Deel 1

De rode wereld

— 1 —

‘Cha-kwena!' riep de oude man. 'Cha-kwena! Waar ben je, jongen?' Ik ben hier.

De Maan van Gras kwam op boven de Rode Wereld terwijl de jongen antwoordde - niet hardop, maar in gedachten. In het duister van de boomtop lag hij als een jonge lynx op zijn buik op de grote, dikke, harige rode tak van de oeroude jeneverbes. Jij bent sjamaan, Grootvader. Hoor me. Zoek me. Als je kunt. Zo'n zeven meter lager bleef Hoyeh-tay doodstil staan. Hij was klein, maar recht van rug en goed ter been voor iemand van zijn leeftijd. De grote ransuil op zijn schouder vloog op bij de abrupte beweging van de oude man en steeg ten hemel. De sja­maan sloeg geen acht op de vogel; hij was te druk met om zich heen kijken en de nachtlucht opsnuiven. Cha-kwena hield zijn adem in. De oude man, die sandalen van gevlochten alsem, een lendendoek van antilopehuid en een kor­te cape van konijnebont droeg, zag eruit als een jagend dier dat zijn prooi in het nauw drijft. Hoe had zijn grootvader hem zo feilloos weten te volgen? Helemaal vanuit het Dorp bij het Meer van Vele Zingende Vogels, door het moerasland en de heuvels naar deze diepe, dichtbeboste bergkloof! Was het ma­gie of het werk van een superieure spoorzoeker? De jongen fronste zijn voorhoofd. Hij had nog wel zoveel moeite gedaan om het dorp ongezien te verlaten, geen sporen achter te laten en om te sluipen, zodat niemand hem zou kunnen volgen naar deze geheime plek die hij zich vele manen geleden had toegeëi­gend. Hij had moeten weten dat zijn grootvader zich geen zand in de ogen liet strooien. Hoyeh-tay, zo genoemd naar zijn helpende diergeest Wijze Spiedende Uil, was een sjamaan met vele gaven en onmiskenbare magische krachten.

'Ah, Cha-kwena, daar ben je! Je hebt stof van de bodem en je­neverbesolie op je huid gesmeerd om je geur te maskeren, maar het maakt niet uit. Ik ruik je toch en ik voel je ogen op me rus­ten. Ben je nu alweer op dromenjacht?'

Het zongebruinde gezicht van de jongen vertrok van ergernis en schaamte. De meeste jongens kregen al op hun twaalfde het visioen dat hun levensroeping onthulde. Maar Cha-kwena zocht op zijn dertiende - terwijl hij al bijna een man was - nog steeds naar de droom die hem zou vertellen welk dier zijn hulp­geest zou worden, wat zijn levensdoel zou zijn en onder welke naam hij uiteindelijk als volwassene door het leven zou gaan. 'Ik weet dat je er bent, Cha-kwena! Het heeft geen zin om je stil te houden!'

De jongen zuchtte, rolde wanhopig met zijn ogen en ging recht­op zitten. Het was nutteloos om te proberen je te verbergen voor Oude Uil. Schrijlings op de tak gezeten liet Cha-kwena zijn blote benen en gesandaalde voeten naar beneden bungelen en keek omlaag naar zijn grootvader. De oude man was de laatste tijd erg vergeetachtig, maar hij wist altijd wat zijn klein­zoon dacht en waar hij uithing. 'Je bent echt Sjamaan,' gaf de jongen toe.

Hoyeh-tays kleine ronde oogjes waren zo helder en snel als kik­kervisjes in het ondiepe water van een maanverlicht beekje. 'Natuurlijk ben ik Sjamaan! Net als jij eens zult zijn. Kom nu die boom uit.'

Cha-kwena voelde een steek van boosheid. 'Het is niet eerlijk. Vroeg of laat zal het dier dat mijn hulpgeest wordt zich bekend­maken in mijn dromen. Heus wel! Dan zul je eindelijk begrij­pen dat ik niet anders ben dan de andere jongens van de Rode Wereld. Ik wil jager worden, net als Dakan-eh, en samen met de andere jongens oefenen. Ik ben niet geroepen als sjamaan, Grootvader!'

'Bah! Laat die krampachtige pogingen om op de anderen te lij­ken toch eens varen, Cha-kwena. Of je het nu leuk vindt of niet, sinds de dood van je vader ben jij de enige levende manne­lijke nakomeling, en het is duidelijk dat je geroepen bent om het pad van de sjamaan te bewandelen. Al van jongs af aan spreken de geesten van de dieren je toe in je dromen. Jij bent degene die altijd gewonde vogels geneest en moederloze jonge reeën of vosjes vindt en verzorgt. Daar schuilt een krachtige en unieke magie in. Hou nu toch eens op dat te ontkennen.' De jongen voelde zich ellendig. Hoeveel dieren had hij de afge­lopen jaren onder zijn hoede genomen? Te veel misschien. Hij dacht aan de eenogige havik die hij had gevonden in de biezen­velden ten westen van het dorp. Toen hij hem mee naar huis had genomen, was het dier er zo slecht aan toe geweest dat zijn moeder het als voedsel wilde klaarmaken in de kookzakken van het gezin. Dat had hij geweigerd. De verzorging van het dier had Cha-kwena veel tijd en geduld gekost, maar de vogel had zich goed hersteld en was een paar dagen geleden weer vrij­gelaten.

'Nee!' Hij keek boos op de oude man neer. 'Nar-eh zou sjamaan worden, niet ik! Daar is nooit sprake van geweest!' Hij brulde de woorden, maar ze klonken hol. Zijn vader was krap een maan geleden gestorven. Het leek nog steeds onwer­kelijk. De levensgeest van Nar-eh was de ene dag nog sterk ge­weest en had de volgende dag zijn lichaam verlaten. Wie had kunnen denken dat een paddestoel de kracht zou hebben hem te doden... en het leven van zijn zoon voor altijd te verande­ren? Nar-eh was verzot geweest op paddestoelen. Als hij ze vond, kon hij ze niet laten staan en hij at ze ter plekke op. U-wa had haar man dikwijls gezegd dat hij voorzichtiger moest zijn. Maar Nar-eh was niet iemand die zich door zijn vrouw liet ra­den. Hij was sterk geweest, in de kracht van zijn leven, en had er hoogmoedig op vertrouwd dat hij sjamaan zou worden. Cha-kwena voelde een golf van teleurstelling en verzet in zich opkomen. 'Mijn moeder U-wa is nog jong. Ze zal een andere man moeten nemen. De hoofdman bekijkt haar met veel be­langstelling, en zij beantwoordt zijn blikken. Misschien brengt ze nog een zoon ter wereld! Jouw toverkracht kan daarvoor zorgen. Dan kan hij de sjamaan worden en ik jager, net als Dakan-eh. En ik blijf net zo lang in mijn boom tot je zegt dat het mag.'

Wat bedoel je als je deze grote jeneverbes "mijn boom" noemt? Heeft de geest van de boom jou zijn meester genoemd? Welnu, Cha-kwena, als dat zo is, dan bevestigt dat eens te meer dat je geroepen bent om het pad van de sjamaan te bewandelen, want de jeneverbes is heilig bij ons sjamanen.'

Ons sjamanen. Weer voelde de jongen zich ellendig. 'Nee! Ik heb niet in de toekomst gekeken! Deze boom heeft niet tot mij gesproken!'

De oude man trok zijn wenkbrauwen op. 'O nee?' 'Nee!' Cha-kwena vroeg zich af of leugens je altijd een brok in de keel gaven en op je hart drukten, zoals deze. Hij slikte moei­zaam; de geest van deze boom had vanuit het duister tot hem gesproken en hem opgeroepen het dorp uit te gaan en naar deze plek diep in de kloof te komen. Zijn stem was op de wind naar hem toe gedragen en had hem uitgenodigd om langs zijn stam omhoog te klimmen. Geen leeuw, poema of de zeldzame, mys­terieuze jaguar was ooit zo hoog geklommen als hij. En toen hij zich had uitgestrekt op de dikke takken, had de grote boom ge­zucht van genoegen, alsof hij een vriend verwelkomde. Maar nu was er een spanning in de takken die hij nooit eerder had gevoeld. Hoog boven hem keek de maan boos en afkeu­rend op hem neer. Haar scheve mond stond bedenkelijk en haar grijze ogen stonden wijdopen in haar ronde, witte pokda­lige gezicht. Uil kwam pal boven hem overzeilen als een breedgewiekt silhouet.

'Maan, moeder van de sterren, niet boos zijn op Cha-kwena!' Hij kromp in elkaar van schrik. Onbedoeld had hij hardop ge­roepen, en zijn uitroep was eerder een bevel dan een verzoek geweest. 'Maan, moeder van de sterren, het was niet mijn be­doeling om te schreeuwen. Grote boom, jouw soort is al heilig bij mijn volk vanaf de tijd dat we naar de Rode Wereld kwa­men. Cha-kwena wilde niet oneerbiedig zijn.' 'Hmmm...' De oude man schudde zijn hoofd terwijl hij een arm ophief om Uil te verwelkomen; de vogel dook omlaag en streek neer op zijn onderarm. 'Hoorde je mijn kleinzoon, oude vriend? Cha-kwena zegt dat hij niet geroepen is om sjamaan te zijn, maar toch geeft hij bevelen aan de maan en spreekt hij tot de grote boom als iemand die het pad van de sjamaan heeft be­treden.'

De uil verplaatste zijn gewicht van zijn ene hoornige poot naar de andere, hipte toen naar de schouder van de oude man en liet een laag gegniffel horen. Of het dier begreep de woorden van de sjamaan, of het was bezig een muis te verorberen... Cha-kwena schoot uit. 'Je hebt het bij het verkeerde eind wat mij betreft, Grootvader.'

'Bah! Mij hou je niet voor de gek, Cha-kwena! De geest van deze grote boom heeft je naar deze kloof geroepen, net als hij dat ooit bij mij deed toen ik nog een schriel ventje was. Ook ik kwam hier 's nachts alleen naartoe om de geesten te vragen mij de dromen van een jager te schenken... maar in plaats daarvan kreeg ik sjamanendromen.'

Cha-kwena was stomverbaasd. 'Wilde jij dan ook geen sja­maan zijn?'

'Een man moet zijn roeping volgen.'

'Maar ik heb geen visioen gehad! Iedere jongen op zoek naar zijn droomtijd had wel tegen deze plek aan kunnen lopen, en dan...'

'Ja. Maar die jongen was jij. Ik heb je vader hier een keer naar­toe gebracht, toen hij een stuk ouder was dan jij nu bent. Sa­men hebben we onder deze grote boom gestaan. Maar zo de geesten al tot hem spraken, je vader hoorde ze niet. Ik had toen al moeten weten dat hij niet in mijn voetspoor zou treden.' Ver weg in de nachtelijke duisternis trompetterde een mam­moet. Het was een zeldzaam geluid in die dagen, diep en beve­lend. Cha-kwena luisterde als betoverd, en Hoyeh-tay verstar­de en prevelde vol eerbied en ontzag: 'Hij is teruggekeerd. Le­venschenker... Grote Geest... Grootvader van alles en ieder­een... Hij is uit de hemel neergedaald. In het vlees van de grote witte mammoet zal hij onder het Volk van de Rode Wereld wandelen en met de mammoeten grazen bij de zoutbron.' 'Zoutbron? Ik wist niet dat er zoiets bestond.' 'De plek is heilig. Hij is alleen bekend aan de mammoeten en deze sjamaan, die er door Grote Geest zelf naartoe is geleid. Ah, Cha-kwena, dat hij ons nu roept, in deze nacht, op deze plek... er is geen zekerder teken dat het jouw roeping is sja­maan te worden.'

