2
Een verloren minuut
Karen en ik en de andere kinderen in Sandburg gingen met de bus
naar highschool tenzij we een vriend of vriendin hadden met een
rijbewijs en een auto, of als we door onze ouders werden gebracht.
Karens stiefvader leek nooit daartoe in staat en haar moeder bood
het nooit aan, óf Karen weigerde zich door haar moeder te laten
brengen.
Vroeger woonden we op loopafstand van school Met de bus naar school
was iets geheel nieuws voor me, maar toen het nieuwtje eraf was,
vond ik het niet erg aantrekkelijk. Karen vond het niet erg om met
de bus te gaan, ook al waren we in gezelschap van de luidruchtige
kinderen uit de eerste klas, die pas na ons bij hun bestemming
werden afgezet. Hun school lag in een ander dorp; die van ons was
de eerste halte na Sandburg. De rit vanaf het centrum van Sandburg
duurde ongeveer twintig minuten, maar het leek me altijd veel
langer.
‘Je moet hem niet als een bus beschouwen,’ zei Karen toen ik erover
klaagde, ‘maar als onze privélimousine. De bestuurder van de bus is
onze chauffeur, en we wonen in Parijs.’
Als ze in de bus stapte, keek ze naar meneer Tooey, de zestigjarige
kale chauffeur, en zei: ‘Bonjour, Pierre.’ Tooey schudde
slechts zijn hoofd. Karen wilde altijd op de achterste rij zitten,
wat de minst geliefde plaats was, omdat het langer duurde voor je
kon uitstappen.
Ze kroop graag behaaglijk in elkaar alsof ze thuis op haar bank of
in ons nest zat en keek tijdens de heen- en terugrit uit het raam.
Ze wist het lawaai buiten te sluiten en de door de bus gespuugde
propjes te negeren.
Ter wille van haar ging ik ook achterin zitten. Soms praatten we en
soms zeiden we geen woord tijdens de rit. Ik kon het merken als ze
zich in zichzelf had teruggetrokken. Ik wist dat het meestal
betekende dat ze thuis een slechte ochtend of avond had gehad.
Gewoonlijk was ze die dagen ook stil op school. Karen kon als een
slak in zichzelf wegkruipen en praktisch verdwijnen. Ik leerde haar
behoefte aan stilte respecteren en rustig te wachten tot ze weer
tevoorschijn kwam. Soms barstte ze los in een stroom van gedachten
alsof ze door het wateroppervlak van een zwembad was gebroken, en,
voilà, we kwetterden weer als twee maffe eekhoorntjes.
Karen vertelde niet gemakkelijk over alle problemen bij haar thuis.
Ze kwamen aan het licht door allerlei kleine dingen, soms zelfs
zonder dat ze er een woord over losliet. Dan lag er een uitdrukking
op haar gezicht waaruit ik kon opmaken dat zij en haar moeder ruzie
hadden gehad, meestal, volgens haar, over de manier waarop
Karen
Harry had behandeld, die ze weigerde haar stiefvader te noemen. Hij
was gewoon Harry. Die ruzies werden mettertijd heviger, maar
iedereen hield zijn of haar huiselijk leven en intimiteiten voor
zich, zodat niemand behalve ik het fijne ervan wist. Dat was niet
ongebruikelijk. Er bestonden geen talkshows als Oprah en
Jerry Springer.
Mensen schaamden zich voor hun problemen en waren niet bereid die
met anderen te delen. Ik weet niet zeker of dat beter of slechter
was. Waarschijnlijk is het waar dat alles in jezelf opkroppen leidt
tot kleine uitbarstingen, die steeds groter worden.
Via haar fantasieën begon Karen kleine hints te geven dat de dingen
thuis niet alleen erger werden, ze werden onmogelijk.
‘Gisteravond hebben ze me in de toren opgesloten,’ zei ze
bijvoorbeeld. ‘Ik kreeg alleen maar water en brood en het brood was
ook nog beschimmeld.’
Of: ‘Mijn moeder kreeg een driftaanval gisteravond en sneed de
matras met een vleesmes aan stukken.’
Haar verhalen leken steeds gewelddadiger te worden, al werden haar
woorden altijd gevolgd door een lach.
