HOOFDSTUK 21

In de uren die me nog resten voor het donker wordt, verzamel ik keien en doe ik mijn best om de opening van de grot te camoufleren. Het is een zware en tijdrovende klus, maar na een hoop gezweet en gesjouw ben ik redelijk tevreden over mijn werk. De grot lijkt nu onderdeel te zijn van een grotere stapel rotsblokken, zoals er hier zoveel zijn. Door een kleine opening kan ik nog steeds naar binnen kruipen, naar Peeta, maar van de buitenkant is die niet te zien. Dat is mooi, want vanavond zal ik weer samen met hem in die slaapzak moeten. En als ik niet terugkom van het feestmaal is Peeta verborgen, maar niet helemaal opgesloten. Hoewel ik betwijfel of hij het nog lang volhoudt zonder medicijnen. Als ik bij het feestmaal om het leven kom, is de kans klein dat District 12 de winnaar zal leveren.

Ik vang wat van de kleine visjes vol graten die de beek hier bevolken, vul alle flessen met water en zuiver het en maak mijn wapens schoon. Ik heb nog negen pijlen over. Ik overweeg om het mes bij Peeta achter te laten zodat hij iets van bescherming heeft als ik weg ben, maar dat heeft weinig nut. Hij had gelijk toen hij zei dat camouflage zijn laatste redmiddel was. Maar ík zou het mes nog wel eens nodig kunnen hebben. Wie weet wat me te wachten staat?

Van een paar dingen ben ik redelijk overtuigd. Dat Cato, Clove en Thresh in elk geval paraat zullen staan als het feestmaal begint. Van Vossensnuit kan ik het niet met zekerheid zeggen omdat de directe confrontatie haar stijl noch haar sterkste punt is. Ze is nog kleiner dan ik en ongewapend, tenzij ze onlangs ergens een wapen heeft opgeduikeld. Ze zal waarschijnlijk ergens in de buurt rondhangen om te zien of er na afloop nog iets te snaaien valt. Maar de andere drie… daar zal ik mijn handen vol aan hebben. Ik ben op mijn best als ik van een afstand kan schieten, maar ik weet dat ik me meteen midden in de strijd zal moeten werpen om die rugzak te pakken te krijgen, de rugzak met nummer 12 erop waar Claudius het over had.

Ik kijk naar de hemel in de hoop dat ik met zonsopgang één tegenstander minder zal hebben, maar vanavond is er niemand te zien. Morgen zullen er gezichten verschijnen. Bij feestmaaltijden vallen altijd slachtoffers.

Ik kruip de grot in, zet mijn nachtkijker stevig op en nestel me naast Peeta. Maar goed dat ik vandaag zo lang geslapen heb. Ik moet wakker blijven. Ik denk niet dat iemand vanavond onze grot zal aanvallen, maar ik ben als de dood dat ik het ochtendgloren zal missen.

Het is koud, zo bitter koud vannacht. Alsof de Spelmakers grote wolken vrieslucht de arena in hebben geblazen, en dat zouden ze best nog eens echt gedaan kunnen hebben ook. Ik ga naast Peeta in de slaapzak liggen en probeer zoveel mogelijk van zijn koortsige warmte op te nemen. Het is raar om lichamelijk zo dicht bij iemand te zijn die zo ver weg is. Peeta zou net zo goed weer in het Capitool kunnen zijn, of in District 12, of op de maan – daar zou ik evenveel contact met hem hebben als hier. Ik heb me sinds de Spelen begonnen zijn nog niet zo eenzaam gevoeld.

Accepteer nou maar gewoon dat het een rotnacht zal worden, zeg ik tegen mezelf. Ik probeer het te laten, maar onwillekeurig denk ik toch aan mijn moeder en Prim en ik vraag me af of zij vannacht een oog dicht zullen doen. In dit stadium van de Spelen is er waarschijnlijk geen school als er zoiets belangrijks als een feestmaal wordt uitgezonden. Mijn familie kan thuis op hun oude, rammelende televisie vol sneeuw kijken, of met de mensenmassa's op het plein de uitzending op de grote, heldere schermen volgen. Thuis hebben ze privacy, maar op het plein krijgen ze steun. Mensen zullen bemoedigende woorden zeggen, hun wat eten toestoppen als ze het kunnen missen. Ik vraag me af of de bakker al naar hen toe gekomen is en zich aan zijn belofte heeft gehouden om de maag van mijn zusje te blijven vullen, helemaal nu Peeta en ik een team vormen.

