14   Verhuizen

Ik was elf toen mijn vader onze staplaats op Warren Woods verkocht. Het was het einde van een tijdperk en een goed moment om te gaan.

Tegen die tijd hadden veel andere bewoners ook besloten om te verhuizen. Ze verkochten hun plaatsen tegen zeer royale prijzen aan de Ierse Travellers, die in overvloed waren aangekomen en zo meneer Donoghues vaak herhaalde voorspelling lieten uitkomen dat ze het zouden overnemen. Ze woonden niet met maar één familie op een staplaats, maar met zoveel als ze erop konden proppen; binnen een paar weken na de aankomst van de eerste families, was ons kamp de littekens gaan vertonen van hun binnendringende cultuur: bergen afval, oude auto-onderdelen, omgetrapte hekken.

Onze plek was bijna meteen verkocht, waardoor mijn vader het geld kreeg dat hij nodig had om ons klaar te maken om de weg op te gaan. Hij kocht twee caravans, een voor hemzelf en mijn moeder, Henry-Joe en Jimmy, en de andere voor Frankie en mij. Ze kwamen van een bedrijf dat gespecialiseerd was in de behoeften van zigeuners. Roma was de merknaam, en ze hadden hun research gedaan. Hun trailers waren monsterlijk, ze waren ontworpen om op miniatuurpaleizen te lijken. Opzichtig, flamboyant en openlijk camp; we konden ons amper bewegen tussen het gepolijste staal, de kasten met spiegels en chroom. Ieder oppervlak was gesneden uit wit, gepolijst hout met een spiegeleffect en er was geen kast zonder een glazen ruit, zodat de vrouw des huizes haar Crown Derby kon tentoonstellen.

Roma zijn zelden arm, en omdat ze ook zelden op één plaats blijven, hebben ze minder manieren om hun geld uit te geven. Ze hamsteren dus opzichtige sieraden en designtrailers, ruilen ieder jaar hun auto’s in voor nieuwe modellen en gaan zich te buiten aan designerspullen. De vrouwen, die weinig anders te doen hebben dan schoonmaken, doen dat vaak volledig opgemaakt, in mini-jurken van Gucci en op Jimmy Choo’s. Al tasten de voorgeschreven rubberen handschoenen, het haar in een knot en de peuk die van hun lippen hangt, het beeld wel een beetje aan.

Mijn vader was opgewonden omdat hij weer de weg op ging. Mijn moeder had geen keus, het was zijn beslissing, maar ze leek vrij gelukkig. Het plan was dat we van plek naar plek zouden trekken, het hele land door, voordat we een plek zouden zoeken waar we voor de winter zouden neerstrijken.

De nacht na onze laatste schooldag huilde ik mezelf in slaap. Er was zo veel dat ik nog moest leren. En ik wilde mevrouw Kerr niet verlaten.

In onze laatste week was de klas naar het Natural History Museum gegaan om een tentoonstelling te bekijken over het oude Egypte. Wij Roma-kinderen mochten nooit mee op schoolreisjes. Onze ouders vertrouwden de onderwijzers niet, dus ieder toestemmingsformulier werd gelijk in de afvalemmer gegooid. Deze keer, omdat ze besefte hoe graag ik mee wilde, reed mevrouw Kerr naar Warren Woods om het mijn moeder te vragen. Dat was dapper van haar.

‘Er zijn geen woorden voor hoe enthousiast je kleintje is over dit onderwerp, mevrouw Walsh. Ik zou het zelf heel fijn vinden om hem bij me te hebben’, zei ze.

Moeder glimlachte beleefd. ‘Nee.’

En dat was dat. Mevrouw Kerr gaf het met tegenzin op en vertrok. Moeder staarde haar na.

‘Bemoeizuchtige ouwe heks’, mompelde ze.

In werkelijkheid had mevrouw Kerr alle kansen op mijn moeders vertrouwen of goedkeuring al een paar maanden eerder verspeeld, toen ze ons allemaal naar huis had gestuurd met een toestemmingsformulier om een videofilm over seksuele voorlichting te zien.

Moeder had voorin de auto gezeten met oma Bettie toen ik de ranzige uitnodiging aan haar gaf. ‘Waar is dit voor?’ snerpte oude Bettie toen mijn moeder het vel papier openvouwde.

‘Seksuele voorlichting’, meldde ik enthousiast.

