Het is al aan haar ontwaken te zien. Lastige eerste bewegingen, dat vreselijke nieuwe licht, het laken weer over het hoofd, een zeurderig knorren.
Met de gefluisterde belofte van toast en bruine suiker krijg ik haar tot in de badkamer, slepend, als was ze stokoud.
Altijd moet men in dezen rekenen op enig theater.
Wat is er, vraag ik. Ze snuift balorig onder lang hangend haar. Goed, zeg ik ervaren, dan is er niks. Onder het haar komen nu voorspelbaar twee armen vandaan, die zich strak naar mij strekken. Het is haar signaal: pak mij op. Spring maar, zeg ik. Uit haar lastige stilstand springt ze nu op mij, haar benen om mijn middel, de handen om mijn nek. Nog altijd mag niemand haar gezicht zien.
Wat is er, herhaal ik. Dan gaan de schoudertjes omhoog.
Hoe vaak niet zit ik zo overdag, in haar schooluren, tijdens mijn werkuren door het raam te staren, de schouders aanhoudend omhoog. Alsof het uitzicht mij dan ook vraagt, wat scheelt eraan, en alsof ik dat dan weet.
Nu zou ze zo uren aan mij kunnen blijven vastzitten. Wingerd aan een muur. Mijn hartslag als houvast tegen haar onbehagen, waar ze nog weinig van begrijpt. Met geen preek, geen biecht, geen taal is hier iets aan te doen.
Ze wrijft haar onverklaarbare hoofd heen en weer in mijn hals. Alleen onze lichamen kunnen nu helpen. Ik aai wat, wieg wat en wat zij misschien niet weet: onbeweeglijk en onwillekeurig wiegt en aait ze toch terug.
Zo staan wij verstrengeld in de badkamer, een groeiende klimplant aan een volgroeid onvermogen. Wanneer ze zwaar begint te worden vraag ik: gaat het al beter? Eerst knikt ze traag, dan haalt ze gauw toch de schouders weer op. Ik laat haar zakken, even aarzelt ze, dan doet ze haar haar open en laat om te beginnen haar gezicht zien.
Hoog in het huis is een vreemd geheugen. Jaren al ligt het er in dozen en zakken, zwijgzaam en uit de weg. Af en toe voegden we er iets aan toe, helemaal tot in de rommelige nok van het heden. Daarna ging de deur weer dicht.
Straks moet het allemaal verhuizen, tijd om op te ruimen. Maar hoe ruim je geheugen op.
Manmoedig ging ik naar boven, vastbesloten alles zonder onderscheid naar de immer ontvankelijke containers met hun containergeheugen te brengen. Handschoenen aan, wie weet welke oude splinters ik daar zou treffen. Dit soort vastbeslotenheid is even acuut als zinloos.
Amper ben ik begonnen of de ene doos na de andere gaat open. Door het dakvenster valt het licht van vandaag op het ongeordende van het voorbije. Ik tuimel door tijd. In de ene hand ben ik pas geboren, in de andere slaapt er al een dochter tegen me aan in mijn zomer. Tussen opdwarrelend stof gaan twee eeuwen heen en weer. De verste vader schuift over zijn zoon, de zoon schuift over diens zoon, die in het volgende beeld al vader is. Een kruippak komt tevoorschijn uit een andere doos, een zoon met mp3-speler begint opnieuw te huilen.
En zo gaat het maar door.
Dagen, jaren, generaties vliegen in alle richtingen op uit de dozen, geklapwiek boven de zee van tijd. Van mijn oorspronkelijke vastberadenheid blijft niets over. Elk stofdeeltje lijkt een herinnering te veroorzaken. Zelfs wat hier niet ligt, vervoegt ons. Een stokoud fototoestel, een bijna nieuwe flessenwarmer, een rood broekje uit een ander geheugen, vergeelde tamelijk oude cursussen, een zwarte agenda uit een andere kamer – alles van overal wemelt bont door elkaar.
Verdwaasd zit ik op de vloer, ingesloten door stukjes van een oneindige puzzel. Ik kijk rond, ik ben een kind en ik ben oud, ik kijk verstomd door het heldere dakvenster. Er is op de zolder onnoemelijk veel tijd aangegroeid in al die jaren dat wij beneden waren.
De ouders kijken in de woonkamer tv, de kinderen spelen in de belendende keuken natuurkunde na. Bij hen moet straks iets onmogelijks kunnen drijven, bij ons willen oude mensen voor het laatste lijden het leven uit.
Ze slepen van overal materiaal aan. Pendelend werpen ze blikken op het scherm. De ene loopt door, de andere blijft staan. Wil die mevrouw zelfmoord plegen? Ja. Dan loopt hij ook door. Dan komt hij terug. Waarom? De ene zit al in de keuken te knippen. De andere gaat zitten. Wij kijken naar elkaar: omdat ze straks geen pijn wil hebben.