In District 12 zijn ze vast allemaal door het dolle heen. We hebben bijna nooit meer iemand om toe te juichen in dit stadium van de Spelen. Iedereen is ongetwijfeld blij met mij en Peeta, vooral nu we samen zijn. Als ik mijn ogen dichtdoe, hoor ik in gedachten hoe ze naar de schermen schreeuwen om ons aan te moedigen. Ik zie hun gezichten – Sluwe Sae en Madge en zelfs de vredebewakers die mijn vlees kopen – voor ons joelen.

En Gale. Ik weet hoe hij is. Hij schreeuwt en juicht niet. Maar hij zal kijken, elk moment van de dag, hij zal geen seconde missen en vurig wensen dat ik naar huis kom. Ik vraag me af of hij hoopt dat Peeta het ook haalt. Gale is mijn vriendje niet, maar zou hij dat wel worden, als ik hem de kans gaf? Hij zei dat we er samen vandoor konden gaan. Was dat gewoon een praktische overweging van onze overlevingskansen buiten het district? Of zat er meer achter?

Ik vraag me af wat hij van al dat gezoen vindt.

Door een spleet in de rotsen kijk ik hoe de maan langs de hemel glijdt. Als ik schat dat de zon over drie uur zal opkomen begin ik aan de laatste voorbereidingen. Ik zorg ervoor dat Peeta met genoeg water achterblijft en de verbanddoos recht naast hem staat. Dat zijn de enige dingen waar hij nog iets aan heeft als ik niet terugkom, en zelfs die kunnen zijn leven nog maar kort verlengen. Na enig beraad trek ik ook zijn jas uit en rits hem over die van mezelf heen dicht. Hij heeft hem niet nodig. Hij heeft met zijn koorts nu genoeg aan de slaapzak, en als ik er overdag niet zal zijn om hem uit te trekken zal hij er nog in stikken. Mijn handen zijn nu al verstijfd van de kou, dus ik pak Rues extra sokken, snijd er gaten in voor mijn vingers en trek ze aan. Dat helpt in elk geval een beetje. Ik vul haar kleine rugzakje met wat eten, een waterfles en verband, stop het mes in mijn riem, pak mijn pijl en boog. Ik sta op het punt om te vertrekken als ik bedenk hoe belangrijk het is om de gedoemde-geliefdenact vol te houden, en ik buig me voorover om Peeta een lange, smachtende kus te geven. Ik stel me de snikkende zuchten voor die in het Capitool worden geslaakt en doe net alsof ik zelf ook een traantje weg moet pinken. Dan wurm ik me door de opening in de rotsen de nacht in.

Mijn adem vormt kleine witte wolkjes. Het is zo koud als een novembernacht thuis. Zo'n nacht waarop ik met een lantaarn in mijn hand het bos in zou glippen, naar een afgesproken plek waar Gale op me zou wachten, en waar we dicht tegen elkaar aan zouden zitten en met kleine slokjes kruidenthee zouden drinken uit metalen, gewatteerde thermosflessen in de hoop dat er wild langs zou komen terwijl het langzaam ochtend werd. O, Gale, denk ik. Was jij nu maar hier om me te helpen…

Ik loop zo snel ik durf. De bril werkt opvallend goed, maar ik heb nog steeds heel erg veel last van mijn linkeroor, waarmee ik niets kan horen. Ik weet niet wat de ontploffing precies gedaan heeft, maar er is iets zwaar en onherstelbaar beschadigd. Maakt ook niet uit. Als ik ooit thuiskom zal ik zo stinkend rijk zijn dat ik iemand kan betalen om voor me te horen.

