HOOFDSTUK 19

Ik sla mijn handen voor mijn mond, maar het geluid is er al uit. De lucht wordt weer zwart en ik hoor een koor van kikkers dat begint te kwaken. Stom mens! zeg ik tegen mezelf. Wat ongelooflijk stom van je! Ik wacht verstijfd af tot het bos van alle kanten aanvallers over me uit zal storten. Dan herinner ik me opeens weer dat er bijna niemand meer over is.

Peeta, die gewond is geraakt, is nu mijn bondgenoot. Alle twijfels die ik over hem had verdwijnen als sneeuw voor de zon, want als nu een van ons de ander zou vermoorden, zouden we bij terugkomst in District 12 worden uitgekotst. Sterker nog, als ik nu zat te kijken weet ik zeker dat ik een hekel aan elke tribuut zou hebben die niet meteen een verbond zou sluiten met zijn districtspartner. Bovendien is het gewoon logisch om elkaar te beschermen. En in mijn geval – aangezien ik een van de gedoemde geliefden uit District 12 ben – is het een onvoorwaardelijke vereiste, wil ik nog enige hulp krijgen van meelevende sponsors.

De gedoemde geliefden… Peeta moet zich al die tijd volgens dat concept hebben gedragen. Waarom zouden de Spelmakers anders deze volstrekt unieke wijziging in de regels hebben aangebracht? Het feit dat er twee tributen kans maken om te winnen, betekent dat onze ‘romance’ zo populair moet zijn bij het publiek dat het succes van de Spelen in gevaar zou komen als hij werd afgebroken. Dat is niet aan mij te danken. Ik ben er alleen maar in geslaagd om Peeta niet te vermoorden. Maar wat hij ook gedaan heeft in de arena, hij heeft het publiek er blijkbaar van weten te overtuigen dat het allemaal was om mij in leven te houden. Dat hij zijn hoofd schudde om te voorkomen dat ik naar de Hoorn des Overvloeds zou rennen. Dat hij het tegen Cato opnam zodat ik kon ontsnappen. Zelfs zijn verbond met de Beroeps moet een zet geweest zijn om mij te beschermen. Peeta, zo blijkt, heeft nooit een gevaar voor mij gevormd.

Ik moet glimlachen bij het idee. Ik laat mijn handen zakken en hef mijn gezicht op in het maanlicht zodat de camera's het zeker zullen registreren.

Goed, voor wie zou ik op dit moment bang moeten zijn? Voor Vossensnuit? De jongenstribuut uit haar district is dood. Ze gaat altijd 's nachts op pad, in haar eentje. En haar tactiek is ontwijkend, niet aanvallend. Ik denk niet dat ze, zelfs als ze mijn stem had gehoord, iets anders zou doen dan hopen dat een van de anderen me zou vermoorden.

Dan hebben we Thresh nog. Vooruit, die vormt wel degelijk een gevaar. Maar ik heb hem nog niet gezien, nog geen enkele keer, sinds de Spelen zijn begonnen. Ik moet denken aan Vossensnuit en hoe ze schrok toen ze iets hoorde na de ontploffing. Maar ze draaide zich niet om naar het bos, ze draaide zich om naar het gebied dat daartegenover ligt. Naar het gedeelte van de arena dat afloopt naar… Joost mag het weten. Ik weet bijna zeker dat Thresh degene is voor wie ze wegrende en dat dat zijn domein is. Hij kan me vanaf die plek nooit gehoord hebben en zelfs al had hij dat wel gedaan, dan zit ik zo hoog dat iemand van zijn omvang er nooit bij zal kunnen.

