1 Jack
HET IDEAAL
Stel dat je een meisje bent. Stel dat je een meisje bent en je bent op een feestje, of in een café, of in een discotheek. Stel dat je een meisje bent en je bent op een feestje, of in een café, of in een discotheek en ik kom op je af.
Stel dat je mij nog nooit van je leven hebt gezien.
Sommige dingen weet je onmiddellijk. Je ziet meteen dat ik ongeveer één meter tachtig ben en een gemiddeld postuur heb. Als we elkaar een hand geven voel je dat mijn greep stevig is en zie je dat mijn nagels schoon zijn. Je ziet dat ik bruine ogen heb die bij mijn bruine haar kleuren. En je ziet dat er dwars door de wenkbrauw van mijn linkeroog een litteken loopt. Je zult me ergens tussen de vijfentwintig en dertig jaar schatten.
Stel dat wat je ziet je zo goed bevalt dat je een praatje met me wilt maken.
We praten wat en als het een beetje botert tussen ons, kom je meer te weten. Ik vertel je dat ik Jack Rossiter heet. Als je me naar dat litteken vraagt, krijg je te horen dat mijn beste vriend, Matt Davies, me met een luchtbuks heeft geraakt toen ik twaalf was. Ik vertel erbij dat ik van geluk mocht spreken dat ik geen oog kwijt was en dat Matt een jaar lang niet bij ons thuis mocht komen. Ik vertel dat Matt vandaag de dag minder link is en dat ik me bij de gebeurtenis heb neergelegd en het tegenwoordig zelfs aandurf om met hem een huis te delen. Ik vertel dat hij voor een groot advocatenkantoor werkt, maar ik vertel niet dat het huis van hem is en dat ik hem huur betaal. Je zult me vragen wat voor soort huis het is en dan antwoord ik dat het een omgebouwd café in Londen-West is en dat we inderdaad de pooltafel en het dartbord en de bar intact hebben gelaten, maar de agressieve zuiplap die elke avond vloekend op de hoek van de bar zat de toegang tot het etablissement hebben ontzegd. Verder vertel ik dat er ook nog een grote, verwilderde tuin is.
In dit stadium ga je mij vragen wat ik voor de kost doe en dan vertel ik dat ik kunstenaar ben, wat waar is, en dat ik daar mijn geld mee verdien, wat niet waar is. Ik vertel niet dat ik drie dagen per week in een kleine galerie in Mayfair werk om de eindjes aan elkaar te knopen. Je monstert mijn kleren, die overigens waarschijnlijk van Matt zijn, en zult ten onrechte aannemen dat ik rijk ben. Omdat ik in de loop van het gesprek niets heb gezegd over een vriendinnetje, denk je waarschijnlijk – en terecht – dat ik single ben. Ik vraag jou niet of je een vriendje hebt, maar ik kijk wel steels naar je vinger om te zien of je verloofd of getrouwd bent.
Stel dat we besluiten samen naar jouw of mijn huis te gaan.
We vrijen. Als het een beetje meezit, genieten we er zelfs van. En als we ervan genieten, doen we het misschien nog wel een keertje. En dan gaan we slapen. Als we het in jouw huis hebben gedaan, vertrek ik de volgende ochtend waarschijnlijk nog voordat je wakker wordt. Ik laat geen telefoonnummer achter. Als we in mijn huis zijn, vertrek jij voor dag en dauw, je geeft me ten afscheid geen kus. Degene die in het bed achterblijft, wordt vroeg of laat ook wakker. En diegene merkt dat hij of zij alleen is. Maar dat moet ook, want dat is wat wij willen.
Bekentenissen: 1. Voorbehoedmiddelen
Plaats: het toilet tussen wagon B en C van de intercity van 14.45 uur van Bristol Parkway naar Londen Paddington.
Tijdstip: 15.45 uur, 15 mei 1988.
Achter de deur van het toilet staat een jongen van zeventien voor de spiegel, met zijn broek en onderbroek op zijn enkels, in de ene hand een condoom met currysmaak en in de andere een stijve penis – zijn eigen.
Ik kan dit weten als geen ander. Niet omdat ik in wagon C zat en daar de woorden ‘wc bezet’ zag oplichten, terwijl mijn blaas dreigde te knappen en ik me afvroeg wie er zo egoïstisch kon zijn om de plee nu al een goeie twintig minuten voor zichzelf te houden. En al evenmin omdat het geschud van de trein bij het naderen van Reading zo hevig werd dat ik tegen de deur van het toilet rolde en werd geconfronteerd met wat zich daarbinnen afspeelde. Nee, ik kan dit weten omdat ik de jongen in de wc was.
Goed, dus op dit ogenblik is het redelijk om aan te nemen dat ik één – of meer – van de volgende dingen ben:
a. een viezerik;
b. een liefhebber van curry;
c. een gevaarlijke gek.
Op basis van de tot nu toe verschafte informatie zijn dat drie alleszins redelijke gevolgtrekkingen. Elke rechtbank zou me waarschijnlijk op alledrie de aanklachten schuldig bevinden. Hooguit konden er vraagtekens worden geplaatst bij mijn voorliefde voor curry, want met mijn mond kon ik nauwelijks bij mijn knie, laat staan bij dat andere lichaamsdeel.
Wat heeft de verdediging daartegen in te brengen?
Mannen van zeventien zijn vreemde schepsels, zoals elke man kan bevestigen die zonder kleerscheuren en met een groot gevoel van dankbaarheid die leeftijd met succes is gepasseerd. Tussen puberteit en volwassenheid en bijna verdrinkend in de hormonen ontdekken ze zichzelf, stellen vragen, zoeken antwoorden en trekken zich tussen de bedrijven door geregeld af. Voor mij was het niet anders. Ik stelde de gebruikelijke vragen. Bestaat God? Zal er ooit vrede op aarde zijn? Waarom wordt schaamhaar niet steeds langer en is het dus onmogelijk rond de genitaliën een leuk motiefje te knippen? Tevergeefs wachtte ik op de antwoorden. En terwijl ik wachtte trok ik mezelf af.
Heel erg vaak.
Waarschijnlijk waren er heel wat prijskoeien die per dag minder voortbrachten dan ik (maar gezien het feit dat zij slechts twee keer per dag worden gemolken, was dat nou ook weer niet zó verbazingwekkend). Normaal gesproken – dus als zich geen brand, overstroming, aardbeving of andere straffe Gods voordeed – trok ik mezelf drie keer per dag af. En afwisseling bracht leven in de brouwerij. Ik spoot mezelf leeg in het bad, streelde mezelf achter in de bus, aaide mijn koppie onder het dekbed, loosde mijn levenssappen onder het zingen in de kerk. Ik trok, spoot, rukte, morste, kneedde en knoeide. Maar in deze hele periode van onanistisch experimenteren was er één ding dat ik nog nooit had geprobeerd: de Ruk der Rijken.
Voor wie niet bekend is met deze kreet: de RdR is niets anders dan masturberen met een condoom om. Wat dit met rijke mensen te maken heeft, weet ik ook niet precies. Ik neem aan dat het een gebruik is dat ontstond door te veel vrije tijd (of te veel andere gekte). Voor mij had het op 15 mei 1988, in de allesbehalve erotische omgeving van het toilet tussen de wagons B en C, echter een heel andere betekenis. Mijn belangstelling ging uit naar het condoom zelf, niet naar de functie ervan.
