Gods liefste bloemetjes
Het is onmogelijk iets over Jan Maartens schooljaren te vertellen zonder eerst een loflied te zingen op de Zusters Ursulinen, die wij leerden kennen in Huize St. Ursula te Nieuwveen. Wat een wonderbaarlijke concentratie van excellente mensen! Er was er niet één van wie men niet dacht: Dit is de juiste vrouw op de juiste plaats. En dan de innerlijke opgewektheid waarmee alles gedaan wordt! Als Mem Jan Maartens eerste zuster iets zegt over het mongolenklasje in het algemeen, dan kijkt die zuster haar blij en open aan.
“Weet u, mevrouw, het is voor ons een eer om bij de mongooltjes te mogen werken. Gods liefste bloemetjes zijn het.”
En die eer beleven de zusters dan ook in blijdschap, zonder enige opgeschroefheid.
Als Jan Maartens zusje hem de eerste maal komt halen, knielt zuster Miriam naast haar neer en zegt van ganser harte: “Je zou hier wel eens vergeten, dat ze er zó uitzien. Mevrouw, wat is zo’n kindje toch iets moois. Het lijkt wel een engeltje.”
Maar dan staat ze ook weer opgewekt op en gaat verder met haar ‘liefste bloemetjes’.
Enige malen zagen wij een nieuwe Moeder-overste komen. Zuster Eugenia begeleidde Jan Maartens hele verblijf in Nieuwveen. Een viertal voortreffelijke zusters leidden zijn schooltijd, terwijl er altijd een verzorgingszuster op de achtergrond was, die als een moedertje de maaltijden en de vrije tijd bewaakte.
Wat dit harmonieuze milieu voor Jan Maarten en zijn vele soortgenootjes in Nieuwveen betekent, is niet naar waarde te schatten.
Maar met grote zekerheid weten alle ouders van de kinderen in St. Ursula als ze aan de zusters denken: God zal het hun lonen.
§
In september 1947 gaat Jan Maarten naar school. Vier dagen in de week rijdt hij ‘s morgens voor achten al langs de Amstel naar Nieuwveen, zo vroeg, dat zijn zusje daarna nog naar de kleuterschool gebracht kan worden.
‘s Middags is hij om kwart voor vijf thuis. De hele woensdag blijft hij thuis om dit vol te kunnen houden. Zaterdag zijn er geen lessen.
Aanvankelijk lijkt het een onverdeeld succes, maar het duurt niet lang of er komen moeilijkheden. Hij krijgt een periode van schoppen, van prikken met een speld, van gillen. Het blijkt altijd terug te voeren op een pas gearriveerd kindje dat dit doet – “Ja, mevrouw, dan schopt in een week de hele klas,” zegt zuster Miriam. Wekenlang speelt Jan Maarten dat hij niet lopen kan en laat zich op virtuoze wijze van muur naar stoel vallen. Zijn drang en talent om te imiteren zijn de bron van zijn vooruitgang én van zijn fouten. Voor discipline wordt hij toegankelijker. Hij luistert beter, maar ook zijn eigen verlangens komen hem beter voor ogen te staan. Daarmee breekt een merkwaardige periode aan: hij is aan het spelen, maar nu moet hij opruimen. Hij heeft nog geen zin.
“Goed, Jan Maarten, dan wacht ik even.”
Voor deze geestelijke spanning – er wordt zichtbaar gewacht – bezwijkt hij na kortere of langere tijd. Hij vindt dit zelf afschuwelijk. Menigmaal zegt hij: “Nee, niet wachten, ik kom direct.”
Dan doet hij dat ook. Het ‘wachten’ is de volgende disciplinaire maatregel, één die van beide betrokkenen veel vraagt.
Het is weer een schakel in het proces: je moet doen wat er gezegd wordt. Een schakel, die niet misbruikt mag worden! Bij iedere nieuwe vondst in het disciplinaire vlak bestaat in het begin het gevaar dat er te gemakkelijk of bij onbelangrijke zaken gebruik van gemaakt wordt. Niet eens zozeer door de ouders, maar door huisgenoten, die het ook wel eens proberen willen. De moeder went zich aan, zulke kwesties op korte termijn uit te praten of eenvoudig te verbieden, als de jonge kinderen er zich in mengen. Een maatregel die voor Jan Maarten ‘straf’ betekent, moet niet tot een spelletje gemaakt worden. Aan het eind van zijn eerste schooljaar bespreken de ouders in Nieuwveen de moeilijkheden die er thuis zijn gerezen met het imiteren van de nieuwe kinderen.
Na rijp beraad op school wordt hij geplaatst in een klas die eigenlijk iets te goed voor hem is. Hij leert daar dan ook geen verkeerde dingen meer. Nu zeggen de zusters altijd volkomen terecht, dat als een kind in een nieuwe klas komt, het bijna een jaar nodig heeft om aan de nieuwe zuster te wennen. Pas daarna gaat het weer vooruit.