Huiverend van een plotselinge innerlijke kou keek Cha-kwena omlaag naar zijn grootvader. Hoyeh-tay stond doodstil in de wind die de vacht van zijn schouderpels en zijn losse, ongevlochten haren gladstreek. In de maanverlichte duisternis had het haar van de sjamaan de kleur van as: grijs, zwart en wit. Het was droog en bros van de vele uren die hij gebogen over zijn vuurkuil had doorgebracht op zoek naar voortekens. De jongen kromp ineen. Als ik sjamaan word, zal ik ooit net zulk haar krijgen en alleen in een grot wonen, met geesten en dieren als enig gezelschap.

Op de schouder van de oude Hoyeh-tay rekte Uil zich uit, stak een lange grijze vleugel uit en liet met een blik op Cha-kwena een oehoe horen dat de spot leek te drijven met het gepieker van de jongen.

Boos fronste Cha-kwena zijn voorhoofd. Had de vogel zijn ge­dachten gelezen? Hij kon het niet zeggen; Uil was de hulpgeest van zijn grootvader, niet die van hem.

'Kom kom, Cha-kwena,' drong de oude man aan. 'Zo'n slecht leven is het nu ook weer niet. Kom naar beneden. Ik heb ver ge­lopen om deze nacht met je door te brengen. We maken een vuur en dan zal ik je verhalen vertellen over de Ouden, zodat je kunt delen in de wijsheid van je voorouders. En ik heb de heili­ge steen meegebracht. Het wordt tijd dat je begrip krijgt voor de betekenis en de kracht ervan.' 'Maar die interesseert me niet.'

'Nee? Dat is betreurenswaardig. Mijn dromen zeggen me dat gedurende de Maan van de Nootden de oogst van pijnappelpitten dit jaar overvloedig zal zijn in de bossen van het hoogland waar de twee platte blauwe bergen elkaar ontmoeten. Als mijn visioen juist is, zal de Grote Bijeenkomst van het Volk van de Rode Wereld deze zomer plaatsvinden.'

'Elk jaar droom je dat. Elk jaar reis je naar de Blauwe Mesas in het westen om te zien of je visioen juist is. Het kan niet anders of vroeg of laat zal de oogst van pijnappelpitten inderdaad overvloedig zijn.'

De oude man trok afwerend zijn wenkbrauwen omhoog bij de oneerbiedige toon die de jongen aansloeg. 'Dit jaar was de droom heel duidelijk. En omdat ik niet meer de jongste ben, wil Tlana-quah niet hebben dat ik alleen ga. Ik heb besloten dat...' 'Kijk mij niet zo aan! Je hebt een man nodig om mee te gaan, geen jongen!' 'Klopt. En Dakan-eh is zo goed mij te vergezellen. Ik had ge­dacht dat jij misschien ook mee zou willen, als mijn leerling. Maar aangezien het pad van sjamaan jou te min is, is het waar­schijnlijk beter dat je achterblijft en...'

Een golf van opwinding ging door Cha-kwena heen. 'Als Da­kan-eh gaat, wil ik ook graag mee.'

'Zoiets dacht ik al. Je moeder heeft de spullen voor de reis al ge­pakt. Kom nu eindelijk eens die boom uit. Ik wil naar het ravijn om de Grote Mammoet te zien grazen bij de zoutbron. Daarna komen we hier terug voor de rest van de nacht. In de schaduw van de vader en moeder van alle jeneverbessen zal deze oude man je dan alles vertellen over de bestemming waartoe je ge­roepen bent.'

Uil ging hen voor door een wereld die zilverzwart glom in het licht van Maan. Nachtwind volgde hen, totdat Uil wenkend in dichtbebost terrein verdween. Hoyeh-tay liep zonder aarzelen door het gebladerte. Cha-kwena, die zich omringd zag door struiken en zich opgeslokt voelde door de duisternis, protes­teerde.

'Loop niet zo snel, Grootvader. Ik ken deze bossen niet. Het is veel te donker om te lopen.' 'Onzin. Uil en ik weten de weg. Het is niet ver.' Ze baanden zich kruipdoor-sluipdoor slingerend een weg door struikgewas en om rotsblokken. Uil leidde hen met zijn roep. Nu en dan ving Cha-kwena een glimp op van de grijze schaduw van de vogel, die door de donkere wirwar van struiken vloog. 'Kom, jongen,' maande Hoyeh-tay zonder om te kijken. 'Niet treuzelen, anders is Grote Geest weg bij de zoutbron als wij ar­riveren!'

Struiken streken langs Cha-kwena's armen en benen, en ver­schillende malen moest hij naar zijn mantel grijpen om te voor­komen dat een tak hem wegzwiepte. Hoyeh-tay liep al een eind voor hem uit tussen de naaldbomen, en zijn kleine, vlugge ge­stalte was uit het zicht verdwenen.

Cha-kwena groef de hakken van zijn sandalen diep in de grond om houvast te vinden op de met dennenaalden bedekte helling. Er groeiden hier minder struiken; hier waren het de takken van dichtopeenstaande pijnbomen die het licht van Maan en haar sterrekinderen tegenhielden. De lucht in het bos was zwaar van de geur van rottende bladeren, hars en gevallen denneappels. Plotseling gaf Cha-kwena een schreeuw. Hij was recht tegen een boom op gelopen en had zijn neus en kin bezeerd. Hij strui­kelde en viel bijna. Toen hij zijn evenwicht hervond, brulde hij geërgerd: 'Wacht nou, Grootvader! Het bos is hier veel te dicht!'

'Bah!' riep de oude Hoyeh-tay terug door het duister. 'Ik wacht niet. Gebruik je derde oog om je weg te vinden!' 'Mijn watT

'Je derde oog! Je moet beginnen om je gaven te gebruiken, jon­gen! Laat je onzichtbare oog je leiden.'

Omdat hij bedacht dat hij zijn grootvader gunstig moest stem­men om Dakan-eh te mogen vergezellen naar het land van de verre nootdennenbossen, hield Cha-kwena vol en liep hij door met zijn handen voor zich uit en zwaaiend met zijn armen voor het geval er weer een boom op zijn weg kwam. Hij liep voorzichtiger dan eerst en ging af op de regelmatige voetstappen van Hoyeh-tay en het geklap van Uils vleugels. Even later brak hij door het geboomte en struikgewas naar bui­ten. Het gezicht van Maan was doodsbleek en haar starre glim­lach leek vol geheimen. Ergens hoog in de lucht klonk de schril­le roep van een havik - of was het een vliegende eekhoorn, of een vleermuis? Cha-kwena wist het niet zeker. Een eindje voor hem hield Hoyeh-tay halt en keek omhoog in de nacht. 'Ah, Neef Vleermuis, ik dank je voor je begroeting!' zei hij, en toen Cha-kwena naast hem kwam staan voegde hij eraan toe: 'Zag jij onze ledervleugelige vriend, Cha-kwena? Ongetwijfeld heeft hij ons allebei gezien met zijn onzichtbare oog, het zesde zintuig dat een gave is van alle wezens die in het donker moeten bewegen en jagen.'

'Ik ben geen vleermuis. Ik ben een man van het Volk van de Rode Wereld,' antwoordde Cha-kwena hooghartig. 'Mannen jagen bij daglicht, niet 's nachts.'

Het gezicht van de oude man kreeg de roofvogelblik van zijn naamgenoot Uil terwijl hij zijn kleinzoon met scherpe, onder­zoekende ogen opnam. 'Je bent een jongen, en beslist nog geen man. En inderdaad, een vleermuis ben je niet.' Hij klakte met zijn tong. 'Geen vleermuis is zo onhandig dat hij tegen een boom op loopt. Een man en een jager van het Volk trouwens evenmin. Maar maak je geen zorgen. De ogen van Uil wijzen ons de weg. We zijn al bijna bij de zoutbron.' Cha-kwena knarsetandde en overwoog te blijven waar hij was terwijl zijn grootvader doorliep. Toen liet plotseling een prairiewolf een oorverdovend, bloedstollend geblaf en gehuil ho­ren. Cha-kwena's nekharen gingen recht overeind staan. Hij wist dat er geen reden was om bang te zijn, als de prairiewolf tenminste geen honger had. Maar in dit naargeestige bos sloeg zijn verbeelding op hol door het gehuil van het dier. Hij zette het op een lopen, voortgedreven door visioenen van bloed en dood en verscheurende tanden.

'Wacht op me!' Cha-kwena's bevel klonk half verstikt van ademloze paniek. Hij snelde door de duisternis, sprong over struikjes, ontweek bomen en haalde zijn grootvader in, vlak voor die verdween in een donkere muur van bomen. Hoyeh-tay bleef glimlachend staan. 'Dus je kunt wel degelijk vliegen als een vleermuis en kijken met de ogen van een uil als de angst toeslaat! Dat dacht ik al.' Hij lachte, opende toen zijn mond en liet een gehuil horen.

Cha-kwena keek hem vol ongeloof aan. 'Hoe doe je dat?' vroeg hij beschaamd, want hij begreep dat hij zich door Hoyeh-tay en niet door een prairiewolf de stuipen op het lijf had laten jagen. 'Ik ben Sjamaan!' verklaarde de oude man. Toen draaide hij zich grinnikend om en liep het donkere bos in.

Er zijn plekken op de wereld die spreken van magie, plekken die het menselijk hart beroeren en het vervullen van een wee­moed naar het wonderbaarlijke... naar alles wat niet te vatten is door het verstand, alleen door de ziel. Deze grootse maanverlichte afgrond was zo'n plek. Cha-kwena hield zijn adem in. De oude man zag de reactie van de jongen en knikte tevreden. 'Niemand komt naar deze gewijde plek,' fluisterde hij eerbiedig. 'Niemand weet ervan, behalve de mammoet en de sjamaan. Nu jij ook sjamaan wordt, mag je hier ook zelfstandig naartoe om de visioenen te zoeken die je tot man zullen maken.'

Vol ontzag wierp Cha-kwena een blik in de donkere diepte van de op het westen georiënteerde kloof. Het was een enorme, donkere spleet in de aarde, alsof Moeder Beneden haar schoot had geopend en blootgelegd. Aan Cha-kwena's rechterhand stortte zich, meer dan een halve kilometer verder, een smalle waterval van grote hoogte in de afgrond - een slanke stroom van vloeibaar maanlicht, die viel, en viel, en dan verdween in het duister van de dichtbeboste ravijnbodem. Waar de kloof zich verbreedde en het bos dunner werd, kreeg de rivier de breedte van een meertje, om dan weer te versmallen, in een diepe bedding te vallen en als een warrig net van aderen naar het westen te vloeien en te verdwijnen in een weidse vlakte die blauw schemerde in het licht van de sterren. Cha-kwena's blik werd weer getrokken naar de diepten van de kloof. Er bewoog iets in de duisternis daar beneden. Hij kon vaag iets als grote ronde rotsblokken onderscheiden, die leken te bewegen tussen de bomen. 'Kijk, Grootvader! Ze bewegen! Dit is zeker een magische plek!'