Binnen een halve seconde en met de precisie van een Ninjamoordenaar gaf oude Bettie me een karateslag tegen de zijkant van mijn hals.

‘Laat me je dat woord niet nog eens horen zeggen waar ik bij ben, jij kleine klootzak.’

Ik was verbijsterd, aangezien ik geen idee had wat seks was en het ook zeker niet associeerde met wat oom Joseph me iedere week aandeed.

Het was op dit moment van ondraaglijke pijn dat ik mijn eerste lessen kreeg in de woorden die nooit uitgesproken mochten worden waar een Roma-vrouw bij was. Iedere seksuele term was verboden, net als iedere verwijzing naar ‘het vrouwenprobleem’, en het noemen ervan zou me een stoot tegen de nek opleveren. De uitzonderingen waren de woorden ‘fuck’ en ‘kut’, die, ondanks hun vulgariteit, door het net van de taboewoorden waren geglipt. Zowel mannen als vrouwen gebruikten ze constant. Als Frankie en ik onze moeder vroegen wat we gingen eten, snauwde ze bijna altijd ‘een varkenskut’, waarna ze een stille aanval van schuldgevoel had. We konden haar de hele tijd aan het hoofd zeuren, alleen maar om het haar tegen ons te laten zeggen.

Het lijkt ironisch dat de meeste seksuele termen verboden waren, terwijl de meeste Roma, mannen en vrouwen, een overvloed aan vulgaire taal gebruikten in bijna iedere zin, maar zo waren de regels.

Mevrouw Kerrs poging om ons seksuele voorlichting te geven viel zo slecht, dat haar naam voor altijd besmeurd was en als het om het tripje naar het Natural History Museum gaat, dan was haar aanpak al bij voorbaat gedoemd te mislukken. Niet alleen werd ze afgewezen, ik werd ook geslagen omdat ik haar had aangemoedigd om naar ons huis te komen, al wist ik niet eens dat ze zou komen.

En paar dagen later nam mevrouw Kerr me apart tijdens de lunchpauze. Ze groef in haar handtas en zei dat ze een verrassing voor me had – ze had een blauw amulet van een scarabee voor me meegenomen van de tentoonstelling.

Ze legde hem in mijn handpalm. Het was het mooiste cadeau dat ik ooit had gekregen, maar ik vond het bijna te moeilijk om met zulke vriendelijkheid om te gaan.

‘Heel erg bedankt’, fluisterde ik, terwijl ik tevergeefs probeerde mijn tranen in te houden.

Ze sloeg haar armen om me heen en omhelsde me. ‘Heel erg graag gedaan, pop.’

Dagen later verliet ik de school zonder dat ik afscheid van haar kon nemen. Ik ben nooit meer naar school geweest. Ik was bijna elf en werd geacht te gaan werken, net als de andere Roma-mannen. Ik wens vaak dat ik mevrouw Kerr zou kunnen terugzien, om haar te bedanken voor wat ze voor me heeft gedaan. Ik kan geen Schots accent horen zonder dat ik aan haar denk.

Terwijl mijn ouders de trailers leeghaalden, klaar om te vertrekken, glipte ik naar de stal. Na Kevins dood was hij verwaarloosd. Het was nu alleen nog een opslagplaats, omdat iedereen in het kamp zweerde dat zijn geest er rondspookte. Maar ik vond dat geen vervelend idee; ik had Kevin graag gemogen en kon me niet voorstellen dat zijn geest me ooit kwaad zou willen doen.

In plaats van Kevins meubels stonden er vuilniszakken, mijn vaders gereedschap en mijn moeders wasdroger. Deze plek was zowel mijn heiligdom als mijn martelkamer. Mijn vader gebruikte hem nog steeds als de plek om me te slaan als ik in bed had geplast.

Vier jaar later was het nog zo erg dat ik een hekel had aan slapen. Ik weigerde de hele avond te drinken en bleef twintig minuten op de plee, voordat ik naar bed ging. Eenmaal daar lag ik met mijn ogen wijd open te bidden dat het niet meer zou gebeuren. Uiteindelijk, ondanks mijn inspanningen, viel ik in slaap, om wakker te worden op een natte plek. Dat betekende een pak slaag in de stal, daarna publiekelijk uitkleden, gevolgd door de brandslang. Maar ondanks de associaties met mijn vaders geweld, hield ik van de stal; ik wist dat ik daarbinnen alleen kon zijn.

Mijn moeder was de enige die soms binnenkwam overdag.