Maar na dit jaar schiet Jan Maarten nog niet op. De klas is voor hem eigenlijk te moeilijk.
§
In deze tijd gebeuren er in zijn leven andere belangrijke dingen. Hij is altijd dol op een feestje en daardoor ook een blijmoedig kermisklantje. In de kleine draaimolen vindt hij zijn ideaal in een fietsje, waarop hij voor een dubbeltje lange tijd mag ronddraaien. Een groot verlangen is in zijn hart geboren: een fiets.
Het is niet vaak dat hij zijn zinnen ergens op zet, maar doet hij het, dan weet hij ook van vasthouden. In 1947 komt zijn vader thuis van de eerste langere reis naar het buitenland. Zodra het welkom is afgewerkt, grijpt Jan Maarten Heit bij de hand en zegt: “Mag ik met jou rijden?” Heit is verbaasd, maar ook verheugd over het initiatief en neemt hem mee om een blokje-om te rijden vóór het eten. Jan Maarten blijkt positief in zijn plannen. Hij wil naar een garage vlak bij vrienden in de buurt, waar wel eens getankt wordt. En daar staat in de etalage een groene kinderjeep.
Als ze ermee thuiskomen is Mem sprakeloos.
“Heeft hij je daarom gevraagd?” vraagt ze ongelovig, omdat Jan Maarten nooit iets voor zichzelf vraagt.
“Nee,” zegt Heit, “hij heeft me alleen gezegd, dat ik het ding betalen moest.”
§
Twee jaar zijn inmiddels voorbijgegaan, maar nu wordt hij bezeten door de fiets die hij op de kermis bereed.
Het is een latente ziekte, die telkens ineens uitbreekt. In de maand juni is het hele gezin aan zee. Aan het begin van het dorp is een fietsenwinkel. De moeder went zich eraan een straatje om te lopen, want ze krijgt hem niet voorbij de etalage waar hij ‘zijn’ fiets ziet staan. Zijn verlanglijst in oktober ziet er eenvoudig uit: een fiets, kleurpotloden, pepermunt. Vader en moeder komen tot de conclusie dat ze een ijzersterk kinderfietsje zullen kopen.
“Er komen twee kinderen na,” troosten ze elkaar. “Hij zal al trots zijn als hij ernaast mag lopen, zo begon hij ook op de autoped.”
Jawel: ernaast lopen! Op tweeëntwintig oktober neemt hij zijn fiets in een soort trance mee naar buiten, stapt op en rijdt weg. Alleen afstappen blijkt moeilijk. Overal in de tuin worden omgekeerde kistjes gelegd als perron om af te stappen. Daarmee is ook dat probleem opgelost. Het wordt het eerste stuk speelgoed dat hij niet vanzelfsprekend aan zijn zusje afstaat. Ze mag er een keer op, maar hij staat te wachten op zijn ‘bezit’.
Voor het eerst is iets echt van hém. Iedereen gunt het Jan Maarten, die altijd zo mededeelzaam is, maar toch wordt hij geanimeerd grootmoedig te zijn ook in dit geval van de fiets die hem zo na aan het hart ligt. In het huis aan de plas, waar kleine en grote gasten altijd graag uit- en vooral inlopen, leert hij al heel vroeg wat het inhoudt gastheer te zijn.
“Zal ik je jas ophangen? – Wil je een kopje thee? – Ga maar zitten, ik roep Mem even.”
Zijn beleefdheid komt voort uit zijn goed hartje. Hij levert graag een bijdrage aan de goede gang van zaken. Misschien is dat ook wel de wortel van zijn gehoorzaamheid, die altijd aanstekelijk op kleine gasten werkt. Op zijn beurt leert hij bijzonder veel van het ‘gelijk op’ behandeld worden.
Als zijn vader een reisfilm laat zien en de volwassenen de aanwezige stoelen bezetten, dan is één duidelijke order: “Kinderen op de grond – vooruit, Jan Maarten, op je krent” voldoende om hem zijn plaats tussen de rest in te doen nemen.