'Inderdaad. Maar kijk nog eens: het zijn mammoeten. Ze zijn gekomen voor de bron die zout afzet op de onderkant van de kloofwanden. Net als rendieren hebben ze behoefte aan zout.' Met moeite kon Cha-kwena de omtrekken van verscheidene mammoetkoeien en grote kalveren onderscheiden, totdat hij een kalf zag dat zo licht van kleur was dat het leek te gloeien in het donker. Zijn adem stokte. 'Dat kalf is wit!' 'Net als zijn vader,' zei Hoyeh-tay.

En op dat moment verscheen er uit het diepe duister aan de voet van de kloof nog een gedaante: wit, kolossaal, zes meter hoog en zo'n vijftienduizend pond zwaar. De grote mammoet­stier stak zijn grote gekrulde slagtanden naar voren, hief zijn slurf, keek recht omhoog langs de ravijnwand en trompetterde naar de sjamaan en zijn leerling.

Hoyeh-tay sprong overeind en hief zijn armen in een gebaar van herkenning van zijn totem, terwijl Cha-kwena zijn oren dichthield en terugdeinsde, want het had geleken of de schette­rende roep van de mammoet de hemel zou splijten. 'Levenschenker, Grote Geest.' Hoyeh-tay beefde bij het uit­spreken van de naam van de grootste mammoet van de kudde.

'Kijk, Cha-kwena, de totem van het Volk van de Rode We­reld!'

Cha-kwena keek als verlamd naar zijn reusachtige formaat. 'Hoe kan een dier tot zo'n omvang uitgroeien?' 'Levenschenker is geen dier, Cha-kwena! Zijn vlees is afkom­stig uit de geestenwereld. Het verhaal gaat dat hij nog voor het begin der tijden tegelijk met de aarde geboren werd... dat hij al oud was toen Eerste Man en Eerste Vrouw nog jong waren. Het verhaal gaat dat hij onze voorouders kracht gaf toen hij hen over onafzienbaar ijs en door mist en vuur heen leidde, tijdens hun tocht naar de Rode Wereld. Zolang hij onder het Volk leeft, zullen we sterk zijn. Maar als hij sterft, zal het Volk met hem sterven.'

'Maar hoe kan een totem sterven, Grootvader?' De oude man bleef lange tijd onbeweeglijk staan. De wind speelde met zijn haren en verwarde het vachthaar van zijn schoudermantel. Als in een droom sloten de vingers van zijn rechterhand zich om het medicijnbuideltje dat hij om zijn hals droeg. Hij scheen niet te merken dat Uil uit de sterrenhemel neerdook en op zijn hoofd neerstreek, want hij zei: 'Zolang één enkele heilige steen onder de hoede van de sjamanen van de Rode Wereld blijft, kan Levenschenker niet sterven. Onze kracht zetelt in de stenen, Cha-kwena. Ze zijn de restanten van de beenderen van Eerste Man en Eerste Vrouw. Hun bewaar­ders zijn de regelrechte erfgenamen van een mystieke kracht die vanaf het begin der tijden onder het Volk heeft geheerst. Je mag dit nooit vergeten en er nooit aan twijfelen dat het de woorden en de magie van de sjamanen van de Rode Wereld zijn die Le­venschenker eeuwig krachtig en levend houden. Wij zijn de be­hoeders van de heilige stenen en van Grote Geest, net zoals hij hoeder van het Volk is.'

Cha-kwena fronste zijn voorhoofd. 'Je zegt dat alleen maar om me over te halen sjamaan te worden in plaats van jager.' 'Ik zeg het omdat het de waarheid is! De voortekens wijzen met kracht in jouw richting, Cha-kwena, krachtiger dan ooit bij je vader het geval was. We hebben nog veel te bepraten voor het ochtend is en voor we naar het gebied van de Blauwe Mesas rei­zen. Er staat hier een koude wind. Laten we terugkeren naar de beschuttende schaduw van de grote jeneverbes, en Levenschen­ker vredig met zijn gezinnetje laten grazen.'

In het gezelschap van Uil en van Nachtwind brachten de oude man en de jongen samen de nacht door aan de voet van de va­der en moeder van alle jeneverbessen. Ze legden een vuurtje aan en Cha-kwena voedde de vlammen met dood hout. Hoyeh-tay haalde de heilige steen uit het medicijnbuideltje en vertelde verhalen van vroeger. Hij sprak in geuren en kleuren over de mammoet en over magie en over het leven waartoe de geesten van de voorouders zijn kleinzoon hadden geroepen. De verhalen gingen eindeloos door. Hoyeh-tay vertelde over heldhaftige zwerftochten over een onherbergzame aarde, toen bergen wandelden en het water van de rivieren steeg om het land te verdrinken. Toen het vuur uit de hemel neerregende op kolossale wezens die leefden van mensenkinderen en die met hen paarden. Toen de tweelingzonen van Eerste Man en Eerste Vrouw in opstand kwamen tegen de krachten der Schepping, de dieren onderwierpen en voor altijd tweedracht zaaiden tus­sen mens en dier.

Cha-kwena luisterde plichtsgetrouw en deed alsof hij geboeid werd door de verhalen die hij al duizend keer gehoord had. Toen de oude man echter over Grote Geest sprak, wierp het feit dat Cha-kwena kortgeleden de witte mammoet had aan­schouwd een nieuw, intrigerend licht op een oud en vertrouwd verhaal.

De wilde dieren uit het bos waagden zich dichtbij om mee te luisteren. Cha-kwena voelde hun ogen door het duister prik­ken. Hij trok zijn stenen jachtdolk uit de schede van dierehuid, maar vanwege het hoog oplaaiende vuur waagde geen enkel dier zich dichtbij. Na een poosje zei de oude man hem glimla­chend zijn wapen weg te doen.

'De dieren van deze wereld zijn onze broeders en zusters, Cha-kwena. En jij, die zovele van hen gevoed en genezen hebt, hebt zeker niets van hen te vrezen.'

'Maar voor elk dier dat ik heb genezen, heb ik er honderd maal zoveel opgegeten. Zij zijn voedsel voor ons, net als wij voor hen. We moeten op onze hoede zijn...'

'Niet hier. Ik heb je gezegd: de geesten van onze voorouders - en de hunne - zijn hier bij ons.'

'Dan kunnen we dus veilig gaan slapen,' zei Cha-kwena ga­pend.

'Nog niet. Je kunt nog lang genoeg slapen. Ik heb nog meer ver­halen te vertellen.'

De jongen zuchtte, en de verhalen gingen door tot Maan ten slotte achter de westelijke rand van de kloof verdween. De oude Hoyeh-tay trok zijn schouderpels om zijn smalle bo­venlijf en begon ineens hevig te rillen.

'Ik ga nog wat hout voor het vuur zoeken,' bood Cha-kwena aan en maakte aanstalten om op te staan, blij om even verlost te zijn van de eindeloze woordenstroom van de oude man. 'Nee! Wacht!'

Cha-kwena gehoorzaamde. Iets in de stemming en de manier van doen van de oude man maakte de jongen nerveus. Hoyeh-tay zat er heel stram bij en greep naar de heilige steen op zijn borst. Hij haalde vlug en oppervlakkig adem, alsof hij zojuist hard had gelopen.

'Grootvader, is alles in orde met je?'

'Ik... ja.' De oude man haalde diep adem en hield die in. Ogen­blikken verliepen. Toen hij ten slotte uitademde, was hij duide­lijk niet in orde. Hij schudde zijn hoofd. 'Wat vreemd! Ik had zojuist een heel raar gevoel.' Hij was zo van streek door zijn ge­dachten dat hij er niet toe kon komen ze hardop uit te spreken. 'Wat is er, grootvader?'

Hoyeh-tay keek somber. 'Niets. Helemaal niets.' Hij sloeg zijn armen over elkaar en nam met gekruiste benen de houding aan van een man die van zins is rechtop te slapen. Uil stiet geërger­de klanken uit en vloog van Hoyeh-tays schouder naar een sta­bielere zitplaats, hoog tussen de takken van de jeneverbes. De sjamaan staarde intussen mompelend in het vuur. 'Grootvader?'

Met een ruk keek de oude man op. 'Het is laat,' zei hij. 'Mor­genochtend beginnen we aan een lange reis. Wanneer we de plaats bereiken waar de twee platte bergen elkaar ontmoeten, zullen we weten of andere sjamanen hetzelfde visioen als ik hebben gehad en zijn gekomen om ons daar te begroeten. Het is een goede zaak om weer met oude vrienden te beraadslagen. Het is al veel te veel manen geleden dat ik Ish-iwi, sjamaan van het Volk van de Rode Heuvels, voor het laatst zag.' Hij glim­lachte om een onverwachte, prettige herinnering en zuchtte weemoedig - de zucht van een oude man die terugverlangt naar voorbije dagen. 'Ach, de tijden dat Ish-iwi en ik ons als jongens amuseerden, toen ons volk bijeenkwam om pijnappels te pluk­ken onder de Maan van de Nootden!' Zijn glimlach stierf weg. 'Het zal goed zijn te weten dat hij gezond is.' 'Ben je bang dat dat niet zo is, Grootvader?' De vraag bracht de oude man duidelijk in verwarring. 'Waar ik wel of niet bang voor ben, zul je vanzelf wel merken!' zei hij af­werend. 'Ik ben Sjamaan, vergeet dat niet. Ga nu slapen, Cha-kwena. Ik heb met Dakan-eh afgesproken dat we hem vlak na zonsopgang aan de rand van het dorp zullen ontmoeten.'

Cha-kwena probeerde te slapen, maar hij was veel te opgewon­den. Hij fantaseerde over de vele dagen en nachten die in het verschiet lagen. Reizen met Dakan-eh, dat was de droom van iedere jongen! En de plek waar de twee platte bergen elkaar ontmoetten lag ver weg. Ze zouden lange tijd op pad zijn. Da­kan-eh zou op jacht gaan, zowel voor voedsel als voor zijn ple­zier, en Cha-kwena zou de gelegenheid hebben om zijn eigen bedrevenheid met de speer en de werpstok te tonen. Cha-kwena beefde toen hij over de kwijnende vlammen naar zijn slapende grootvader staarde. ]e zult het inzien, dacht hij fel. Dakan-eh en ik zullen daar samen voor zorgen. Ik mag dan je kleinzoon zijn en Grote Geest gezien hebben, maar voor sja­maan ben ik niet geboren!

Hij sloot zijn ogen en ten slotte sliep hij. Hij had een verkwik­kende droom over de jongenshut, over zijn vrienden, over zijn strikken, zijn speer en zijn speerwerper. En over Dakan-eh, Stoutmoedige Man, leermeester, gids en inspirator...