Het bos ziet er 's nachts altijd anders uit. Zelfs met de bril op lijkt alles net een tikkeltje vreemder. Alsof de bomen en bloemen en stenen van overdag naar bed zijn gegaan en een soort dreigender versies van zichzelf hebben gestuurd om hun plaats in te nemen. Ik haal geen gekke dingen uit, zoals een andere route nemen. Ik loop terug langs de beek en neem weer hetzelfde pad naar Rues schuilplaats bij het meer. Onderweg zie ik geen enkel teken van een andere tribuut, geen enkel ademwolkje of trillend takje. Of ik ben de eerste, of de anderen hebben zich vannacht al opgesteld. Ik heb nog steeds meer dan een uur, misschien wel twee, als ik de struiken in kruip en wacht tot het bloed zal gaan vloeien.

Ik kauw op wat muntblaadjes; meer kan mijn maag niet aan. Wat een geluk dat ik naast mijn eigen jas ook die van Peeta aanheb. Anders had ik rond moeten lopen om warm te blijven. De hemel krijgt een mistige, ochtendgrijze kleur en toch zijn de andere tributen nog nergens te bekennen. Het verbaast me ook eigenlijk niet. Iedereen heeft zich onderscheiden door kracht, meedogenloosheid of geslepenheid. Ik vraag me af of ze denken dat ik Peeta bij me heb. De kans is groot dat Vossensnuit en Thresh niet eens weten dat hij gewond is. Des te beter, laat ze maar denken dat hij me dekt terwijl ik me op de rugzak stort.

Maar waar is die? De arena is nu licht genoeg om mijn bril af te kunnen zetten. Ik hoor de eerste vogels al fluiten. Is het nog geen tijd? Heel even ben ik bang dat ik op de verkeerde plek ben. Maar nee, ik weet zeker dat ik Claudius Templesmith heel nadrukkelijk de Hoorn des Overvloeds heb horen zeggen. En die ligt daar. En hier ben ik. Dus waar is mijn feestmaal?

Op het moment dat de eerste zonnestralen van de gouden Hoorn weerkaatsen, gebeurt er iets op de vlakte. De grond voor de opening van de Hoorn splitst zich in tweeën en er komt een ronde tafel met een sneeuwwit tafellaken omhoog. Op de tafel staan vier rugzakken, twee grote zwarte met de nummers 2 en 11, één middelgrote groene met een 5 erop en een piepkleine oranje – ik zou hem zo aan mijn pols kunnen dragen – waar een 12 op moet staan.

De tafel staat nog maar net op zijn plek als er iemand uit de Hoorn des Overvloeds schiet, de groene rugzak meegrist en ervandoor gaat. Vossensnuit! Echt iets voor haar om zoiets slims te bedenken! De rest van ons zit nog steeds gespannen rond de open vlakte de situatie in te schatten, en zij heeft die van haar al. En ze heeft ons mooi tuk, want niemand wil achter haar aan terwijl onze eigen rugzakken daar zo open en bloot op tafel liggen. Vossensnuit heeft die ongetwijfeld expres niet gepakt, omdat ze wist dat ze beslist iemand achter zich aan zou krijgen als ze een rugzak zonder haar eigen nummer erop zou stelen. Dat had mijn tactiek moeten zijn! Tegen de tijd dat er verbazing, bewondering, woede, jaloezie en frustratie door me heen is geschoten, zie ik haar rode manen al tussen de bomen verdwijnen, ver buiten het bereik van mijn pijlen. Hmm. Ik was altijd zo bang voor de anderen, maar misschien is Vossensnuit wel mijn grootste concurrent.

Ze heeft me ook tijd gekost, want ondertussen is het duidelijk dat ik als tweede bij de tafel moet zien te komen. Iedereen die er eerder is kan makkelijk mijn rugzak meenemen en 'm smeren. Zonder te aarzelen sprint ik naar de tafel. Gelukkig komt het eerste mes van rechts aanzoeven zodat ik het kan horen, en ik weet het af te weren met de rug van mijn boog. Ik draai me om terwijl ik de pees naar achteren trek en een pijl recht naar Cloves hart schiet. Ze wendt zich net genoeg af om een dodelijke treffer te voorkomen, maar de punt doorboort haar linkerbovenarm. Helaas gooit ze met rechts, maar het is genoeg om haar even af te remmen terwijl ze de pijl uit haar arm trekt en bekijkt hoe diep de wond is. Ik blijf rennen en leg automatisch de volgende pijl aan, zoals iemand die al jaren jaagt dat kan doen.