De droevige waarheid was dat ik nog nooit eerder had geprobeerd er eentje om te doen. Mijn ervaring met condooms was beperkt tot wat ik zag als ik vol bewondering toekeek wanneer mijn schoolvriendje Keith Rawlings zijn legendarische grapje voor feesten en partijen uithaalde, waarbij hij een condoom over de bovenhelft van zijn hoofd spande en door zijn neus uitademde tot het kapotje de afmetingen van een zeppelin aannam en de Hindenburg achternaging door onder verbluft applaus uit elkaar te spatten. Hoewel ik me bewust was van het effect dat die voorstelling op de omstanders had, was ik er die dag niet opuit om indruk te maken op feestgangers. Het ging me om Mary Rayner, een meisje dat ik het weekend daarvoor had leren kennen op een feestje in het huis van de ouders van Matt, een meisje dat in Londen woonde en me had uitgenodigd bij haar op bezoek te komen als haar ouders naar Mallorca waren. Een meisje, met andere woorden, dat mij naar ik hoopte van mijn maagdelijkheid zou verlossen. Vandaar dat condoom met curry-smaak. In het toilet. In de trein.
Binnen twee uur zou ik zo’n ding misschien echt moeten gebruiken. Het grote ogenblik, het moment waar ik me geestelijk en lichamelijk helemaal op had voorbereid – en waardoor ik gaandeweg ook de kracht van een worstelaar in mijn rechterarm had ontwikkeld – zat eraan te komen. Dus wat moest ik doen?
Ik deed wat elke zelfbewuste, stoere jongeman van zeventien zou doen: ik raakte in paniek. Compleet in paniek. Ik zat daar in wagon C, met mijn vingers op mijn portefeuille trommelend, te denken aan de drie condooms die ik in een café haastig uit de automaat had getrokken. Als ze nou niet pasten? Als ze te klein of-veel erger nog-te groot waren? Als ze scheurden of afvielen? Dan zou ik daar naast Mary nederig mijn excuses moeten aanbieden. En als dat gebeurde gaf Mary me vast geen tweede kans. Ik zou maagd blijven, misschien wel als maagd mijn graf ingaan. Ik draaide ongemakkelijk in mijn stoel en stelde me mijn grafschrift voor: “Op honderdjarige leeftijd gestorven zonder één wippie achter zijn naam – hij ruste in maagdelijkheid.” En dus pakte ik mijn portefeuille en haastte me naar het toilet voor een proefrit vóór de grote gebeurtenis zelf.
Hier houdt de verdediging het voor gezien.
Mary hield gelukkig niets voor gezien. Vanaf het ogenblik dat we haar slaapkamer betraden en half kruipend haar bed vonden, was dat wel het laatste wat er in haar opkwam. Dit was mijn eerste ervaring met het gevoel dat ik later ‘in’ ging noemen. Ik was ‘in’ bij haar. Ik lag in haar bed. En even later zat ik ook in haar. Het in-gevoel doorstroomde me, tot het moment dat alles uit me stroomde.
HET BEGIN
Het is vrijdag, juni 1998, en ik zit met een probleem.
Erger nog: ik weet niet meer hoe ze heet.
Ze zucht en mompelt in haar slaap iets onverstaanbaars, draait haar gezicht naar me toe en slaat haar arm om mijn middel. Daar laat ze hem liggen, zwetend tegen mijn huid. Ik kijk op het digitale wekkertje op het nachtkastje: 7 uur 31. Dan kijk ik weer naar haar: een sluier van bruin haar ontneemt me het zicht op alles behalve haar neus. Ik heb wel eens slechtere neuzen gezien. Ik kijk weer naar het plafond, gevangen in een kruisvuur van tegenstrijdige gedachten.
Aan de ene kant is deze situatie niet zo heel erg. Hier lig ik, heteroseksueel en single, naast een blote vrouw die, afgaande op de vorm van haar neus en een allegaartje aan dronken herinneringen, redelijk aangenaam gezelschap en behoorlijk goed in bed is. Voorzover ik het nog weet, is er gisteravond niets buitengewoons gebeurd: geen eisen, geen botsingen, geen eeuwige-trouwgeloftes. We kwamen elkaar tegen in een disco, dansten en flirtten wat en namen in de kleine uurtjes samen een taxi naar mijn huis.
De seks was goed. Een zweterig pakketje van wegdraaiende ogen en zwaar gekreun. We bewogen prima samen, zeker als je bedenkt dat we het nooit eerder met elkaar hadden gedaan. Er werd niet gepraat, en af en toe vind ik dat heel aangenaam. Geen stemmen. Geen geestelijk contact. De situatie was zo naakt als wijzelf. We deden geen van beiden alsof we meer met elkaar hadden dan iets puur lichamelijks. Na afloop, toen we onder het genot van twee grote glazen water uit de badkamer van de inspanningen zaten bij te komen, hield het ideaal stand.
De bewijzen daarvoor waren dat ze niet:
a. in mijn hand kneep;
b. dromerig in mijn ogen tuurde;
c. vroeg hoe het kwam dat ik me zonder vriendinnetje niet eenzaam voelde;
d. op de intieme toer ging door een sigaret als een jointje samen te willen oproken;
e. voorstelde elkaar gauw weer te zien.
In plaats daarvan:
a. hield ze haar handen verder thuis;
b. staarde ze naar het plafond;
c. zei ze dat het aangenaamste van wisselende contacten was dat elke jongen weer anders was;
d. stak ze haar eigen sigaret op;
e. zei ze dat ze drie maanden door Australië ging reizen.
Vervolgens maakten we onze sigaretten uit, knipte ik het licht uit en gingen we slapen.
Tot zover niets aan de hand. De ideale liefde-voor-één-nacht.
Een paar minuten geleden, toen ik wakker werd, was ik nog heel tevreden over mezelf. Zelfingenomen is misschien een beter woord. Alle gebruikelijke singlesangsten was ik kwijt. Ja, ik kon het nog. Ja, ik was nog steeds in staat de liefde te bedrijven met een vreemde. Met andere woorden: ja, ik was nog altijd lid van het genootschap.
Aan de andere kant is het ook weer niet helemaal een ideale situatie. Het is vrijdagochtend – ik kijk nog eens naar de wekker en constateer dat we alweer twee minuten verder zijn – en er moeten dingen gebeuren. Ik zou me nog even in postcoïtaal genoegen kunnen wentelen, misschien zelfs de hand die op mijn buik ligt pakken en zo de illusie van intimiteit vasthouden, maar het is tijd om op te staan en aan de slag te gaan.
Voorzichtig, zodat ik haar niet wek, ga ik rechtop zitten en leg haar slapende arm op het laken. Vanuit deze hogere positie kan ik haar kleren op een hoopje naast het bed zien liggen. Ik blijf even stil zitten en als ik zeker weet dat ze nog slaapt, laat ik me onder het dekbed vandaan glijden en doorzoek haar kleren tot ik in de zak van haar jasje haar portemonnee heb gevonden. Ik schiet een onderbroek aan, sluip de slaapkamer uit en ga naar de keuken.
Daar zit Matt, in vol kantoorornaat, zijn zwarte haar nog vochtig van de douche, gebogen over een kom cornflakes en een mok dampende koffie. Hij wil iets zeggen, maar ik houd een vinger tegen mijn lippen. Ik ga tegenover hem zitten en neem een slok van zijn koffie.
“Dus ze is er nog?” fluistert hij.
“Ja.”
“Hoe-heet-ze? Het buurmeisje van Chloè?”
Chloë is een meisje met wie we vroeger naar school gingen, maar met wie we op school niet gingen. Zodoende heeft ze zich weten op te werken van potentieel vriendinnetje tot huisvrien-din.
“Ja, hoe-heet-ze. Zij dus.”
Hij knikt, verwerkt deze informatie en vraagt dan: “Was ze lekker?”
“Niet slecht.”
Hij grinnikt: “Rumoerig.”
Ik lach terug: “Vertel mij wat.” Ik proost met de koffiemok in zijn richting. “Tussen twee haakjes: gefeliciteerd met je verjaardag.”
“Hé, dat je dat hebt onthouden. Bedankt, maat.”
“Ik heb zelfs een cadeautje voor je.”