De mevrouw toont hoe het kan: een plastic zak over haar gerimpelde hoofd. Hij gaat ervoor zitten. Zou jij niet verdergaan, vragen wij. Doet dat geen pijn, zo’n zak? De mevrouw glimlacht in de zak. Hij zit met open mond. Wij zappen de aanschouwelijke mevrouw weg. Hij kijkt op en verhuist naar de keuken.
Wij halen de mevrouw terug. Hij heeft het gehoord. De zus knipt voort, hij keert weer. Mag ik dat niet zien? Wij denken van niet, weten het niet, weten wij veel. De mevrouw somt nu andere mogelijkheden op, kogel, touw, springen, na elke oplossing glimlacht zij verlegen. Hij zit genesteld tussen ons in.
Waarom, denken wij, wil iemand die nog glimlacht zelfmoord plegen. Waarom, zegt hij hardop, wil iemand die nog lacht zelfmoord plegen. Het is een mededeling. Hij kijkt links en rechts tevreden naar de ouders. Een behaaglijke zaterdagavond.
De vrouw spreekt vastbesloten over een injectie, ze wil lachend en intact kunnen gaan. Hij weet allang wat een injectie is. Zijn mond is alweer gesloten. In zijn eigen stilte kijkt hij verder tussen de ouders naar de vertrekkensklare vrouw. Intussen roept de zus om hulp bij het onmogelijke drijven.
Wij kijken een laatste keer naar elkaar, hij groeit soms onzichtbaar tussen ons in, de mevrouw blijft in de woonkamer.
Een kille zaterdag in de herfst van het Westen. Moeder en zoon zijn winkelen. Vader en dochter warmen zich taterend aan elkaar, eten langzaam een Kit-Kat. Er wordt gebeld. Zij springt op, Sinterklaas heeft veel gedaanten.
Papa, voor jou.
Een meisje in het rood vraagt of ik even heb. Ik knik, dochter knikt mee, we hadden nog even. 11.11.11, steekt het meisje van wal, wil tegen 2015 de armoede halveren. Dat is de millenniumdoelstelling. Hoe moedig, zo van de ene Kit-Kat etende mens naar de volgende.
Het meisje ontvouwt de Noord-Zuidbewegingen. Wat is ze, vijftien, zestien. En op stap voor de heerlijke wereld van straks. Dochter luistert stil naar later. Alle twee hebben ze vlechten. Dan klimt de getrainde toon. Of ik besef hoeveel mensen er honger lijden? Ik kijk naar de dochter, resten Kit-Kat om haar mond. Geen idee. Achthonderdvijftig miljoen. Ik slik niet eens. En hoeveel kinderen onder de vijf er jaarlijks sterven? Ik heb het ooit geweten, zeg ik. Tien miljoen. Dochter kijkt naar mij, zoveel is nog ontelbaar.
Tien miljoen, herhaal ik, kalende papegaai.
De tijd tikt, besluit het meisje. Ik knik. Dochter knikt mee. En of hij tikt. Ze ziet het aan mijn gezicht. Ze heeft gewonnen. Zou ik dan nu maandelijks een bedrag willen storten? Nu? zeg ik. Ik krijg er een kalender bij. Ik kijk van het vreemde meisje naar het bekende: blozende aanwezigheden. Koopkrachtig sta ik aan mijn voordeur, bekeken door de toekomst.
Ja hoor, zeg ik. Tien miljoen kinderen onder vijf verrijzen in haar blije ogen. Ik vul mij in, handteken mijn habbekrats, mijn redding van de wereld. Dank u, dankuwel, zegeviert ze. Vlechten wisselen een onsterfelijke blik uit. Dan wandelt het rode meisje fluks de kille zaterdag van het Westen in, dapper op weg naar de volgende Kit-Kat-eter.
Ik vouw het doorslagje van mijn gulheid in tweeën.
Een middag. Vriend en ik drinken koffie, redekavelen over leven, vrouwen en Camus, alsof we de tijd hebben. In een koffiehuis loeren de uren trager.
Dan gaat in mijn broekzak de telefoon. De school. Op een middag. Dat hij, dus, gevallen is en nú onderweg is naar het ziekenhuis. Het hart hapert tussen galop en stilstand. Vriend rekent af. Leven, vrouwen en Camus blijven onbetekenend achter. Met een denkbeeldig zwaailicht zoeven we weg.
Twee vaders, twee helden, twee watjes.
Uit de diepte is iets uitgebroken in mij, een primitieve paniek. Maar terwijl ik koffie had in alle tijd van de wereld, draaide mijn kleine westerse Belgische plaatselijke beste wereldje der werelden gewoon door. Wanneer ik twaalf minuten later achter het gordijn van de spoedopname verschijn, is hij omsingeld door helden en heldinnen van de zorgstaat: een juf, een dokter, een verpleger.
Hij reikt mij zijn hand tussen lachen en huilen. Een jaap in zijn been gaapt, maar hij ligt in de watten van kennis van zaken, van snelle en juiste handelingen, van aandacht, efficiëntie en hartelijkheid, van Iso-Betadine, scharen, geoefende vingers en draadjes.
Een veelvoudige ontroering vangt aan.
