HOOFDSTUK 2

Ik ben ooit een keer in slaap gevallen toen ik verscholen in een boom roerloos zat te wachten tot er wild voorbij zou komen – ik viel drie meter naar beneden en kwam op mijn rug op de grond terecht. Het voelde alsof alle lucht uit mijn longen werd geslagen en ik lag daar maar te worstelen om in te ademen, uit te ademen, wat dan ook.

Zo voel ik me nu ook; ik probeer me te herinneren hoe ik moet ademhalen, ik kan niet praten, ben met stomheid geslagen terwijl de naam binnen in mijn schedel heen en weer stuitert. Iemand pakt mijn arm, een jongen uit de Laag, en ik denk dat ik misschien bezig was te vallen en hij me heeft opgevangen.

Er is vast een fout gemaakt. Dit kan niet waar zijn. Prim had één papiertje tussen duizenden andere! De kans dat zij getrokken zou worden, was zo klein dat ik niet eens de moeite heb genomen om me zorgen om haar te maken. Ik heb toch alles gedaan? Alle bonnen op me genomen, geweigerd haar hetzelfde te laten doen? Eén papiertje. Eén van de duizenden papiertjes. De kansen waren volstrekt in haar voordeel. Maar het heeft allemaal niets uitgemaakt.

Ergens in de verte hoor ik de menigte zachtjes morren, zoals ze altijd doen als er een twaalfjarige wordt getrokken, omdat iedereen dat oneerlijk vindt. En dan zie ik haar. Haar gezicht is lijkbleek geworden en ze houdt haar handen in vuisten langs haar zij terwijl ze me met stramme, kleine pasjes voorbijloopt naar het podium, en ik zie dat de achterkant van haar blouse weer is opgekropen en over haar rok hangt. Dat detail, de opgekropen blouse die een eendenstaartje vormt, brengt me weer bij mijn positieven.

‘Prim!’ komt er in een gesmoorde kreet uit mijn keel, en mijn spieren beginnen weer te bewegen. ‘Prim!’ Ik hoef de mensenmassa niet opzij te duwen. De andere kinderen maken meteen ruimte, zodat ik rechtstreeks naar het podium kan lopen. Net voor ze het trapje op wil stappen, ben ik bij haar. Met één zwaai van mijn arm schuif ik haar achter me.

‘Ik bied me aan!’ stoot ik uit. ‘Ik bied me aan als tribuut!’

Er heerst enige verwarring op het podium. Het is tientallen jaren geleden dat iemand zich in District 12 als vrijwilliger heeft aangeboden en het is niet meer helemaal duidelijk hoe de gang van zaken dan ook alweer is. De regel is dat als de naam van een tribuut uit de bol is getrokken, een andere verkiesbare jongen of een ander meisje naar voren kan komen om zijn of haar plaats in te nemen. In sommige districten, waar het winnen van de boete zo'n enorme eer is dat mensen graag hun leven ervoor op het spel zetten, is het een ingewikkelde procedure om jezelf aan te bieden. Maar in District 12, waar het woord ‘tribuut’ vrijwel synoniem staat aan het woord ‘lijk’, zijn vrijwilligers zo goed als uitgestorven.

‘Geweldig!’ zegt Effie Prul. ‘Maar volgens mij moeten we eerst de boetewinnaar aankondigen, en vervolgens vragen of er vrijwilligers zijn, en als er iemand naar voren komt dan… eh…’ Haar stem sterft weg – ze weet het zelf ook niet.

‘Wat maakt het uit?’ vraagt de burgemeester. Hij kijkt me met een gepijnigde blik aan. Hij kent me niet echt, maar ik kom hem wel bekend voor. Ik ben het meisje dat de aardbeien brengt. Het meisje met wie zijn dochter af en toe een paar woorden wisselt. Het meisje dat vijf jaar geleden in elkaar gedoken naast haar moeder en zusje stond terwijl hij haar, als het oudste kind, een medaille voor heldenmoed gaf. Een medaille voor haar vader, die in de mijnen in rook is opgegaan. Weet hij dat nog? ‘Wat maakt het uit?’ herhaalt hij korzelig. ‘Laat haar maar naar voren komen.’