“Wat dan?”
“Daarvoor moet je tot vanavond wachten.”
“M.a.w. je hebt het nog niet gekocht.”
“M.a.w. wacht nou maar rustig af.” Ik geef hem de rest van zijn koffie terug. “En, weet je al wie er vanavond komen?”
Hij steekt een sigaret op en neemt er een trek van. “Het gebruikelijke volk, plus een paar figuranten.”
“Vrijgezelle vrouwelijke figuranten?”
“Wie weet.”
“Ga door, ga door.”
“Wacht jij nou maar rustig af.”
“Psychopaten en paarden dus…”
Hij laat zich niet uit zijn tent lokken. “Alsof je je daardoor zou laten afschrikken…Misschien geen van beide, misschien ook wel allebei.” Hij tikt even met zijn vinger op de portemonnee. “Laat je geheugen je in de steek?”
Ik sla het ding open en bekijk de pasjes die erin zitten. “Ik weet het al weer.”
“En?”
“En wat?”
“En hoe heet hoe-heet-ze?”
“Catherine Bradshaw,” lees ik voor. “Geboren in Oxford, op 16 oktober 1969.” Ik pak haar openbaarvervoerpasje, bestudeer haar pasfoto en laat die vervolgens aan Matt zien. “Geef haar eens een cijfer?”
“Zeven.” Hij kijkt nog eens wat nauwkeuriger en herziet zijn oordeel. “Doe maar een zes. Gisteravond zag ze er beter uit.”
“Dat is altijd zo, maar…”
“…een fototoestel liegt nooit,” maakt hij mijn zin af.
“Precies.”
“Ik kan me vergissen hoor, maar komt SM vandaag niet langs?”
SM is de bijnaam die Matt heeft bedacht voor Sally McCullen, een meisje dat hij liever niet bij haar echte naam noemt, omdat hij denkt dat het mij pijn doet om haar naam te horen, aangezien ik volgens hem helemaal weg van haar ben.
“Ja, om tien uur.”
Hij kijkt op zijn horloge en fluit even zachtjes. “Dat wordt een haastige toestand, denk je niet?”
Ik loop naar de thermostaat van de verwarming en zet hem op de hoogste stand. “Plan A,” zeg ik en schenk mezelf een glas water in uit een fles in de koelkast. “Uitroken.”
“En als dat mislukt?”
Ik drink het water op en veeg mijn mond af. “Dat mislukt nooit.”
Maar voor alles is er een eerste keer.
De wekker springt op 8 uur 46. De verwarming staat al een uur op zijn hoogste stand te loeien, dus kan ik niet anders concluderen dan dat het pasje van Catherine Bradshaw vals is: ze is niet in Oxford, maar in Bombay geboren. Hartje zomer. Tijdens een hittegolf. Naast een oven. Midden op de dag. Mijn ijswater helpt ook niet meer. De warme zomerzon schijnt genadeloos op de gesloten ramen, de verwarming loeit op volle kracht, het huis is omgetoverd in een heuse sauna. Zweet parelt van mijn voorhoofd af. Het kussen dat mijn hoofd omhooghoudt, verandert langzaam in een warme kruik, het dekbed in een elektrische deken. Maar Bradshaw houdt zowel letterlijk als figuurlijk het hoofd koel. Er komt zelfs geen klein kreuntje van ongenoegen over haar lippen. Geen verzoek of het raam open mag, geen smeekbede om water. Er is alleen haar regelmatige ademhaling, en de ontspannen uitdrukking van diepe slaap op haar gezicht. De ijskoningin.
Plan B.
“Catherine,” zeg ik, terwijl ik rechtop ga zitten. “Cath?” gok ik, wat harder dit keer, en ik schud zachtjes aan haar schouder. “Cathy?”
“Mmmmm?” antwoordt ze eindelijk, met haar ogen nog dicht.
“Je moet zo langzamerhand opstaan. Ik moet weg, het is al aan de late kant voor me.”
Ze wrijft in haar ogen en kijkt op haar horloge. “Het is nog niet eens negen uur,” klaagt ze. Ze trekt het dekbed wat steviger om haar schouders en doet haar ogen weer dicht. “Je zei toch dat je vandaag niet hoefde te werken…Ik dacht dat we vandaag samen een dagje vrij zouden nemen…Pact, weet je nog? We hadden een pact gesloten.”
Dat is waar ook. Dat was de smoes die we nodig hadden om de avond tot na de disco voort te zetten.
“Ik weet het, maar de galerie belde net. Er schijnt een Amerikaanse verzamelaar belangstelling voor mijn werk te hebben,” lieg ik. “Hij wil kennismaken, vanochtend nog. Hij vliegt vanmiddag terug naar Los Angeles, dus ik heb eigenlijk weinig keus.”
“Goed, goed,” zegt ze en komt overeind. “Ik begrijp het al.”
Tegen de tijd dat ze klaar is met douchen en aankleden, is het kwart over negen. Ze komt de keuken in, waar ik suffig naar het blad van de keukentafel zit te staren. Het blad van onze keukentafel is geen slecht tafelblad om in verzonken te raken. Het was Matts idee om van het uithangbord van het café een tafelblad te maken. Het was wel jammer dat we het niet boven de voordeur konden laten hangen, maar sommige voormalige stamgasten van de Churchill Arms waren niet al te slim en bleven hardnekkig, en bij voorkeur midden in de nacht, hun kroeg bezoeken. Ik blijf wat voor me uit turen en Winston Churchill tuurt afkeurend terug. Nooit, op het gebied van menselijke relaties-Goed-, goed, goed, niet langer gedraald.
Ik bied haar niets aan, geen:
a. koffie;
b. lift naar huis;
c. prietpraat.
Sterker nog, ik schuif mijn koffiekop van me af, sta op en zeg: “Oké, we moeten weg.”
Terwijl ik naar de voordeur loop en haar voetstappen achter me op de tegels hoor, haal ik me de inhoud van haar portemonnee voor de geest. Ze woont in Fulham, dus met de metro is ze zo thuis.
“Het is maar een paar minuten lopen naar de metro,” zeg ik als we naar buiten stappen.
Ik doe de deur achter me dicht en we lopen een meter of twintig tot we bij Matts Spitfire zijn aanbeland.
“Van jou?” vraagt ze als ze ziet dat ik mijn hand op het dak van de auto leg.
“Jawel,” zeg ik en loop snel weer een stukje door. “Je moet helemaal tot het eind van de straat doorlopen en dan linksaf. Na een meter of vierhonderd zie je dan het metrostation.”
In plaats van gedag te zeggen en uit mijn leven te verdwijnen, gaat ze naar de overkant van de straat staan kijken. Na een tijdje ontwaart ze daar een bushalte.
“Weet je wat?” zegt ze. “Ik neem de bus wel, dat gaat sneller.”
“Prima,” zeg ik, ook al vind ik dat absoluut niet. “Ik zie je wel weer eens.”
“O ja?” Ze kijkt me onzeker aan. “Ik heb mijn telefoonnummer in je kamer achtergelaten. Op een pakje sigaretten. Op het tafeltje naast je bed.”
“Ik dacht dat je naar Australië ging?”
“Ga ik ook, maar pas over zes weken.”
“O.”
Een paar seconden lang staan we ongemakkelijk tegenover elkaar. “En, ga je nog weg?” vraagt ze ten slotte.
“Ja natuurlijk, ik ga al.” Ik trek volkomen overbodig aan het handvat van het portier. Ik grijns naar haar. “Ai, ik heb mijn sleuteltjes binnen laten liggen.” Ik wuif vaag, zonder haar aan te kijken. “De mazzel, hè.”