§
Het ei van Columbus heeft alle generaties geïmponeerd door de grote simpelheid van de oplossing. Haast even eenvoudig wordt de kringloop doorbroken waarmee Jan Maartens verpleegster al lang worstelt: in zijn onrust ‘s nachts gooit hij zich bloot, hij vat bijzonder makkelijk kou, is dan ziek, moet goed opgepast worden om beter te worden en opnieuw te beginnen. In het nieuwe huis direct na de oorlog heeft de verpleegster om een groot tweepersoonsbed gevraagd, zodat ze het zelf direct zou merken als hij bloot lag. Dat hielp uitstekend, maar het laat Mem niet los, dat ze het een verkeerde oplossing vindt, die niet lang gehandhaafd kan blijven. Uit deze onrust wordt Jan Maartens dekenzak geboren: een zeer ruime zak van twee dekens, aan de bovenzijde geplooid aan een sterk stuk linnen, waar een lakenzak ingenaaid kan worden en waar bandjes aanzitten voor een losse soepele sluiting. Tijdens het verblijf aan zee wordt met deze oplossing geoefend, die uitstekend bevalt en sindsdien het kouvatten ‘s nachts blijvend naar de achtergrond heeft gedrukt. In het voorjaar van 1950 bespreekt Mem in Nieuwveen een nieuw plan. Eens in de maand mag Jan Maartens verpleegster een dag mee naar school. Zij helpt de zuster in de klas en ziet de wijze waarop gewerkt wordt. Thuis wordt hetzelfde leermateriaal aangeschaft. En nu werkt Jan Maarten de dagen dat hij thuis is op dezelfde manier met zijn verpleegster aan dezelfde dingen als op school. Iedere dag een uurtje. Vanaf dit moment gaat hij langzaam maar gestadig vooruit. Hij leert lezen, schrijven, en rekenen tot tien. Daar hechten de zusters zeer veel waarde aan met het oog op de handenarbeid later.
“Als ze niet weten wat 3 draden of 2 draden betekent, dan kun je zóveel minder met ze beginnen.”
Het volgend jaar leert hij zonder enige moeite klok-kijken. Hij stelt zijn omgeving altijd weer voor verrassingen, zoals trouwens veel kinderen in Nieuwveen.
§
De kermis heeft Jan Maarten nog een groot winstpunt opgeleverd. Hij heeft er namelijk een vriend gevonden. Deze vriend is een half jaar ouder dan Jan Maarten en op één na de jongste uit een groot gezin, dat op een boerderij in de polder woont.
Deze vader en moeder hebben aanvankelijk geen geluk gehad. Er was niemand die hun duidelijk maakte waarom hun kleine kerel anders was dan de andere kinderen. Lang dokterden zij, voordat iemand in ronde woorden durfde zeggen, dat er hier geen sprake was van een te genezen kwaal. Onnodig zwaar wordt het aanvaarden van deze levensweg voor een van je kinderen, wanneer de weg geplaveid is met teleurgestelde verwachtingen.
Jan Maartens vriend is negen jaar als hij voor het eerst met Jan Maarten mee naar school gaat. Hij is heel gezond en veel sterker dan Jan Maarten. Hij is een kei geworden in het matten vlechten en hij is nu bijzonder gelukkig op de boerderij van zijn vader.
Maar lezen en schrijven heeft hij niet meer geleerd, doordat hij drie jaar later dan Jan Maarten op school gekomen is. Het ligt nu voor de hand, je af te vragen of dit zo’n groot gemis is. Ja, dat is het zeker. Ervaar eens hoe prettig het is voor deze kinderen, zelf in de krant te kunnen lezen – Jan Maartens favoriete hoofdstukken betreffen de koninklijke familie en het weerbericht – en hoe graag ze schrijven aan vrienden en familieleden! Dan zal het duidelijk zijn, dat de weg tot deze grote vreugden bijtijds ingeslagen moet worden. En dat ‘bijtijds’ is omstreeks de leerplichtige leeftijd. Een zuster in Nieuwveen legde eens uit, dat daarna de tijd je tegenzit.
“Het eerste jaar en misschien ook nog het tweede hebben onze kinderen nodig om in een klasje mee te leren doen en om te leren naar de zuster te luisteren. Ieder jaar dat ze langer thuis mogen doen wat ze willen, betekent een dubbel verlies, want o, mevrouw, je leert onze kinderen zo moeilijk iets af!” Jan Maarten en zijn vriend rijden voortaan dagelijks samen naar school, veelal zingend. Jan Maarten kent enorm veel versjes, het repertoire van zijn vriend is beperkt. Ze zijn op elkaar gesteld zonder veel woorden.
§
Er blijven altijd punten van onrust rondom Jan Maartens bestaan. Het ‘slangetongetje’ waar hij mee geboren werd, is met hem meegegroeid. Te groot voor zijn mond blijft die tong. Bovendien zit er op de punt een knobbel, die een tendens heeft om groter te worden. In Utrecht wordt Jan Maartens gebit op kundige wijze gereguleerd en het is deze specialist, die de ouders aanraadt een professor in kaakchirurgie te consulteren over de te lange tong. Het advies is ondubbelzinnig: “Als het mijn kind was, opereerde ik het morgen – ja, natuurlijk doet het pijn, maar een tong geneest snel – meer dan veertien dagen zijn er niet mee gemoeid.”