Achter me staat Prim hysterisch te gillen. Ze heeft haar magere armpjes als een bankschroef om me heen geklemd. ‘Nee, Katniss, nee! Je mag niet gaan!’

‘Prim, laat me los,’ zeg ik ruw, want hierdoor raak ik van streek en ik wil niet huilen. Als ze vanavond de herhalingen van de boetes uitzenden zal iedereen mijn tranen zien en dan zal ik te boek staan als een makkelijk doelwit. Een zwakkeling. Dat plezier gun ik niemand. ‘Laat me los!’

Ik voel dat iemand haar van mijn rug trekt. Ik draai me om en zie dat Gale Prim heeft opgetild; ze spartelt woest in zijn armen. ‘Ga maar, Catnip,’ zegt hij, waarbij hij zijn best doet om zijn stem niet te laten trillen, en dan draagt hij Prim naar mijn moeder. Ik verman mezelf en loop de trap op.

‘Bravo, hoor!’ dweept Effie Prul. ‘Zo zien we het graag bij de Spelen!’ Ze is blij dat er eindelijk eens iets gebeurt in haar district. ‘Hoe heet jij?’

Ik slik moeizaam. ‘Katniss Everdeen,’ zeg ik.

‘Tien tegen één dat dat je zusje was. Je wilt natuurlijk niet dat zij met alle eer gaat strijken, hè? Vooruit allemaal! Een groot applaus voor onze nieuwste tribuut!’ jubelt Effie Prul.

De mensen van District 12 zijn fantastisch: niemand klapt. Zelfs niet degenen met de gokformulieren in hun hand, degenen die het meestal niets meer kan schelen. Misschien omdat ze me van de As kennen, of mijn vader kenden, of Prim wel eens zijn tegengekomen, op wie iedereen per definitie dol is. Dus in plaats van het applaus in ontvangst te nemen, blijf ik roerloos staan terwijl zij de brutaalste daad van verzet plegen waar ze toe in staat zijn. Ze zwijgen. En hun stilte zegt: wij zijn het er niet mee eens. Wij keuren dit niet goed. Dit is helemaal fout.

Dan gebeurt er iets onverwachts. Ik verwacht het in elk geval niet, want ik had niet het idee dat District 12 mij een warm hart toedroeg. Maar er is iets veranderd sinds ik naar voren ben gekomen om Prims plek in te nemen, en nu lijk ik de mensen dierbaar te zijn geworden. Eerst drukt één, dan nog iemand, en dan bijna iedereen in de mensenmassa de drie middelste vingers van zijn linkerhand tegen zijn lippen en steekt die vervolgens naar me op. Het is een oud en zelden gebruikt gebaar van ons district, dat heel af en toe nog bij begrafenissen wordt gezien. Het is een uiting van dankbaarheid, van bewondering, een afscheid van iemand van wie je houdt.

Nu moet ik echt oppassen dat ik niet ga huilen, maar gelukkig kiest Haymitch dit moment uit om het podium over te wankelen om me te feliciteren. ‘Moet je haar eens zien. Moet je deze eens zien!’ brult hij, terwijl hij een arm om mijn schouders slaat. Hij is verbazingwekkend sterk voor zo'n gammel figuur. ‘Ik mag haar wel!’ Zijn adem stinkt naar drank en hij heeft zich al een tijd niet gewassen. ‘Lekker veel…’ Hij kan even niet op het woord komen. ‘Pit!’ zegt hij triomfantelijk. ‘Meer dan jullie!’ Hij laat me los en loopt naar de rand van het podium. ‘Meer dan jullie!’ schreeuwt hij, terwijl hij recht in een camera wijst.

Heeft hij het tegen het publiek of is hij zo dronken dat hij misschien echt het Capitool bespot? Ik zal er nooit achter komen, want net als hij zijn mond opendoet om verder te gaan, dondert Haymitch van het podium en valt zo hard op de grond dat hij buiten westen raakt.

Hij is weerzinwekkend, maar ik ben hem dankbaar. Nu elke camera dolblij op hem gericht is, heb ik net genoeg tijd om het zachte, gesmoorde geluidje te slaken dat vastzit in mijn keel en mezelf te vermannen. Ik leg mijn handen op mijn rug en staar in de verte. Ik zie de heuvels die ik vanochtend nog met Gale beklommen heb. Heel even verlang ik naar iets… het idee om samen het district te ontvluchten… een weg door het bos te zoeken… Maar ik weet dat het goed is dat ik er niet vandoor gegaan ben. Want wie zou zich anders aangeboden hebben om Prim te vervangen?