Ik loop snel terug naar huis en doe de deur achter me dicht. Ik kijk op mijn horloge: twintig over. Voorzichtig schuifel ik de woonkamer binnen. Ik gebruik de bar, die langs de achtermuur loopt, als dekking om door het raam naar buiten te gluren. Catherine Bradshaw staat op dit ogenblik bij de bushalte, precies tegenover ons huis. Ik laat me op mijn knieën zakken. Jezus, wat ben ik moe. Afgepeigerd. Sally McCullen, een vrouw die ik de afgelopen twee weken zo ongeveer niet uit mijn gedachten heb kunnen bannen, komt over ruim een halfuur. En tegenover ons huis staat bij de minst gebruikte bushalte van de hele wereld Catherine Bradshaw, zonder tijdschrift of krant of boek of walkman, met absoluut niets anders om handen dan naar de voordeur van Matts huis te kijken tot ik naar buiten kom en in een sportauto die niet van mij is op weg ga naar een Amerikaanse kunstverzamelaar die niet bestaat.
In mijn binnenste hoor ik een stem: Nou en? Wat maakt het uitdat je niet meer naar buiten komt en zo haar vermoeden bevestigt dat al dat gedoe over een galerie en een kunstverzamelaar niets anders is dan een vette smoes om van haar af te komen? Wat hindert het als ze om tien uur, als McCullen komt, nog steeds bij de bushalte staat? We kennen elkaar nog maar net. We hebben verder niets met elkaar. En dus, gaat de stem verder, had je toch net zo goed eerlijk tegen haar kunnen zijn? Wat is er nou helemaal aan de hand? Je had haar toch gewoon netjes voor die wip kunnen bedanken? Het was leuk, maar daar is het gat van de deur. Het leven was veel eenvoudiger geweest als je dat had gedaan. Of niet soms?
Maar allerlei andere stemmen zijn het daar niet mee eens.
Er is de egoïstische: Ze is het buurmeisje van Chloë en bovendien zijn die twee vriendinnen en is Chloë een vriendin van jou. Als je Catherine als grof vuil behandelt, doe je dat indirect dus ook met Chloë. Als je nog even zo doorgaat, is je sociale leven straks zo dood als een pier. Er is de onzekere: Je wilt niet dat zij, of wie dan ook, de rest van haar leven aan iedereen vertelt, of zelfs alleen maar bij zichzelf denkt, dat jij een klootzak bent. De fatsoenlijke: je bent een aardige jongen en aardige jongens zorgen ervoor dat aardige meisjes een aardig gevoel houden over zichzelf.
Hoewel al die stemmen verstandige dingen zeggen, zegt er niet één waar het werkelijk om draait. Want dat onttrekt zich aan elke redenering. Heeft niets met verstand te maken. Het gaat namelijk om hoe ik ben geconditioneerd. Om hoe ik ben geprogrammeerd. Niet om iets wat ik denk, maar om wat ik instinctief ben.
Je kunt jezelf gemakkelijk wijsmaken dat je de gewoonten die je hebt als onderdeel van een stel, simpelweg kunt inruilen voor de gewoonten van een single als er een einde komt aan de relatie. Mijn relatie met Zoë Thompson liep stuk tussen zes en negen uur ‘s-avonds op zaterdag 13 mei 1995, tussen het moment dat ik terugkwam van een weekend zelfonderzoek en veel tranen bij mijn moeder thuis, en het ogenblik dat haar vader haar kwam ophalen in het huurflatje waarvan wij vijftien maanden lang een thuis hadden proberen te maken. We waren iets meer dan twee jaar samen geweest. In de maanden die volgden, deden zich onder meer de onderstaande veranderingen in mijn leven voor:
a. ik hield op met het gebruik van wasverzachter en zag onverklaarbaar gaten in mijn sokken vallen;
b. ik kocht niet langer elke drie maanden een nieuwe tandenborstel, waardoor het na verloop van tijd aanvoelde alsof ik mijn tanden poetste met een stuk kokosmat;
c. ik hield mijn teennagels kort met mijn vingernagels in plaats van met een nagelschaartje;
d. ik verschoonde mijn bed niet meer, maar keerde om de week de lakens om;
e. ik voelde me niet langer schuldig als ik met een riskant lid van de andere sekse praatte (d.w.z, een vriendin van een vriend, iemand die ik al heel lang kende en met wie Zoë het goed kon vinden, of een vriendin van Zoë);
f. ik ging bij geslachtsgemeenschap weer condooms gebruiken;
g. ik sliep met een kussen in mijn armen in plaats van met de persoon van wie ik hield;
h. ik lag op zondagochtend in mijn eentje in bed, wensend dat ik nog iemand had om wie ik zoveel gaf dat ik met haar de rest van de dag zou willen doorbrengen.
Andere gewoonten die ik in de tijd met Zoë had ontwikkeld, bleken echter hardnekkiger, ook al was zij er inmiddels niet meer om mijn gedachten te bepalen. Het waren mijn eigen gewoonten geworden. Een paar voorbeelden:
a. ik bleef aan de rechterkant van het bed slapen, ook al had ik nu een tweepersoonsbed voor mij alleen en kon ik net zo gaan liggen als ik wilde;
b. ik bleef na elke maaltijd de afwas doen in plaats van alles schots en scheef op elkaar te stapelen tot ik na een week een enorme vaat moest wegwerken;
c. ik at gekookte groenten en salades en beschouwde ze niet als producten die door de ontdekking van de vitaminepil overbodig waren geworden;
d. ik liet de wc-bril naar beneden;
e. ik bleef EastEnders volgen;
f. ik bleef proberen in gemengd gezelschap andere onderwerpen aan te snijden dan de voetbaluitslagen;
g. ik bleef mijn best doen om tijdens een gesprek met een vrouw naar haar gezicht te kijken en niet alleen maar oog te hebben voor haar borsten;
h. ik hield rekening met het ego van andere mensen, dat immers, wat voor indruk je ook van ze hebt, net zo broos en breekbaar is als dat van jezelf.
Tja, ik ben geen zielknijper en heb geen idee waarom sommige van die gewoonten uit mijn Zoë-tijd zijn gebleven terwijl andere vervaagd zijn. Wat ik wel weet, is dat ze echt zijn, evenzeer onderdeel van mij als mijn vingerafdrukken. Zoals dat deel over het ego van andere mensen.
Natuurlijk, het zou best kunnen dat Catherine Bradshaw net zo blij is om van mij af te zijn als andersom. Het zou ook heel goed kunnen dat ze haar telefoonnummer alleen maar heeft achtergelaten om mij niet te kwetsen of om zichzelf een goed gevoel te bezorgen, of allebei. Het is zelfs mogelijk dat ze, als ik haar bel, ontkent ooit iets met mij te maken te hebben gehad, of dat ze als bij toverslag een tot op dat ogenblik onvermoed talent in zichzelf ontdekt en alleen nog maar Kirgizisch spreekt. Aan de andere kant bestaat er een kleine kans dat het haar echt raakt. En dat betekent dat als ik haar als oud vuil behandel, ik me binnen de kortste keren zelf oud vuil voel. Draai dat nou eens om: behandel haar goed, dan voel je je goed. Altruïsme en egoïsme gaan hand in hand: de ideale combinatie voor een schoon geweten.