Ik houd zijn hand vast, sus en leid af, vind ergens grappen, beloof een middag van spannende films, speel mijn bijrol naar beste vermogen. Intussen wordt om zijn gapende been de hoofdrol gespeeld. Dat terwijl ik koffiedronk er een jongetje viel, een mens, nog een mens, een auto, een richting, een spoed, een ziekenhuis, dat ten slotte een heel mechaniek feilloos en binnen de kortste keren op gang is gekomen, dat nog voor ik mijn bijrol kon opvoeren het hele scenario van mijn zorgstaat al aan de draadjes in zijn been toe was.
In verwondering en dankbaarheid zit ik ernaar te kijken. Even speel ik met de gedachte: we zijn in goede handen.
De ochtendspits. Eentje zit al sommetjes te maken – de Sint houdt van een goede beurt. De ander ontwaakt nog boven een strip. De tafel is gedekt, de vruchten zijn geperst, de jaloezieën grijnzen, de ijskast zoemt van inhoud, de krant is gedrukt, nog niemand is dood, de vader smeert op de tast het brood.
Onder werktuigelijke handelingen schieten hem als gewoonlijk verre dingen te binnen. Nu is het een dichtregel van W.H. Auden: The crack in the tea-cup opens a lane to the land of the dead. Van een barst in een kopje recht naar het hiernamaals. De openingen in de dagen. De vader glimlacht hartje zijn bestaan en smeert in het geheim de choco dik.
Dan komt uit de deur de verrassend onaangeklede moeder. De vader herkent haar. De eerste brooddoos is gevuld. In nog iets van niets is de moeder op zoek naar iets. De vader kraakt het speculazen lichaam van een Sint. De bijna blote moeder zoekt een spoorloze broek en trui. De vader snijdt flinterdunne kaasrandjes en slaat haar deinende zoeken gade. Hij kent de vormen vanbuiten. Zoals hij kaasrandjes snijdt, zo zitten de vormen in zijn vingers.
Hoe bekend ook, hij kan zijn ogen niet van de vormen afhouden. De vertrouwde vrouw in het ontijdige slipje is de barst in het kopje. Midden in de ochtendspits, de dagelijkse rite van gewoonte, opent zij iets naar de verre streek, het afgelegen tijdstip van haar lichaam.
De vader legt de kantloze kaas op het brood en volgt verder het onbegrijpelijke lijf. Hij heeft het nog nooit gezien. Hij herkent het, weet hoe het spreekt in hun donker, kan het uit hoofd en vingers opzeggen, maar nu, zo naakt en onverhoeds en onbewaakt in de routine van de ochtend, zo bloot tussen de boterhammen, lijkt het werkelijk iets dat hij hier nog nooit heeft gezien.
De vader smoort zijn opwinding in smeerlust.
Wat is galak-kleding? Hij heeft de uitnodiging nog maar eens bekeken. Galakleding, zeg ik. Hij spelt het woord in zijn ongelovige hoofd en gromt. De tijd van mijn gelijk is voorbij. Dat is héél chic, leg ik uit. Een jasje en blinkende schoenen en zo. O, leuk, zegt hij. Maar ik héb dat niet. Mama vindt daar wel iets op, zeg ik betrokken.
Hij mag naar een galabal. Van 19 tot 21 uur, net binnen weekendbedtijd. Daarna sloft hij de winterse zaterdagmiddag weer in en verdwijnt in strips en knusse kussens.
Uren later is het donker. Het huis lost op in kunstlicht, het gezin is verspreid over verdiepingen, de tafel vertikt het zichzelf af te ruimen, de vader verneemt bij de lamp in de krant verbijsterd dat liefde ‘meer om loslaten draait dan om vasthouden’.
Dan staat hij ineens voor hem, van ergens in het toverende huis gezonden door de moeder. Het duurt een fractie voor de vader hem herkent. In die fractie legt de vader heen en terug jaren af. De jongen heeft een zwart jasje aan, daaronder iets dat past. Weer duurt het even voor de vader in het jasje een eeuwigheid geleden de vrouw ziet lopen die nog geen moeder was. De zoon heeft nu het jasje van de moeder aan toen hij in een stil en zoenend huis nog geen zoon was.
De vader zegt ‘prachtig’. De zoon pakt de kraag van het jasje, zet hem overeind, James Dean in zakformaat, en maakt een galabuiging. De vader heeft geen idee waar hij het sierlijke gebaar vandaan haalt en wordt een stokoud meisje.
De zoon glimlacht verlegen en wreed. Zoals hij daar staat, in het jasje van de vrouw voor zijn moeder, nog te vroeg voor zijn toekomst en toch al in zijn kleine galagebaren de aanstaande danser, zoener en minnaar.
Prachtig, zegt de vader, prachtig. Terwijl hij loslaat, vasthoudt, loslaat.
Hij verschijnt pal midden in mijn bestaan op de tv. Pet op, fiets aan de hand. Een dagelijkse oude man. Geen enkel straatbeeld zou van hem opkijken.