Dan houden we alleen Cato en het meisje uit District 2 over, die nu ongetwijfeld staan te juichen om deze nieuwe regel. Zij zijn de enigen die er naast Peeta en ik baat bij hebben. Moet ik nu voor hen op de vlucht slaan, voor het geval ze me Peeta's naam hebben horen roepen? Nee, denk ik. Laat ze maar komen. Laat ze maar komen met hun nachtkijkers en hun zware, takkenknappende lijven. Recht het bereik van mijn pijlen in. Maar ik weet dat ze dat niet zullen doen. Als ze overdag niet naar mijn vuur zijn gekomen, dan zullen ze zich 's nachts al helemaal niet in een potentiële valstrik wagen. Als ze komen, zal dat zijn omdat zíj dat willen, niet omdat ik hun heb laten weten waar ik ben.

Blijf zitten waar je zit en ga slapen, Katniss, draag ik mezelf op, hoewel ik zou willen dat ik Peeta nu meteen kon gaan zoeken. Morgen zul je hem vinden.

Ik slaap wel, maar 's ochtends ben ik extra op mijn hoede, want de Beroeps zullen me dan niet zo snel in een boom aanvallen, ze zijn prima in staat om een hinderlaag voor me op te zetten. Ik zorg ervoor dat ik helemaal klaar ben voor de komende dag – ik eet een uitgebreid ontbijt, controleer mijn rugzak, maak mijn wapens in orde – voor ik naar beneden klim. Maar alles lijkt vredig en stil op de grond.

Vandaag zal ik extreem voorzichtig moeten zijn. De Beroeps weten dat ik zal proberen Peeta op te sporen. De kans is groot dat ze wachten tot dat gelukt is voor ze toeslaan. Als hij er echt zo slecht aan toe is als Cato denkt, zal het er uiteindelijk op neerkomen dat ik ons allebei zonder enige hulp moet verdedigen. Maar als hij bijna uitgeschakeld is, hoe heeft hij zichzelf dan in leven weten te houden? En hoe moet ik hem in vredesnaam vinden?

Ik probeer me te herinneren of Peeta ooit iets heeft gezegd waar ik misschien uit zou kunnen afleiden waar hij zich schuilhoudt, maar er komt niets in me op. Dus denk ik terug aan de laatste seconden dat ik hem zag, toen hij fonkelend in het zonlicht schreeuwde dat ik weg moest rennen. Daarna kwam Cato met getrokken zwaard tevoorschijn. En nadat ik was gevlucht, heeft hij Peeta verwond. Maar hoe is Peeta ontsnapt? Misschien was hij beter bestand tegen het bloedzoekersgif dan Cato. Misschien dat hij daardoor weg kon komen. Maar hij was hoe dan ook gestoken. Dus hoe ver zal hij gekomen zijn, gewond en vol gif? En hoe heeft hij zichzelf al die dagen daarna in leven gehouden? Als hij niet aan de wond en de wespensteken is bezweken, had hij ondertussen toch van de dorst moeten sterven.

En dat geeft me de eerste aanwijzing over zijn schuilplaats. Hij had niet kunnen overleven zonder water. Dat weet ik nog van mijn eerste paar dagen hier. Hij moet zich in de buurt van een waterbron hebben verstopt. We hebben het meer, maar dat acht ik niet erg waarschijnlijk, met het kamp van de Beroeps zo dichtbij. Er zijn een paar bronnenpoeltjes, maar daar ben je een veel te makkelijk doelwit. En de beek. Het stroompje dat van de plek waar Rue en ik hebben geslapen helemaal naar het meer en verder loopt. Als hij bij de beek gebleven is, zou hij zich kunnen verplaatsen en toch altijd in de buurt van water zijn. Hij zou erdoorheen kunnen waden om eventuele sporen uit te wissen. Hij zou zelfs een paar vissen kunnen vangen.

Nou ja, en ik moet toch ook érgens beginnen.

Om mijn vijanden in verwarring te brengen, maak ik een vuur met een heleboel groen hout. Zelfs als ze vermoeden dat het een list is, hoop ik dat ze denken dat ik ergens in de buurt verscholen zit. Terwijl ik eigenlijk op zoek ga naar Peeta.

