21
Als volwassene had Irene Marsden maar één keer gehuild. Zelfs als haar man vreemdging, wat hij vaak deed, weigerde ze een traan te laten. Ze had wél een keer zijn spullen door het raam van hun slaapkamer naar beneden gesmeten, maar ze huilde nooit. Dat hoefde ook niet, want haar kind huilde voor twee. De hele nacht. Het grootste deel van de dag.
Irene was na haar huwelijk vaak alleen, omdat het werk van haar man nu eenmaal met zich meebracht dat hij afwisselend vier weken weg en vier weken thuis was. Telkens wanneer hij thuiskwam vroeg ze zich af hoe zijn stemming zou zijn. Zou ze zijn haar moeten strelen en moeten zeggen: ‘Het komt wel goed, liefste, het komt wel goed?’ Of zou ze zich zorgen moeten maken om zijn herhaalde ontrouw en vlagen van koopwoede?
Na haar omzwachtelde, met zelfmoordneigingen kampende dochter te hebben gesproken, na te zijn beschuldigd van verwaarlozing, mishandeling en krankzinnigheid, voelde ze nu in haar ogen en mond de vaag vertrouwde drang van opwellend vocht. Ze wist het in de auto terug te dringen door tegen de advocaat, die haar van de gevangenis naar huis bracht, te zeggen: ‘Ik kan nu niet praten. Ik heb behoefte aan stilte. Vind je dat goed?’ Hij schikte zich erin en zette de radio aan bij wijze van gezelschap, terwijl zij op haar lip beet en aan iets vrolijks dacht, zoals de keren dat Jamie lachte en haar oprecht liefhad, zoals die keer dat Catriona als meisje van zeven haar eigen kerstkaarten had ontworpen en geschreven.
De advocaat zette haar af bij het huis waar ze sinds haar huwelijk woonde, waar ze samen met Jamie de pasgeboren, huilende Cat mee naartoe had genomen, en waar ze zes weken later haar man aantrof terwijl hij met een vrouw van drieëntwintig uit de kroeg neukte. Dat was een beeld dat nooit was vervaagd.
Irene was nu in huis. Ze keek naar dezelfde bank waarop het wippende achterwerk van haar man zich had bevonden. Ze wierp een blik in de slaapkamer waar haar dochter als baby nooit in slaap had kunnen komen en waar ze als tiener naar hartenlust de boel had beschilderd en opgesierd. Haar liefde en aanleg voor interieurstyling tekenden zich toen al duidelijk af. Ze liep de badkamer in.
Ze wist weer wanneer ze voor het laatst had gehuild.
Catriona was vijftien en lag op bed, diep in slaap. De telefoon ging.
‘Jamie, wil jij opnemen?’ had Irene geroepen, in de veronderstelling dat haar man al op was. ‘Jamie!’
Ze kwam uit bed en zag dat haar dochter haar voor was geweest. Ze stond daar in haar pyjama, met de handset tegen haar oor. Ze gaf de telefoon aan haar moeder. ‘Het is de politie,’ fluisterde haar dochter.
Naderhand hadden ze in elkaars armen gehuild.
Jamie.
Ze begroeven hem op een regenachtige vrijdagmiddag bij zijn voorvaderen op het Black Isle en keerden hem voorgoed de rug toe. Hun woede en verdriet lieten ze veilig bij hem in de aarde achter.
Nu kwamen de tranen. Haar dochter was net zo. Ze zou zelfmoord plegen. En misschien wás het ook wel haar schuld.
Ze liet zich in de woonkamer op haar knieën vallen en bad, voor het eerst in jaren. ‘God, help me alstublieft. Help me alstublieft.’ Ze huilde nog ruim een uur door daar op de vloer. Ze rolde over het tapijt met een verwrongen gezicht van het jammeren, beukte met haar vuisten op de grond, rukte aan haar kleren en kraste met haar nagels over haar armen, benen en gezicht.
Ze was een slechte echtgenote geweest. Ze was een slechte moeder geweest. Ze had te vaak hulp gezocht. Ze had haar kind niet fatsoenlijk te eten gegeven. En nu zou haar dochter door haar toedoen misschien in de Cambusvale-gevangenis sterven. Zo moeilijk was dat niet. Het zou Cat uiteindelijk wel lukken.
Irene krabbelde overeind. Ze stopte toiletspullen, een pyjama, ondergoed en foto’s in een tas. Ze betaalde de elektriciteits-, gas- en telefoonrekening, en de gemeentebelasting. Ze stelde een map samen waarin ze haar betaalpasjes, pincodes en de gegevens van haar pensioenverzekering opborg. Ze belde de politie.
‘Met Irene Marsden… Ja, hallo Bill. Ik heb iets heel belangrijks te vertellen. Kan ik naar het bureau komen…? Mooi. Over een paar uur ben ik er. Ik moet eerst nog ergens anders heen.’