20

Anna Jones zat in het eethuisje onder haar Glasgowse appartement een warme croissant met aardbeienjam te eten en aan een latte te nippen. Ze had een vrije dag. In de krant die ze las stond maar één berichtje over Catriona en het duurde even voordat ze het had gevonden. Meteen zette ze haar kop koffie neer, en na een biljet van vijf pond onder het schoteltje te hebben geschoven rende ze naar boven. Haar appartement lag op de bovenste verdieping, en het was kolossaal. Aan de plankenvloer, lichte muren en rondslingerende spullen zag je het drukke, gevarieerde leven van de eigenaar van de ruimte af. Anna greep haar autosleutels en haar portemonnee en rende de trap af, naar buiten, waar even verderop in de straat haar rode Mini geparkeerd stond.

Het ritje naar Cambusvale duurde vijftig minuten, voornamelijk via de snelweg, en toen ze bij de gevangenispoort aankwam was het een uur of elf. Ze parkeerde voor de bezoekersruimte en gaf haar naam door aan de baliemedewerker.

‘Tot vanmiddag geen bezoek. Ze is bij de dokter,’ zei de baliemedewerker.

Voordat Anna wegreed, belde ze Irene Marsden. Ze hadden altijd goed met elkaar kunnen opschieten, al vanaf de tijd dat Cat en zij op hun dertiende bevriend waren geraakt. Anna vond wel dat Irene wat al te graag in het middelpunt van de belangstelling wilde staan: ze ging met haar gelakte nagels de ene bijeenkomst na de andere af, in de hoop over haar zieke/ondeugende/lastige/beroemde dochter te kunnen vertellen, en soms was het ongepast en irritant dat ze zo met zichzelf bezig was. Vooral sinds Cats arrestatie, een gebeurtenis die de meeste moeders wanhopig van ongerustheid en verdriet zou hebben gemaakt, maar die Irene Marsden in de armen van journalisten, tv-verslaggevers en biografen dreef en naar tafels vol mensen die almaar meer wilden weten over de beruchte Schotse ‘Moordenares X’.

‘Irene? Met Anna.’

‘Anna, heb je het al gehoord?’

‘Ja. Hoe gaat het met haar?’

‘Goed. Ze waren toevallig in de cel ernaast, en kwamen net op tijd bij haar. Laten we voor vanmiddag afspreken. Misschien kunnen we er samen naartoe gaan?’

Irene Marsden hing op.

Anna bleef een tijdje in de auto zitten dubben hoe ze drie uur zou stukslaan. Naar huis rijden en weer terug zou zonde van de tijd zijn, vandaar dat ze besloot wat rond te hangen in de dichtstbijzijnde plaats, een hapje te eten, een beetje na te den-ken, en daarna weer terug te gaan naar de gevangenis.

Ze parkeerde voor de Tea Tree, een aardige delicatessenzaak annex eetgelegenheid in het centrum van het dorp, en bestelde haar tweede latte van de dag. Terwijl ze haar koffie dronk bedacht ze dat Catriona altijd zichzelf de schuld gaf van dingen waar ze niets aan kon doen, zoals die keer dat Anna op haar dertiende bij netbal was gestruikeld. Catriona zat vol schuldgevoelens en zelfhaat. ‘Ik ben vreselijk! Ik deug niet!’ had ze vaak geroepen. Ze had zichzelf ook de schuld gegeven van Anna’s humeurige bezitterigheid als tiener, omdat ze vond dat hun onenigheid aan haar te wijten was: zij was immers iets begonnen met Johnny Marshall. Wat was het toch sneu dat ze zo negatief over zichzelf dacht.

Om twee uur ’s middags parkeerde Anna op de plek naast Irene Marsden, die, zoals te verwachten viel, iemand bij zich had, een man, keurig in het pak, maar met vreselijke acnelittekens.

‘Hoi, Frank,’ zei Irene tegen de bewaker die de bezoekers ontving. Ze ging met bijna iedereen in de gevangenis amicaal om. ‘Mogen we met z’n allen naar binnen?’

De bewaker lachte.

Terwijl ze in de wachtkamer zat, haalde Anna zich Cat voor de geest. Groene ogen, rood haar, talentvol, en een glimlach die Anna telkens in een zonnig oord deed belanden. Die glimlach zou ze vandaag waarschijnlijk niet zien. Ze herinnerde zich de eerste keer dat ze haar onder ogen had gekregen, op het netbalveld. Vastberaden was Cat toen, met volmaakte benen die druk bewogen en opsprongen en Anna altijd tegenhielden. Waarom kon Anna niet verdergaan met haar leven? Waarom had ze talloze vrouwen, onder wie Diana Rossi, weggejaagd? Waarom kon ze bijna alleen maar aan Catriona Marsden denken?