— 2 —

In het dorp bij het Meer van Vele Zingende Vogels werden de met riet bedekte hutten omspeeld door de eerste, zachte kleuren van het ochtendgloren. Mah-ree, de jongste dochter van hoofdman Tlana-quah en zijn vrouw Ha-xa, werd wakker doordat de kikkers ophielden met kwaken. Voor een zevenjarige was Mah-ree klein van stuk. Terwijl ze overeind ging zitten naast haar slapende oudere zuster, maakte hun gemeenschappelijke biezen slaapmat amper geluid. Het meisje was naakt onder de dekens van konijnevacht en bever­huiden, en rilde toen ze de kille, vochtige ochtendlucht op haar rug voelde.

'Ga weer slapen, zusje,' prevelde Ta-maya slaperig. Ze geeuw­de, rolde op haar zij, haalde de dekens bezitterig naar zich toe en trok ze over haar hoofd.

Mah-ree negeerde Ta-maya. Opgewonden stapte ze uit bed. Het grijze ochtendlicht verlichtte het interieur van de knusse hut. Haar ogen dwaalden over de vertrouwde omgeving: de ge­welfde daksteunen van gebogen wilgehout waren bekleed met gevlochten riet dat met riemen strak tegen het hout was gebon­den. De vloer van zand was bedekt met dikke matten van ge­vlochten biezen en lisdoddebladeren. Bij de vuurkuil waren haar moeders keukenmanden en oogstkorven netjes opgesta­peld. De zorgvuldig opgerolde beddevachten van haar ouders en de lang ongebruikt gebleven platte wieg, gemaakt van kerse­teen en prachtig beschilderde antilopehuid, stonden er rechtop naast. Mah-ree vroeg zich af of de aanwezigheid van de wieg zo dicht bij de beddevachten de krachten der Schepping zou kun­nen inspireren om nog eens de levensvonk in Ha-xa's buik te ontsteken.

Mah-rees hart begon te bonzen toen haar blik op het keurig op­geruimde beddegoed van haar ouders bleef hangen. Hoe waren ze erin geslaagd de hut te verlaten zonder haar wakker te ma­ken? Wanneer waren ze vertrokken? Tlana-quah had zich voorgenomen vroeg op te staan om als hoofdman officiële af­scheidswoorden te richten tot hen die vandaag uit het dorp zouden vertrekken. Traditie en plicht eisten dat Ha-xa hem als zijn vrouw ter zijde zou staan. Mah-ree had er ook bij willen zijn.

Ongeduldig porde ze met haar tenen tegen het achterwerk van haar zuster. 'Opstaan, Ta-maya! Als we vlug zijn kunnen we Dakan-eh misschien nog gedag zeggen voor hij het dorp ver­laat.'

Ta-maya kreunde bij wijze van protest. 'Ik heb hem gister­avond al gedag gezegd.'

'Maar hij zal lang wegblijven, Ta-maya. Heb je hem proviand voor onderweg meegegeven?'

Ta-maya zuchtte bij zoveel onbegrip. 'Dat zou een openlijk te­ken zijn dat ik zijn vrouw wil worden.'

Mah-ree fronste haar voorhoofd. Ze kon tegenwoordig geen hoogte krijgen van haar zuster. Ta-maya was pas vijftien ge­worden. Ze was nu twee manen vrouw, en in haar doen en la­ten ouwelijk en geheimzinnig geworden. 'Wil je dan niet Dakan-ehs vrouw worden?'

'Zeker wel.' Ta-maya geeuwde opnieuw, nog hartgrondiger dan tevoren. 'Ik wil niets liever. Iedereen weet dat. Maar het is niet goed als een vrouw zich te gretig toont.' Mah-ree tuitte bedachtzaam haar lippen. 'Ik wil mijn witte kra­lenketting eronder verwedden dat Ban-ya Dakan-eh wel gedag is gaan zeggen en dat ze iets voor hem gemaakt heeft voor on­derweg. Als hij het aanneemt...'

'Dat doet hij niet. Dakan-eh wil mij, en mij alleen. Dat heeft hij gezegd. En gisteravond heeft hij, waar de hele stam bij was, zijn woorden met zijn blikken bevestigd. En mijn blikken vertelden hem dat ik de zijne zal zijn. Maar nu nog niet, zeker vanoch­tend niet.'

'Ban-ya heeft grote borsten! Grotere dan die van jou! Ik heb de oude vrouwen horen zeggen dat mannen liever vrouwen met grote borsten hebben.'

Nog steeds half in slaap moest Ta-maya hinniken bij de sombe­re waarschuwing van haar zusje. Ze hief haar hoofd op en keek vanonder haar slaapvachten met een lieve, slaperige glimlach naar haar kleine zusje op. 'Mah-ree, meisje, wat een sombere praat! Ben je bang dat jouw borsten niet zullen groeien? Maak je daar toch niet zo druk om. Wie zal het zeggen, misschien worden ze wel net zo groot als die van Ban-ya.' Mah-rees uitdrukking werd ernstiger en ze schudde haar hoofd. 'Dakan-eh kijkt naar haar. Ik zag het hem doen.' Ta-maya was nu klaarwakker. 'Alle mannen kijken naar haar - alle vrouwen en kinderen trouwens ook. Ze is een bezienswaar­digheid, ik benijd haar niet. Hoe het ook zij, mij hou je niet voor de gek, Mah-ree. Je wilt dat ik naar Dakan-eh ga, zodat jij een smoes hebt om Cha-kwena gedag te gaan zeggen.' Mah-ree kreeg een kleur en was dankbaar voor de ochtendschemer. Ta-maya klakte vriendelijk vermanend haar tong. 'Je moet hem niet te veel op zijn huid zitten, Mah-ree. Cha-kwena moet nog veel leren voor hij sjamaan kan worden. Hij kan nu geen aflei­ding gebruiken.'

'Eens zal ik zijn vrouw zijn,' deelde Mah-ree mee en wenste dat ze zich even zeker voelde als ze klonk.

'Wie weet. Maar zover is het nog lang niet. Nu hij uitgekozen is om sjamaan te worden, is alles voor hem veranderd. Hij heeft belangrijker zaken om over na te denken.' 'Maar hij wil geen sjamaan zijn!' protesteerde Mah-ree en flapte er toen, zonder erbij na te denken, haar diepste verlangen uit: 'Ik wel!'

Ta-maya's ogen werden rond als rieten schoteltjes. 'Vrouwen kunnen geen sjamaan worden!'

Het meisje zuchtte. 'Weet ik,' zei ze en beende, moe van het ge­sprek, naakt het kille ochtendlicht in.

Ta-maya ging verstoord overeind zitten en zag haar zuster weg­lopen. Mah-ree was zo'n merkwaardig kind. Waar haalde ze al die ideeën toch vandaan? Nu ja, het deed er niet toe. De koele ochtendlucht prikte Ta-maya in het gezicht toen ze de slaapvachten om zich heen wikkelde en peinzend in het duister staar­de; het was niet Mah-ree om wie ze zich nu zorgen maakte. 'Ban-ya.' Ze sprak de naam van haar jeugdvriendin hardop uit, proefde hem op haar tong en vond hem onverklaarbaar bitter. Ban-ya was levendig. Ban-ya was mooi. Nu de warme dagen gekomen waren en iedereen nagenoeg naakt liep, hoefde Mah-ree Ta-maya niet te vertellen dat Dakan-eh naar Ban-ya keek. Wat kon hij eraan doen?

Plotseling bevangen door rusteloosheid stond Ta-maya op, hield haar slaapvachten open en begon zichzelf te bekijken. Ze wist dat haar lichaam aantrekkelijk was. Dat zei iedereen, met name Dakan-eh. Ze had de juiste lengte en het juiste gewicht, een slanke taille, een platte buik, een mooie navel, ronde heu­pen en krachtige, goed gevormde benen. Maar al waren haar borsten rond en weelderig, ze haalden het niet bij die van Ban-ya.

Een kreetje van schrik ontsnapte aan haar lippen. Als Mah-ree nu eens gelijk had? Als mannen nu eens liever vrouwen met grote borsten hadden? Was Dakan-eh geen man? Was hij met zijn achttien jaren niet de knapste, dapperste man van alle­maal?

'Jazeker!' Ta-maya beantwoordde haar eigen vraag en herin­nerde zich in een vlaag van trots hoe hij haar al had uitgekozen toen ze nog niet eens Mah-rees leeftijd had. Ze wist nog goed hoe haar hart een sprongetje had gemaakt toen hij ten over­staan van de hele stam verklaard had dat zij zijn eerste vrouw- voor-altijd zou worden. Hij had haar niet gevraagd; hij had het haar meegedeeld. Het was echt iets voor Stoutmoedige Man om het hele heft in handen te nemen. En hoewel de ogen van haar vader gevaarlijk smal waren geworden en haar moeder de onstuimige jonge jager eraan had herinnerd dat haar oudste dochter nog geen vrouw was over wie onderhandeld kon wor­den, had Ta-maya begrepen dat zij wel waardeerden dat Da­kan-eh zich geenszins had laten ontmoedigen. 'Ze zal de mijne zijn!' had hij opnieuw verklaard. In een roes had ze, geamuseerd gadegeslagen door haar ouders en de voltallige stam, het eerste van vele geschenken van hem aangenomen. Ze wist nog goed dat ze duidelijk hoorbaar had gezegd: 'Ja... Dakan-eh zal Ta-maya's eerste man zijn... mis­schien.'

Misschien! Had ze werkelijk 'misschien' gezegd? Natuurlijk zou hij haar eerste man zijn - haar enige man! Niemand kon hem evenaren. En toch bestond er officieel geen verbintenis tussen hen zolang ze zijn geschenk niet met een tegengeschenk had beantwoord. Beiden waren vrij om een ander te kiezen. 'Ooo!' riep ze uit en schrok van de heftige klank van haar uitroep- 'Wat een dwaas meisje ben je! Waarom heb je hem aan het lijntje gehouden? Waarom?'

Blozend van verwarring schudde Ta-maya haar hoofd; ze wist het antwoord niet. Van nature was ze een rustige, vriendelijke jonge vrouw. Nu echter, terwijl ze gespannen en diep ongeluk­kig in haar slaapvachten stond, was haar aanstaande man zich aan het voorbereiden op een lange reis - zonder een geschenk dat hem verzekerde dat ze zijn terugkomst zou afwachten! 'Ooo!' riep ze opnieuw uit, heel erg boos op zichzelf toen ze be­sefte dat als Mah-ree gelijk had - en dat had ze heel vaak - Ban-ya de situatie waarschijnlijk uitbuitte.

Ta-maya balde haar kleine handen tot vuisten. Als Ban-ya nu voor Dakan-ehs neus heen en weer liep te paraderen, haar bor­sten goed uit liet komen en zichzelf via woorden en geschenken aanbood en aanlokkelijk met haar brede heupen en vlezige bil­len draaide, was er niets wat Dakan-eh belette van gedachten te veranderen en Ban-ya te vragen zijn vrouw te worden. 'Nee!' Ta-maya liet zich op haar knieën vallen en greep naar de draagtas van antilopehuid die naast haar matras lag. Ze snuf­felde door de inhoud en pakte haar beste halssnoer, enkelband, polsband, neusring en de kam van geweihoorn die Kosar-eh, de dorpsclown, vele jaren geleden voor haar gesneden had. 'We zijn altijd vriendinnen geweest, Ban-ya, maar ik laat niet toe dat je mijn man van me afpakt!'