Gelukkig hangen de sleuteltjes van Matts auto aan een van de pijltjes in het dartbord in de keuken en dus zwaai ik enkele minuten later naar de overkant van de straat, naar Bradshaw, waarna ik in Matts Spitfire stap, de stoel en de spiegels in de juiste stand zet en het contactsleuteltje omdraai. Terwijl ik wegrijd, schiet door me heen dat ik niet verzekerd ben en dat Matt me waarschijnlijk met het mes op de keel dwingt mijn eigen, zojuist afgehakte genitaliën op te eten als hij erachter komt dat ik een stukje ben gaan rijden in zijn allerliefste bezit. Ik parkeer de Spitfire in een zijstraatje, uit het zicht van de bushalte, zet de motor af en de radio aan. Vier liedjes, één bulletin verkeersinformatie, een nieuwsuit-: zending en twee sigaretten later durf ik uit te stappen en de straat uit te lopen om even om het hoekje te gluren. Vlak voor-I dat ik de hoek bereik- ik loop al wat langzamer om voorzichtig I; te gluren of mijn straat inmiddels Bradshaw-vrij is – rijdt er een bus langs. Als verstijfd kijk ik door een van de raampjes recht in de ogen van Catherine Bradshaw. Ik zie haar hoofdschuddend ten afscheid haar middelvinger naar me opsteken. I Er zijn bepaalde gedachten die je ook kunt lezen zonder dat je over telepathische gaven beschikt. Klootzak is daar één van.
Het is laat in de middag. Ik leun tegen de muur van mijn atelier, rook een sigaret en staar naar het doek op de ezel, die ik net voor de openslaande tuindeuren heb gezet. Het zonlicht stroomt de kamer in als het schijnsel van een peertje met helder glas.
Het atelier bevindt zich aan de achterkant van het huis. Het plafond en de muren zijn van dezelfde kleur wit, die aan de muren gebroken wordt door schetsen en kleurenstudies. De kale houten vloer ziet er nog net zo uit als ik hem aantrof toen ik het met bier doordrenkte tapijt van de vorige eigenaar had verwijderd. Matt vond het best dat ik erin trok, aan de ene kant omdat de kamer toch een puinhoop was – weinig meer dan een opslagruimte voor de dozen die hij na zijn vertrek uit het ouderlijk huis in Bristol nog niet had uitgepakt – , aan de andere kant omdat hij wist dat ik het me niet kon permitteren ergens anders iets te huren. Sinds het tapijt eruit is en de muren opnieuw geverfd zijn, herinnert alleen de pooltafel nog aan de glorietijd van de Churchill Arms.
Eén ding dat ik Bradshaw gisteravond heb verteld, is waar: ik werk niet op vrijdag. Niet voor geld in elk geval. Dat doe ik op dinsdag, woensdag en donderdag, in Galerie Paulie. Paulie noemt me zijn manager, maar omdat ik de enige ben die voor hem werkt, is dat niet een titel die me een ontzettend belangrijk gevoel geeft. Wat ik in feite doe, is aan een bureau voor in de galerie wat in een tijdschrift of boek bladeren en wachten tot de telefoon gaat, wat zelden gebeurt – tenzij Paulie in een of ander met zon en champagne overgoten badplaatsje aan de Middellandse Zee besluit eens te bellen om te zien of ik er wel ben. Een enkele keer komt er iemand binnen en kijkt wat rond, soms stelt zelfs iemand een vraag over een van de schilderijen. Nog minder vaak – hooguit een keer of drie per maand – verkoop ik iets. Ik schrijf dan haastig een recu uit en spreek iets af omtrent bezorgen of ophalen. Dus meestal zit ik maar wat te lezen of naar de mensen te kijken die langslopen.
Maar de vrijdagen en maandagen zijn van mij. Op vrijdag en maandag hoef ik alleen mezelf te managen. En dat is precies wat ik probeer te doen. Ik probeer de deur niet uit te gaan, tenzij het echt nodig is, bijvoorbeeld om in de winkel om de hoek sigaretten en blikjes Pepsi Max te halen, of om op mijn knieën naar de manager van De Bodemloze Put (ofwel: die tent waar ik rood sta) te kruipen. Ik probeer net zo op mijn wekker te reageren als op de dagen dat ik de galerie moet openen (om tien uur), ik neem een douche en klets wat met Matt terwijl hij zijn ontbijt naar binnen werkt. Vervolgens ga ik naar het atelier, waar ik de radio aanzet. Ik steek een sigaret op, kies een kwast en ga verder waar ik was gebleven.
Dat probeer ik allemaal, maar het gebeurt al te vaak dat ik pas laat opsta en verder wel zie hoe de dag zich ontwikkelt.
Ik staar nog steeds naar het doek. Na het gedoe met Bradshaw is het toch nog een productieve dag geworden. Van tien tot vier, met een uurtje lunchpauze. Alles is volgens plan verlopen. Alleen had ik ditmaal geen radio nodig om me gezelschap te houden. Omdat ik namelijk ook nog een ander plannetje had.
“En?” vraagt McCullen als ze het atelier weer binnenloopt en tussen mij en het doek gaat staan, waardoor ze mijn uitzicht blokkeert. “Ben je tevreden?”
McCullen is één meter zeventig en slank. Ze heeft stroblond haar dat tot halverwege haar rug hangt. Ze lacht sexy.
“Ik weet het niet,” zeg ik, niet alleen omdat ik het doek niet kan zien, maar ook omdat ik me te lang heb geconcentreerd. Ik moet me even onthechten, mijn ogen even rust gunnen voordat ik er weer objectief naar kan kijken. “Wat vind jij ervan?”
Ze draait zich om en kijkt me aan. “Ik vind het mooi.”
Dat hoor ik graag, ik vind haar ook mooi. Erg mooi.
Ik heb haar twee weken geleden voor het eerst gezien, op een feestje van mijn zus Kate ter ere van haar twintigste verjaardag. Kate studeert geschiedenis en Spaans. Ze heeft een vriendje, Phil. Phil studeert Frans. In het eerste jaar van zijn studie leerde hij McCullen kennen, ze werden goede vrienden, slaagden erin goede vrienden te blijven en zijn vorig jaar samen in een huis gaan wonen. Kate en McCullen raakten bevriend en zo kennen McCullen en ik elkaar weer. Zo raakte ik twee weken geleden bij Kate thuis met haar aan de praat.
Kate had me al heel wat over haar verteld en het schilderij dat ik Kate voor haar verjaardag had gegeven hing aan de muur van de woonkamer, dus het kostte weinig moeite stof te vinden voor een gesprekje. McCullen vroeg me naar het schilderij. Ze had op school veel aan kunst gedaan en tekende in het weekend af en toe nog. Ik vroeg waarom ze er niet meer aan deed en daar kregen haar ouders de schuld van; die hadden gezegd dat ze tekenen wel als hobby achter de hand kon houden, maar intussen een echt vak moest leren. Ik klaagde over het geringe succes dat ik tot nu toe had gehad – over de drie schilderijen die ik aan verzamelaars had verkocht en de positieve opmerkingen die ik had geïncasseerd op een expositie die ik een paar maanden eerder stiekem in de galerie had gehouden. Ze vroeg waar ik op dat ogenblik aan werkte en omdat ik dronken was en omdat ik haar zo leuk vond en omdat ze al mijn toenaderingspogingen behendig had omzeild en duidelijk niet van plan was om met me mee naar huis te gaan, zei ik dat ik me voorbereidde op een serie naaktstudies. Ik vroeg of ze voor me wilde poseren en of ze alsjeblieft, alsjeblieft ja wilde zeggen.
En tot mijn stomme verbazing deed ze het nog ook.
Of eigenlijk vroeg ze: “Hoeveel?”
En ik antwoordde: “Ik hoopte eigenlijk dat je het voor niks zou doen.”
En zij zei: “Mooi niet.”
En ik stelde voor: “Twintig?”
En zij zei: “Dertig.”
En ik zei: “Geregeld.”
En waarom ook niet? Ze had het toch mooi geregeld?
McCullen loopt naar de bank, waardoor ik weer goed zicht op het doek krijg. Ik kijk van haar naar het doek en weer terug. Op een of andere manier is er geen verband tussen de twee. Dat komt niet doordat het schilderij niet lijkt, maar doordat ik, in alle tijd dat ik bezig was haar van drie dimensies terug te brengen tot twee, opgehouden ben haar als een geheel te zien: voor mij is ze een verzameling contouren en tinten geworden. Nu ze haar vorm terugkrijgt, wordt ze weer iemand van vlees en bloed. Niet langer een voorwerp dat ik wil bestuderen, maar een vrouw die ik wil aanraken. Heel erg graag zelfs.