De zon brandt de ochtendnevel vrijwel onmiddellijk weg en ik weet dat deze dag heter zal worden dan normaal. Het water voelt koel en prettig aan mijn blote voeten terwijl ik stroomafwaarts loop. Ik heb de neiging om Peeta's naam te roepen, maar besluit het niet te doen. Ik zal hem met mijn ogen en mijn ene goede oor moeten vinden, of hij moet mij vinden. Maar hij zal toch wel weten dat ik hem zoek? Hij heeft vast niet zo'n lage dunk van me dat hij denkt dat ik de nieuwe regel zal negeren om in mijn eentje door te gaan. Toch? Hij is zo onvoorspelbaar – in een andere situatie zou dat hem misschien interessant maken, maar op dit moment vormt het alleen maar een extra hindernis.

Algauw ben ik bij de plek waar ik de vorige keer ben afgeslagen om naar het kamp van de Beroeps te gaan. Ik heb nog geen spoor van Peeta gevonden, maar dat verbaast me niet. Ik heb dit stuk al drie keer op en neer gelopen sinds het voorval met de bloedzoekers. Als hij in de buurt was, had ik daar beslist een vermoeden van gehad. De beek buigt af naar links, een voor mij nog onbekend gedeelte van het bos in. De modderige oevers zijn eerst bedekt met een wirwar van waterplanten en daarna met fikse rotsblokken, die steeds groter worden tot ik me ietwat claustrofobisch begin te voelen. Het zou een hele toer worden om nu uit de beek te ontsnappen, terwijl ik ondertussen Cato of Thresh van me af zou moeten houden en over de rotsen moest klimmen. Ik heb zelfs net besloten dat ik helemaal op de verkeerde weg ben, dat een gewonde jongen nooit van en naar deze waterbron zou kunnen komen, als ik een bloederige veeg zie op de ronding van een rotsblok. Hij is allang opgedroogd, maar de vage strepen die van de ene naar de andere kant lopen, lijken erop te wijzen dat iemand – die zijn verstandelijke vermogens wellicht niet meer geheel onder controle had – geprobeerd heeft hem weg te poetsen.

Ik klamp me vast aan de rotsen, terwijl ik langzaam in de richting van het bloed waad en ondertussen de omgeving naar hem afspeur. Ik vind nog een paar bloedvlekken, eentje met een paar draadjes stof eraan geplakt, maar geen teken van leven. Ik houd het niet meer uit en roep op gedempte toon zijn naam. ‘Peeta! Peeta!’ Dan strijkt er in een treurig boompje een spotgaai neer die mijn klanken begint na te bootsen, dus ik houd mijn mond weer. Ik geef het op, klauter weer terug naar de beek en denk: hij is vast doorgegaan. Nog een stukje verder.

Net als mijn voet het wateroppervlak raakt hoor ik een stem.

‘Kom je me afmaken, schat?’

Ik draai me met een ruk om. Het kwam van links, dus ik kon het niet echt goed verstaan. En de stem klonk schor en zwak. Maar het moet Peeta geweest zijn. Wie zou me hier anders schat noemen? Mijn ogen zoeken de oever af, maar ik zie niets. Alleen maar modder, planten, de onderkant van de rotsen.

‘Peeta?’ fluister ik. ‘Waar ben je?’ Geen antwoord. Heb ik het me misschien verbeeld? Nee, ik weet zeker dat het echt was en ook heel dichtbij. ‘Peeta?’ Ik sluip verder langs de oever.

‘Kijk je uit waar je loopt?’

Ik spring achteruit. Zijn stem kwam van recht onder mijn voeten. Maar ik zie nog steeds niets. Dan gaan zijn ogen open, onmiskenbaar blauw in de bruine modder en de groene bladeren. Ik hap naar adem en word beloond met de glimp witte tanden van zijn lach.

Dit is pas camouflage. Wat nou, gewichten rondsmijten. Peeta had zichzelf bij zijn sessie met de Spelmakers als boom moeten beschilderen. Of als rotsblok. Of als modderige oever vol onkruid.