‘En wat ben jij aan het uitspoken?’ zei ze met een glimlach als ze een mand natte kleren binnenbracht. Ik hield alleen mijn He-Manfiguren omhoog.

‘Oh, winnen de goeien of de slechten vandaag?’ vroeg ze dan.

‘De slechten.’

Ik keek toe, terwijl zij een Patsy Clineliedje neuriede en de droger vollaadde.

‘Nou, zorg dat je niet met deze knopjes gaat rommelen’, zei ze, en dan snelde ze langs me met haar lege mand, nog steeds zingend als ze de stal uitliep. Haar liedjes waren altijd droevig en ze had een stem die je vanbinnen kon aanpakken en je meest verborgen emoties kon raken.

De oude wasdroger was mijn trooster en ik hield ervan. Ik leunde ertegenaan, sloeg mijn armen om zijn blikken massa en voelde zijn rommelende warmte. Nu gingen we weg en mijn privéverstopplek zou er niet meer zijn. In de caravan zou er geen ontsnappen mogelijk zijn en was er geen vriendelijke droger. Ik wilde het allemaal in mijn hoofd opslaan, voordat mijn vader het de volgende dag zou ontmantelen.

Ik vroeg me af waar mijn vader me zou slaan als we eenmaal onderweg waren. Zou hij een soort tent zoeken? Een ding was zeker, ik zou blij zijn om de brandslang achter me te laten. En Joseph. Ik zou niet meer iedere week naar die vreselijke schroothoop hoeven en met hem alleen gelaten worden.

Ik haatte het en ik haatte hem. Plotseling besefte ik dat op reis gaan misschien wel het beste was dat me ooit zou overkomen.

We vertrokken niet alleen. De eersten die zich aansloten bij het konvooi waren mijn moeders twee zussen, Nancy en Minnie, met hun gezinnen.

Tante Minnie, de koningin van het winkeldiefstalcircuit, had me onlangs mijn eerste glimp van een tiet laten zien, door er eentje van haar naar buiten te gooien en hem voor me te laten wiebelen. Ze leek zelfs nog meer op Cruella De Vil dan eerder, in een opzichtige sweater die zogenaamd van een designer was, met over de rug in grote gouden letters ‘Channel’ gestikt, wat haar nogal verraadde. Zij en haar man Jaybus hadden nu drie kinderen; na Romaine waren er nog twee jongens gekomen.

Tante Nancy was door oma Bettie zo gehersenspoeld, dat ze geloofde dat ze de ‘Bardot’ van de familie was, maar ze was in feite een exacte kopie van haar nogal gewone moeder; alleen had ze een dikker achterwerk en geblondeerd haar dat bovenop geknipt was als een brommerhelm, met achter een matje dat zo lang was dat ze erop kon zitten. Haar man, oom Matthew, was de enige Roma-man die wel eens afwaste en samen hadden ze vier kleine kinderen.

Oom Matthew nam ook de dossa mee die hij het meest vertrouwde, Kenny, een droevig uitziende man met een gezicht zo plat als een heksentiet en een boog in zijn wenkbrauwen waar Jack Nicholson jaloers op zou zijn.

De rest van het konvooi bestond uit plakkers: twee pasgetrouwde stellen, allebei met een baby, en de beruchte Finneys – Julie-Anne, Sam en hun kinderen. Ze waren net de Addams Family in een trailer.

Julie-Anne was een bekende bokster met de omvang van een kleine tractor. Ze had haar bijnaam Big Bad Binney gekregen door publiekelijk niet één, maar vier mannen te verslaan, die het een goed idee vonden om haar man Sam te treiteren tijdens een bruiloftsreceptie. Sam was ongeveer zo groot als een arm van Julie-Anne en had het gezicht van een Victoriaanse seriemoordenaar en een mond vol puntige zwarte tanden. Uitdagers vielen Sam zelden lastig, maar als we thuiskwamen van ons werk, kregen we vaak te horen dat Binney weer een streepje op haar kerfstok had kunnen zetten, terwijl ze wachtte tot haar was droog was. Zij en Sam hadden samen acht kinderen: vijf meisjes, allemaal net zoals Julie-Anne, en drie jongens, die net zo waren als Sam.

Als laatste haakte mijn moeders jongste broer Jimmy nog aan. Hij was pas getrouwd met een vrouw die bijna twee keer zo oud was als hij. Op haar vijfendertigste zou Rayleen gedoemd zijn geweest om een oude vrijster te worden, als de eenentwintigjarige Jimmy er niet tussen was gekomen.