Ik ben nu bij de tafel en mijn vingers sluiten zich om het minuscule oranje rugzakje. Mijn hand glijdt tussen de bandjes door en ik trek het langs mijn arm omhoog, het is echt te klein om rond een ander deel van mijn lijf te passen. Ik draai me om om nog een pijl af te schieten als het tweede mes mijn voorhoofd raakt. Het maakt een jaap boven mijn rechterwenkbrauw; er stroomt iets mijn oog in, over mijn gezicht, en ik proef de scherpe, metalen smaak van mijn eigen bloed. Ik wankel achteruit maar weet nog wel mijn pijl in de richting van mijn aanvaller te sturen. Zodra hij mijn handen verlaat, weet ik dat hij zal missen. En dan beukt Clove tegen me op zodat ik plat op mijn rug val; mijn schouders worden door haar knieën tegen de grond gedrukt.

Dit is het dan, denk ik en omwille van Prim hoop ik dat het snel zal gaan. Maar Clove wil graag van het moment genieten. Heeft zelfs het gevoel dat ze daar tijd voor heeft. Cato is ongetwijfeld ergens in de buurt om haar te beschermen en op Thresh en wie weet ook op Peeta te wachten.

‘Waar is je vriendje, District 12? Houdt-ie het nog een beetje vol?’ vraagt ze.

Nou, zolang we praten ben ik nog niet dood. ‘Hij zit hier vlakbij. Achter Cato aan,’ grom ik naar haar. Dan schreeuw ik zo hard ik kan. ‘Peeta!’

Clove stompt met haar vuist tegen mijn luchtpijp, een erg effectieve manier om mijn stem af te kappen. Maar haar hoofd schiet van links naar rechts, en ik weet dat ze er in elk geval heel even rekening mee houdt dat ik misschien de waarheid spreek. Als er geen Peeta tevoorschijn komt om me te redden, kijkt ze weer naar mij.

‘Leugenaar,’ zegt ze grijnzend. ‘Hij is bijna dood. Cato weet waar hij hem heeft geraakt. Je hebt hem vast ergens in een boom gebonden terwijl je zijn hart op gang probeert te houden. Wat zit er in dat leuke rugzakje? Medicijnen voor donjuan? Jammer dat hij die nooit zal krijgen, zeg.’

Clove ritst haar jas open. Hij is gevoerd met een indrukwekkende verzameling messen. Zorgvuldig kiest ze een haast sierlijk uitziend exemplaar uit met een wreed, gekromd lemmet. ‘Ik heb Cato beloofd dat ik het publiek een mooie show zou geven als ik jou mocht hebben.’

Ik kronkel nu woest heen en weer en probeer haar van me af te duwen, maar het heeft geen zin. Ze is te zwaar en ze heeft me te stevig vast.

‘Vergeet het maar, District 12. We gaan je vermoorden. Net als we met dat sneue vriendinnetje van je gedaan hebben… Hoe heette ze ook alweer? Dat kind dat door de bomen sprong? Rue? Dus eerst Rue, dan jij, en zullen we donjuan dan maar gewoon aan de natuur overlaten? Wat zeg je ervan?’ vraagt Clove. ‘Goed, waar zal ik eens beginnen?’

Achteloos veegt ze met haar mouw het bloed van mijn wond weg. Ze bestudeert mijn gezicht en draait het naar links en rechts alsof het een houtblok is en zij nu bepaalt hoe ze het precies zal gaan bewerken. Ik probeer in haar hand te bijten, maar ze grijpt het haar boven op mijn hoofd beet en duwt me terug naar de grond. ‘Ik denk…’ spint ze bijna, ‘ik denk dat we eerst je mond gaan doen.’ Ik klem mijn kiezen op elkaar terwijl ze plagerig met haar mes langs de contouren van mijn lippen glijdt.