Ze deed haastig haar mooie sieraden om, kamde haar bijna schouderlange haar en rende, de bovenste beddevacht met zich meenemend, de hut uit. De koele ochtendlucht was nog ver­vuld van de vochtige geuren van de nacht. Ta-maya sloeg de beddevacht om haar schouders. Hij voelde zacht en warm aan tegen haar naakte huid terwijl ze door het nog slapende dorp rende. Hij zou een mooi reisgeschenk voor Dakan-eh vormen. Geen enkele geschenk zou symbolischer zijn voor de verbinte­nis waar ze nu met heel haar hart mee in wilde stemmen. Ze rende verder, zozeer in gedachten dat ze vergat een ruime bocht te nemen om de hut van Kosar-eh, de clown, te vermij­den. Ta-maya struikelde over her en der liggende stokken en beschilderde stenen, het speelgoed van Kosar-ehs vier kleine kinderen. Ze zou dwars door het gebogen, met veren versierde riet van de ruime hut zijn gestort, als ze haar armen niet omhooggegooid had en op tijd uitgeweken was. Met een ingehou­den kreet van verrassing schampte ze langs de buitenwand en viel met een bons op haar zij.

Binnen klonk de scherpe kreet van een vrouw. 'Hé, wie is daar buiten? Hé!'

Ta-maya hield haar hart vast. Ze begreep dat ze de vrouw van Kosar-eh wakker had gemaakt. Siwi-ni was de laatste die ze zo vroeg in de ochtend tegen het lijf wilde lopen. De vrouw van de clown was klein en zenuwachtig, het volslagen tegendeel van haar grote, goedmoedige, veel jongere echtgenoot. Het zou niet lang duren of Siwi-ni kreeg haar vijfde kind, en haar zwanger­schap maakte haar prikkelbaar; er was voortdurend wel ie­mand op wie ze boos was. En om redenen die Ta-maya niet be­greep, had Siwi-ni de laatste tijd een bijzondere afkeer van de oudste dochter van de hoofdman ontwikkeld. Arme Kosar-eh, dacht Ta-maya. ]e zult elke dag met Siwi-ni moeten optrekken! Geen wonder dat hij altijd weg is uit zijn hut en de kinderen met grappige spelletjes en rare fratsen amu­seert.

'Wie is daar buiten, zeg ik? Wie stoort de vrouw en kinderen van Kosar-eh in hun slaap?'

Ta-maya greep haar beddevacht van konijnevel en haastte zich zonder antwoord te geven weg voordat het prikkelbare vrouw­tje scheldend naar buiten zou komen en verontschuldigingen zou eisen. Er was geen tijd te verliezen: Ta-maya moest Dakan-eh bereiken voor hij met een geschenk van Ban-ya naar de ver­re Blauwe Mesas vertrok!

Doordat ze rennend en wel over haar geschaafde elleboog wreef en nog steeds een beetje beduusd was van haar val, sloeg Ta-maya rechtsaf in plaats van linksaf toen ze zich voorbij de laatste paar hutten spoedde. Te laat ontdekte ze dat ze de ge­meenschappelijke hut van de weduwen te dicht passeerde. 'O nee, hè!' Ta-maya boog haar hoofd en hoopte dat de oude vrouwen haar niet zouden opmerken.

Dat was ijdele hoop. Ze kon zien dat de weduwen al op waren en bij hun kookvuur in de weer waren. Op hun schouderman­tels van bont, vacht en veren na waren ze naakt. Het waren drie lichtbruine, grijsharige vrouwen met slappe huid en hangborsten, die onder eeuwig wederzijds gemopper hun kromme botten over hun nieuwe dagtaak bogen. Ze kregen haar in het oog en riepen haar naam. Met een wanhopige zucht bleef Ta-maya staan en keek naar hen: Kahm-ree, Zar-ah en Xi-ahtli... Kleine Meibloem, Mooie Wolk en Purperen Vlierbes. Mooie, jeugdige namen, waarvan Ta-maya zich moeilijk voor kon stel­len dat de weduwen ze ooit hadden verdiend. 'Goedemorgen, Ta-maya. Waarom die haast?' Kahm-ree, Kleine Meibloem, was de oudste weduwe, en ook de dikste. Haar oude schoudermantel van rood eekhoornvel lag strak over haar gebogen rug en schouders. Hoewel haar kromme vingers het kledingstuk dicht tegen haar borst klem­den, kon je de toppen van haar grote, slappe borsten met de enorme bruine tepels er op heuphoogte onderuit zien piepen. Ta-maya staarde ernaar. Kahm-rees tepels zagen eruit als gro­te, platte, doffe ogen. Ze hield haar hoofd scheef en dacht aan Ban-ya, Kahm-rees kleindochter. Zou de glorieuze boezem van haar vriendin ooit net zo slap hangen als die van Kahm-ree? 'Ik zei: goedemorgen!' herhaalde de oude Kahm-ree. Ta-maya antwoordde met een beleefde buiging van haar hoofd; een andere handeling zou een ondenkbare inbreuk op de etiquette van de stam zijn geweest. Gewoontegetrouw zocht haar blik hoopvol naar een vierde vrouw tussen de weduwen. Grootmoeder! Neechee-la zou, als ze op was, Ta-maya's be­hoefte om voort te maken begrijpen. Maar Neechee-la was ner­gens te bekennen.

Bedroefd herinnerde Ta-maya zich ineens weer dat Neechee-la, Dochter Walnoot, moeder van Tlana-quah, de afgelopen win­ter haar lichaam en de hut van de weduwen had verlaten om voor eeuwig in de wind te lopen. De geest van de lieve vrouw was nog levend in Ta-maya's hart en herinnering. Neechee-la was zo vriendelijk en tactvol geweest; Ta-maya had haar altijd met genoegen opgezocht en bijgestaan in haar dagelijkse be­slommeringen.

'Goedemorgen, Moeders van Velen!' Nadat ze de traditionele begroeting had uitgesproken, zou Ta-maya weggesneld zijn, maar de oude Zar-ah riep haar te blijven staan.

'Wacht nu eens een ogenblikje!” sprak de oude vrouw met rochelende stem. Ze hoestte slijm op en spuugde het in de vuurkuil, waar het sissend spetterde, met een aanzienlijke wolk stoom als resultaat. 'Waar zijn je manieren, Ta-maya? Je groot­moeder mag dan niet langer bij ons wonen, maar er is genoeg te doen hier. Help deze oude vrouw eens met het aanmaken van het vuur!'

Ta-maya haalde diep adem om haar kalmte te herwinnen. Het lag haar op de lippen om Zar-ah erop te wijzen dat het vuur misschien aan zou blijven als ze er niet in zou spugen. Maar bij het Volk van de Rode Wereld waren de jongeren eerbied ver­schuldigd aan de ouderen en zwakken. Een traditie van genera­ties en de goede manieren die haar sinds haar jongste jaren wa­ren bijgebracht, verboden haar kritiek te leveren op Zar-ahs slechte gewoonten.

'Grootmoeders van Velen, mag ik alsjeblieft verder gaan,' smeekte ze. 'Ik zal terugkomen om jullie te helpen met wat jul­lie maar willen, maar als ik nu blijf hangen, heb ik geen kans om netjes gedag te zeggen tegen de mannen die zo dadelijk uit het dorp weggaan en...'

'Zo dadelijk?' Xi-ahtli, mager, grijs en langbenig als een blauwe reiger - en met dezelfde knobbelige knieën - onderbrak haar met een vrolijke schaterlach. 'Die zijn al weg, hoor. Je vader en moeder gingen naar de plek van de grote keien, boven de bie­zenvelden aan de oever van het meer, om samen met Dakan-eh de sjamaan en Cha-kwena op te wachten. Het was nog niet he­lemaal dag toen ik hen zag. Ik was net de hut uitgegaan om een plas te doen. Mijn oude blaas is niet meer wat hij geweest is, weet je! Maar dat heeft ook zijn voordelen - je moet wel over­eind en in beweging komen. Te veel slapen is niet goed op mijn leeftijd! Ha! Je weet maar nooit of je weer wakker wordt!' Ta-maya keek naar de zon. De dag was nog maar net aange­broken. Als ze voortmaakte, kon ze de anderen nog inhalen. 'Met alle respect, Grootmoeders van Velen, ik moet nu gaan. Ik moet iets tegen Dakan-eh zeggen!'

De oude vrouwen wisselden blikken van verstandhouding. 'Je had je woorden gisteravond tegen Dakan-eh moeten zeg­gen,' zei Kahm-ree. Haar tandeloze mond plooide zich tot een zelfvoldane glimlach. 'Ongetwijfeld heeft Ban-ya ze inmiddels in jouw plaats gezegd! Ik heb mijn kleindochter achter Dakan-eh aan gestuurd, met Kosar-eh als begeleider om haar te be­schermen. Dakan-eh heeft met de ogen van een man naar mijn Ban-ya gekeken. Je bent een dwaas dat je zo'n mooie man in twijfel laat, alsof hij niets voorstelt. Maar ja, misschien is hij ook niet voor je weggelegd.'

Ta-maya hield haar adem in. Tranen prikten achter haar oogle­den terwijl Mah-rees waarschuwing in haar hoofd nagalmde: Dakan-eh kijkt naar haar. Ik heb het hem zien doen. 'Ooo!' riep Ta-maya uit, en ze rende verder zonder een ogen­blik te aarzelen of op tradities en goede manieren te letten. 'Wacht, Ta-maya!' Xi-ahtli klonk ongerust. 'Het is veel te ge­vaarlijk om alleen het dorp uit te gaan! Overal liggen roofdie­ren op de loer. We gaan met je mee! Vooruit, meisjes! Pak je werpstokken, laten we de dochter van onze hoofdman bescher­men!'

Meisjes? Ta-maya vroeg zich af hoe het kon dat de oude wedu­wen zichzelf nog meisjes voelden. Ze keek niet achterom om te zien of ze haar volgden. Natuurlijk was hun bezorgdheid te­recht. Er konden inderdaad roofdieren in de buurt zijn. Maar op dit moment was er in Ta-maya's ogen niets of niemand be­dreigender dan Ban-ya.

Halverwege het pad naar de plek van de grote keien hield Ta-maya halt. Mah-ree en haar ouders kwamen haar tegemoet, Ha-xa in haar winterjurk van lynxvel en Tlana-quah op-en-top hoofdman met zijn schoudermantel van jaguarhuid. Kosar-eh was bij hen. Hij had Mah-ree zijn prachtige mantel van blauwe reigerveren omgedaan als bescherming tegen de vinnige mor­genkou. Niettemin zag Mah-ree er nors en ongelukkig uit. On­getwijfeld had ze een standje gekregen omdat ze in haar eentje het dorp uit was gegaan. Ta-maya had met haar te doen. Was ze niet op tijd gekomen om Cha-kwena gedag te zeggen? Of had ze toen ze hem vond een rood hoofd gekregen en met de mond vol tanden gestaan? 'Ta-maya!'