Hij komt bij zijn vrouw vandaan, in het bejaardentehuis. Nu rijdt hij terug naar huis. Ver weg kan het niet zijn. Nee, zegt hij tegen de camera, zijn vrouw weet niet meer wie hij is, hoe hij heet of wat dan ook. Niets meer. Nu, zo besluit hij, blijft er niets over dan in weemoed terug te denken aan wat ze gedeeld hebben.
Het verdriet als een volle maan in die oude ogen. Ik zie hem wegfietsen, naar een huis tot de nok gevuld met alleenstaand geheugen.
Het begon te sneeuwen om het hart.
Zo, dus, zal het misschien zijn. Overal in de oude muren. Het optrekkende vocht van het bestaan.
Hoe stalt hij zijn fiets, neemt zijn pet af, betreedt het braakland van de woonkamer. ‘Nu blijft er niets over dan in weemoed terug te denken.’ De dagen vol schijnbewegingen. Hoe dwaalt hij rond, loopt hij dwars door het afwezige lichaam, dat verderop geheugenloos voortbestaat. Spreekt hij tegen een spook. Omhelst hij het daglicht.
Of misschien blijft hij zitten, in de dagelijkse stand van de weemoed, de uren tellend in het verlaten archief van herinneringen.
Het was de eenvoud van de mededeling. Geen gedicht, geen theater, een vaststelling op straat, de fiets aan de hand. Vervolgens zag ik hem wegrijden, in de enig mogelijke richting: het verleden, waar hij net vandaan kwam en dat zichzelf was vergeten. Waar reed hij dan precies naartoe?
Toen begon het te sneeuwen om het hart.
Maar in de tegenwoordige tijd van de kamer was het warm. Nog iedereen sliep al, nog iedereen wist wat we deelden, nog alles was aanwezig. Het leek nog geen tijd voor het lange zitten.
Het huis is oud, het huis is nieuw. Op stokoude muren ligt een nieuwe pleisterlaag. Hoe het vocht uit de grijze specie wegtrekt en er allengs iets spierwits verschijnt, men wenst het zichzelf ook toe.
Wij lopen te werken, stof tot in het kruis. Het is ánders stil in een leeg dan in een bewoond huis. Spreken, zwijgen, stappen, het galmt er net iets langer. De stilte is er tussen afgrond en belofte. Misschien daarom dat werklui er hun radio altijd loeihard zetten.
Ik pauzeer, plof op een achtergelaten zak cement, steek een welverdiende sigaret op, zucht van dwaas genot en kijk naar een nieuwe oude muur.
Op de muur valt middags winterlicht: een helder parallellogram gevormd door een nieuw raam. Ik blijf ernaar kijken. Sommige schilders hebben er hun leven over gedaan. Over licht op een muur. Een leven van lichtjaren.
De vlek trekt aan mijn blik. Veroorzaakt een korte, hevige weemoed tot in het stof in het kruis. Maar waarom. Moet ik mij dat afvragen op een zak cement? De vlek zegt iets over het huis, over mij, over ons. Uiteraard weet het licht niet dat ik het zie. Dat weet het nooit, het licht is blind, maar nu valt het zo schitterend op de muur dat ik bijna denk: het doet het erom. Toch is er niets zo onverschillig als het licht.
En nu het zo hevig aanwezig is in het nieuwe oude huis, dat binnenkort bevolkt zal worden, is het eens te meer duidelijk: het licht heeft ons nergens voor nodig. Daar grijnst de weemoed. Het licht toont mij, warm en helder als het lijkt, zonder dat ooit te willen tonen: mijn volstrekte overbodigheid. Voor hetzelfde geld was ik een zak cement.
Dat was, denk ik, wat ik zag in het nieuwe oude huis: hoe op mijn ijdele muur een toevallig, onbewogen winters middaglicht mij de wereld liet zien zonder mij, zonder ons. Het was een onbegrijpelijk hartverwarmend moment.
Zullen we die gaan zien, zegt de vader. Op de poster hangen drie tongen aan ijzerdraden. Bah, zegt het meisje. Ze wijst vervolgens naar de foto van een bebloede man die met kabels in zijn mond vasthangt. De jongen heeft het ook gezien. Wow, zegt hij.
Het is kersttijd. Het gezin gaat naar de gezinsfilm.
Wat is dat, vraagt het meisje. Een horrorfilm, zegt de jongen. Víés, zegt ze. Neehee, zegt de vader, dat is een tandartsfilm. Het meisje kijkt op. Die man hangt bij een gekke tandarts. Het meisje kijkt terug naar de zwaar gemartelde man. De jongen kijkt de vader meewarig aan. De vader grijnst, immer opgewekt.
Kom, zegt hij dan, maar ze hangen nog aan de ijzerdraadjes. Waarom heeft die tandarts die tongen eruit gehaald? Het meisje voelt aan haar eigen tong. De vader trekt haar nu mee. Naar de gezinsfilm. Cool, besluit de jongen na een laatste blik. Zie, papa. Hij draait zijn tong eigenhandig dubbel.
De moeder heeft het zwijgend gadegeslagen. Kerstverlichting flikkert een vreemde hemel in haar ogen. Altijd verschrompelt hij van dwaasheid in haar stabiele heelal.