Voor het eerst gaan Jan Maarten en zijn moeder samen naar het ziekenhuis. De moeder mag bij hem slapen en op aanwijzing van de zuster het grootste deel van zijn verzorging op zich nemen. Zij installeert een klein stukje ‘thuis’ rondom Jan Maartens bed.
De ingreep is pijnlijk, de eerste dagen zijn moeilijk te verwerken.
Maar Jan Maartens vertrouwen in de mensheid in het algemeen en in dokters in het bijzonder is ongeschokt. Eén van de hechtingen laat los en het is duidelijk, dat er weer iets aan gebeuren moet. Met een zwaar hart zoekt de moeder met haar kleine zoon de professor weer op. Zodra de hooggeleerde binnenkomt, staat Jan Maarten op, neemt zijn hand en zet zelf de casus uiteen: “Het is niet goed met mijn tong, je mag het nog eens doen. Ik zal wel rustig gaan zitten, maar ze hoeven me niet vast te houden.”
Als grote mannen komen ze een tijdje later samen terug.
“Ik hoop, dat het zal helpen,” zegt de professor, “maar je weet het nu, Jan Maarten: geen harde dingen, pepermunt of zo, dan gaat-ie weer kapot. Hou je bij de pap.”
Jan Maarten knikt ernstig.
“En een ijsje?” vraagt hij bedachtzaam. De professor lacht ineens.
“Zeg maar tegen je moeder dat je een grote verdiend hebt.”
Jan Maarten houdt zich dan fantastisch aan de voorschriften en de tong geneest prachtig. Ongeveer tien jaar later ontmoet Jan Maarten toevallig de specialist die tot deze ingreep adviseerde bij zijn tandarts. Deze bekijkt zijn hele mond en klopt hem dan eens vriendelijk op de schouder.
“Je weet niet half wat voor een pionier je geweest bent, kerel. Hoeveel tongen hebben wij niet geopereerd na de jouwe – hoeveel mensen wandelen niet blij met een normale tong rond dankzij het succes, dat we met jou geboekt hebben!”
§
Deze ingreep maakt een groot verschil voor hem. Hij krijgt thuis wat ademhalingsgymnastiek en op school spraakles, dank zij de voortvarendheid van zuster Amelberga. Een spraakleraar heeft namelijk zijn intrede gedaan in Nieuwveen ten behoeve van de mongooltjes die nog steeds niet spreken. De theorie is in die tijd, dat, wanneer een mongooltje niet voor zijn tiende jaar begint met praten, het bijna uitgesloten is, dat hij het nog kan leren.
Een jonge spraakleraar besluit die proef eens te nemen. In een jaar leert hij een mongooltje praten dat de leeftijdsgrens al voorbij is.
Het is typerend voor Nieuwveen, dat hij daar meteen aangesteld wordt. Zijn werk is dus met de niet-sprekende mongooltjes.
“Maar voor Jan Maarten, mevrouw, lijkt spraakles me erg goed,” zegt zuster Amelberga.
“Hij spreekt zo explosief, dat is voor hem toch ook moeilijk. En nu zijn tong geen belemmering meer is…”
Nee, die hindernis is van de baan, en Jan Maarten gaat beter praten.
Hij is zo vol grapjes en geniet ervan die ook te kunnen ventileren. Hij zit op de w.c., maar hoort aan de geluiden in huis, dat er een vertrek ophanden is. Ze zullen hem toch niet vergeten? De w.c.-deur vliegt open en Jan Maarten schiet te voorschijn, terwijl hij zichzelf nog een klap op zijn achterwerkje geeft, al roepend: “Blijf jij er maar in, ik stuur het wel met de post.”
§
Met zijn opa, die graag grapjes met zijn kleinkinderen maakt, kan hij het opperbest vinden. Zijn intelligent zusje is nogal eens het slachtoffer van opa’s grapjes, want ze is er niet op bedacht, dat een taartje van je bord kan verdwijnen, als opa je vraagt waar het vogeltje zit, waarna haar heldere oogjes behulpzaam de kamer hebben doorzocht. Voor Jan Maartens zusje is dit een zorgelijke aangelegenheid, maar voor Jan Maarten niet.
“En de kraai dan, opa?” vraagt hij.
“Welke kraai, m’n jongen?” verbaast zich opa.
“In je hand bij het taartje,” lacht Jan Maarten aanstekelijk.
“Dekselse jongen,” zucht opa, maar het zusje kijkt dankbaar naar haar ‘grote’ broer. Opa fronst aan tafel de wenkbrauwen als hij Jan Maarten een kruisje ziet slaan. Zijn orthodoxe hart is het niet eens met de katholieke school die zijn kleinzoon bezoekt.
Maar als Jan Maarten kalm en foutloos het Onze Vader bidt, is opa zeer geroerd.
Na het eten zegt hij een enkel eucumenisch woord van waardering.
§
Moeder-overste heeft ook haar problemen met haar kleine protestantse beschermeling.