De groet kwam van Kosar-eh. Ta-maya kon zien dat de clown zijn verschrompelde rechterarm tegen zijn brede borst hield. Ze beet op haar lip. Ze keek niet graag naar Kosar-ehs verminkte arm. De vele oude witte littekens, geslonken spieren en de hou­ding van zijn misvormde arm deden haar denken aan de gevou­wen vleugel van de gewonde havik die Cha-kwena onlangs weer zijn vrijheid had gegeven. Maar het verschil met de havik was dat Kosar-ehs 'vleugel' nooit genezen zou. Tien lange jaren waren voorbijgegaan sinds die zonnige winter­dag toen een kameel die gedood leek, plotseling tot de aanval was overgegaan. De kameel was erg oud geweest en nog groter en strijdlustiger dan de meeste van zijn soort. Toen hij zich dicht bij het dorp had gewaagd, hadden angstige moeders hun kinderen binnengeroepen; de mannen en de jongens waren naar buiten gesneld om hem te doden. Met speren en speerwer­pers zou dat vlug en veilig gebeurd zijn, was ieders gedachte. Niemand had zich dichtbij gewaagd voordat het ruigharige bultdier met speren bezaaid op de grond lag. De vrouwen en de kinderen hadden gejuicht en waren, gewapend met hun messen en vleesschrapers, gretig toegesneld om te helpen met het slach­ten. Maar het was niet de kameel die het eerst van vlees zou worden ontdaan.

Ta-maya was destijds vier jaar oud, maar ze zou nooit vergeten hoe het dier het ene moment nog hijgend, kwijlend en stuip­trekkend op zijn kant had gelegen en het volgende moment plotseling op enorme, wijduitstaande poten overeind was geko­men. Zwaaiend, grommend, balkend, schuimbekkend en bloedspuwend liet de kameel zijn hals zakken, stak zijn zware kop naar voren en koelde zijn woede op het dichtstbijzijnde lid van het jachtgezelschap. Dat was Kosar-eh geweest. Het was allemaal zo snel gebeurd dat niemand de kans had ge­had om te reageren, Kosar-eh wel het allerminst. Hij werd op­getild, gebeten, door elkaar geschud en toen bijna tien meter verder op een rotsachtig stuk oever geworpen, zodat hij buiten westen was geraakt. Daarop had de kameel geschreeuwd, ont­steld gebulderd, met zijn ogen gerold en was toen dood neerge­vallen.

Ta-maya huiverde bij de herinnering. Natuurlijk had de jonge jager destijds geen Kosar-eh geheten. Die naam betekende Grappige Man en werd gegeven aan alle clowns van de talrijke talTimen in de Rode Wereld. Ta-maya kon zich niet herinneren hoe de man in die lang vervlogen dagen had geheten, maar wel dat hij een krachtige, knappe jongeling was geweest. Net als nu was hij toen heel lief voor kinderen geweest. Op het eind van zijn dertiende jaar - een jaar waarnaar hij nu schertsend ver­wees als het Jaar van de Kameel - had hij tijdens de jacht uitge­blonken en menig jong meisje een flitsend witte glimlach toege­worpen. En elk van die meisjes zou er maar wat trots op zijn ge­weest zijn haardvuur te verzorgen, zijn vlees te bereiden, zijn maaltijd fijn te malen en zijn slaapvachten met hem te delen! In een oogwenk had de kameel dat alles vernietigd - zijn uiter­lijk en al zijn dromen en verwachtingen. Daarna wilden jonge vrouwen hem niet meer en hadden de oude vrouwen van de Rode Wereld hem verzorgd.

Hij was langzaam genezen en was daarna voor lange tijd uitge­stuurd naar het Volk van de Blauwe Mesas. Daar had hij zich voorbereid op een nieuw leven - niet als jager, maar als clown, eigenlijk ook een soort sjamaan, want men beschouwde ie­mand met een gebrek, zoals Kosar-eh, als een zegen voor zijn volk. In moeilijke tijden of bij voedselschaarste, wanneer de oude Hoyeh-tay terwille van de stam een beroep deed op de heilige steen en magische rookoffers bracht, gaven Kosar-ehs spelletjes en dolle streken moed aan de gemeenschap, zodat zelfs het meest ontmoedigde stamlid opnieuw hoopvol glim­lachte.

Hoewel Grappige Man nu naar haar glimlachte, vrolijkte dat Ta -maya niet op. En ook toen hij haar enthousiast groette met zijn ene goede arm en met grote passen op haar toe liep, glim­lachte ze niet terug. Ze beet op haar onderlip en probeerde haar blik af te wenden, maar dat lukte haar niet. Toen de oude we­duwe Kahm-ree, die nu samen met Zar-ah en Xi-ahtli amechtig aan haar rechterzijde opdook, Kosar-eh had gevraagd om Ban-ya te vergezellen, moest hij net uit zijn hut zijn gekomen, want de man droeg niet de verf die gewoonlijk de misvormingen van zijn gezicht en lichaam verhulde en die hem als clown een apar­te plaats in de stam gaf. Zijn gebroken, kromme neus, de litte­kens aan de rechterkant van zijn gezicht, en zijn misvormde arm waren overduidelijk te zien. Omdat ze oprechte genegen­heid voor hem koesterde, kon Ta-maya niets grappigs aan zijn verschijning ontdekken.

Niettemin zou ze er wel een glimlachje uit hebben geperst als Ban-ya niet plotseling achter Tlana-quah en Ha-xa was opge­doken. Strijdlustig stapte ze voort op haar korte, gespierde door de zon verbrande benen. Haar stevige voeten beukten op de aarde als stenen hamers op sandalen. Ze droeg een zomer­rok van veelkleurige, met botjes doorregen strengen van ge­draaide vezel. Met haar glanzende, pas ingevette zwarte haar in twee vlechten op haar rug was ze duidelijk gereed om een man te verleiden.

Mijn man! Ta-maya voelde een boosheid opkomen, die vervol­gens plaats maakte voor diepere, nog schokkender emoties toen ze zich herinnerde dat Dakan-eh haar man nog niet was en dat Ban-ya het volste recht had met hem te flirten. Jaloezie, te­leurstelling en spijt hoopten zich op tot een prop in haar keel, die haar deed stikken als was het een onsmakelijke, onverteer­bare worst. Ze barstte bijna in tranen uit. Kosar-eh en Tlana-quah staarden naar Ban-ya alsof ze haar nog nooit gezien hadden. De clown, met één wenkbrauw opgetrok­ken, bekeek haar met een blik die zowel geïntrigeerd als geamu­seerd leek, terwijl de openlijk taxerende blik van de hoofdman verried dat zijn seksuele fantasie was gewekt. De wellustige uit­drukking in de ogen van haar vader deed Ta-maya blozen. Ze zag haar moeder dreigende blikken vol jaloerse afkeuring wer­pen, en Ta-maya kon het niet laten hetzelfde te doen. Wat was er met Ban-ya gebeurd? Ze gedroeg zich als een vol­slagen vreemde. Hoewel haar brede, mooie gezicht neutraal stond, hield ze haar kin uitdagend omhoog terwijl ze met haar brede heupen wiegde en opzettelijk de vezels van melkdistel van haar rok heen en weer liet deinen. Ze had niets aan onder het kledingstuk - niets!

De moed zonk Ta-maya in de schoenen. Als Ban-ya zo ge­kleed - of ontkleed - voor Dakan-eh had gestaan, met wiegen­de heupen en pronkende boezem, hoe zou hij haar dan ooit hebben kunnen afwijzen? Ja, zelfs al had ze het meest onbedui­dende geschenk meegebracht als blijk van haar bereidheid om Dakan-ehs vrouw te worden.

Goedemorgen, Ta-maya,' zei Ban-ya, terwijl ze zelfvoldaan naar haar toe drentelde. 'Je hebt veel te lang geslapen!' De verborgen boodschap en het lachje erbij waren Ta-maya te veel. Ze greep Ban-ya bij haar pols en dwong het meisje te blij­ven staan. 'Dakan-eh heeft zich voor mij uitgesproken. Dat weet je heel goed, Ban-ya! Waarom ga je dan toch naar hem toe?'

'Waarom zou ze niet? Jij hebt hem niet geaccepteerd!' schoot Kahm-ree Ban-ya te hulp. Daarop giechelde ze zenuwachtig en voegde eraan toe: 'Het is haar recht. Het is niet de bedoeling de hoofdman en zijn dochter te beledigen. En wat voor grootmoe­der zou ik zijn als ik niet voor mijn kleindochter opkwam?' 'Een ongewone,' antwoordde Tlana-quah kort en bondig, en sloeg zijn blik omhoog terwijl hij zich inspande om zijn kalmte te bewaren.

Ban-ya glimlachte geforceerd. 'Had ik mijn grootmoeder dan ongehoorzaam moeten zijn? Mijn moeder is zo lang weduwe geweest voor ze naar haar nieuwe man ging. In haar nieuwe hut ben ik niet erg welkom. Maar de geesten zijn me gunstig ge­zind. Waarom zou ik Dakan-eh niet laten zien wat een mooie, flinke vrouw ik geworden ben? Ik wil hem. Jij daarentegen schijnt niet te weten wat je wilt.' Na deze woorden maakte ze zich los uit Ta-maya's greep, stak haar arm door die van Kahm-ree en wandelde terug naar het dorp. Misselijk van angst riep Ta-maya haar achterna: 'Heb je een geschenk voor hem meegebracht? Nam hij het aan?'

Ban-ya hield haar pas niet in en keek evenmin achterom, maar haar stem klonk luid en duidelijk: 'Natuurlijk! Anders dan jij weet hij heel goed wanneer hij iets moois ziet!'

— 3 —

De oude Hoyeh-tay schudde ongelovig zijn hoofd. 'Je hebt een passende naam, Stoutmoedige Man! Ta-maya's hand vragen en daarna het geschenk van een andere vrouw aannemen - en dat ten aanschouwen van de hoofdman en zijn vrouw! Tlana-quah zal niet vergeten dat je zijn lievelingsdochter beledigd hebt. Heel gedurfd, hoor, Dakan-eh, maar hoe staat het met je wijsheid?' De vraag van de bejaarde sjamaan was dezelfde die Dakan-eh zichzelf wel honderd keer had gesteld sedert Hoyeh-tay, Cha-kwena en hij het dorp bij het Meer van Vele Zingende Vogels verlaten hadden en koers hadden gezet naar het westen, naar het verre gebied van de Blauwe Mesas.

In haar uitdagende doorkijkrokje had Ban-ya er met haar zedig gebogen hoofd en haar volle, blote borsten in zijn ogen goed uitgezien. Heel goed.

Dakan-eh knarsetandde. Zijn gevoelens verwarden hem. Was het maar winter! In de winter zou Ban-ya niet met blote borsten naar hem toe zijn gekomen. In de winter zou het makkelijker zijn geweest om haar af te poeieren.