De dag voordat we vertrokken, gingen we naar Villa Tory om afscheid te nemen van mijn vaders familie. Vanaf het moment dat we daar aankwamen, hing Joseph om me heen, maar ik zorgde dat ik zo dicht mogelijk bij de groep bleef en hem geen kans gaf om me weg te trekken voor een laatste afscheidsbetasting. Niet dat hij het niet probeerde. Terwijl de familie gezellig kletste, kwam hij er van achteren aan en probeerde me over te halen door met zijn ogen te rollen, te knipogen en te knikken om te seinen dat hij even snel weg wilde.

‘Laten we gaan’, fluisterde hij.

Ik staarde hem aan en keerde me naar tante Maudie. ‘Dat zijn geweldige schoenen, tante.’

‘Oh, dank je wel!’ krijste ze, terwijl ze haar voet optilde en ermee schudde. Ze droeg stiletto’s met doorzichtige bandjes en dikke plastic zolen die gevuld waren met water en regenboogglitter, en met een piepklein schaalmodel van de Eiffeltoren dat in beide hakken was gelast.

Joseph sloop mokkend terug naar zijn trailer.

Ik was verdrietig omdat ik onze kleine bende vrienden achterliet, maar we wisten zeker dat we hen snel weer zouden zien. Hun families hadden beloofd om af en toe naar ons toe te reizen en zich bij ons konvooi aan te sluiten, en wij dachten dat we terug zouden gaan om hen te bezoeken.

Maar we zagen de meesten nooit meer terug.

Iets langer dan een jaar later kwamen onze nichtjes Olive en Twizzel om bij een auto-ongeluk. Olive, die nog maar dertien was, reed al, net als zo veel Roma-kinderen van die leeftijd. Zij stuurde, met Twizzel naast zich, toen hun auto geramd werd door een grote truck. Ze waren op slag dood. Ik miste hen vreselijk.

We zagen ook de meisjes van Donoghue nooit meer, of Horace. Zijn vader overleed kort na ons vertrek en hij moest het overnemen, als man van het huis. Toen ging zijn moeder ervandoor met oom Horaces dossa. Horace liet ze achter om voor zijn bejaarde grootmoeder te zorgen. De enige die ik zou terugzien was Jamie-Leigh, de Roma-prinses met haar prachtige gezicht en haar mond als een riool. Ik hield van Jamie-Leigh om haar moed en haar zelfvertrouwen en ik miste haar humor en energie zo. Ik had nooit gedacht dat het meer dan drie jaar zou duren, voordat ik haar weer zou zien.

Tegen de tijd dat we vertrokken, waren er zeven busjes, vijf auto’s, elf caravans – allemaal van glanzend plaatstaal – en twee enorme vrachtauto’s; beide waren gespoten in oranje, gele en zwarte strepen en tot de rand volgeladen met wasmachines, toilettenten, luifels, hondenhokken, honden, asfalteergereedschap en droogmolens. Mijn vader reed in zijn vrachtwagen en trok de grote caravan, terwijl mijn moeder in de auto reed en de kleine caravan trok. Ik zorgde dat ik met haar meereed.

We waren een konvooi van verguisde, rouwdouwende, stereotiepe zigeuners en heel wat chauffeurs op de snelweg keken ons ontzet aan, terwijl we naar het noorden trokken. Het plan was om om de paar weken van kamp naar kamp te trekken en uiteindelijk terug te keren naar het zuiden als de winter eraan kwam.

Men zei dat de zigeuners in het noorden veel vredelievender waren dan die in het zuiden. Ik was opgelucht. We zouden mijlenver zijn van de boksclub en van degenen die de naam Walsh hoog hadden zitten. Ik bad dat vechten niet nodig zou zijn.

Zigeunerkampen zijn overal. De meeste liggen afgelegen, verstopt aan onopvallende landweggetjes. Een paar liggen pontificaal midden in een gemeenschap, maar die bestaan meestal niet lang omdat ze veel klachten van omwonenden opleveren. We hoopten kampen van het meer discrete soort te vinden, maar tegen de tijd dat wij de weg op gingen, namen de problemen toe.