Ze drentelen naar de film. De vader speurt met zijn wonderbaarlijk overblijvende mannenoog de posters af. De schrijnende afwezigheid van billen rond kerst. Hij denkt aan de drie tongen. Wat hij daarmee niet zou doen. Ze naderen. Een stoet van gezinsfilms in de lange gang. Het meisje pakt zijn hand. Zij kijkt al weken uit naar hun film.
De man draait zijn resterende oog verder naar buiten. Een genadig geschapen moeder heeft een lichtgevende kerstmuts op. De vader strijkt onzichtbaar zijn tong langs zijn tanden. Het meisje heeft de zalen geteld. We zijn er, zegt ze. Zijn oog is nu bijna helemaal achterom gedraaid. Het dwaallicht van de blikkerende moeder lost op in de popcorn van gezinnen.
Het meisje leidt hem binnen in de film.
Er is een geluid bij. Gemurmel in de keuken. Moeder noemde het ‘de post’. Zet de post eens aan. In de post leefden honderden verschillende andere posten. Maar er heersten er twee: de Vlaamse post en de Franse post. Ze luisterde er afwisselend naar.
Soms werd ze gek van ons gezoek naar vreemde posten. Tot in Moskou, via Boedapest en Praag. Zaten we goed, dan lichtte een oranje lampje op. Tussen twee posten was het donker. Nu nog is het donker tussen Praag en Moskou. Ik kon lang luisteren naar dat onbelichte ruisen, piepen, kraken. Dan tikten de breinaalden pinniger.
Na jaren weerstand is het dus terug. In de andersbevolkte woonruimte van het heden. In het gevorderde hoofd maakt het het onmogelijke zelfde geluid. Vroeg of laat gaat elk hoofd op zoek naar verzonken geluiden.
Sommig bezoek noemde ook de televisie de post. Daar heersten de Vlaamse, de Franse en de Hollandse. Nu, soms, in ogenblikken van vermoeidheid en onbeschikbaarheid, zeg ik tegen de regerende woonkamer, zet dat eens op een andere post. Vroeg of laat komen in hoofden ook verbannen woorden terug.
Er is dus een geluid bij. Nooit zal ik het begrijpen. Het hangt in de lucht, een kluwen van wereldwijd geprevel, dan draait iemand aan een knop en een voor een komen ze de keuken in.
Jarenlang zijn het uitgesloten indringers geweest, stoorzenders in een denkbeeldig stiltegebied. Nu zijn ze welkom. Een kwebbelende warmte van overal. De knop dan wel op z’n zachtst. Geen betekenis, geen herkenbaar gepraat, vooral geen inhoud, alleen vormelijk gefezel. De hele dag door. Misschien omdat het kouder wordt in de rug. Een kachel van geluid. Een deken van gerucht.
Ik noem hem de post. Hij hoeft helemaal niets te zeggen. Zolang hij maar murmelt, uit een diepte, een verte. Hoe onbegrijpelijker, hoe beter. Wij verstaan elkaar.
‘In het bijzijn van zijn moeder wordt iedereen breekbaar.’ Dat zegt de maker van het tv-programma Mijn moeder.
‘In het bijzijn van.’ Een sterfelijke woordgroep. Hij vraagt om aanwezigheid.
Ik haal haar uit de lade.
Het zijn de jaren vijftig. Ze spreken uit de jas. Het kapsel. De pofmouwen. Uit haar ogen. Er werd toen anders gekeken. Ze heeft een vooruitblik. Open en ver, haast tot hier, verzin ik, tot waar ik nu zit, vijftig jaar later. In de stad waar ik nu woon zeggen ze: vijftig jaar na datum. Ziet zij mij zitten, die dag, de datum van de foto?
De foto is gemaakt door de vader die het nog moest worden. In hun bijzijn ben ik ontstaan. Zag hij haar toen ook zo ver vooruitkijken, kijkt zij zo ver omdat ze naar hém kijkt, zijn verliefde oog achter de lens? Ziet ze in hem al het kind in haar gedachten? Ze glimlacht.
Dat ik daar niet bij was. Dat we nooit de hitte kennen die ons heeft aangestoken.
Om haar te laten bewegen en ademen breng ik niet haar, maar de seconde, de dag, de omgeving in beweging. Een opstaande kraag, veel licht en handschoenen maken het een koude heldere winterdag. Ze lacht, hij heeft ‘lieveke’ of zo gezegd. Het moet in een park zijn. In het bijzijn van een park. Vol tijd en tijdgenoten. Ze zijn aan de wandel. Zo wil ik wel zijn bedacht, aan de wandel in een park.
Zo helder als het licht, zo mateloos en zuiver is hun hoop.
Hij voelt het, de machtige hoop van het moment, hij zegt ‘wacht’. En lieveke. Hij neemt haar. Nu, vijftig jaar na die glasheldere datum, zit ik maar te kijken. Op hoop van bijzijn. Alles beweegt, behalve zij.
Zoals men zegt dat iets iemand op het lijf is geschreven, zo kan het met een huis.