Hij slikte. Zijn mond was droog. De vroege zomerzon voelde warm aan op zijn rug, maar het had net zo goed kunnen sneeu­wen, zo koud voelde hij zich van binnen. Ban-ya had zijn man­nelijke behoefte gewekt, maar alle vrouwen deden dat. Ta-maya was degene die hij wilde. Een verbintenis met de oudste dochter van de hoofdman zou hem een geweldige positie bezor­gen. Bovendien was ze een schoonheid en bezat ze iets ondefi­nieerbaars, iets zeldzaam beminnelijks. Ze moest de zijne wor­den. De hoofdman zou beslist begrijpen dat Stoutmoedige Man Ban-ya's geschenk alleen maar had aangenomen met de bedoe­ling Ta-maya aan te sporen hem haar jawoord te geven. 'Maar ik heb haar niets gegeven,' verweerde hij zich tegen Hoyeh-tay. 'Volgens de tradities van het Volk ben ik door geen enkele verplichting aan Ban-ya gebonden! Tlana-quah, die dit weet, zal begrijpen wat ik gedaan heb.'

Dakan-eh wenste dat zijn eigen verklaring hem meer geruststel­de. Het geschenk van Ban-ya had bestaan uit een kleine, knap gemaakte reistas, gevuld met in repen gesneden antilopevlees en koeken van eikelmeel. Vlees en meel waren symbolen van leven. Door ze aan te bieden had ze ook zichzelf aangeboden. Haar vervolgens afwijzen zou geoorloofd zijn, maar niet een­voudig. En het zou door haar en haar familie niet licht opgevat worden.

'Ze droeg de geur van verlangen bij zich. Dat is meer dan ik van Ta-maya kan zeggen. Ban-ya weet wat ze wil. Ze zou een goede vrouw voor je zijn, Stoutmoedige Man. Misschien hebben de geesten haar geleid. Heb je ooit zulke borsten gezien?' De jonge Cha-kwena deed of hij huiverde en trok een vies ge­zicht. 'Ban-ya zou zelfs een mammoet kunnen zogen!' De oude man lachte. 'Als je ouder bent, zul je zulke vrouwelij­ke eigenschappen gaan waarderen, Cha-kwena.' 'Nooit!' hield de jongen vol. 'Als ze wil, zou ze een man met haar borsten kunnen doodslaan.' Hoyeh-tay lachte opnieuw.

Dakan-eh zag de grap er niet van in. 'Ik wil Ta-maya als mijn vrouw-voor-altijd.'

'Maar wil zij jouT Met Uil op zijn schouder keek Hoyeh-tay Dakan-eh met een waterig oog van opzij aan. Dakan-eh keek boos. Hoyeh-tay stond in aanzien, maar hij kon scherp en irritant zijn als een steentje in de zool van een sandaal. 'Ik ben Stoutmoedige Man! Ik heb niemand nodig, zelfs jou niet, Oude Uil, om mij te vertellen wanneer een vrouw naar me verlangt!' Na deze woorden liep hij door, zijn blik woedend omlaaggericht. De grond onder zijn voeten bestond uit een combinatie van verweerd graniet en rode aarde, afge­wisseld met grote oppervlakken bezaaid met wit kwarts. Nu en dan kaatste een stukje mica, een korrel zand of een geel goud­klompje dat bij een of andere regenbui uit de nabije heuvels naar beneden was gespoeld, het zonlicht terug met heldere von­ken en gouden schitteringen.

Met de schitteringen kwam de inspiratie. Dakan-eh bleef staan en ging op zijn hurken zitten. Terwijl hij de speer met de stenen punt en houten schacht op zijn dijen in evenwicht hield, pakte hij drie goudklompjes op en hield ze luchtig in zijn handpalm.

De grootste had het formaat van het keuteltje van een bosrat, maar ze bezaten alle drie een karakteristieke doffe glans. De gele steen was zeldzaam, maar hem niet onbekend. Hij wist dat hij even pletbaar was als bot van een pasgedode prooi. Aange­naam getroffen door zijn ontdekking herinnerde hij zich hoe zijn vader, na een heftige ruzie met zijn moeder, kralen voor haar had gemaakt van zulke goudklompjes. Hij had ze tot rondjes geplet en ze daarna opgepoetst tot ze hadden geschit­terd als schijfjes zonlicht. Hij had ze met de punt van zijn vuur­stenen graveerstift doorboord en ze vervolgens aan een snoer van pees geregen. Zijn moeder was zo verrukt geweest van het geschenk dat ze de aanleiding van de ruzie was vergeten. Dakan-eh glimlachte breed. Misschien zou Ta-maya erin toe­stemmen zijn vrouw te worden als hij gouden kralen voor haar zou maken. Ze had steeds de indruk gewekt dat ze zijn geschen­ken fijn vond, maar misschien waren ze te praktisch van aard geweest: een ganzepenkoker voor haar naainaalden, gereed­schap om het bereiden van voedsel en prepareren van huiden te vergemakkelijken, een cilindrische korf om kwartels te vangen, die hem drie hele manen van vlechten had gekost, de puikste stukken antilopevlees en af en toe een pasgedode haas of vis. Werd het tijd voor zeldzame, volslagen nutteloze dingen? Wie kon zeggen wat een vrouw bewoog als het op geschenken aan­kwam? Vrouwen waren hem altijd een raadsel geweest. Hij sloot zijn vuist om de gele stenen. Als hij er een aan Ban-ya zou geven, samen met zijn verontschuldigingen, zou ze mis­schien niet al te boos zijn dat hij haar zo gedachteloos had ge­bruikt om zijn eigen doelen na te jagen.

De oude Hoyeh-tay schraapte zijn keel. Cha-kwena en hij had­den naast Dakan-eh staan wachten. Nu knikte de oude man met twinkelende ogen naar Stoutmoedige Man, met de woor­den: 'De eerste les die een man die wijs wil worden moet leren, mijn kleinzoon, is niet toe te laten dat vrouwspersonen met mooie praatjes je hoofd op hol brengen.' Dakan-eh keek woedend naar hem op. 'Zoiets heb ik niet toe­gelaten! Ik heb de twee begeerlijkste jonge vrouwen in de stam voor het grijpen! Ik ben het die hun hoofd op hol heeft ge­bracht!' 'Is dat zo7' De oude man wond er geen doekjes om dat hij aller­minst overtuigd was. 'Ik vraag het me af. Vooruit nu, Stout­moedige Man, het is een lange reis naar de nootdennen in het Land van de Blauwe Mesas. Zowel de voortekenen als mijn dromen sporen me aan haast te maken. Hoe snel kunnen we de reis maken als mijn beschermer van plan is de hele afstand op zijn knieën af te leggen?'

Beschaamd stond Dakan-eh op en bleef rechtop staan met de goudklompjes nog altijd in zijn hand. 'We gaan verder,' zei hij en zette de pas erin. 'En als we in het dorp terugkeren, zal de dochter van de hoofdman mij accepteren.' 'Denk je?'

Dakan-eh bleef staan en draaide zich om. Met een stem en ogen waarin woede oplaaide, antwoordde hij: 'Als jij iets weet wat ik niet weet, voor de dag ermee, Sjamaan! Of ben je vergeten - zoals je tegenwoordig zoveel vergeet - dat het voorspellen van de toekomst een van de voornaamste roepingen in je leven is?' Cha-kwena was zichtbaar geschrokken van de onverwachte vijandigheid in Dakan-ehs stem.

De oude Hoyeh-tay stond zo fier en recht als zijn schrale li­chaam hem toestond. 'Jij slaat een al te scherpe toon aan, Stoutmoedige Man. Vergeet niet tot wie je spreekt, anders zou­den we na terugkomst in het dorp de hoofdman wel eens kun­nen vertellen dat zijn oudste dochter wellicht goede reden heeft om te aarzelen jou als man te nemen.'

Dakan-eh snoof met onverbloemde ergernis en minachting. 'Dat zul je heus niet doen. Ik wil de beste, omdat ik de beste ben. Ik wil de eerstgeboren dochter van de hoofdman. Met geen andere vrouw neem ik genoegen. En geen andere man is goed genoeg voor haar!'

Hoyeh-tay verstijfde. Met half toegeknepen ogen keek hij op naar Dakan-eh, en het was duidelijk dat hetgeen hij zag hem niet beviel. 'Wees voorzichtig, Stoutmoedige Man. Met een hoofd zo vol zou je kunnen struikelen en de grond pas ontwa­ren als die omhoogkomt terwijl je valt.'

De grond kwam niet omhoog. Maar een moment later viel Da­kan-eh wel van het voetstuk waarop Cha-kwena hem had staan. Ze hadden nog geen halve kilometer gelopen of ze hoor­den achter zich de stem van Tlana-quah, die hun toeriep te wachten. Tot zijn verbazing zag Cha-kwena de hoofdman met grote passen uit de richting van het dorp naar hen toe ijlen. Ta-maya liep met een rood hoofd en snakkend naar adem op een draf naast hem. Mah-ree holde met haar mee en hield haar zus­ters hand vast, terwijl een furieuze Ban-ya puffend en blazend achter hen aan kwam.

Narigheid. Cha-kwena zei het woord niet hardop. Als zijn in­stinct juist bleek, was hij niet van plan de oude Hoyeh-tay dat te laten blijken. Dat zou hem alleen maar sterken in het idee dat zijn kleinzoon geschikt was voor de rol van sjamaan. Met ge­fronst voorhoofd vroeg hij zich af wat er aan de hand was. Wat het ook mocht zijn, het was de tweede keer op één ochtend dat hij de kleine Mah-ree buiten adem achter zich aan kreeg. Zijn mond vertrok van ergernis en hij schudde zijn hoofd. Het meis­je begon een beetje te lijken op een muskiet; waar hij ook ging, steeds vond ze manieren om om hem heen te gonzen. Was één 'tot ziens' van haar, compleet met rode wangen, gestotter en reebruine ogen, niet genoeg voor één ochtend? Wat scheelde haar toch? Ze was vroeger zo'n leuk klein meisje. Tlana-quah en Ta-maya hielden halt voor Dakan-eh en Hoyeh-tay. Mah-ree bleef achter haar vader staan. Tlana-quah zag er boos uit. Zijn gezicht had de gespannen uit­drukking van een getergde vader die zijn uiterste best doet om rustig te blijven. Ta-maya hield haar ogen neergeslagen; haar oogleden waren rood en gezwollen. Mah-ree zag er bezorgd uit, en noch de hoofdman, noch zijn dochters namen notitie van Ban-ya, die hijgend en mopperend opzij van hen bleef staan.

Beslist narigheid, dacht Cha-kwena.

'Mijn dochter heeft Stoutmoedige Man iets te zeggen.' Met een scherpe blik die blijk gaf van openlijke vijandigheid fixeerde Tlana-quah Dakan-eh. 'Dat is haar recht.' 'Zeg het maar,' opperde Dakan-eh. Zijn stem klonk vlak, zijn gezicht stond strak en behoedzaam.

Langzaam, angstig, hief ze haar lieftallige hoofd en keek Da­kan-eh aan met een gezicht waarop zowel hoop als wroeging stond te lezen. Haar stem klonk zacht en schroomvallig, haar manier van doen was behoedzaam. 'Dakan-eh heeft een ge­schenk van Ban-ya geaccepteerd.' Ze zweeg even. Haar gezicht was heel bleek geworden. In haar ogen stonden tranen. Dakan-ehs hoofd ging iets omhoog.

'Ik heb een geschenk van Ban-ya geaccepteerd,' gaf hij koeltjes toe.