De eerste blauwe plek die ik zag bij Karen was op haar
linkerbovenarm. Hij leek op de afdruk van een dikke duim, alsof ze
was beetgepakt en zo stevig vastgehouden dat er letsel ontstond. Ik
wist veel van die medische dingen omdat mijn moeder verpleegster
was.
Karen bedekte de plek met de lange mouwen van haar blouse, maar
knoopte de blouse niet helemaal dicht en toen ze zich achter in de
bus als een rups oprolde, gleed de blouse van haar schouder en
zakte ver genoeg omlaag langs haar arm om die blauwe plek te kunnen
zien.
‘Wat is dat?’ vroeg ik, ernaar wijzend.
Ze draaide zich om, besefte wat er gebeurd was en trok snel haar
blouse weer over haar schouder.
‘Niks. Ik ben gisteravond tegen iets opgebotst toen ik aan het
slaapwandelen was. En maar goed ook, want anders zou ik misschien
van de trap zijn gevallen.’
‘Je hebt me nooit verteld dat je slaapwandelt,’ zei ik
grijnzend.
‘Echt niet? Ik denk dat ik me dwing om het te negeren,’ zei ze,
maar het klonk niet erg overtuigend.
Langzamerhand, als we elkaar nu een leugen vertelden, zweefde die
een secondelang rond en viel dan omlaag als een vogel met een
hartstilstand. Ze keek even naar me op, met trillende ogen en een
blik die me smeekte haar verder niets te vragen. Ik vouwde mijn
handen op mijn boek en staarde voor me uit.
Ik was toen nog niet zo argwanend. Ik achtte het mogelijk dat ze
had gevochten met een van de andere meisjes en ik er nog niets over
had gehoord. Toen we op school kwamen, legde ik mijn oor te
luisteren om te horen of iemand iets zei over een gevecht tussen
Karen en een ander meisje, misschien wel in het toilet, maar
niemand zei er iets over. Natuurlijk werd ik toen nog
nieuwsgieriger.
Op weg naar huis die dag knikte ik in de richting van haar arm en
vroeg: ‘Doet het nog steeds pijn?’
‘Dat heeft het nooit gedaan. Het ziet er erger uit dan het is,’ zei
ze, en draaide zich weer af om aan te geven dat ze hierover niet
wenste te discussiëren.
En dus stopte ik het weer weg bij de dingen die ik liever wilde
vergeten. Ik dacht er niet meer aan tot ik haar kort daarna op een
avond in haar eentje zag lopen en besefte dat ze huilde. Ik was
naar het dorp gefietst om chocolade-marshmallowijs te eten bij
George’s Ice Cream Parlor. Het was een beloning die ik mijzelf
schonk omdat ik al mijn huiswerk af had, inclusief het lezen van
alle vier opgegeven hoofdstukken van Huckleberry Finn en het
beantwoorden van de vragen in de studiegids. De laatste tijd was ik
een heel goede leerling geworden, en mijn vader nam me nog eens
aandachtig op en kwam toen tot de conclusie dat ik uiteindelijk,
net al Jesse, heel geschikt was voor de universiteit. Het viel
onder het chapiter: ‘Sommigen doen er langer over om op te
groeien.’
‘Eindelijk,’ zei hij, ‘heb je je prioriteiten gesteld. Er is nog
hoop voor je, Zipporah.’
Ik zei niets. Volgens mij behoefde het geen antwoord. Ik had nooit
gedacht dat er geen hoop voor me zou zijn, en ik betwijfelde of
mijn vader dat ooit gedacht had, ook al stond ik nooit op de
erelijst. Ik zakte nooit voor iets. Ik behoorde weliswaar tot de
middelmaat of net daarboven, maar er was niets waarvoor mijn ouders
zich zouden hoeven te schamen. De ergste overtreding die ik tot
dusver begaan had, was dat ik te veel had gepraat in de klas en
twee dagen na moest blijven.