Ik houd mijn ogen wijd open. Haar opmerking over Rue doet mijn bloed koken, ik ben zo woedend dat ik nu volgens mij met enige waardigheid kan sterven. Als laatste daad van verzet zal ik haar aanstaren zolang ik nog kan zien, wat waarschijnlijk niet verschrikkelijk lang meer zal zijn, maar ik zal haar aanstaren, ik zal het niet uitschreeuwen, ik zal, op mijn eigen, bescheiden manier, onverslagen sterven.

‘Ja, je hebt je lippen toch niet meer nodig. Wil je donjuan nog een laatste kusje toewerpen?’ vraagt ze. Ik zuig een mond vol bloed en speeksel bij elkaar en spuug het in haar gezicht. Ze wordt rood van kwaadheid. ‘Best. Daar gaan we dan.’

Ik zet mezelf schrap voor de pijn die zeker gaat komen. Maar op het moment dat ik de punt van het mes de eerste snee in mijn lip voel maken, wordt Clove met grote kracht van mijn lijf gerukt en dan begint ze te gillen. Ik ben eerst te verbijsterd, niet in staat om te bevatten wat er is gebeurd. Is Peeta me op de een of andere manier te hulp gekomen? Hebben de Spelmakers een wild dier de arena in gestuurd om de feestvreugde te verhogen? Heeft een hovercraft haar om onverklaarbare redenen de lucht in getrokken?

Maar als ik mezelf op mijn verdoofde armen overeind duw, zie ik dat het niets van dat alles is. Clove hangt dertig centimeter boven de grond, gevangen in de armen van Thresh. Ik hap naar adem als ik hem zo boven me uit zie torenen terwijl hij Clove als een lappenpop vasthoudt. In mijn gedachten was hij wel groot, maar hij lijkt nog reusachtiger, nog sterker dan ik me hem kan herinneren. Hij draait Clove om en smijt haar op de grond.

Ik schrik als hij begint te schreeuwen – ik heb hem nog nooit harder horen praten dan op een mompeltoon. ‘Wat heb je met dat meisje gedaan? Heb jij d'r vermoord?’

Clove krabbelt als een dolgeworden insect op handen en voeten achteruit, ze is zelfs te geschrokken om Cato te roepen. ‘Nee! Ik heb het niet gedaan!’

‘Je zei d'r naam. Zelf gehoord. Heb jij d'r vermoord?’ Hij krijgt een ingeving en zijn gezicht vertrekt opnieuw van woede. ‘Heb je d'r aan stukken gesneden zoals je met dit meisje ook wou doen?’

‘Nee! Nee, ik…’ Clove ziet de steen in de handen van Thresh, ongeveer zo groot als een klein brood, en gaat door het lint. ‘Cato!’ gilt ze. ‘Cato!’

‘Clove!’ hoor ik Cato antwoorden, maar hij is te ver weg om haar te kunnen helpen. Waar was hij mee bezig? Wilde hij Vossensnuit of Peeta pakken? Of lag hij te wachten op Thresh en heeft hij gewoon helemaal verkeerd ingeschat waar die was?

Thresh slaat hard met de steen tegen Cloves slaap. Het bloedt niet, maar ik zie de deuk in haar schedel en ik weet dat het gedaan is met haar. Maar op dit moment zit er nog steeds leven in haar lijf, in haar borst die snel op en neer gaat, in het zachte gekreun dat over haar lippen komt.

Als Thresh zich vliegensvlug naar mij omdraait met de steen in de lucht, weet ik dat het geen zin heeft om te vluchten. En mijn boog is leeg, de laatst aangelegde pijl is richting Clove gegaan. Ik zit gevangen in de woedende blik van zijn vreemde, goudbruine ogen. ‘Wat bedoelde ze? Dat Rue jouw vriendinnetje was?’

‘Ik… ik… We hadden een team gevormd. Hebben de voorraden opgeblazen. Ik heb geprobeerd haar te redden, echt. Maar hij was er eerder. District 1,’ zeg ik. Als hij weet dat ik Rue heb geholpen, zal hij misschien niet zo'n langzaam, sadistisch einde voor me uitkiezen.

‘En heb jij hem vermoord?’ wil hij weten.