‘Doe je ogen nog eens dicht,’ beveel ik. Hij doet het, en zijn mond ook, en hij verdwijnt volkomen. Het grootste deel van wat naar ik aanneem zijn lichaam is, ligt in feite onder een laag modder en planten. Zijn gezicht en armen zijn zo ingenieus verborgen dat ze onzichtbaar zijn. Ik kniel naast hem neer. ‘Heb je toch niet voor niets al die taarten versierd.’

Peeta glimlacht. ‘Inderdaad. Het laatste redmiddel van de stervenden.’

‘Jij gaat niet dood,’ zeg ik resoluut.

‘Wie zegt dat?’ Zijn stem klinkt zo vreselijk rauw.

‘Dat zeg ik. We zitten nu in hetzelfde team, hoor,’ zeg ik.

Zijn ogen gaan open. ‘Dat heb ik gehoord, ja. Leuk dat je bent komen zoeken naar wat er nog van me over is.’

Ik haal mijn waterfles tevoorschijn en geef hem wat te drinken. ‘Heeft Cato je geraakt?’ vraag ik.

‘Bovenbeen. Linker,’ antwoordt hij.

‘Kom, je moet de beek in, dan kan ik je wassen en je wonden bekijken,’ zeg ik.

‘Kom eerst eens hier,’ zegt hij. ‘'k Moet je iets vertellen.’ Ik buig me naar voren en leg mijn goede oor tegen zijn lippen. Ze kietelen als hij fluistert: ‘Denk erom, we zijn smoorverliefd, dus je mag me net zoveel zoenen als je wilt.’

Ik trek met een ruk mijn hoofd terug maar schiet toch in de lach. ‘Dank je, ik zal het onthouden.’ Hij is in elk geval nog in staat om grappen te maken. Maar als ik hem naar de beek help, is alle luchthartigheid zo verdwenen.

Het is maar een halve meter, hoe moeilijk kan dat zijn? Heel moeilijk, als ik besef dat hij zonder hulp nog geen centimeter vooruit kan komen. Hij is zo zwak dat hij zelf niets kan doen, behalve zich niet verzetten. Ik probeer hem voort te slepen, maar ondanks het feit dat ik weet dat hij zijn uiterste best doet om zijn mond te houden, slaakt hij onwillekeurig toch kreten van pijn. De modder en de planten lijken hem gevangen te houden en ik moet hem uiteindelijk met een gigantische ruk uit hun greep bevrijden. Hij ligt nog steeds vijftig centimeter bij het water vandaan en klemt zijn kiezen op elkaar terwijl de tranen strepen trekken door het vuil op zijn gezicht.

‘Luister, Peeta, ik ga je naar de beek rollen. Het is hier heel ondiep. Goed?’ vraag ik.

‘Te gek,’ zegt hij.

Ik hurk naast hem neer. Wat er ook gebeurt, je mag niet stoppen voor hij in het water ligt, zeg ik tegen mezelf. ‘Ik tel tot drie,’ zeg ik. ‘Eén, twee, drie!’ Ik kan hem maar één keer helemaal omrollen voor ik moet ophouden vanwege het afschuwelijke geluid dat hij maakt. Nu ligt hij aan de rand van het water. Misschien is het ook wel beter zo.

‘Oké, we doen het anders. Ik ga je er niet helemaal in duwen,’ zeg ik tegen hem. Trouwens, als ik hem erin leg, wie zegt dat ik hem er dan ooit nog uit krijg?

‘Geen gerol meer?’ vraagt hij.

‘We zijn klaar met rollen. Tijd om je schoon te maken. Houd het bos een beetje in de gaten voor me, wil je?’ zeg ik. Het is moeilijk te bepalen waar ik moet beginnen. Hij zit zo onder de modder en aan elkaar gekleefde bladeren dat ik zijn kleren niet eens kan zien. Als hij al kleren aanheeft. Die gedachte doet me even aarzelen, maar dan ga ik aan de slag. Naakte lichamen stellen niets voor in de arena, toch?