Ik zag Karen door het dorp lopen, met gebogen hoofd, terwijl ze
geregeld met haar rechterhand over haar wangen streek om de tranen
als een menselijke ruitenwisser weg te vegen. Ik besloot mijn ijs
te vergeten en achter haar aan te fietsen. George zou trouwens op
het punt van sluiten staan, want het was buiten het seizoen, en om
deze tijd ’s avonds zijn de meeste mensen thuis om zich te
koesteren in het licht van de televisie. De straten waren
uitgestorven en de periodes tussen een beetje en helemaal geen
autoverkeer werden steeds langer. Ik wilde haar niet aan het
schrikken maken, dus riep ik haar toen ik nog een eindje achter
haar was. Ze liep door alsof ze me niet gehoord had. Ik kwam
dichterbij en riep harder.
Ze bleef staan maar draaide zich niet om. Ik zag haar schouders
omhooggaan alsof ze een klap verwachtte of een schreeuw of zich
domweg nog meer in zichzelf wilde verschuilen. Ik zorgde ervoor dat
ik haar wat minder opgewonden benaderde en ging langzamer
fietsen.
‘Hé,’ zei ik toen ik naast haar kwam.
Ze haalde diep adem en draaide zich om. Ze zei niets.
‘Wat doe je? Ik bedoel, waar ga je naartoe?’ vroeg ik.
‘Ik wandel een eindje. Zomaar een wandelingetje.’
‘O. Ik ben naar het dorp gegaan om ijs te kopen. Wil jij ook ijs?’
vroeg ik, al wist ik praktisch zeker dat tegen de tijd dat we bij
George waren, hij zijn lichten al gedoofd zou hebben.
Ze schudde haar hoofd.
‘Dus, hoe komt het dat je gewoon maar wat gaat wandelen?’
Ze gaf geen antwoord.
‘Karen?’
‘Laat me met rust,’ antwoordde ze en liep door.
Ik voelde me alsof ze me een klap in mijn gezicht had gegeven. Ik
herinner me dat het bloed me naar de wangen steeg.
‘Goed hoor, ik zal je met rust laten,’ zei ik verontwaardigd. Ik
keek haar even aan, draaide me toen om en fietste weg, een beetje
kwaad omdat ik mijn ijsje was misgelopen.
In mijn frustratie fietste ik harder en sneller en kwam ik bezweet
thuis. Ik zette mijn fiets in de garage en probeerde naar mijn
kamer te sluipen zonder dat mijn ouders het merkten. Mijn moeder
had twee dagen vrij, en mijn vader had net een proces beëindigd en
nam een rustpauze. Ze zaten in de zitkamer televisie te kijken,
maar ik wist dat mijn vader een opengeslagen boek op schoot zou
hebben liggen en tijdens de reclame erin zou lezen. Hij had er een
hekel aan om tijd te verspillen.
‘Een minuut die verloren gaat, is een minuut die je nooit meer kunt
inhalen,’ vertelde hij me herhaaldelijk.
Ik toverde me een beeld voor ogen van een grote afdeling gevonden
voorwerpen waar de planken doorbogen onder het gewicht van
seconden, minuten en uren. Een bescheiden, kleine, kale man met
dikke brillenglazen, drukte op een stopwatch en zwaaide met zijn
lange, benige wijsvinger voor mijn gezicht en zei op zangerige
toon:
‘Verloren en vergeten, verloren en vergeten.’
De treden van de trap verraadden me met hun jolige gekraak en
gepiep.
‘Zipporah?’ riep mijn moeder. ‘Waar was je? Waarom heb je ons niet
verteld dat je wegging? Waar zou je trouwens om deze tijd nog
naartoe kunnen?’ Ze ratelde de vragen achter elkaar op alsof ze
bang was dat ze er een zou vergeten.
Ik draaide me langzaam om en liep naar de zitkamer. Mijn vader keek
op van zijn boek. Ik was altijd benieuwd hoe mijn vader me bekeek.
Soms leek hij oprecht verbaasd en gaf hij me het gevoel dat hij
zich afvroeg hoe iemand als ik uit zijn zaad kon zijn voortgekomen,
en soms leek hij verrukt en gaf hij me het gevoel dat hij iets
terugzag van zichzelf toen hij zo oud was als ik, zoals hij vaak
ook iets van zichzelf terugzag in Jesse. Op dit moment keek hij
vaag geërgerd, omdat ik hem gestoord had bij het lezen of in zijn
rust.