“Mag hij aan vormingsonderwijs meedoen, of wilt u liever dat hij dan de klas uitgaat?” vraagt ze de vader en moeder bij één van hun bezoeken.
“Denkt u dan dat hij daar iets verkeerds zal leren?” vraagt de vader. Moeder-overste begrijpt het grapje.
“We doen ons best van niet,” belooft ze.
Geruime tijd later wil ze vader en moeder tonen dat Jan Maarten er al iets van geleerd heeft. Jan Maarten staat voor haar en vriendelijk vraagt ze hem: “Vertel me eens, kerel, wat heb je van God gekregen?” Jan Maarten denkt diep na.
“Een ziel,” zegt hij plechtig. Een tien! Dat is een prachtig antwoord.
Maar Moeder-overste is nog niet tevreden.
“En wat nog meer?” Jan Maarten zucht van het denken.
“Chocola,” zegt hij dan opeens dankbaar.
§
In de zomer van 1952 haalt Jan Maarten zijn zwemdiploma van de Koninklijke Nederlandse Zwem Bond. Natuurlijk is dit te danken aan een onvermoeide zwemlerares, die in 1951 al vaak met hem geoefend heeft. In 1952 wordt zij terzijde gestaan door haar energieke broer. Samen brengen ze Jan Maarten tot goed zwemmen. Onvergetelijk blijft zijn eerste kennismaking met het ‘diepe’.
De broer acht hem er rijp voor. Jan Maarten maakt altijd grapjes in het ondiepe en is dan tot geen prestatie te krijgen. Hij draagt op bevel van de zwemschool een badpak met bandjes over de schouder, waaraan hij eventueel opgehaakt kan worden. Nu waagt de broer een experiment: zelf heeft hij de stok in de hand om het zwempak te kunnen inhaken. Hij roept Jan Maarten bij zich en stoot hem onverwacht in het diepe. Woedend komt Jan Maarten boven en zwemt naar het trapje. De broer, blij met zijn ‘gelijk’, wacht hem glimlachend af.
“M-mag ik jouw stok?” vraagt Jan Maarten. De broer geeft hem die argeloos en Jan Maarten legt hem netjes neer op de steiger. Vanuit zijn gebukte houding geeft hij dan ineens de niets vermoedende broer een zet, waardoor deze aangekleed en al te water vliegt. Jan Maarten straalt! Vanaf dit moment wordt er streng met hem geoefend. Door uitvoerige lofprijzingen weten deze knappe leermeesters de moed er bij hem in te houden en zijn prestaties op te voeren. Op een afschuwelijke winderige dag zwemt hij in het open zwembad af.
Het is een ware triomf voor allen die eraan deelnemen. Jan Maarten is bar trots op zijn diploma; voor de ouders is het een ontzaglijke rust te weten, dat hij zich voortaan in het water redden kan.
§
In het volgende voorjaar worden bij Jan Maarten en zijn beide zusjes de amandelen geknipt. De moeder gaat met haar kroost naar het ziekenhuis. Zelf slaapt zij bij Jan Maarten en mag hem verzorgen, zoals ze deed tijdens zijn tongoperatie. De zusjes liggen op de kinderzaal. De ingreep was volgens de professor die haar uitvoerde, bij Jan Maarten het makkelijkst, omdat hij met zo’n vol vertrouwen meewerkte. Het worden voor Heit en Mem gedenkwaardige en zeer onplezierige Pinksterdagen, maar alle drie de kinderen beleven er veel genoegen aan. Jan Maarten verliest met zijn amandelen zijn chronische verkoudheid.
In de jaren die nu aanbreken, blijkt telkens opnieuw hoe teer Jan Maartens gestel is. Bij het terugdenken lijkt het, alsof die amandelen op het laatst mogelijke ogenblik geknipt zijn. Later zou niemand er meer graag aan begonnen zijn. En dat leidt tot een conclusie: stel voor een gehandicapt kindje niet uit, wat je voor een gezond kind noodzakelijk zou vinden.
Ook dit jaar gaat de moeder met de kinderen een maand naar zee. In een onvolprezen huisje heerst een jaarlijkse routine, waar iedereen dol op is: ‘s morgens wordt gewerkt en gespeeld aan het strand, ‘s middags wordt geslapen en in de bossen gewandeld.
Jan Maarten geniet. Met zijn zusjes balt en fietst hij. Scheppen, pootje baden, alles is een feest. Onuitputtelijk is zijn fantasie.