Ik heb twee waterflessen en Rues waterzak. Ik zet ze tegen de rotsen in de beek zodat er altijd twee vollopen terwijl ik de derde over Peeta heen giet. Het duurt even, maar uiteindelijk heb ik genoeg modder verwijderd om zijn kleren te vinden. Voorzichtig rits ik zijn jas los, knoop zijn shirt open en trek ze voorzichtig uit. Zijn hemd zit zo vastgekoekt in zijn wonden dat ik het met mijn mes open moet snijden en Peeta opnieuw nat moet maken om het los te weken. Hij is er slecht aan toe, met een lange brandwond over zijn borst en vier bloedzoekerssteken, als je die onder zijn oor meerekent. Maar ik voel me al wat beter. Hier kan ik iets mee. Ik besluit om eerst zijn bovenlichaam te behandelen, om een deel van de pijn te verzachten, voor ik de schade die Cato aan zijn been heeft toegebracht aanpak.

Het lijkt weinig nut te hebben om zijn wonden te verzorgen in de modderpoel waar hij ondertussen in is komen te liggen, maar het lukt me om hem overeind tegen een rotsblok te krijgen. Daar blijft hij gelaten zitten terwijl ik alle troep uit zijn haar en van zijn huid was. In het zonlicht is hij heel erg bleek en hij ziet er niet langer sterk en stevig uit. Ik moet de angels uit de bloedzoekersbulten peuteren en hij krimpt ineen, maar zodra ik de bladeren erop leg slaakt hij een zucht van verlichting. Terwijl hij in de zon opdroogt, was ik zijn vieze shirt en jas en leg ze uitgespreid op de rotsen. Dan smeer ik de brandwondenzalf op zijn borst. Op dat moment merk ik hoe heet zijn huid aan het worden is. De laag modder en de flessen water hebben verhuld dat hij gloeit van de koorts. Ik grabbel in de EHBO-doos die ik van de jongen uit District 1 heb afgepakt en vind koortsverlagende pillen. Zelfs mijn moeder koopt soms zo'n potje als haar eigen huisgemaakte middeltjes niet helpen.

‘Hier, slikken,’ zeg ik tegen hem, en hij neemt ze gehoorzaam in. ‘Je hebt vast heel erge honger.’

‘Niet echt. Heel raar, ik heb al dagen geen trek meer,’ zegt Peeta. Als ik hem een stuk ganzant aanbied, trekt hij zelfs zijn neus op en draait zijn hoofd weg. Nu weet ik pas echt hoe ziek hij is.

‘Peeta, je moet iets eten,’ houd ik vol.

‘Het komt er toch meteen weer uit,’ zegt hij. Ik krijg niet meer bij hem naar binnen dan een paar stukjes gedroogde appel. ‘Bedankt. Ik voel me al veel beter, echt. Mag ik nu gaan slapen, Katniss?’ vraagt hij.

‘Zo meteen,’ beloof ik. ‘Eerst nog even naar je been kijken.’ Ik trek zo voorzichtig mogelijk zijn laarzen en sokken uit en schuif dan heel langzaam zijn broek naar beneden. Ik zie de scheur in de stof die Cato's zwaard ter hoogte van zijn dijbeen heeft gemaakt, maar dat bereidt me geenszins voor op wat daaronder zit. De gapende, ontstoken wond waar zowel bloed als pus uit loopt. Het opgezwollen been. En als klap op de vuurpijl de geur van etterend vlees.

Ik wil wegrennen. Verdwijnen in het bos, net als die dag dat ze het slachtoffer van de brand ons huis binnendroegen. Gaan jagen, terwijl mijn moeder en Prim zich bezighouden met wat ik niet aankan, omdat ik daar de kennis noch de moed voor heb. Maar ik ben hier helemaal alleen. Ik probeer de kalme houding te vinden die mijn moeder aanneemt als ze de allerergste gevallen behandelt.

‘Ziet er niet zo best uit, hè?’ zegt Peeta. Hij houdt me scherp in de gaten.