Mijn moeder keek alleen maar nieuwsgierig.
‘Nou?’ vroeg ze.
‘Ik ging ijs halen bij George, maar hij was al gesloten,’ zei ik.
Het was de halve waarheid en halve waarheden zijn officieel geen
leugens. Ik was nog op een leeftijd waarop liegen tegen mijn ouders
me een schuldig gevoel gaf. Als je heel jong bent, ben je eerder
bang omdat je serieus gelooft dat ouders een leugen kunnen
doorzien. Als ze je niet tegenspreken is het omdat ze edelmoedig
zijn en je een uitweg gunnen.
‘Ik had je kunnen vertellen dat het zoiets zou zijn,’ zei mijn
vader en richtte zijn aandacht weer op zijn boek.
‘Je hoort ons tenminste te vertellen wanneer je weggaat,
Zipporah.’
‘Daar heeft ze gelijk in,’ viel mijn vader haar bij.
‘Het spijt me.’
‘Heb je je huiswerk af?’ vroeg mijn moeder.
‘Yep.’
‘Probeer eens normaal ja te zeggen,’ zei mijn vader zonder zijn
ogen van zijn boek af te wenden.
‘Ja,’ zei ik. Wat was er mis met yep? Jesse zei het soms ook.
‘Ik neem aan dat je klaar bent met je huiswerk,’ mompelde hij.
‘Ja. Waarom geloof je me niet?’ riep ik zo hartstochtelijk alsof ik
ontkende dat ik iemand vermoord had.
Hij keek pijnlijk getroffen op.
‘Oké,’ zei hij. ‘Sorry. Krijg geen zenuwinzinking.’
‘Denk eraan dat we zaterdag naar oma Stein gaan, Zipporah,’ zei
mijn moeder. Ze had me al twee keer verteld dat we op bezoek zouden
gaan bij de moeder van mijn vader in de bejaardenflat in Liberty,
New York. Ze was daarheen verhuisd toen het duidelijk werd dat ze
niet voor zichzelf kon zorgen. Omdat allebei mijn ouders werkten,
was het onmogelijk haar bij ons in huis te nemen. In ieder geval
was de bejaardenflat in Liberty dichtbij.
‘Oké,’ zei ik en wilde de kamer uitgaan.
‘Wil je niet naar Ed Sullivan kijken?’ vroeg mijn moeder.
Ik schudde mijn hoofd. Ik was nog steeds erg in de war over de
manier waarop Karen me had afgepoeierd, en ik wilde naar boven,
naar de beslotenheid van mijn eigen kamer, om erover na te
denken.
Daar kon ik met mezelf praten alsof ik een gespleten
persoonlijkheid was, naar mezelf kijken alsof ik een ander mens
was. Ik kon mezelf vragen stellen, ze beantwoorden en mezelf
bekritiseren. Ik wist zeker dat iedereen, zelfs mijn ouders en
Jesse, hetzelfde deden als ze alleen in hun kamer waren.
Ik wist zeker dat iedereen van tijd tot tijd zichzelf vreemd
vindt.
Je verstand bewaren leek op koorddansen. Hoe oud je ook was, hoe
succesvol, hoe gelukkig ook, je kon gemakkelijk je evenwicht
verliezen en vallen. Alles aan ons was zo kwetsbaar. We brachten
het grootste deel van ons leven door met pretenderen dat we te
sterk waren om verslagen te worden door teleurstellingen of
gedesillusioneerd door een slechte ervaring. Het was alsof we
bekenden dat we sterfelijk waren. Wie zou dat willen? In plaats
daarvan bleven we recht voor ons uit kijken en alles negeren wat
erop wees dat we oud en ziek zouden worden en op een dag zouden
sterven.
Er was geen betere plek voor een geruststelling dan je eigen kamer.
Een vertrouwde omgeving versterkte onze hoop. Je eigen kamer was
een tuin waarin je geheime gedachten en dromen kon planten die
zouden uitgroeien tot echte ambities.
Ik deed de deur dicht en plofte neer op mijn bed, staarde naar het
plafond en liet mijn gedachten de vrije loop.