Haymitch wordt op een brancard afgevoerd en Effie Prul probeert de boel weer op gang te brengen. ‘Wat een spannende dag!’ kweelt ze, terwijl ze haar pruik weer recht probeert te zetten, die nu vervaarlijk slagzij naar rechts maakt. ‘Maar het wordt nog veel spannender! Het is tijd om onze jongenstribuut te kiezen!’ In de hoop het haarprobleem onder controle te houden, plant ze één hand midden op haar hoofd, terwijl ze naar de bol loopt waar de jongensnamen in zitten en het eerste strookje pakt dat ze tegenkomt. Ze snelt terug naar het spreekgestoelte en ik heb niet eens tijd voor een schietgebedje voor Gales veiligheid als ze de naam al voorleest. ‘Peeta Mellark.’

Peeta Mellark!

O nee, denk ik. Niet hij. Want ik ken deze naam, ook al heb ik nog nooit rechtstreeks met de persoon die erbij hoort gesproken. Peeta Mellark.

Nee, de kansen zijn vandaag niet in mijn voordeel.

Ik kijk hoe hij naar het podium loopt. Gemiddelde lengte, stevig gebouwd, asblond haar dat in golven over zijn voorhoofd valt. Langzaam dringt de schok door op zijn gezicht, je ziet dat hij worstelt om het in de plooi te houden, maar in zijn blauwe ogen staat de schrik die ik zo vaak bij mijn prooien heb gezien. Toch klimt hij zonder te wankelen het podium op en neemt zijn plek in.

Effie Prul vraagt of er vrijwilligers zijn, maar er komt niemand naar voren. Ik weet dat hij twee oudere broers heeft, ik heb ze wel eens gezien in de bakkerij, maar de één is ondertussen waarschijnlijk te oud om zichzelf als vrijwilliger aan te bieden en de ander doet het niet. Dat is normaal. De liefde voor hun familieleden kent bij de meeste mensen haar grenzen op de dag van de boete. Mijn daad was extreem.

De burgemeester begint nu net als elk jaar het lange, saaie Verdrag van het Verraad op te lezen – dat is verplicht – maar ik hoor geen woord van wat hij zegt.

Waarom hij? denk ik. Dan probeer ik mezelf wijs te maken dat het er niet toe doet. Peeta Mellark en ik zijn geen vrienden. Niet eens buren. We praten niet met elkaar. De enige keer dat we echt met elkaar te maken hebben gehad, is jaren geleden. Hij is het waarschijnlijk allang vergeten. Maar ik niet, en ik weet dat dat ook nooit zal gebeuren…

Het was in de zwaarste periode. Mijn vader was drie maanden daarvoor omgekomen bij het ongeluk in de mijn, in de strengste januari sinds mensenheugenis. De verdoofdheid na zijn verlies was weggetrokken en de pijn overviel me soms uit het niets, zodat ik dubbelklapte van ellende, mijn lichaam verscheurd door snikken. Waar ben je? schreeuwde ik in gedachten uit. Waar ben je heen gegaan? Uiteraard kreeg ik nooit antwoord.

Het district had ons een klein bedrag gegeven ter compensatie voor zijn overlijden, net genoeg om één maand van rouw mee door te komen, waarna er van mijn moeder verwacht werd dat ze een baan zou zoeken. Maar dat deed ze niet. Ze deed niets, ze zat alleen maar in een stoel of, vaker nog, in elkaar gedoken onder de dekens in haar bed, haar ogen gericht op een of ander punt in de verte. Een keer in de zoveel tijd bewoog ze, dan stond ze op alsof er iets dringends was waardoor ze overeind moest komen, om vervolgens weer in haar onbeweeglijke toestand terug te zakken. De vele smeekbedes van Prim leken haar niets te doen.