‘Gaat wel.’ Ik haal mijn schouders op alsof het allemaal niet zo'n probleem is. ‘Je zou de slachtoffers uit de mijnen eens moeten zien die mijn moeder soms binnenkrijgt.’ Ik zeg niet dat ik 'm over het algemeen onmiddellijk smeer zodra ze met iets ergers dan een verkoudheid te maken krijgt. Nu ik erover nadenk, ik heb het eigenlijk ook niet zo op mensen die hoesten bij mij in de buurt. ‘Het moet eerst goed schoongemaakt worden.’

Ik heb Peeta's boxershort laten zitten, omdat die niet kapot is en ik hem niet over het opgezwollen bovenbeen wil trekken, en, oké dan, misschien vind ik het idee dat hij naakt zou zijn niet erg prettig. Dat is nog zoiets met mijn moeder en Prim. Naaktheid doet hun niets, is voor hen geen reden zich ongemakkelijk te voelen. Ironisch genoeg zou Peeta op dit moment in de Spelen veel meer aan mijn kleine zusje hebben dan aan mij. Ik schuif mijn plastic lap onder hem zodat ik de rest van zijn lijf kan wassen. Bij elke fles die ik over hem leeggiet, gaat de wond er erger uitzien. De rest van zijn onderlichaam is redelijk ongeschonden uit de strijd gekomen, met één bloedzoekerssteek en een paar lichte brandwonden die ik snel behandel. Maar die jaap in zijn been… wat moet ik daar in vredesnaam mee?

‘Laten we het maar even wat frisse lucht geven, en dan…’ Mijn stem sterft weg.

‘En dan lap jij het daarna wel weer even op?’ zegt Peeta. Hij lijkt bijna medelijden met me te hebben, alsof hij beseft hoe wanhopig ik me voel.

‘Inderdaad,’ zeg ik. ‘Dan kun jij ondertussen mooi deze eten.’ Ik stop een paar gedroogde halve peren in zijn hand en loop terug naar de beek om de rest van zijn kleren te wassen. Als ze liggen te drogen, bekijk ik de inhoud van de EHBO-doos. Allemaal standaardspul. Verband, koortsverlagende pillen, medicijnen tegen misselijkheid. Niets van het kaliber dat ik nodig heb om Peeta mee te behandelen.

‘We zullen een beetje moeten experimenteren,’ geef ik toe. Ik weet dat de bloedzoekersbladeren infecties opnemen, dus daar begin ik mee. Binnen een paar minuten nadat ik een handvol uitgekauwde groene smurrie op de wond heb gelegd begint er pus langs zijn been naar beneden te stromen. Ik zeg tegen mezelf dat dat een goed teken is en bijt hard op de binnenkant van mijn wang omdat mijn ontbijt weer tevoorschijn dreigt te komen.

‘Katniss?’ vraagt Peeta. Ik kijk hem aan en weet dat mijn gezicht hoogstwaarschijnlijk een wat groenige kleur heeft. Geluidloos vormt hij met zijn lippen: ‘En die zoen?’

Ik barst in lachen uit omdat het allemaal zo vreselijk walgelijk is dat ik er niet meer tegen kan.

‘Is er iets?’ vraagt hij net een tikje te onschuldig.

‘Ik… ik ben hier niet zo goed in. Ik ben mijn moeder niet. Ik heb geen idee wat ik aan het doen ben en ik heb een hekel aan pus,’ zeg ik. ‘Ieuw!’ Ik mag van mezelf kreunen terwijl ik de eerste laag bladeren wegspoel en de tweede op zijn been leg. ‘Iiiiieeeeuw!’

‘Je jaagt toch ook?’ vraagt hij.

‘Neem maar van mij aan dat iets doodmaken lang niet zo erg is als dit,’ zeg ik. ‘Hoewel ik sterk het gevoel heb dat ik jou momenteel ook aan het doodmaken ben.’

‘Kan dat dan niet wat sneller?’ vraagt hij.

‘Nee. Houd je mond en eet je peren op,’ zeg ik.