Om de waarheid te zeggen, heeft die gedachte voortdurend op de achtergrond in mijn hoofd rondgewaard, al sinds ze vanochtend aanbelde, drie minuten nadat ik Matts Spitfire precies op de goede plek had teruggezet, en niet vergat ook de stoel en de spiegels in hun oude stand terug te zetten. Ik zette koffie, kletste wat en liet haar mijn atelier zien. Ze kleedde zich in de badkamer uit en keerde terug in het atelier met een handdoek om. Met veel vertoon zette ik het doek klaar, waarbij ik mijn best deed me niet te laten afleiden door de manier waarop ze door het atelier liep, kortom: ik probeerde haar op haar gemak te stellen.
“Hoe wil je me?” vroeg ze.
Nu. Op de pooltafel. In de douche. Op het strand. In een vliegtuig. Overgoten met slagroom en gesmolten chocolade. Het regende antwoorden in mijn hoofd, en onder andere omstandigheden had ik er eentje gekozen en op haar uitgeprobeerd. Maar ik was hier de professional, nietwaar? Ik was de kunstenaar en zij het model. Ik betaalde haar om aanwezig te zijn en zij ging uit de kleren omwille van de kunst en de centen, toch? Inderdaad. En daarmee uit.
“Op de bank,” antwoordde ik. “Ga maar gewoon gemakkelijk liggen.”
Ze liep naar de bank en liet met haar rug naar me toe de handdoek van zich afglijden, vouwde hem netjes op, legde hem op de grond en ging op haar buik op de bank liggen.
“Zo goed?” vroeg ze.
Tja, vanuit esthetisch oogpunt was het inderdaad heel goed.
De pose – een wang op haar gevouwen handen, haar gezicht naar mij toe – zag er heel natuurlijk uit, alsof ze net wakker werd. Het licht was ook goed. Er viel een streep schaduw over haar onderbenen. Eigenlijk was het perfect.
“Nee,” zei ik, “niet goed. Wat dacht je ervan als je op je zij gaat liggen met je voorkant naar me toe…”
Nou ja, ik bedoel, artistieke integriteit is leuk en aardig, maar er mogen best een paar voordelen staan tegenover de armoede en het isolement, hè?
Ze draaide zich om en schermde haar borsten af met haar arm. “Zo beter?”
“Ietsje,” zei ik, “maar misschienmoet je je arm anders neerleggen. Probeer eens op je heup.” Ze legde haar arm op haar heup. “Ja, dat is beter.” Ik keek van haar naar het doek, fronste en keek weer naar haar. “Buig nu je benen een heel klein beetje. Nog een beetje. Prachtig. Dat is schitterend. Perfect.” Ik knikte, want ik was het helemaal met mezelf eens. “Lig je goed?”
Ze lag bewegingloos. “Ja, ik lig prima.”
Ik staarde naar haar, al even bewegingloos, gefixeerd. “Mooi.”
Wat kun je zeggen over obsessies? Het zijn de geheime krachten die het menselijke gedrag sturen. Als single zijn betekent dat je leeft in een staat van beleg- en dat geloof ik tot in het diepst van mijn hart, want je stelt in je hoofd een combinatie van eisen op en weigert je singlesbestaan op te geven tot er een superstuk langskomt dat je geen andere keus laat – dan zijn obsessies de vijfde colonne die, net als je denkt dat je veilig bent en alles onder controle hebt, je muren omverblazen en met knetterende machinegeweren door de ramen naar binnen stormen. Geen enkele verdediging is ertegen bestand.
En zo staat het er nu voor met McCullen. Sinds ik haar ken, word ik bestookt door beelden van haar en beelden van mij met haar. Het zorgwekkendste is dat veel van die beelden niets minder inhouden dan onbeschaamde aanvallen op de leidraad waarnaar ik mijn leven heb ingericht: het Handboek voor de Vrijgezel. Ik zie voor me:
a. hoe we hand in hand over straat lopen;
b. hoe ik bij zonsopkomst naast haar in bed lig en haar slapende gezicht bewonder;
c. hoe ik in een donker hoekje van een restaurant samen met haar aan een wijnglas nip en haar diep in de ogen kijk.
Dat zijn geen dingen die voorkomen in de singlesbijbel. Aan de andere kant zijn er ook verwachtingen die ik van mijn superstuk heb waaraan zij vast niet kan voldoen. Ik zie bijvoorbeeld niet voor me dat:
a. ik door overmacht een half jaar van haar word gescheiden en dat ze er nog is als ik terugkom;
b. ik met haar ga samenwonen;
c. ik haar vraag of ze met me wil trouwen.
Desondanks komt ze dichter in de buurt van een superstuk dan alle anderen die ik heb ontmoet sinds Zoë en ik uit elkaar zijn. En op dit ogenblik is dat dichtbij genoeg.
“Zijn we klaar voor vandaag?” vraagt ze.
“ja, bedankt. Je hebt een geweldig geduld.”
Ze raapt de handdoek op en slaat hem om zich heen. “En wat gebeurt er nu?”
Een goede vraag. Een vraag ook die ik mezelf de afgelopen uren verschillende keren heb gesteld. Het antwoord dat ik het liefst zou geven, luidt ongeveer: “Ik hoef pas over drie uur naar Matts feestje, dus wat dacht je ervan om die tijd nuttig te besteden en lekker samen in bed te kruipen?” Maar in de echte wereld, in Londen op de planeet Aarde, heeft McCullen de hele middag geen enkele hint gegeven dat ze op zo’n voorstel wel eens ‘ja’ zou kunnen zeggen. Ik besluit dus maar tot een diplomatieker benadering.
“Nou, we zouden een flesje wijn kunnen opentrekken…”
Ze glimlacht. “Nee, ik bedoel niet nu. Ik bedoel met het schilderij. Het is toch nog niet af? Ik moet nog wel een keer terugkomen, denk ik zo.”
“O, natuurlijk. Jazeker.” Op een toon alsof ik best had begrepen wat ze bedoelde. “Nog één of twee keer moet genoeg zijn. Als je dat nog kunt opbrengen tenminste.”
“O ja, zeker, ik vind het leuk.” Ze masseert haar schouder. “Op de pijntjes en de kramp na dan.”
“Vond je het niet saai?”
“Nee, je bent goed gezelschap. Je zult het wel gewend zijn om mensen een beetje te vermaken als ze voor je poseren.”
Dat klinkt beter. We kunnen goed met elkaar overweg. Ze vindt me aardig.
“Ja, dat is wel zo,” zeg ik. “En die wijn? Ik heb een fles in de koelkast, als je zin hebt…”
Ze denkt een paar seconden over dat voorstel na en zegt dan: “Nee, ik kan maar beter gaan. Ik krijg vanavond de schoonfamilie voor mijn kiezen.”
Mijn maag krimpt ineen. Voor ik er erg in heb hoor ik mezelf zeggen: “Schoonfamilie? Je bent toch niet…”
Lachend gooit ze haar haar over haar schouders. “Getrouwd? Jezus, nee hoor. Het is niet echt schoonfamilie, gewoon de ouders van mijn vriendje. Zijn moeder is vandaag jarig.”
Het v-woord. Ik had het kunnen weten. Ik kan niet geloven dat ze het nog helemaal niet over hem heeft gehad.
“Ik wist niet dat je een vriendje had.” De teleurstelling klinkt duidelijk door in mijn stem. Ik probeer ongedwongen te doen en vraag: “Al lang?”
“Drie jaar.”
“Dan moet het wel serieus zijn.”
“Zal wel.”