‘Geloof jij in de ware?’ had Janet Edgely haar tijdens een van haar vele interviews gevraagd. Anna had volledig meegewerkt, omdat ze net als Catriona dacht dat het boek misschien wel zou helpen.

‘Jazeker,’ zei ze.

‘Ik ook,’ antwoordde Janet. ‘Het heeft even geduurd, maar ik heb haar gevonden… En…? Is Catriona de ware?’

‘Bezoek voor Catriona Marsden,’ riep een bewaker. ‘Speciale be zoekersruimte nummer twee.’

Anna liep er achter Irene aan naartoe. De pokdalige advocaat ging naar de kiosk en kwam even later met ondrinkbare koffie terug. Het duurde drie kwartier voordat Catriona door de deur naast de kiosk kwam en plaatsnam op haar stoel in de hoek.

‘Hoe gaat het met je, Cat?’ vroeg haar moeder.

Cat gaf geen antwoord.

‘Voel je je al wat beter?’

Ze zei nog steeds niets.

‘We hebben goed nieuws.’

Misschien kwam het door de medicijnen, dachten de bezoekers.

‘Ooggetuigen op de M8 kunnen niet met zekerheid zeggen dat jij het was die achter het stuur zat toen Rory uit de auto viel.’

Was ze soms catatonisch?

‘Bovendien hebben we Janet Edgely waarschijnlijk gevonden,’ zei mama.

‘Cat?’ Dit was afkomstig van Anna.

Catriona’s ogen waren wezenloos: ze staarde naar beneden, in het niets. Ze zag er bleek, mager en verfomfaaid uit. Onder de manchetten van haar gevangenistrui lekte het verband rond haar ranke polsen door.

‘Westaan straks sterk in de rechtbank, hè Matthew?’ zei Irene.

Anna drukte haar hand op die van Cat.

‘Je mag jezelf niet meer zo toetakelen. We krijgen je hier weluit. Hè, Irene?’

Cat gaf geen krimp. Iedereen kreeg er een ongemakkelijk gevoel van, werd nerveus. Ze hadden haar nog nooit zo meegemaakt. Langzaam sloeg ze haar ogen op tot ze op die van haar moeder kwamen te rusten.

‘Heb ik echt zwarte inkt in de schooltas van Jack Munro gegoten?’

‘Wat zeg je nou?’ Irene klonk angstig.

‘Heb ik de marineblauwe trui van Brett Dalgetty met een schaar in stukken geknipt?’

‘Ja, lieverd. Ik snap niet waar je naartoe wilt.’ Irene speurde zenuwachtig het vertrek af en slaagde erin oogcontact te maken met een bewaker.

‘Je hebt me geen eten gegeven.’

‘Cat, waar heb je het over?’ Anna wist net zomin als de andere twee hoe ze het had.

‘Ik groeide niet goed omdat je me niet goed te eten gaf.’

‘Ben je bij de dokter geweest?’ vroeg Irene.

‘Heb je me bewust uitgehongerd?’

‘Nee… O god, ik weet het niet. Ik had hulp nodig.’

‘Je doet alsof ík gek ben, maar jij bent degene die het heeft veroorzaakt, al die tijd al.’

Irene wist niet waar ze moest kijken. Ze probeerde Anna, maar die had een blik in haar ogen waaruit beslist niet op te ma-ken viel dat ze haar onvoorwaardelijk steunde. Ze probeerde de advocaat aan te kijken, maar die maakte al nooit oogcontact, en leek daarin nu vastberadener dan ooit. Irene liet haar ogen door het vertrek en naar de gang dwalen. Ze onderschepte de boze blik van de bewaker en keek hem indringend aan.

‘Alles goed daar?’ vroeg hij.

‘Ik wil onder vier ogen met mama praten,’ zei Cat.

Irene raakte in ademnood. Haar ogen vernauwden zich terwijl ze scherp naar haar dochter en naar het verband om haar armen en voorhoofd keken. ‘Cat, je slaat wartaal uit. Ik hou van je.’ ‘Het is donker in mijn cel, mama. Ik ben begraven, maar ik ben niet dood.’

Irene hield op met haar zenuwachtige gedraai. Ze keek naar haar schoot en liet haar schouders hangen. Haar kin begon te trillen, net als de rest van haar lichaam, terwijl Anna, de advocaat en de Engerd er ademloos en doodstil bij zaten.

‘Ik wil onder vier ogen met je praten,’ zei Cat weer.