Ban-ya's gemopper maakte plaats voor een verheerlijkt geneu­rie. Toen ze het hoorde, liet Ta-maya haar hoofd hangen. Ze zag er diep ongelukkig uit.

Dakan-eh vertrok geen spier. 'Dat recht heb ik,' voegde hij er­aan toe.

'Ja! Dat recht heeft hij,' kaatste Ban-ya trots en uitdagend te­rug.

Cha-kwena besloot dat hij Ban-ya niet mocht. Meisjes probeer­den hem ook vaak te manoeuvreren in situaties waar hij een he­kel aan had, net zoals Ta-maya en Ban-ya nu met Stoutmoedi­ge Man probeerden. Maar Dakan-eh zou hen wel op hun num­mer zetten. In een mum van tijd zou hij beide vrouwen op de knieën krijgen.

Cha-kwena kon niet nalaten te glimlachen. Als ze broers waren geweest had hij niet trotser op Dakan-eh kunnen zijn. Wat was Stoutmoedige Man fier en resoluut en onverzoenlijk! Wanneer ik volwassen ben, zal ik de vrouwen in mijn leven ferm aanpakken, net als Dakan-eh, nam Cha-kwena zich voor. En als het me niet aanstaat wat ze doen, dan zal ik ze behande­len zoals Dakan-eh hen nu behandelt, met heel de kille kracht van een noordenwind die hen waarschuwt hun plaats te ken­nen, opdat niet de storm van zijn woede hen treft. Zijn gedachten gaven hem het gevoel dat hij groot en stoer was; hij vond het een fijn gevoel. Hij sloeg Dakan-eh gade en wacht­te tot hij de vrouwen op hun plaats zou zetten met de impone­rende voortvarendheid van een elandstier in de bronsttijd. Maar de seconden werden minuten en hij sprak nog steeds niet. De oude Hoyeh-tay ademde rustig, bedachtzaam, als iemand die een lastig probleem probeert op te lossen. Uil streek neer op het hoofd van de oude man en staarde, draaiend met zijn kop, duidelijk geïrriteerd in het rond.

Afgeleid door de blik van Uil fronste Cha-kwena zijn voor­hoofd. De vogel liet een woedend gekras horen. 'Het is dag!' protesteerde Uil tegen de jongen. 'Heeft dan niemand in de ga­ten dat ik probeer te slapen?'

Cha-kwena slikte en richtte zijn aandacht weer op Dakan-eh. Stoutmoedige Man had zijn ogen niet van Ta-maya afgehou­den sinds hij haar naar zich toe had zien rennen. Zijn ademha­ling was even onregelmatig als die van Ta-maya en zijn knappe gezicht was zeker zo rood.

Wat vreemd, dacht Cha-kwena. Dakan-eh ziet er nu helemaal niet uit als een stoutmoedig man. Hij zag er afwezig, in de war en diep ongelukkig uit.

Toen de jager sprak, uitte hij fluisterend een laaghartige verde­diging. 'Ik heb het geschenk aanvaard... maar niet de schenk­ster.'

'Wat?' Ban-ya's vraag was een explosie van woede.

De kleur keerde terug in Ta-maya's gezicht. Ze zag er zo mooi uit dat Cha-kwena's hart oversloeg.

Haar ogen waren vochtig maar dwaalden niet één keer van Dakan-ehs gezicht af. 'Dan zul je van de dochter van Tlana-quah wellicht dit geschenk willen aannemen om je op je reis warm te houden en willen weten dat haar geest met je mee zal reizen en dat haar hart zal wachten tot je terugkomt.' 'Nee!' Ban-ya krijste als een woedende springende kat. Geschrokken sprong Cha-kwena bijna een halve meter van de grond. Hij verwachtte half dat Ban-ya Ta-maya zou aanvlie­gen.

'Waar is dat geschenk dan?' vroeg Ban-ya op gebiedende toon. Cha-kwena staarde. Allen staarden. Dakan-eh wachtte intus­sen met de onnozelste, zoetsappigste gelaatsuitdrukking die de jongen ooit gezien had. Cha-kwena keek boos en teleurgesteld. Stoutmoedige Man gedroeg zich als een zachte, gezwollen, kronkelende worm. Wat mankeerde hij? En wat bedoelde Ta-maya toen ze over geschenken sprak? Afgezien van haar siera­den was haar hand zo naakt als haar lichaam. 'Ooo!' riep ze uit, terwijl ze haar gezicht in haar handen ver­borg. 'Ik... ik moet het hebben laten vallen!' Achter Tlana-quah schudde Mah-ree haar hoofd. 'Inderdaad,' fluisterde ze. 'Ik probeerde het je te vertellen, maar je wilde niet luisteren.'

Ta-maya was verbluft. 'Waarom raapte je het niet voor me op?'

Het meisje beet op haar lip. 'Omdat je mijn hand niet los wilde laten!'

Ban-ya barstte uit in een spottende schaterlach. 'Ik had heus een geschenk voor je meegenomen, Dakan-eh!' Ta-maya maakte een gejaagde indruk. 'Ik ga wel terug en...' 'Genoeg!' Hoyeh-tay hief zijn handen. Hij zag er heel geërgerd uit, maar lang niet zo erg als Uil. De vogel vloog hemelwaarts en krijste strijdlustig, terwijl de oude man uitriep: 'Ik heb de dromen van een sjamaan gedroomd! Mijn visioenen zijn ver­ontrustend. De geesten plaatsen zichzelf tussen Dakan-eh en Ta-maya, voor het ogenblik althans. Hoewel de grote witte mammoet naar de Rode Wereld is teruggekeerd, roepen mijn dromen me op naar de Blauwe Mesas te gaan, en dus moet ik...'

Tlana-quahs adem stokte van verbazing. 'Grote Geest is terug­gekeerd?'

Hoyeh-tay leek een ogenblik ontsteld. 'Ik... ja. Levenschenker wandelt weer onder het volk, zoals ik al eerder zei.'

'Dat heb je niet gezegd!' sprak Tlana-quah tegen. 'Tot nu toe, dan.'

Cha-kwena kreeg een koud gevoel van binnen. De hoofdman had gelijk. Dit was de eerste keer dat Hoyeh-tay melding maak­te van de grote witte mammoet. Cha-kwena had die ochtend gewacht tot de sjamaan tegen de hoofdman zou beginnen over de totem die ze gezien hadden, maar toen hij dat niet had ge­daan, had de jongen aangenomen dat de sjamaan het geheim wilde houden. Maar nu wist Cha-kwena dat zijn grootvader nog eens in de strik van zijn vergeetachtigheid gevangen was geraakt. De jongen had met hem te doen. Hoyeh-tay was nijdig. 'Er is te veel tijd besteed aan het afscheid nemen tussen mannen en vrouwen. Maar als ik aan het eind van onze reis naar de twee platte bergen zie dat de oogst aan pijnappelpitten een Grote Bijeenkomst van alle stammen in de Rode Wereld rechtvaardigt, en als de tekens voor de toekomst gunstig zijn, dan kunnen Ta-maya en Dakan-eh geschenken uitwisselen en onder de Maan van de Nootden in het Land van de Blauwe Mesas in de echt verbonden worden. Genoeg ge­praat. Ik moet gaan.'

Ban-ya keek kwaad en Ta-maya bloosde opnieuw, maar Da­kan-eh straalde. Hij zag er weer uit als Stoutmoedige Man. Cha-kwena was blij voor hem. De geesten van de voorouders lachten vooral huwelijksplechtigheden toe die in het Land van de Blauwe Mesas gehouden werden, wanneer de stammen on­der het vruchtbare licht van de Maan van de Nootden bijeen­kwamen.

Tlana-quah was echter duidelijk verontrust. 'Als Grote Geest uit de hemel is teruggekeerd, kun je het dorp niet verlaten, Hoyeh-tay. Je dient liederen ter ere van onze totem te zingen en plechtigheden te leiden en...'

'Hmpf!' De oude man keek ontevreden. 'Gisteravond heb ik onze totem al verwelkomd. Nu roepen de geesten me naar het Land van de Blauwe Mesas. Kom, Cha-kwena.' Cha-kwena knipperde verbaasd met zijn ogen toen de oude man zich omkeerde en in westelijke richting liep. Toen Uil uit de hemel op zijn hoofd neerdaalde, sloeg Hoyeh-tay geen acht op de vogel. Hij liep krachtig, aanmatigend, halsstarrig, kaars­recht, en hij stampte met zijn magere benen op de aarde alsof hij er boos op was. Tlana-quah riep hem op gebiedende toon na dat hij moest terugkeren, maar de sjamaan ging alleen maar sneller lopen.

Cha-kwena fronste zijn voorhoofd. Niemand negeerde de hoofdman. Dat was eenvoudig ongepast. Maar niets wees erop dat Hoyeh-tay aanstalten maakte om langzamer te gaan lopen. De hoofdman snoof krachtig door zijn grote neusgaten. 'Ik heb er ook genoeg van!' verklaarde hij. 'Ik zal Ban-ya en mijn doch­ters mee terugnemen naar het dorp. Wat jou betreft, Dakan-eh, ga! Bescherm onze sjamaan tegen gevaar wanneer hij zijn vi­sioenen naar het westen volgt. Misschien leer je iets van wijs­heid of van geduld tijdens de reis! En jij, Cha-kwena, vergeet niet dat je sjamaan moet worden. Je grootvader is heel oud en ik ben bang dat er misschien niet zoveel tijd is als je denkt om al het noodzakelijke van hem te leren voordat je zijn plaats in de stam inneemt. Laat je snel en gedegen door hem onderwijzen, Cha-kwena. En wees een vriendelijke, begrijpende gids wan­neer zijn geest wartaal spreekt.'

Maar ik...' Cha-kwena weerhield zichzelf ervan de hoofdman in herinnering te roepen dat hij geen sjamaan wilde worden. Dat had hij al eerder gedaan, maar zijn woorden waren tot do­vemansoren gericht geweest. Er was geen reden om te veron­derstellen dat de zaken er nu anders voor zouden staan. Boven­dien wenkte het Land van de Blauwe Mesas, en hij had geen zin om achter te blijven.

Een hoog stemmetje verhief zich achter de hoofdman: 'Mag ik met hen mee, vader? Ik zou ook van onze sjamaan willen le­ren.'

Cha-kwena maakte een grimas.

Tlana-quah legde zijn jongste dochter het zwijgen op met een brul die haar deed terugdeinzen. 'Jij? Doe niet zo dwaas - je moeder heeft je nodig. Nu Grote Geest weer wandelt in het land van deze stam, is er veel te doen. Wanneer Sjamaan er niet is, moet het Volk de heilige liederen zingen die onze totem be­hagen, vlotgras en zomervruchten vergaren en dit voedsel naar de plekken brengen waar de mammoet pleegt te grazen. Le­venschenker moet geëerd en verwelkomd worden. Het Volk dient zich verstandig te gedragen. Het moet zijn stem niet in boosheid verheffen. Zolang de grote, witte mammoet en zijn soort in het land rond het Meer van Vele Zingende Vogels ver­blijven, zullen de voortekenen voor dit volk gunstig zijn en zul­len de geesten glimlachen... zelfs als de visioenen van onze sja­maan niet gunstig zijn.'