Na drie lagen en voor mijn gevoel een emmer pus ziet de wond er echt beter uit. Nu zijn been niet meer zo gezwollen is, zie ik hoe diep Cato's zwaard is gegaan. Recht tot op het bot.

‘En nu, dokter Everdeen?’ vraagt hij.

‘Misschien moet ik er wat van die brandwondenzalf op smeren. Die helpt sowieso tegen infecties, volgens mij. En ik denk dat ik er dan verband omheen moet doen,’ zeg ik. Ik ga aan de slag en nadat zijn been in schoon wit katoen is gewikkeld, ziet het er allemaal een stuk beter uit, hoewel de zoom van zijn boxershort naast de steriele zwachtel smerig en uitermate onhygiënisch oogt. Ik haal Rues rugzak tevoorschijn. ‘Hier, als jij deze nou even voor je houdt, dan was ik je onderbroek.’

‘O, ik vind het niet erg als je me ziet, hoor,’ zegt Peeta.

‘Je lijkt mijn familie wel,’ zeg ik. ‘Ik vind het wel erg, nou goed?’ Ik draai me om en kijk naar de beek tot de onderbroek in het water plonst. Als hij kan gooien voelt hij zich vast al wat beter.

‘Je bent wel een pieperd voor iemand met zulke dodelijke instincten, wist je dat?’ zegt Peeta, terwijl ik de boxershort tussen twee rotsen schoon sla. ‘Had ik Haymitch nou toch maar door jou laten wassen.’

Ik trek mijn neus op als ik eraan denk. ‘Wat heeft hij jou tot nu toe gestuurd?’

‘Helemaal niks,’ zegt Peeta. Dan is het even stil terwijl het tot hem doordringt. ‘Hoezo, heb jij wel iets gekregen?’

‘Brandwondenzalf,’ geef ik een beetje schoorvoetend toe. ‘O, en wat brood.’

‘Ik wist wel dat jij zijn lievelingetje was,’ zegt Peeta.

‘Alsjeblieft zeg, hij wil niet eens met mij in één kamer zijn,’ zeg ik.

‘Omdat jullie zo op elkaar lijken,’ mompelt Peeta. Maar daar ga ik verder niet op in – dit is niet het beste moment om Haymitch te beledigen, en dat is wel mijn eerste reactie.

Ik laat Peeta wegdommelen terwijl zijn kleren opdrogen, maar als het laat in de middag is durf ik niet langer te wachten. Voorzichtig schud ik aan zijn schouder. ‘Peeta, we moeten gaan.’

‘Gaan?’ Hij lijkt in de war. ‘Waarheen?’

‘Hiervandaan. Stroomafwaarts misschien. Ergens waar we ons kunnen verschuilen tot je bent aangesterkt,’ zeg ik. Ik help hem zijn kleren weer aan te trekken, op zijn sokken en schoenen na zodat we door het water kunnen lopen, en trek hem overeind. Zodra hij op zijn been gaat staan, wordt hij lijkbleek. ‘Kom op. Je kunt het.’

Maar hij kan het niet. Niet lang in elk geval. We komen niet verder dan een meter of vijftig stroomafwaarts terwijl hij zwaar op mijn schouder leunt, en dan voel ik dat hij op het punt staat om flauw te vallen. Ik laat hem op de oever zitten, duw zijn hoofd tussen zijn knieën en geef hem onhandige klopjes op zijn rug terwijl ik de omgeving afspeur. Ik zou hem natuurlijk het allerliefst boven in een boom krijgen, maar dat zit er niet in. Maar het zou erger kunnen. Sommige rotsen vormen kleine, grotachtige inhammen. Mijn oog valt op eentje die zo'n twintig meter boven de beek ligt. Als Peeta weer kan staan, begeleid ik hem half duwend, half dragend naar de grot. Ik zou echt heel graag een betere plek zoeken, maar we zullen het hiermee moeten doen, want mijn bondgenoot is kapot. Hij is krijtwit, hijgt, en ook al koelt het pas net een beetje af, hij bibbert ook.