Als hij ‘s morgens wakker wordt, komt hij meestal beneden als een andere persoon: vaak als een neefje, soms als een ober uit het hotel waar in het weekend wel eens met de vader gegeten wordt. Hij kijkt bijzonder opmerkzaam in de wereld rond en weet verrassende kleinigheden te imiteren. Vaak hoef je maar naar hem te kijken, om te weten wie het is die hij voorstelt. Grootmoeder vergezelt het gezin ieder jaar naar zee en ze heeft in deze tak van grapjes veel contact met haar kleinzoon. Er wordt veel gelachen in deze kleine wereld. Deze maand is er iets wat de moeder in stijgende mate verontrust: ze merkt bij haar zoon een tic op, die hem zijn hoofdje achterover doet gooien. Verbeeldt ze het zich? In het weekend maakt de vader er een opmerking over. Ze besluiten nog te wachten met maatregelen. Hun huisarts is op reis, de kinderspecialist op een conferentie in het buitenland. De volgende week is Mem toevallig getuige van een kribbigheid die ongewoon voor Jan Maarten is. Hij slipt met zijn fiets, staat op en geeft in woede zijn fiets een schop. Zijn blozende wangen, de gezonde binnenkanten van zijn oogleden geven geen enkele aanwijzing, dat er weer iets mis zou zijn.
Toch maar even aan een dokter vragen. Inderdaad blijkt de bloedarmoede hem weer parten te spelen. Hangt daar de tic ook mee samen? Zodra hun goede vriend, de kinderspecialist, uit Genève terug is, leggen de vader en moeder hem het probleem voor. Hij besteedt er veel aandacht aan en de eerstvolgende jaren zullen Heit en Mem vaak aan dit gesprek terugdenken. Openhartig bespreekt hij de moeilijke tijd, waar Jan Maarten nu vóór staat. Hij is een rank scheepje om op de golven te houden en zijn levenszee zal de eerste jaren onrustig en woelig zijn. De structuurveranderingen, die lichamelijk gaan optreden, zullen nauwelijks een normale puberteit te zien geven, hoewel dat wel kan gebeuren.
Maar het zal een tijd zijn van grote vatbaarheid, waarbij iedere kleine ziekte grote gevolgen kan hebben en dus goed in de gaten gehouden moet worden.
“Geen dokter kan hem voor jullie in de gaten houden. Specialist op Jan Maarten, dat ben je zelf,” waarschuwt Heit en Mems vriend.
“Roep altijd tijdig hulp in, aarzel niet, voor hém is het nodig.”
Voor de combinatie van bloedarmoede en tic gaat Jan Maarten naar een neuroloog. Hij krijgt medicijnen en groeit er letterlijk overheen, want inderdaad begint hij voor het eerst uit zijn babystructuur te groeien.
In datzelfde najaar doet hij min of meer per geluk mee aan een lichte geelzuchtepidemie. Dank zij het dieet, dat hij daarbij houden moet, raakt hij voor het eerst van zijn leven zijn buikpijn kwijt. Zolang hij kan praten, heeft hij daarover geklaagd. Het vetarme, eiwitrijke dieet verjaagt deze bezwaren voorgoed. Hij kan zijn geluk haast niet op en steekt in zijn blijde opluchting bijzonder gunstig af bij zijn zusjes die zorgvuldig over hun geelzuchtdepressie heen gebracht moeten worden!
§
Wij leven nu in de jaren dat Jan Maarten geen verpleegster heeft. Het overwinnen van zijn bloedarmoede heeft zijn nachten veel rustiger gemaakt. Het succesvolle in gebruik nemen van de dekenzak heeft tot gevolg gehad dat de bewaking ‘s nachts minder rigoureus kan zijn. In 1950 is Jan Maarten weer verhuisd en nu is er een slaapkamer, die annex is aan die van zijn ouders. Heit en Mem kunnen op hem passen zonder zelf te zeer in hun rust gestoord te worden. Mem gaat in deze jaren zelf één keer in de maand met Jan Maarten naar Nieuwveen. Veel leert ze hier en overgetelijke herinneringen stammen uit die jaren. De aardrijkskundeles, bijvoorbeeld, waar Jan Maarten een onbetwiste coryfee in is, omdat al die wonderlijke klanken hem iets zeggen. De vijf werelddelen worden behandeld.
“Wie kan er een opnoemen?”
“Europa,” roept de hele klas.
“Goed zo. En dan?”
Jan Maartens vinger: “Amerika, zuster, daar is Heit geweest.”
“Goed zo. Nog een.”
“Australië, zuster, daar zijn Heit en Mem geweest.”
Trots laat hij zijn kleine koalabeertje zien.
“Afrika, Azië.”
Jan Maarten heeft er letterlijk ‘weet’ van, door ansichten, brieven. Dan wordt Europa onder de loupe genomen en de klas komt weer in actie.
“Spanje, daar woont Sinterklaas. Italië, daar woont de Paus.”
Ook hier kan Jan Maarten heel wat aanvullen. Blij en trots prikt zijn vinger omhoog. Ook overmoedig. De zuster is namelijk bij Nederland aangekomen.