Ik bespeur enige aarzeling in haar stem. Net genoeg om door te gaan. “Ik hoop niet dat je dit een brutale vraag vindt, maar vindt hij het niet vervelend dat je naakt voor me poseert?”
“Dat zou hij vast wel vinden, als hij het wist.”
We grijnzen allebei. “Ik snap het.”
“Niet dat het nodig is. Er gebeurt hier toch niets geheimzinnigs? Ik ben hem niet ontrouw of zoiets.”
“Waarom vertel je het hem dan niet?”
“Omdat hij daar alleen maar onzeker en jaloers van zou worden. Het is het verdriet niet waard.”
“Hou je van hem?”
“Ja,” zegt ze en loopt het atelier door om zich te gaan aankleden, “heel erg veel.”
Goed, de zaken volgen dus niet helemaal het gebruikelijke verleidingstraject. Ik krijg de indruk dat we het van achteren naar voren aan het doorlopen zijn. Het voorwerp van mijn verlangen was eerst naakt, toen in handdoek gehuld, kleedt zich op dit ogenblik aan en vertrekt over een paar minuten. En daarnaast heeft ze me net op niet mis te verstane wijze duidelijk gemaakt dat ze al drie jaar een relatie heeft met een man van wie ze houdt, erg veel zelfs.
Bij de meeste mensen zou dat onmiddellijk een einde aan hun obsessies maken, maar bij mij niet. Ik klamp me vast aan dat lichtpuntje in een verder aardedonker universum, de wetenschap namelijk dat ze bereid is de man van wie ze zielsveel houdt om de tuin te leiden om bij mij te kunnen zijn. En dat ze bereid is dat volgende week weer te doen. Natuurlijk, qua signaal is het meer een goedkeurend knikje in een overvolle zaal dan een rode gloed aan de donkere avondhemel, maar het betekent toch dat ik niet helemaal kansloos ben. Conclusie: dat ze geen glaasje wijn wil omdat ze liever naar haar vriendje gaat, is weliswaar een trieste nederlaag, maar er is altijd nog volgende week…
En wat mijn ego betreft: ik heb wel erger meegemaakt.
Bekentenissen: 2. Maagdelijkheid
Plaats: het huis van de ouders van Mary Rayner. Tijdstip: 18.00 uur, 15 mei 1988. Mary: “Heb jij er een?” Ik: “Ja hoor.”
Mary: “Nou, doe je hem nog om of niet?” Ik: “Ja, natuurlijk.”
Mary: “Hij ziet er een beetje raar uit.” Ik: “Er zit currysmaak aan.” Mary: “Hè, getverdemme.” Ik: “Ja, ik weet het. Sorry, hoor.” Mary: “Jezus, hij stinkt.” Ik: “Ik zei toch al sorry.” Mary: “Heb je niks anders bij je?” Ik: “Nee, in die automaat zat niks anders.” Mary: “Nou goed, doe dan maar om.”
Ik: “Goed dan.”
Mary: “Waar ga je heen?”
Ik: “Naar de badkamer.”
Mary: “Waarom?”
Ik: “Maak je geen zorgen, ik ben zo terug.”
Mary: “Gelukt?”
Ik: “Ja.”
Mary: “Kom maar hier dan.”
Ik: “Goed.”
Mary: “Au.”
Ik: “Sorry.”
Mary: “Kom maar, dan help ik je wel even.”
Ik: “Bedankt.”
Mary: “Je hebt dit nog nooit gedaan, hè?”
Ik: “Jawel hoor, zo vaak.”
Mary: “Liegbeest.”
Ik: “Echt niet.”
Mary: “Zo, dat is beter.”
Ik: “Zo?”
Mary: “Ja, precies zo.”
Een nauwkeurige beschrijving van de daad zelf: een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, elf, twaalf, dertien, veertien, vijftien, zestien, zeventien, achttien, negentien, twin…
Mary: “En dat was het?”
Ik: “Ja. Hoe vond je me?”
Mary: “Waardeloos.”
HET FEESTJE VAN MATT
Het zal niet verbazen dat het met Mary niet lang duurde. Ja, wel langer dan negentieneneenhalve seconden, maar niet zo heel veel langer. Ik bleef die nacht bij haar slapen en de volgende ochtend deden we het nog een keer. Nu lukte het me om het een hele Cola Light-reclame en drie liedjes op Capitol Radio vol te houden – en later wist ik Matt ervan te overtuigen dat het eigenlijk zes liedjes waren omdat Bohemian Rhapsody er een van was. Zelfs Mary moest toegeven dat ik dankzij haar deskundige lessen in vierentwintig uur opgeklommen was van ‘waardeloos’ naar ‘gaat wel’. De toekomst zag er zonnig uit. Ik was tevreden, mijn missie was redelijk succesvol geweest. Aan het eind van de middag gingen we de deur uit, we zoenden nog wat bij de ingang van metrostation Ealing Broadway en daarop keerde ik terug naar Bristol. Ik heb naderhand nog een keertje met haar gebeld, maar ze belde nooit meer terug. Ik hoorde nooit meer iets van haar.
Omwille van de romantiek denk ik graag dat het de omstandigheden waren die ons uit elkaar dreven – zij woonde immers in Londen, ik in Bristol, we hadden geen van beiden genoeg geld om regelmatig de trein te pakken en we hadden het allebei te druk met ons eindexamen. Maar daar lag het niet aan. Waar het wel aan lag, was dat Mary het wel eens lekkerder had meegemaakt en dat ik het nog nooit had meegemaakt. We keken niet om, maar om verschillende redenen: Mary omdat ze niet tevreden was met ‘gaat wel’, ik omdat ik was ingewijd in een wondere wereld waarin ik het nu twee keer met één meisje had gedaan en het nog heel veel vaker met heel veel andere meisjes wilde doen.
Mijn inwijding was niet al te soepel verlopen, maar ik had hem niet willen missen. Na dat weekend in Londen werd alles anders. Ik keerde vol zelfvertrouwen terug naar Bristol, sloot mezelf op in de keuken en belde Matt. Ik vertelde hem alles, en daarna liet hij me alles nog een keer vertellen. En hoezeer ik ook mijn best deed om het niet te laten merken, ik koesterde elke seconde van dat gesprek.
De maandag daarna bracht Matt Laura Riley thuis. Ze was een meisje dat hij kende van wiskunde en op wie hij al maanden een oogje had zonder dat hij wist wat hij er verder mee moest. In de straat waar ze woonde zoende hij haar bij de bushalte en ze maakten een afspraakje. Twee weken later gingen zijn ouders een weekend de stad uit en verloren zowel Matt als Laura hun maagdelijkheid onder in het stapelbed waarin hij al sinds zijn zevende sliep.
Het zou toeval kunnen zijn dat Matt zo snel na mij van zijn maagdelijkheid werd verlost, maar ik heb daar zo mijn twijfels over. Ik schrijf het liever toe aan het wedstrijdelement dat altijd al onderdeel van onze vriendschap was. Vóór Mary ging ongeveer zeventig procent van onze gesprekken over seks. Waar kon je het krijgen? Hoe zou het zijn als het er een keer echt van kwam? Toen ik eenmaal de antwoorden op die twee vragen had gevonden, bleek dat onze vriendschap ineens niet langer onwetendheid als bindende factor had. De balans sloeg door en Matt, de jongen, keek op naar mij, de man, en ik keek door mijn ervaren ogen neer op hem. De enige uitweg voor hem was het vroegere evenwicht te herstellen door als het ware de gelijkmaker te scoren. En dat deed hij dus. Met Laura Riley. In zijn stapelbed.