Ierse Travellers hadden niet alleen Warren Woods overgenomen, ze leken overal te zijn. We noemden hen ‘Hedgemumpers’, een Roma-term voor mensen die niet moeilijk deden over hun leefomstandigheden; mensen die in heggen slapen. Hedgemumpers sloegen overal hun kamp op: langs de snelweg of zelfs op een parkeerplaats in een dorp. Dit type zigeuner heeft ons ons slechtste imago bezorgd, door overal rommel en chaos te brengen en alles mee te nemen wat niet aan de grond vastgespijkerd zit. Er waren maar weinig Roma die zo leefden.

We reisden naar het noorden in de veronderstelling dat we welkom zouden zijn in gevestigde Roma-kampen. Maar we zaten ernaast. Uit angst dat we bij de steeds maar groeiende bende Ierse Travellers hoorden, weigerden kampeigenaren hun poorten te openen. Mijn vader en de andere mannen probeerden hen ervan te overtuigen dat we Roma waren, maar zodra ze hoorden dat we uit het zuiden kwamen, wantrouwden ze ons. Tegen die tijd waren er vijf Ierse Travellers op iedere Roma in het zuiden van Engeland en ze waren ervan overtuigd dat er Travellers in ons konvooi zaten.

Zelfs de kampen die we van tevoren hadden geboekt, trokken zich terug als we aankwamen. Op onze eerste dag, nadat we urenlang hadden gereisd, werden we geweigerd door vier verschillende kampen. De mensen in het laatste kamp dat we probeerden, weigerden zelfs met ons te praten en schreeuwden ‘rot op’, zodra ze ons zagen.

We hadden geen andere keus dan ons bij de Hedgemumpers te voegen. Die avond sloegen we ons kamp op op een lege vrachtwagensparkeerplaats, vlak buiten een grote stad in het noorden. Elk gezin vond een plekje en binnen een paar minuten werden de poten van de trailers naar beneden gedraaid en de honden werden vrijgelaten uit de laadbakken van de vrachtwagens. Terwijl de vrouwen tussen de bomen op zoek gingen naar een fatsoenlijke plek voor een sanitaire stop, wandelden de mannen naar een nabije garage, met wat emmers om water te halen.

Ik sprong achter op onze vrachtwagen om ons trapje te zoeken. De lucht werd donker en de wolken waren gekneusd door roze en blauwe plekken, die als lava om de ondergaande zon krulden en zich door elkaar heen vlochten. Er was geen elektrisch licht, afgezien van de straatlantaarns, en er was niemand te zien. In de verte zag ik de rivier van schitterende lichtjes die de snelweg was en ik ademde de stank van vervuiling en benzinedampen in.

Er was niemand in de buurt, dus maakte ik mijn gulp open en plaste op het asfalt onder de vrachtwagen.

Toen verscheen oom Matthews dossa vanuit het niets en ik sprong geschrokken achteruit.

Met een rood hoofd draaide ik me om, om het deurtrapje van de vrachtwagenbodem te pakken.

‘Heb je hulp nodig om dat eraf te halen?’

‘Het gaat goed, ik heb hem.’

Toen ik het trapje over de zijkant van de vrachtwagen kantelde, reikte hij omhoog, nam het van me over en zette het op de grond.

‘Dank je.’

‘Kun je eraf komen?’

Hij reikte omhoog en tilde me, al was het me alleen ook gelukt. ‘Je bent echt een jongen van Frank. Je lijkt precies op hem’, zei hij, glimlachend. ‘Jij bent zeker kleine Frankie?’

‘Nee, dat is mijn zus. Ik ben Mikey.’

Hij veegde zijn hand af aan zijn trui en stak hem naar me uit.

‘Nou, ik ben Kenny. Ik werk voor je oom Matthew.’

Ik pakte zijn hand en hij schudde de mijne. Het was de eerste keer dat ik werd begroet met handenschudden.

‘Nou, ik zie je wel weer, Mikey. Ik moet de poten van deze trailer naar beneden draaien.’

Hij liep weg en ik staarde hem na.

Hij en ik waren waarschijnlijk de twee meest verachte mensen van het kamp. Toch had hij me beleefd en vriendelijk behandeld. En daarmee had hij de eenzame, verloren plek in me geraakt. Misschien had ik een vriend.

Minuten later kwamen de mannen en de vrouwen terug. De mannen maakten een kampvuur en de vrouwen kookten. We zaten allemaal rond het vuur en er waren verhalen, liederen, grappen, discussies en bier na bier na bier.