“Dat is in elf stukken verdeeld, weet jullie wel? Wie kan zeggen hoe die elf stukken heten?” De klas zwijgt – hóe heten die stukken ook al weer?
Jan Maartens vinger: “Proficiat, zuster.”
Hoe vaak hebben we later op het woord ‘provincie’ geoefend; een hoeveel abstracter begrip is het dan ‘Spanje van Sinterklaas’.
Er zijn in Nieuwveen ook voogdijkinderen geplaatst. Rondom St. Nicolaas praten we daarover, omdat er dan wel eens wat extra hulp voor nodig is.
“Heeft u ook voogdijkinderen onder uw mongooltjes, zuster?”
“Nee, mevrouw, onder de mongooltjes niet. Die worden in zulke omstandigheden echt geen zes jaar.”
Het is een uitspraak die je wel weer bepaalt bij hun tere gezondheid, als ze al een hartje hebben dat in orde is. Een heel groot deel van de mongooltjes komt met een gebrekkig hartje ter wereld. Een liefdevol toezicht is nodig bij iedere stap op hun levensweg.
§
In het voorjaar van 1954 gebeurt er iets heel bijzonders. Jan Maarten en zijn zusjes gaan met Heit en Mem naar Juan-les-Pins aan de Franse Rivièra. Zij vullen het piepkleine pensionnetje bijna compleet.
Het is een overweldigende belevenis. Jan Maarten is voor zijn zusjes een fantastisch voorbeeld op reis: altijd even beleefd, altijd verrukt over alles wat hem wordt voorgezet. Met zijn goed gehoor spreekt hij Franse volzinnen of woorden zuiver na. Hij wil het ook graag: een boodschap doen, iets aardigs tegen een ober of tegen de madammekes uit het pension zeggen.
Als één van de zusjes afwijzend naar haar bord kijkt, hoeven Heit en Mem er niet aan te pas te komen: “Mmm – lekker,” zegt Jan Maarten; “merci monsieur,” tegen de ober; “zal ik het opeten?” tegen zijn zusje. Nee, dan wil ze het toch eerst zelf proeven en al gauw is het enthousiasme algemeen.
Merkwaardig volwassen neemt hij het totaal nieuwe landschap in zich op.
‘s Morgens geniet de familie meestal van de zee, maar ‘s middags trekt het prachtige Franse achterland van de Rivièra. Tijdens een picknick in de sneeuw zit Jan Maarten na het korte gebed rustig rond te kijken. Blank en majesteitelijk omgeven de statige bergen het kleine stille dal.
“Op bergen en in dalen…Hier is God dus ook,” besluit hij nadenkend. Terug rijden ze door het bloeiende Frankrijk. Prachtig weer, krentebomen met wit-rose bloesem, zingende kinderen.
“Nu moeten jullie een half-uur niet zingen, anders gaan jullie kelen kapot.”
Vooruit, een half-uur ‘ik zie, ik zie wat jij niet ziet’ en dan weer zingen. De avond overvalt Heit wat. De kinderen worden moe. Daar rijst een tot hotel verbouwd kasteel op: Château Saint-Jean. Ja, er zijn kamers, één voor Heit en Mem met annex één voor Jan Maarten en aan de andere kant een voor de zusjes.
Het is té mooi om te laten lopen en nooit heeft iemand spijt van deze extra luxe. Wat een sprookjesachtige herinnering! Het jongste zusje zit op haar handjes aan de vrij hoge tafel in de imponerende eetzaal met gobelins.
“Je handjes horen echt op tafel in zo’n deftig hotel,” zegt Mem verbaasd.
“Het kan niet, Mem, dan zak ik verkreukeld in elkaar,” zegt de dappere benjamin.
Jan Maarten geniet fantastisch. De hoge zalen, de mooie verlichting, het eten…Na tafel stopt Mem hem haastig in het bad en onder de wol. In het Louis Quinze-bed slaat hij zijn armen om haar hals en murmelt: “Uit hoge hemel daalt gij neer…” – zijn stemmetje vervaagt en hij slaapt. Veel harten heeft hij gewonnen op zijn tocht door Frankrijk. Het aantal mongooltjes in Frankrijk is groter dan in Nederland, maar men ziet ze nooit. Haast geen dag ging er voorbij of iemand kwam naar de vader en de moeder toe: “Ah, Madame, mon fils aîné est comme votre fils,” en dan kwamen de vragen, dan kwam het verdriet.
“Comment, comment votre fils est-il ainsi? Il est naturellement beaucoup mieux que…” Nee, Jan Maarten is niet veel beter, hij is een ‘gemiddeld mongooltje’.
Dat heeft de moeder in Nieuwveen geleerd.
Maar Jan Maartens omstandigheden hebben zijn grote capaciteit om liefde te geven en te ontvangen tot ontplooiing doen komen. Daarom is hij zo’n bijzonder waardevol lid van het gezin geworden.