Natuurlijk kwam daarmee geen einde aan de wedstrijd. Ik leerde weer een nieuw meisje kennen, waardoor het evenwicht opnieuw verstoord raakte, en het ging uit tussen hem en Laura, waarna hij snel inhaalde. Op de vijftien maanden na waarin hij verkering had met Penny Brown, een periode die – geheel toevallig natuurlijk-precies samenviel met mijn tijd met Zoë, is de wedstrijd ononderbroken doorgegaan. En waarschijnlijk zal er vanavond in de BarKing, waar Matt zijn verjaardag viert, een nieuwe ronde ingaan. We zijn allebei single. We zijn allebei op jacht. En al hoeven we elkaar niets meer te bewijzen en is onze vriendschap het stadium van ‘wie doet wat het eerste’ voorbij, om sportieve redenen zullen we vanavond allebei ons uiterste best doen om de balans weer naar onze eigen kant te laten doorslaan. Even een meisje versieren. Voor één nacht, zonder verdere verplichtingen. Weer een streepje achter onze naam. Gewoon voor de gein.
Ik monster de bezoekers, op zoek naar gezichten die ik ken en gezichten die ik graag wil leren kennen. De BarKing staat bekend als een etablissement met veel loslopend wild, vandaar dat Matt zijn verjaardag er graag wilde vieren. Het heet geen versiertent te zijn, maar eigenlijk is dat wel waar het op neerkomt. Het is er altijd druk en rumoerig en aan de paar tafels kunnen grote gezelschappen zitten. Het is, met andere woorden, niet het soort gelegenheid dat uitgebreid aan bod komt in de gids Londen voor romantische stelletjes.
Een eerste blik op het publiek bevestigt wat ik van de BarKing weet: de singlesavond van een man, de singlesavond van een meisje, en daartussendoor een heleboel kleinere gemengde gezelschappen. De verlovings- en trouwringen zijn op de vingers van één hand te tellen, en ik ben ervan overtuigd dat ik niet de enige ben die dat al heeft vastgesteld. De BarKing trekt een gemengd publiek, maar er zijn wel overeenkomsten: merkkleding en goedverzorgde kapsels en gezichten. De mensen komen hier om zichzelf te laten zien en om uit te vinden of er iemand in ze geïnteresseerd is. Dankzij Matts garderobe pas ik uitstekend in dit gezelschap. We hebben uitgerekend dat Matt hier tien keer eerder is geweest en dat hij van die tien keer twee keer succes heeft gehad, wat een score is van twintg procent. Ik kom hier vanavond voor de zesde keer en heb één keer gescoord, dus procentueel staan we ongeveer gelijk. Wat de BarKing betreft is de balans in evenwicht.
Nog wel…
Ik zie Matt zitten aan een tafeltje achterin, maar in plaats van meteen door de massa heen naar hem toe te stappen, begeef ik me eerst naar de bar, waar ik een fles Bud voor mezelf en de, nogal pittige, traditionele verjaardagscocktail voor Matt bestel. Onder het wachten op Matts drankje bekijk ik zijn gezelschap. Matt geeft niet zoveel om verjaardagen, hij ziet ze meer als een goed excuus om stevig dronken te worden dan om een echt feest te geven. Ons vaste vriendinnetje Chloë is er, maar Brad-shaw gelukkig niet. Verder zie ik Andy, Will en Jenny, een paar collega’s van Matt; Carla, Sue en Mike, die Matt van zijn studie kent, en Mark en Tim, die voor het weekend zijn overgekomen uit Bristol.
Er zijn maar een paar mensen die ik nog niet ken – de ‘figuranten’ over wie Matt het vanochtend in de keuken had. Twee van hen zijn jongens, drie zijn van het vrouwelijk geslacht. Van die meisjes valt er maar eentje niet in de categorie ‘zwaargestoorden en paarden’. Ze zit naast Matt, ik zie haar en profil. Ze mag er wezen. Matt ziet me en zwaait, hij roept iets wat verloren gaat in het rumoer. Ik zwaai terug, bekijk het Onbekende Meisje nog een keer en draai me naar de bar om de drankjes af te rekenen.
Een vriend van me, Paddy, heeft het eeuwige dilemma van singles op jacht als volgt beschreven:
Volgens mij zijn er twee mogelijkheden: korte en lange termijn.
Korte termijn betekent dat je de deur uit gaat met de bedoeling een wip te scoren. Dat betekent dat je aandacht moet besteden aan elke vrouw bij wie je kans denkt te maken. Dus maak je een praatje en onderzoekje of er mogelijkheden zijn. Stel dat ze je beginnen door te zagen over het feit dat ze het niet zomaar met iedereen doen, dat ze het vreselijk vinden om single te zijn of dat ze genoeg hebben van al die mannen die te onvolwassen zijn om een echte relatie aan te gaan – dan hou je het dus kort en zet je je onderzoek elders voort. En je zoekt en je zoekt, tot je iemand tegen het lijf loopt die, als ze niet al meteen ja zegt, in elk geval genoeg aanwijzingen geeft dat ze dat binnenkort zal doen.
En dan is er de andere mogelijkheid, de lange termijn. Het grote verschil tussen de korte termijn en de lange termijn is dat je bij de laatste niet alleen met je pik, maar ook nog met je hersenen nadenkt. De benadering is verder dezelfde. Je ziet iemand die je leuk vindt en je begint een praatje. Maar als wat je nu te horen en te zien krijgt je bevalt – en laten we niet om de hete brij heen draaien, op de lange termijn gaat het om de geest in het lichaam-dan wijs je haar niet meteen af, uitsluitend omdat ze niet van plan lijkt nog voor het ochtendgloren uit de kleren te gaan. In plaats daarvan denk je: Hé, ik vind haar aardig, dit is iemand die ik graag beter wil leren kennen. En dat probeer je dan. Je pakt het ouderwets aan: je wisselt telefoonnummers uit, je belt haar op, je maakt een afspraakje, en dan zie je wel verder.
Welke van de twee het wordt moet je aan het begin van de avond bepalen. Het is het een óf het ander. Als je voor de korte termijn kiest, kies je iemand uit die voor seks staat. De kans is groot dat je die persoon voor eeuwig uitsluitend met seks zult associëren. Als je voor de lange termijn kiest, moet je je erbij neerleggen dat je, in elk geval die avond, waarschijnlijk alleen naar huis moet.
Paddy is twee maanden geleden getrouwd, dus het laat zich raden waarvoor hij heeft gekozen. Ik neig echter nog steeds naar de korte termijn.
Ik voeg me bij het gezelschap en er weerklinken een heleboel hoi’s, hallo’s en hoe-gaat-het-er-mee’s, afhankelijk van het moment waarop ik de betreffende persoon voor het laatst heb gezien. De stoel van het Onbekende Meisje is leeg, maar over de rugleuning hangt een jas. Ik weet Matt te bereiken en zet zijn verjaardagscocktail voor zijn neus. Al voor het glas de tafel raakt begint hij te kreunen.
“Jezus,” bromt hij, terwijl hij naar het lugubere, groezelige mengseltje staart, “wanneer ontgroeien we deze gewoonte nou toch eens?”
“Als we oud en getrouwd zijn.”
Omdat hij wel begrijpt dat hij niet binnen afzienbare tijd ‘ door ouderdom of huwelijk zal worden gered, pakt Matt het! glas op en drinkt het in één teug leeg.
“Gefeliciteerd,” zeg ik en geef hem een karikatuur van hem die ik heb laten inlijsten.
Hij bekijkt het cadeau, lacht en geeft het door aan de rest van het gezelschap. “Heel mooi, bedankt. Hier,” wijst hij, waarna hij zijn lippen afveegt, een sigaret opsteekt en de stoel van het Onbekende Meisje een stukje opzijschuift, “zoek een stoel en kom erbij zitten.”
Als ik eindelijk een stoel heb gevonden is het Onbekende Meisje terug. Ik zet mijn stoel naast de hare en ga zitten.
“Hoi,” zeg ik en kijk haar recht in de ogen, “ik ben Jack.”