‘Ja. Ik heb hem vermoord. En haar bedolven onder de bloemen,’ zeg ik. ‘En haar in slaap gezongen.’

De tranen springen in mijn ogen. De spanning en mijn verzet vloeien weg bij de herinnering. En ik word overmand door de gedachte aan Rue, en de pijn aan mijn hoofd, en mijn angst voor Thresh, en het gekreun van het stervende meisje een meter verderop.

‘In slaap?’ vraagt Thresh korzelig.

‘Naar haar einde. Ik heb gezongen tot ze stierf,’ zeg ik. ‘Jouw district… heeft me brood gestuurd.’ Mijn hand gaat omhoog, maar niet naar een pijl waarvan ik weet dat ik hem nooit zal bereiken. Alleen om mijn neus af te vegen. ‘Doe het snel, Thresh, oké?’

Het gezicht van Thresh staat in tweestrijd. Hij laat de steen zakken en wijst haast beschuldigend naar me. ‘Voor deze ene keer laat ik je gaan. Voor het meisje. Dan staan we quitte, jij en ik. Niks verschuldigd. Begrepen?’

Ik knik, want ik begrijp het inderdaad. Wat dat verschuldigd zijn betreft. En wat een hekel je daaraan kunt hebben. Ik begrijp dat als Thresh wint, hij bij thuiskomst een district onder ogen moet komen dat alle regels al heeft overtreden door mij te bedanken, en nu overtreedt híj de regels door mij te bedanken. En ik begrijp ook dat Thresh mij op dit moment niet de hersenen zal inslaan.

‘Clove!’ Cato's stem klinkt nu veel dichterbij. Door zijn gekwelde toon weet ik dat hij haar op de grond ziet liggen.

‘Wegwezen, Vuurmeisje,’ zegt Thresh.

Dat hoeft hij geen twee keer te zeggen. Ik rol om en mijn voeten stampen over de samengepakte aarde, terwijl ik bij Thresh en Clove en het geluid van Cato's stem vandaan ren. Pas als ik bij de rand van het bos ben, draai ik me even om. Thresh en de twee grote rugzakken verdwijnen over de rand van de vlakte naar het gebied dat ik nog nooit heb gezien. Cato knielt met zijn speer in zijn hand naast Clove en smeekt haar om bij hem te blijven. Binnen een paar seconden zal hij beseffen dat het zinloos is, dat ze niet gered kan worden. Ik storm tussen de bomen door, terwijl ik telkens het bloed wegveeg dat in mijn oog stroomt; ik ben als een wild, gewond dier op de vlucht. Na een paar minuten hoor ik het kanon en weet ik dat Clove dood is, dat Cato een van ons achterna zal komen. Of Thresh, of mij. Ik sta doodsbang te trillen op mijn benen, verzwakt door mijn hoofdwond. Ik leg een pijl aan, maar Cato kan die speer bijna net zo ver gooien als ik kan schieten.

Er is maar één ding dat me enigszins kalmeert. Thresh heeft de rugzak van Cato waarin datgene zit wat hij zo hard nodig heeft. Ik durf te wedden dat Cato achter Thresh aan is gegaan in plaats van achter mij. Desondanks blijf ik doorrennen tot ik bij het water ben. Ik plons er meteen in, met mijn laarzen nog aan, en ploeg stroomafwaarts. Ik trek Rues sokken uit die ik als handschoenen gebruikte en druk ze tegen mijn voorhoofd in een poging het bloeden te stelpen, maar binnen een paar minuten zijn ze doorweekt.

Op de een of andere manier lukt het me om terug bij de grot te komen. Ik wring me door de rotsen. In het vlekkerige licht trek ik het oranje rugzakje van mijn arm, snijd de sluiting door en laat de inhoud op de grond vallen. Eén smal doosje met een injectiespuit erin. Ik aarzel geen moment, steek de naald in Peeta's arm en duw hem langzaam naar beneden.

Mijn handen gaan naar mijn hoofd en vallen dan glibberig van het bloed weer in mijn schoot.

Het laatste wat ik me nog kan herinneren is een prachtige zilvergroene mot die op mijn pols neerstrijkt.