Als het jaar 1955 aanbreekt zijn er geen voortekenen die Heit en Mem waarschuwen voor de naderende catastrofe. Jan Maarten is een werkzame leerling van de weefklas geworden. Onder zuster Anselma’s onvermoeibare leiding komt hij achtereenvolgens met vaatdoekjes, handdoeken en een tafelkleed voor de dag. Lezen, schrijven, rekenen doen we thuis nog extra met hem. Zijn oudste zusje zit op het gymnasium en de jongste is op de lagere school. Mem geeft weer enkele uren, met groot genoegen, les op een middelbare school.
In het voorjaar heeft Jan Maarten na een griepje een lichte nierontsteking. Het zoutarme dieet verdraagt hij als altijd heel dapper. In april gaat de familie weer naar het pensionnetje in Juan-les-Pins.
Ditmaal gaan ook grootmoeder mee en een vriendinnetje van zijn oudste zusje.
Het is weer een feestelijke onderneming. Tot zijn verdriet heeft ‘Oom Dokter’ Jan Maarten niet toegestaan te zwemmen na zijn nierontsteking.
Maar de waterfiets vergoedt veel.
Als altijd houdt hij zich stipt aan voorschriften, ook als het een teleurstelling voor hem inhoudt. Er worden uitstapjes gemaakt per boot en per auto. Hij doet enthousiast mee, hoewel hij gauw moe is en graag grootmoeder gezelschap houdt. Die zomer maakt hij het goed. In het mooi gelegen huis aan de plassen komen met de grote vakantie altijd veel neefjes, nichtjes en kinderen van vrienden logeren om te leren zeilen op de naburige zeilschool en om met zwemmen, roeien en in de tuin werken van de zomer te genieten.
Met zijn jongste zusje en een vriendje mag Jan Maarten ook een zeilcursus meemaken.
Dit is vermoeiend, maar hij vindt het heerlijk en doet enorm zijn best. Hij mag op de logeerzolder slapen tussen zes jongens, die allemaal even aardig voor hem zijn en best op hem passen. Hij groeit en wordt magerder.
Eind augustus gaat de familie een weekje naar Brabant. Daar is hij vanaf de eerste dag erg moe. Hij sleept zich voort, vastbesloten het prettig te hebben, maar hij kan zichtbaar niet meer. Zijn moeder is dodelijk ongerust. Ze heeft aanvankelijk niets grijpbaars om aan een dokter uit te leggen wat haar bang maakt. De kleine afwijkingen, waarmee ze twee- of driemaal gaat, zijn niet serieus op zichzelf. Drie september moet hij naar school, maar dan gaat zijn moeder met hem naar hun vriend, de huisdokter, en zegt zoals negen jaar geleden: “Ik wil naar een specialist, want hij is niet in orde.”
En weer neemt hun kundige vriend eerst zelf Jan Maarten in onderzoek. De uitslag laat ook ditmaal niet op zich wachten. Jan Maarten heeft suikerziekte en moet onmiddellijk naar het ziekenhuis.
Uitzonderlijk wijs is hij in deze dagen.
“Denk je dat ik doodga?” vraagt hij aan een lieve vriendin des huizes, terwijl hij zeer vermoeid bezig is een das te weven.
“Maar m’n jongen, hoe kom je daar nu bij?” zegt onze vriendin, terwijl de tranen haar in de ogen springen.
“Omdat ik het zelf denk,” zegt hij rustig. – “Denk je dat Maria mij komt halen?” zegt hij ‘s avonds tegen zijn moeder.
“Wat zou je doen, als ze kwam?” vraagt zijn moeder. Zij zit op de rand van zijn bed naar zijn klein gezichtje te kijken. Morgen zal ze samen met hem naar het ziekenhuis gaan.
“Dan ga ik mee,” zegt Jan Maarten blijbesloten.
“En ik dan?” zegt de moeder onwillekeurig. Ze kan haar tong wel afbijten, maar ze voelt zich ook zeldzaam hulpeloos en alleen gelaten.
“Ja, voor jou is het jammer, maar ik wil zo graag,” zegt hij verlangend.
Dit is eigenlijk het einde van de geschiedenis van wat je zou kunnen noemen: het normale mongooltje.
Maar Jan Maartens geschiedenis is niet uit, gelukkig. Dat juist hij suikerziek werd, was voor zijn vader en moeder moeilijk te verwerken. Hijzelf nam alle tegenslagen zo vastberaden en zonder nonsens, dat menig volwassene erdoor beschaamd zou kunnen staan. Hij put uit een reservoir van blijmoedigheid en heeft een bodemloos vertrouwen in wat de wereld der volwassenen met hem voorheeft. Hij aanvaardt het leven, zoals God het hem heeft gegeven.