Hoe het huis in het lichaam woont. Hoe het, als een taal, ín het lichaam geschreven is. Pas wanneer het lichaam in een ander huis komt wonen, weet men dat. Dan heeft het plotseling zijn heel eigen herinneringen aan het voorbije huis.
In het lichaam vindt dan een huizenruil plaats. Men zou denken dat het daar niet genoeg plaats voor heeft. Maar zoals het hele huis in een verhuiswagen past, zo wringen een tijdlang in het lichaam de twee huizen. Het ene wringt zich eruit, het andere zich erin. Dat gaat niet zonder slag of stoot, maar het lichaam is onbegrijpelijk groot.
Terwijl ze wringen, lijken de huizen door elkaar te bestaan – de ene wingerd die zich door de andere slingert. Een arm grijpt nog naar klinken die nu elders staan, voeten nemen treden in de lucht, men kijkt op van de nieuwe oren in de nieuwe muren.
Hoe een vertrouwd huis in het lichaam woont: werktuigelijk. Het lichaam kende het uit het hoofd, als een alfabet. Nu moet het het afleren. Het nieuwe huis als ontwenningskliniek. Het lichaam moet plaatsmaken voor nieuwe gebaren, nieuwe huiselijkheid samenstellen. Het zal de gebaren, de wendingen, de verplaatsingen duizend keer moeten maken voor ze vanzelf bestaan.
Intussen loopt men nog tussentijdse trappen op, met benen die het even niet meer weten. Verwacht men licht waar het niet meer schijnt. Is de open ruimte van een woonkamer een doolhof.
Zelfs de bekende lichamen van gezin en huisdier die zijn meegekomen, zijn nu anders. Elk zoekt verse wegen en sluipwegen, nieuwe holten. De wirwar nu van onze handel en wandel, het langzaam verschijnende wegennet van het nieuwe huis, de blauwdrukken in al die lichamen van het oude huis – als ooit het heelal verhuist zal het niet veel anders zijn.
Of ik gelukkig ben.
Niemand van nabij, van gisteren, verleden week of vorige maand die dat ooit zou vragen. Een vriend belt wel eens en oppert tussendoor: ben je nog een beetje gelukkig? Het is meer een gimmick dan een vraag. Hij kent het antwoord, dat ik zelf niet ken. Ik hoor hem grinniken aan de lijn.
Maar nu was het ernst.
Hoeveel werkelijk ernstige vragen krijgt men in zijn bestaan? Meer dan een handvol ervan zullen we niet hebben verzameld op het sterfbed.
De vraag kwam van heel dichtbij, onder vier wederzijds zeer aandachtige ogen, en van ver. Dertig jaar ver. Dertig jaar hebben wij elkaar niet gezien, gehoord of geroken. De genadige agenda van het toeval brengt ons samen. Het gesprek rekt als een benji-touw, we dalen en stijgen langs jaren en decennia. Zij vraagt of ik kan samenvatten. Niemand van nabij vraagt dat ooit: de dag, de week, de maand samen te vatten.
Dertig jaar in een kwartier: de zevenmijlslaarzen van het hart en het hoofd. Ze schiften in mijn plaats, leggen vanzelf een snelweg aan tussen de honderden perceeltjes en weggetjes van die vele jaren. Iemand in mij kiest in mijn plaats mijn verhaal. Ik zit te luisteren naar mij. Zo dus heb ik geleefd, morgen is het weer anders, maar nu met die levensbrede ogen van jaren terug op mij gericht, klapt het instinct uit de biecht.
Ik verbaas me over het eigen leven. Een film over iemand die ik gekend heb.
En na afloop van ons beider bestaanskwartier – zestig jaren in dertig minuten – vroeg zij dus: ben je gelukkig? Ik kon nu niet terugvallen op de dagelijkse ironie, melancholie en myopie. Ik kon de vertrouwde schouders niet ophalen. Ik kon niet eens als vanouds grappen: het leven is elders, want het lag als tastbaar tussen ons in.
En het is schrikken als, eens in de dertig jaar, het geluk ons een ernstige vraag stelt.
Hoe dat dan gaat, vraagt ze.
Ze ligt al onder de deken. Het verhaaltje is verteld, de pop en de zoo van knuffels zijn ingeduffeld. Nu komt het moment van introspectie.
Hoe gaat wát, schat? Ik ken de toon, ik weet allang wat ze wil weten. Séksen, zegt ze. Ze giechelt niet, proest niet, haar handen liggen beheerst op de deken. Ze kijkt mij aan als onder gelijken. Dat weet je toch al, zeg ik. Jaja, zegt ze, maar hoe gaat het precíes? Alsof ‘precies’ al decennia deel uitmaakt van haar woordenschat.
Ik begin te glimlachen, maar dat kan niet de bedoeling zijn. Jij begint dan altijd te lachen, zegt ze. Jij hoeft toch nog niet alles te weten, zeg ik mild. Lig jij dan op mama? Ik glimlach breder, zij fronst haar gelaat. Ik wil haar de nachtzoen geven, ter bezegeling van ons korte gesprek, maar ze komt overeind, nog beslister dan voorheen.