Ik was doodsbang. Ik ga er nu vanuit dat mijn moeder opgesloten zat in een of andere duistere wereld van verdriet, maar toen wist ik alleen dat ik naast mijn vader ook mijn moeder verloren had. Op mijn elfde, Prim was toen nog maar zeven, werd ik hoofd van ons gezin. Ik had geen andere keus. Ik kocht ons eten op de markt en maakte het zo goed mogelijk klaar. Ik probeerde ervoor te zorgen dat Prim en ik er netjes uit bleven zien. Want als de buitenwereld erachter was gekomen dat mijn moeder niet meer voor ons kon zorgen, zou het district ons bij haar weggehaald hebben en ons in het kindertehuis hebben gestopt. Al mijn hele jeugd zag ik kinderen uit dat tehuis op school. Hun verdriet, de afdrukken van boze handen op hun gezicht, de wanhoop die hun schouders naar voren boog. Dat mocht ik Prim nooit laten overkomen. Lieve, kleine Prim die moest huilen als ik huilde nog voor ze ook maar wist waarom, die mijn moeders haar borstelde en vlocht voor we naar school gingen, die nog steeds elke avond de scheerspiegel van mijn vader oppoetste omdat hij een hekel had aan het kolenstof dat op alles in de Laag neerdaalde. Het kindertehuis zou haar vermorzelen als een lastige vlieg. En dus hield ik onze hachelijke situatie geheim.

Maar het geld raakte op en langzaamaan begonnen we te verhongeren. Ik kan het niet anders zeggen. Ik bleef mezelf voorhouden dat ik het gewoon tot mei moest volhouden, tot 8 mei maar. Dan zou ik twaalf worden en kon ik me inschrijven voor de bonnen, en dan zou ik eindelijk het kostbare graan en de olie kunnen ophalen om ons weer iets te eten te geven. Het duurde alleen nog weken voor het zover was. Het was de vraag of we tegen die tijd nog zouden leven.

De hongerdood is geen ongebruikelijke manier om aan je eind te komen in District 12. Wie heeft de slachtoffers niet gezien? Oudere mensen die niet kunnen werken. Kinderen uit gezinnen met te veel monden om te voeden. Arbeiders die in de mijnen gewond zijn geraakt en door de straten zwerven. En op een dag zie je ze bewegingloos tegen een muur zitten of in het Weiland liggen, of je hoort gejammer uit een huis komen, en dan worden de vredebewakers erbij geroepen om het lichaam af te voeren. ‘Verhongerd’ is nooit de officiële doodsoorzaak. Het is altijd griep, of onderkoeling, of longontsteking. Maar daar trapt niemand in.

Op de middag van mijn ontmoeting met Peeta Mellark viel de regen in meedogenloze, ijskoude stromen naar beneden. Ik was naar de stad geweest omdat ik wilde proberen om op de markt een stel versleten oude babykleertjes van Prim te ruilen, maar er was niemand in geïnteresseerd. Ik was met mijn vader al een paar keer in de As geweest, maar ik durfde me niet in mijn eentje in dat ruige, bikkelharde gebouw te wagen. De regen had mijn vaders jagersjas doorweekt en ik was verkleumd tot op het bot. We hadden al drie dagen achter elkaar alleen gekookt water met wat oude, gedroogde muntblaadjes gehad die ik ergens achter in een kastje had gevonden. Tegen de tijd dat de markt opbrak, was ik zo aan het bibberen dat ik mijn bundeltje babykleren in een plas modder liet vallen. Ik raapte ze niet op, want ik was bang dat ik voorover zou vallen en niet meer overeind zou kunnen komen. En er was toch niemand die de kleren wilde hebben.

Ik kon niet naar huis. Want thuis waren mijn moeder met haar dode ogen en mijn kleine zusje met haar ingevallen wangen en gebarsten lippen. Ik kon de kamer met het rokerige vuur van de vochtige takken die ik aan de rand van het bos bij elkaar had gescharreld toen de kolen op waren, niet binnenkomen zonder een sprankje hoop in mijn handen.

Ik strompelde door een modderig steegje achter de winkels waar de rijkste mensen uit de stad hun inkopen doen. De handelaren wonen boven hun ondernemingen, dus ik liep praktisch in hun achtertuin. Ik kan me de omtrekken nog herinneren van de bloembedden, die nog niet beplant waren voor de lente. Ik zag ook een hok met een paar geiten, en een kletsnatte hond die was vastgebonden aan een paaltje en die verslagen en in elkaar gedoken in de viezigheid stond.