Waarom huilde Karen?
Waarom wilde ze niet tegen me praten? Ik dacht dat ik haar beste
vriendin was. Dat we zoveel met elkaar gemeen hadden als vogels van
dezelfde pluimage. We hadden het al in het Frans vertaald, les
oiseaux d’une plume, en Karen vond dat we het op onze T-shirts
moesten printen die we naar school zouden aantrekken. Alle andere
meisjes zouden vast en zeker jaloers zijn als ze erachter kwamen
wat het betekende. We hadden zelfs al de Vogel-Eed gecreëerd, die
we vaak in koor opzegden:‘We zullen voor eeuwig en altijd
vriendinnen blijven en we zweren elkaar te beschermen en te helpen
zoals we onszelf zouden doen.’
‘We zijn zo close dat we niet alleen elkaars zinnen kunnen
aanvullen zoals in de klas, maar ook elkaars gedachten,’ zei ze, en
we omhelsden elkaar.
Maar als dat werkelijk zo was, waarom loog ze dan tegen me over die
blauwe plek? Waarom verzon ze plotseling de ene smoes na de andere
of veranderde ze snel van onderwerp? Dat deed ik nooit tegen haar.
Nu ik erover nadacht, mokte ik ook nooit of weigerde tegen haar te
praten.
Dat ik haar zag huilen en dat ze zo onverschillig tegen me deed,
vond ik erg verontrustend. Hoe zou ze morgen zijn? vroeg ik me af.
Was onze vriendschap gedoemd een voortijdige dood te sterven?
Had ik iets gedaan waarvan ik me niet bewust was? Was haar moeder
iets ter ore gekomen dat ik tegen mijn ouders had gezegd? Ik kon
niets bedenken dat ze me zou kunnen verwijten, maar als ze eens zo
kwaad op me was dat ze me niet langer als vriendin wilde
hebben?
Zelfs Jesse zou denken dat het op een of andere manier mijn schuld
was. We waren samen te ver in zee gegaan. Ik dacht dat ik verloren
zou zijn zonder haar.
Ik viel met mijn kleren aan in slaap en werd wakker toen ik mijn
ouders de trap op hoorde komen. Toen ik me had uitgekleed om naar
bed te gaan, keek ik uit het raam naar het donkere bos dat ons
terrein omringde. De bossen waren diep en je kon uren in
noordelijke richting lopen zonder dat je een ander huis of weg
tegenkwam.
Naar het zuiden zou je ten slotte uitkomen bij de snelweg die een
verbinding vormde met drukkere straten en wegen.
Het stoorde me niet en joeg me geen angst aan dat we zo geïsoleerd
woonden en dat zo’n honderd jaar geleden hier iemand vermoord kon
zijn en de botten hier misschien verborgen waren. Ik dacht er
zelden over na, zelfs niet als ik een griezelfilm had gezien,
tenzij Karen erover begon natuurlijk. Meestal reed ik onbevreesd op
mijn fiets door de duisternis. Ik was trouwens nog op een leeftijd
waarop ik me onoverwinnelijk achtte. Ik kon me zelfs niet
voorstellen dat ik een terminale of chronische ziekte zou krijgen
of invalide zou worden. Ik dacht nooit aan de mogelijkheid van een
ongeluk.
Kortom, ik leefde nog steeds in die fantasiewereld, waarvan we ons
moeten ontdoen zoals een slang zijn oude huid afstroopt. We kijken
erop terug als we ouder zijn en verlangen naar de tijd toen we nog
geen ernstige verantwoordelijkheden hadden, toen iemand voor ons
zorgde en ons beschermde. We liepen over een plank van
zelfvertrouwen die steeds moeilijker te vinden zou zijn naarmate we
ouder werden. Dan zouden we beseffen dat we toen gezegend waren
zonder ons ervan bewust te zijn. Wie het waagde om ons te verwonden
riskeerde de wraak van de Almachtige.
Karen wist dat ongetwijfeld ook, zei ik tegen mijn
spiegelbeeld.
Maar als dat waar was, dacht ik, waarom zou ze dan huilen?
En waarom leek ze zo verschrikkelijk bang?
Wat wist ze meer over de toekomst dan ik?