Ligt de man altijd op de vrouw? Ze knijpt even haar ogen half dicht. Als ‘mama’ en ‘papa’ niet werken, dan maar ‘man’ en ‘vrouw’. Ze spreekt het uit als was het een proclamatie.
Ik honoreer haar doorzichtige strategie. Niet altijd, zeg ik. Nee? Soms natuurlijk wel, zeg ik. Is dat niet zwaar? Mijn overgave is het signaal voor een offensief. Haar ogen staan wijd open. Ze staat op het punt het grote mysterie deelachtig te worden. Hangt ervan af, zeg ik. Trek jij dan je buik in? Waarom zou ik dat moeten doen? Ze kijkt mij verward aan en zwijgt. Er is iets fout gegaan in haar voorstelling van zaken. Een anomalie in de verbeelding.
Ze probeert nog iets, iets wanhopigs. Ligt mama soms ook op jou? Ik glimlach maar weer. Dán moet jij je buik niet intrekken, zegt ze. Ik knik. Ik denk dat ze al verzadigd is. Een kluwen van schimmige bewegingen in haar hoofd.
Ik geef haar een zoen, dek haar opnieuw toe, ze glimlacht tussen triomfantelijk en verslagen.
De tuin is nieuw, de poes is oud. De tuin is oud, de poes is nieuw.
Ik dwing hem voor het eerst naar buiten, het gaat onnoemelijk traag. Pootjebaden in het onbekende. Hij heeft de kamers van het huis besnuffeld, nu is de tuin aan de beurt. In slowmotion stapt hij over de drempel van het ongewisse. Ik weet niet wat hij nu precies meemaakt. De wereld op zijn hoogte en in zijn reukorgaan.
Jarenlang hebben katten hier onbelemmerd een lusthof gehad. Hij moet nu de verzamelde Aristocats van de buurt ruiken. Ineens de weeë geur van tientallen vreemde poezen in de neus, ik benijd hem niet. Het hele feliene geheugen van een tuin – een splinterbom van indrukken. Alles aan hem staat gespannen, van oor tot staart. Welke liefde, welke twisten, welke begeerte, welke verhalen die alleen hij kan vernemen, overvallen hem nu. De duizend-en-één nacht van een kattenwijk.
Voor hij de drempel helemaal over is en het nieuwe grondgebied betreedt, houdt hij zijn laatste poot in de lucht en kijkt naar mij op. Ik sta achter hem in dit lastige ritueel. Dan kijkt hij de huiskamer in en speurt naar zijn pantoffels. Veel roofdier heeft hij niet geërfd. Daarna keert hij zich weer om naar de angstaanjagende en lokkende tuin, vervolgens weer naar de huiskamer. Dan kijkt hij nog eens naar mij.
Ik herken de beweging, de driehoek woonkamer-lust-angst. Kom op, jongen. Ik geef hem een duwtje. Nu staat hij helemaal buiten. De staart zwiept hevig heen en weer. Ik leg een intense tweestrijd in zijn katerkop. Eerst verstijft hij, dan trappelt hij ter plaatse. Kijkt weer naar me op, me recht in de ogen. Misschien ziet hij daar een oplossing. Hij loopt een meter vooruit, kop in kas. Dan gaat hij dwars staan. Eén flank naar het huis, de andere naar de tuin gekeerd.
Weer kijkt hij naar me op en even denk ik dat hij grijnst.
Ik herinner me niet ooit iets te hebben geplant.
Bloemen gekocht. Ook om ze met een heimelijke wellust te zien verwelken. En een rest basilicum in een pot. Maar iets in de ruime grond, in het geheugen van de aarde: nooit aan gedacht. Gebrek aan grondinstinct.
Nu is er een nieuwe tuin. Vermoedelijk de definitieve en de laatste, op het bonsaihoekje in het bejaardentehuis na. En hoe kijkt men naar de laatste tuin? Zoals naar de eerste misschien. Met een vergeten verwondering, die nu terugkomt. Met in ieder geval, naarmate men kijkt en vertrouwd raakt, een groeiend verlangen.
Het verlangen iets te planten. Plantdrang. Zoals sommigen een vlag. Mogelijk verwant met een andere drang.
Kijkend naar de nieuwe tuin, begon de tuin al na te bestaan. Voor het eerst werd het nu ooit zomer in een tuin waar ik niet meer was. Zijn toekomst overschreed de mijne. Het heersende gras zou mij overgroeien. Een bries woei straks dwars door mij heen.
En terwijl de toekomst van de tuin toenam, groeide ook zijn verleden. Iemand ooit had eveneens voorbij zichzelf gekeken en iets geplant: de immense boom die nu, in het heden, pontificaal mijn gezichtsveld begrenst. En al wist ik niet aan wie precies, de boom deed me aan iemand denken. Aan een verre vorige bewoner, die nu niet meer kan denken: zie mijn boom, en die dat ook helder wist toen hij hem plantte.
Er is niets sombers aan zo’n gedachte, ook niets origineels. Ze draagt een aloude troost in zich, een lucide sentiment.