Ik leg een laag dennennaalden op de bodem van de grot, rol mijn slaapzak uit en stop hem erin. Ik krijg een paar pillen en wat water door zijn keel als hij even niet oplet, maar hij wil zelfs het fruit niet meer eten. Dan ligt hij daar maar, met zijn ogen onafgebroken op mijn gezicht gericht, terwijl ik een soort gordijn van klimplanten probeer te vlechten om de ingang van de grot te verbergen. Het resultaat is niet erg bevredigend. Een dier zou het misschien niet opvallen, maar een mens ziet zo dat het door handen is gemaakt. Gefrustreerd trek ik het weer naar beneden.

‘Katniss,’ zegt hij. Ik loop naar hem toe en strijk het haar uit zijn ogen. ‘Dank je wel dat je me hebt gezocht.’

‘Je had mij ook gezocht als je kon,’ zeg ik. Zijn voorhoofd staat in brand. Alsof de medicijnen helemaal niet helpen. Plotseling ben ik bang dat hij doodgaat.

‘Dat is zo. Luister, als ik het niet haal…’ begint hij.

‘Zo moet je niet praten. Ik heb niet voor niets al die pus uit je been laten lopen,’ zeg ik.

‘Dat weet ik wel. Maar stel nou dat…’ probeert hij verder te gaan.

‘Nee, Peeta. Ik wil het er niet eens over hebben,’ zeg ik, terwijl ik hem met mijn vingers op zijn lippen het zwijgen opleg.

‘Maar ik…’ houdt hij vol.

In een opwelling buig ik me voorover en kus hem midden in zijn zin. Dat had ik waarschijnlijk toch al veel eerder moeten doen, want hij heeft gelijk, het is de bedoeling dat we smoorverliefd zijn. Het is de eerste keer dat ik een jongen zoen, wat waarschijnlijk indruk op me zou moeten maken, maar het enige wat tot me doordringt is hoe abnormaal heet zijn lippen zijn door de koorts. Ik laat hem los en trek de rand van de slaapzak nog wat dichter om hem heen. ‘Je gaat niet dood. Dat mag niet van mij. Begrepen?’

‘Begrepen,’ fluistert hij.

Op het moment dat ik de koele avondlucht in stap, zweeft er een parachute naar beneden. Mijn vingers peuteren hem snel open in de hoop dat er een echt goed geneesmiddel voor Peeta's been in zit. In plaats daarvan zie ik een pannetje hete bouillon.

Haymitch had me geen duidelijker boodschap kunnen sturen. Eén kus staat gelijk aan één pan bouillon. Ik kan zijn gegrom bijna horen. ‘Jullie zijn verliefd, schat. En die jongen gaat dood. Híér kan ik niets mee!’

En hij heeft gelijk. Als ik wil dat Peeta het haalt, moet ik zorgen dat het publiek echt kan meeleven. Gedoemde geliefden die wanhopig graag samen naar huis willen. Twee harten die kloppen als één. Romantiek.

Ik ben nog nooit verliefd geweest, dus dit zal geen gemakkelijke opgave worden. Ik denk aan mijn ouders. Hoe mijn vader altijd iets voor mijn moeder meebracht uit het bos. Hoe mijn moeders gezicht oplichtte als ze het geluid van zijn laarzen hoorde bij de deur. Hoe ze bijna ophield met leven toen hij doodging.

‘Peeta!’ zeg ik, en ik probeer de speciale toon te pakken te krijgen die mijn moeder altijd alleen bij mijn vader gebruikte. Hij is weer in slaap gesukkeld, maar ik kus hem wakker, waar hij van lijkt te schrikken. Dan glimlacht hij alsof hij met alle plezier voor altijd hier naar me zou blijven liggen staren. Hij is hier echt goed in, zeg.

Ik houd het pannetje omhoog. ‘Peeta, kijk eens wat Haymitch je heeft gestuurd.’