Na een laatste groepstoiletbezoek trokken de vrouwen zich terug in hun trailers en het duurde niet lang voordat de discussie van de mannen over de vijand ging: de Ierse Travellers. Ik zat te luisteren, terwijl de een na de ander zijn angsten deelde en over aanvallen vertelde van Travellers op Roma. Het schijnsel van het vuur verlichtte hun gezichten toen ze vertelden over bokskampioenen die waren neergestoken, neergeschoten en kreupel gemaakt door Travellers, die in grote groepen aanvielen.

Het ergste verhaal van allemaal kwam van oom Matthew: een van de nestors was in een hinderlaag gelokt op de bruiloft van zijn dochter, tussen twee wagens gespannen en uit elkaar getrokken.

Hierna was het enige geluid het kraken en ritselen van het vuur. De gezichten van de mannen waren uitdrukkingsloos. De catalogus van horrorverhalen deed hen beseffen hoe ernstig de situatie was geworden. De dreiging van de Ierse Travellers hing over ons allen heen.

Uiteindelijk veranderde Kenny de stemming door verschillende kooltjes uit het vuur te trekken en ermee te jongleren. Bulderend gelach steeg op uit de groep, terwijl, een voor een, iedereen aan de beurt kwam. Ik bedekte mijn gezicht en gniffelde om mijn vaders poging. Hij krijste als een varken, terwijl hij met maar één kooltje probeerde te jongleren en de gloeiende brok in paniek in zijn gezicht smeet. Het was een opbeurend einde aan de avond.

Toen de groep begon op te breken, kwam Kenny naast me zitten.

‘Hoe gaat het, Walshjongen?’ brabbelde hij. Ik rook de alcohol in zijn adem.

‘Je bent dronken.’

Hij knikte, terwijl hij een lange hijs van zijn sigaret nam. ‘Ik wil je iets laten zien.’ Hij wees naar een groepje sterren. ‘Kijk daar boven… Kenny’s pan.’

‘Wat?’

‘Dat groepje sterren daar. Zie je het?’

Het was de Grote Beer. Maar hoe had ik dat toen moeten weten? Vanaf dat moment kende ik het als ‘Kenny’s Pan’.

Terwijl we bij de uitdovende sintels van het vuur zaten, vertelde Kenny me over zijn vrouw en dochtertje. ‘Wil je een foto zien?’

Hij reikte in zijn overhemdzak en trok er een oude portemonnee uit en daaruit drie foto’s met het formaat van een pasfoto. Hij gaf ze aan me. Eerst kon ik ze niet onderscheiden. Het schijnsel van het vuur belichtte een laag vette vingerafdrukken. Uiteindelijk kon ik een portretfoto onderscheiden van iemand die eruitzag als de seriemoordenaar Rose West.

‘Dat is de vrouw… Is ze niet mooi?’

Wat moest ik zeggen?

‘Ze is prachtig.’

De andere twee waren van een gelukkiger, minder bedroefd uitziende Kenny, die een klein meisje op schoot hield. De overeenkomsten tussen vader en dochter waren verbazingwekkend.

‘Waar zijn ze nu?’

Hij zuchtte diep en stak nog een sigaret op.

‘Ik weet het niet. Ze verliet me meer dan een jaar geleden en nam mijn kind mee.’

Hij bracht de sigaret naar zijn mond en was even stil. Toen liet hij een stille huil gaan. Ik volgde mijn instinct en deed iets bijzonder ongewoons. Ik sloeg mijn armen om hem heen. En hij huilde totdat mijn hals kletsnat van de tranen was.

Later lag ik in mijn stapelbed naar het plafond te staren.

Er klonk een donderslag. Er kwam een storm aan. Weerlichten verlichtten de hemel en het begon te regenen; enorme druppels, als stenen, stortten sneller en sneller op het blikken dak in een up-tempo samba.

Van achter de schuifdeur kon ik Frankie horen, die lag te mompelen en vloeken in haar slaap. Ik dacht aan Kenny, mijn nieuwe vriend. Hij wist, of begreep, niet echt wat ik doormaakte. Dat wist ik.

Ik was een mishandelde jongen en hij was een dossa; allebei waren we verstotenen. Maar Kenny behandelde me als een mens, hij gaf om mijn gedachten en sprak over andere dingen dan vechten en geld. Hij gaf me het gevoel dat ik ertoe deed, al was het maar voor even, en daarom hield ik van hem.