Alle vormen van diefstal zijn verboden in District 12. Op straffe van de dood. Maar het schoot door mijn hoofd dat er misschien nog iets in de vuilnisbakken zat, en dat was geen stelen. Misschien een bot bij de slager of rottende groente bij de kruidenier, iets wat niemand wilde eten, op mijn wanhopige gezin na. Helaas waren de bakken net geleegd.

Toen ik langs de bakkerij kwam, was de geur van vers brood zo overweldigend dat ik er duizelig van werd. De ovens stonden achterin en er stroomde een gouden gloed uit de open keukendeur. Gehypnotiseerd door de warmte en de verrukkelijke geur bleef ik staan tot de regen ingreep; hij liet zijn ijskoude vingers over mijn rug lopen en dwong me weer bij zinnen te komen. Ik tilde de deksel van de vuilnisbak van de bakker op om tot de conclusie te komen dat die vlekkeloos, harteloos schoon was.

Plotseling werd er naar me geschreeuwd en ik keek op en zag de vrouw van de bakker die riep dat ik door moest lopen en of ik soms wilde dat ze de vredebewakers erbij riep en kotsmisselijk werd ze van dat tuig uit de Laag dat door haar vuilnis wroette. Het waren akelige woorden en ik kon me niet verweren. Terwijl ik voorzichtig de deksel weer op de bak legde en achteruitsloop, zag ik hem, een jongen met blond haar die om zijn moeders rug heen gluurde. Ik had hem wel eens op school gezien. Hij zat in hetzelfde jaar als ik, maar ik wist niet hoe hij heette. Hij trok op met de stadskinderen, dus hoe zou ik dat moeten weten? Zijn moeder liep mopperend terug de bakkerij in, maar hij moet naar me zijn blijven kijken terwijl ik om het kot heen liep waar hun varken in zat en met mijn rug tegen de achterkant van hun oude appelboom ging staan. Eindelijk drong het tot me door dat ik niets had om mee naar huis te nemen. Mijn knieën begaven het en ik gleed langs de boomstam omlaag naar de wortels. Het werd me te veel. Ik was te ziek en te zwak en te moe, o, zo moe. Laat ze de vredebewakers maar halen om ons naar het kindertehuis te brengen, dacht ik. Of nee, nog beter, laat me hier maar doodgaan in de regen.

Er kwam een hoop kabaal uit de bakkerij en ik hoorde de vrouw weer schreeuwen en het geluid van eenklap, en ik vroeg me vaag af wat er aan de hand was. Er slofte iemand door de modder naar me toe en ik dacht: dat is zij. Ze komt me wegjagen met een stok. Maar het was haar niet. Het was de jongen. In zijn armen droeg hij twee grote broden die waarschijnlijk in het vuur waren gevallen, want de korst was zwartgeblakerd.

Zijn moeder gilde: ‘Geef het dan maar aan het varken, stom joch! Wat moeten we er anders mee? Geen fatsoenlijk mens wil verbrand brood kopen!’

Hij begon de verbrande stukken van het brood af te scheuren en in de trog te gooien, en toen de winkelbel van de bakkerij klingelde liep de moeder weg om een klant te helpen.

De jongen keek geen moment mijn kant uit, maar ik hield hem goed in de gaten. Vanwege het brood, en vanwege de duidelijk zichtbare rode striem op zijn wang. Waar had ze hem mee geslagen? Mijn ouders sloegen ons nooit. Ik kon het me niet eens voorstellen. De jongen wierp nog één snelle blik op de bakkerij alsof hij wilde controleren of de kust veilig was en toen, met zijn ogen weer op het varken gericht, gooide hij een brood mijn kant op. Het tweede kwam er snel achteraan, waarna hij terugslofte naar de bakkerij en de keukendeur stevig achter zich dichttrok.

Ongelovig staarde ik naar de broden. Ze waren prima, niks mis mee, op de verbrande stukjes die er nog aan zaten na. Had hij ze expres naar me toe gegooid? Dat moest wel, want nu lagen ze aan mijn voeten. Voordat iemand getuige kon zijn van wat er was gebeurd, schoof ik de broden onder mijn shirt, sloeg de jagersjas stevig om me heen en liep vlug weg. De hitte van de broden brandde op mijn huid, maar ik drukte ze nog steviger tegen me aan, klampte me vast aan het leven.

