Prelude

Image

 

 

 

 

 

Het werd de ochtend van een dag. Buiten sloegen de geluiden aan het zweven in ons late hoofd. Iets in de kamer hield onze adem in en kwam toen ademend de kamer in, de ochtend van zijn leven. Het keek naar alles wat het nog niet zag. Het schreeuwde om alles wat het nog niet wist maar wel al miste. Het lag in onze handen en het was hij.

Hij is van vlees en bloed, dat is soms schrikwekkend. Hij doet al dingen die wij nog niet kunnen. Door ons heen zien, geregeld wenen, zijn been in drieën vouwen. Hij is een wonder en dat wij hem hebben gemaakt verwondert ons nog het meest. Wij wilden geen wonder maken, wij weten wel beter. Een kind volstond. Nu staren we naar elkaar en zie, ons wonder zit ons aan te kijken alsof, in zijn kamergrote bestaan, wij het wonder zijn.

Hij zit nog niet. Nog niet helemaal. Nog even zit hij liever in zichzelf, dat is eenvoudiger dan op die stoel. Maar op die stoel kan hij dingen die niet kunnen uit hemzelf. Daarom zit hij in zichzelf op de stoel. Met zijn armpjes, die hij gisteren aan zichzelf gevonden heeft, komt hij twintig centimeter verder in zijn uitdijend kamerheelal. En als zijn rubberen rugje wat meezit, raakt hij twee keer verder. Wat daarbuiten ligt, het melkwegstelsel van de zuigfles, huilt hij naar zich toe. Of kijkt hij zijn geheugen in, voor later.

Hij kijkt hoe alles komt kijken. Hij begint verdwijningen te zien. En te onthouden, zodat hij onze terugkomst vanachter een deur uitbundig viert. Dan doet hij aan choreografie, ook al kan hij nog niet staan. Zijn handjes gaan dan dansen, schijnbaar in het wilde weg, maar in feite met een voor ons, reusachtigen, onnavolgbaar geïmproviseerde elegantie. Soms beseft hij pas na de opvoering dat het zijn eigen vingers waren die zo raar deden. Dan probeert hij ze kort nog eens uit, door ze snel na elkaar te strekken en te buigen. Hij zegt dan goeiendag tegen zichzelf, vinden wij.

Zichzelf, dat kent hij nog niet, denken wij. Maar wie is het die hij in de spiegel ziet? Wie doet hem zo langgerekt kreunen dan, van een soort genot? Hij heeft geen weet van zijn bestaan. Hij is iets en daar zijn dingen aan. En met die dingen kan hij andere dingen bereiken. Zijn ogen kunnen minutenlang zijn ogen gadeslaan, strak heen, strak terug en geen van beiden geeft het op. In de spiegel kan hij zelf verdwijnen, dat verschaft hem groot genot, vooral wanneer hij teruggekeerd is. Maar is hij het wel die hij dan weerziet? Wij weten het niet.

Hij is mooi, ook als hij lelijk is. Vaak zien wij dat laatste pas op foto’s. Foto’s hebben geen ouderliefde. Hij kan bijvoorbeeld geeuwen als een nijlpaard, en dan zuchten als een mus. Zijn gesloten ogen kunnen zo dik zijn als die van een kameleon. Als hij fronst kan hij onnoemelijk oud zijn, gemaakt van babyleer, en getekender dan wij. Maar leg hem neer in echte lederen handen, van een grootvader, en hij wordt wat hij is: een bijna akelig volledig mensje, dat nu vollediger rust dan wij ooit nog zullen kunnen.

Droomt hij als hij slaapt? En wat dan wel? Hij heeft nog zo onvoorstelbaar weinig geschiedenis. Toch lijkt hij soms slapend al met verhalen bezig, die hij zuchtend en steunend beleeft. Waar haalt hij die vandaan? Uit het plonsbad van het weekend? Uit het universum van de crèche, waar hij ongetwijfeld al een ingewikkeld net van verhoudingen heeft ontwikkeld? Of gewoon uit zijn bed, waar een pluchen beest of twee misschien al volstaan als droomstof. Zijn eerste glimlach ’s ochtends, dwars door het muskietennet heen, is de meest dankbare. Nu wordt hij weer de wereld in gedragen. Nu mogen wij dat weer doen.

Lachen en huilen zijn zijn wapens. Daarmee slaat en zalft hij. Daarmee is hij meester over zijn hachelijke situatie. Lachen is simpel: als hij het doet, wij ook. Maar als hij huilt, doen wij dat niet. Daarom is huilen altijd vragend, één oog droevig of boos en het andere monsterend, nieuwsgierig naar het effect. Valt het mee, dan volgt zijn handendans. Valt het tegen, dan schakelt hij zijn voeten in om te stampen in een onbegrepen leegte. Zijn benen zijn zijn uitroeptekens.

Hij is twee lettergrepen ver: ada. En hij doet fanatiek aan liplezen. Tandlezen, tonglezen. Liptasten, tandtasten, tongtasten. Hij is kijkend en tastend op zoek naar zijn taal. Soms krult hij zijn tong volgens de onze, althans, hij probeert het. En af en toe schiet hem een klank te binnen, die iets in hem over zijn lippen krijgt. Dan kijkt hij ons geschrokken aan: waar kwam dat vandaan? Nog altijd niemand die het weet.

Hij is een groot raadsel in een klein omhulsel, en hij lost gaandeweg zichzelf op, zonder dat hij ooit helemaal ontraadseld zal zijn. Hij is immers voortgekomen uit twee andere raadsels. Zo wil het de wereld. ‘Door een kind te willen zegt men iets over de wereld.’ Dat schrijft Willem Jan Otten. En: ‘Nu ik een kind heb moet ik gezegd hebben: ik wil deze wereld.’ Zo is het, althans in aanvang. Wij hebben hem gewild, dat geeft ons de illusie dat we iets te willen hebben.