Tegen de tijd dat ik thuiskwam waren de broden enigszins afgekoeld, maar vanbinnen nog steeds warm. Toen ik ze op tafel liet vallen stak Prim haar hand uit om er een stuk af te scheuren, maar ik zei dat ze moest gaan zitten, dwong mijn moeder om bij ons aan tafel te komen en schonk warme thee in. Ik schraapte het zwarte spul van de broden en sneed boterhammen. We aten een heel brood, snee voor snee. Het was heerlijk en stevig, gevuld met noten en rozijnen.

Ik hing mijn kleren bij het vuur om ze te laten drogen, kroop in bed en viel in een droomloze slaap. Pas de volgende ochtend kwam het in me op dat de jongen de broden misschien wel expres had laten verbranden. Ze in de vlammen had laten vallen, in de wetenschap dat daar straf op zou volgen, en ze toen bij mij had afgeleverd. Maar dat idee verwierp ik al snel. Het was ongetwijfeld een ongelukje geweest. Waarom zou hij zoiets doen? Hij kende me niet eens. Toch was het sowieso al verschrikkelijk aardig van hem om het brood zomaar naar me toe te gooien, iets waar hij beslist een pak slaag voor zou hebben gekregen als het ontdekt was.

We aten boterhammen als ontbijt en liepen naar school. Het leek wel alsof het in één nacht lente was geworden. Warme zoete lucht. Donzige wolken. Op school kwam ik de jongen tegen in de gang; zijn wang was opgezwollen en zijn oog was blauw geworden. Hij was met zijn vrienden en hij gaf geen enkele blijk van herkenning. Maar toen ik Prim die middag ophaalde om samen naar huis te gaan, merkte ik dat hij aan de overkant van het schoolplein naar me stond te kijken. Onze blikken kruisten elkaar heel even, en toen draaide hij zijn hoofd weg. Opgelaten sloeg ik mijn ogen neer, en toen zag ik hem. De eerste paardenbloem van het jaar. In mijn hoofd begon een belletje te rinkelen. Ik dacht aan de uren die ik met mijn vader in het bos had doorgebracht en opeens wist ik hoe we konden overleven.

Tot op de dag van vandaag kan ik Peeta Mellark, het brood dat me hoop gaf en de paardenbloem die me eraan hielp herinneren dat ik niet ten dode opgeschreven was, niet los van elkaar zien. En het is meerdere keren voorgekomen dat ik me op school in de gang omdraaide en zijn blik opving, waarna hij vlug de andere kant op keek. Ik heb het gevoel dat ik hem iets verschuldigd ben, en ik haat het om mensen iets verschuldigd te zijn. Had ik hem nou maar ooit een keer bedankt, dan had ik nu misschien niet van die tegenstrijdige gevoelens gehad. Ik heb er wel eens aan gedacht, maar de gelegenheid leek zich nooit voor te doen. En nu zal dat ook nooit meer gebeuren, want binnenkort worden we in een arena gegooid om op leven en dood met elkaar te vechten. Ik zie niet helemaal voor me hoe ik daar precies een bedankje tussen moet krijgen. Op de een of andere manier ben ik bang dat het niet erg oprecht zal overkomen als ik tegelijkertijd zijn keel door probeer te snijden.

De burgemeester leest het laatste stuk van het Verdrag van het Verraad voor en gebaart dat Peeta en ik elkaar een hand moeten geven. Die van hem is net zo stevig en warm als de broden. Peeta kijkt me recht aan en geeft me een kneepje in mijn hand dat denk ik geruststellend bedoeld is. Misschien is het gewoon een stuiptrekking van de zenuwen.

We gaan weer met ons gezicht naar het publiek staan terwijl het volkslied van Panem wordt gespeeld.

Nou ja, denk ik. We zijn met z'n vierentwintigen. Grote kans dat iemand anders hem vermoordt voordat ik het doe.

Hoewel de kansen natuurlijk niet erg in mijn voordeel zijn geweest, de laatste tijd.