En dus schaften op een dag de huidige medebewoners een boompje aan. Een stammetje met wat twijgen – je knakt het nog als een lucifer. En wij togen het ommuurde geheugen van de tuin in, spitten het open en plantten een boom.
Ooit zal nu een nieuwe appel vallen in oud gras, een vrolijke plof in een voorspelde, opgezette afwezigheid.
Wij zitten samen te kijken. Een wedstrijd van de grote jongens. Allemaal richting twee meter. Af en toe zegt hij: wow.
Hij kijkt vooruit, ik kijk terug, nooit kijken wij gelijk.
Zie je die nummer 4? Hij knikt. Zo was ík. Hij kijkt even op, dan naar nummer 4, kijkt terug en zegt niets. Hij ziet gewoon nummer 4, hij kan onmogelijk mij zien. Wij droegen kortere broeken en langere kousen, voeg ik toe. Hij glimlacht kort.
Het lachwekkende van mijn onderneming. En het bijna dwangmatige ervan.
Hoe het kriepen van de zolen op de speelvloer momenten van een specifiek geluk terugbrengt. De codewoorden, de bewegingen, de versnellingen, het gezucht, het galmen van dat alles in de hoge sportzaal. En in het verre hoofd. Hoe dat alles nog in het lichaam zit, als een gave pit in verloren vruchtvlees.
Hij ziet zich straks, ik zie mij vroeger. Zijn open mond ademt volop een zich uitstrekkend nu. Hij neemt toekomstige bewegingen op die dagelijks in mij afnemen. Nooit kijken wij gelijk.
Toch probeer ik het telkens weer: mij in hem terug te brengen. Misschien wil ik dat wij ooit eens gelijk kijken. Maar al ademen we in een en hetzelfde huis, al zien we dezelfde wedstrijd, we kijken in andere tijdzones.
De grote jongens spelen een spannende wedstrijd. Even komen wij samen in ons ademloos, nagelbijtend toekijken. Dan is het halftime, hij schiet het speelveld op, mengt zich verlegen en onbegrijpelijk klein onder de bezwete reuzen, kijkt ze roerloos na terwijl ze bukkend in de deur van de kleedkamer verdwijnen.
Dan komt hij terug, breed glimlachend. Heb je die 15 gezien? Ik knik. 15 is een dansende eik. Die wil ik later zijn. Ik knik. Ten slotte komt hij weer naast me zitten, samen wachten we op het vervolg van de toekomst.
Ik moest aan salamanders denken, de weeë geur van poelwater, uren op onze hurken.
Vroeger speelde eenenveertig procent van de kinderen dagelijks buiten. Nu nog vijftien procent. Vroeger is de dagdroom van de tijd.
Twee oorzaken: de buitenruimte en de ouders.
De buitenruimte is veranderd, het is een gevarenzone geworden. Geen salamander die van een pedofiel of een 4x4 had gehoord. Of met een fluo-jasje naar school reed. Of bij elke boom een sms’je moest sturen.
Speelplekken verdwijnen zienderogen, lees ik. Nog een generatie of wat en de kinderen die nog naar buiten willen, spelen op de daken. Tikkertje rond de schouw, knikkeren in de goot, verstoppertje onder de pannen. Touwtjespringen op de nok.
Misschien moeten we plaatjes hangen, aan de prefabgevels van de woningnood. ‘Hier was een speelplek.’ Volgebouwde grasveldjes met fantoompijn. Verkavelde ondergrond waaruit vrolijke spookgeluiden komen.
Waar is de tijd dat beton nog ongewapend was.
In die veranderde ruimte doen huidige ouders het nu in hun broek. Overal zegt Dutroux kiekeboe, tot in doodlopende straten toe maait een gek een kind van de weg. Zevenenzeventig procent van de heersende ouders is bang om het kroost alleen buiten te laten. Dat is een gevaar op zich, en ik weet er alles van. Ik zou ze een ruimtepak, een bunker, een kuisheidsgordel, tien valhelmen aan willen doen. Alsof buiten The Texas Chainsaw Massacre speelt.
Hoe is ooit zover gekomen? Een complot van Playstation en Google, wie weet. Vooral: wat spelen wij hardnekkig en doodsbang de binnenhuisarchitecten van hun geluk. Wat vrezen wij hun straatbeeld, wat slijpen we de klok rond diamanten. Wat wendt de buitenruimte voortdurend zijn nachtmerrie voor.
Terwijl de salamanders gewoon mee voetbalden in ons woelwater, dacht ik.
Wij bezoeken een houtzaak. Een levensgrote houten trein aan de ingang vergaat in woekerend gras. Overal speeltorens en schommels.
Even zijn ze perplex. Hoe ze staren naar zoveel onbegonnen vreugde, als een sultan naar zijn wachtende harem. Dan vliegen ze op de speeltuigen af. Allemaal moeten ze worden uitgeprobeerd. Die gulzigheid – wanneer houdt die op?
Ze lopen van schommels naar trapezes naar ringen naar klimtouwen. Daarna naar de trampoline. De wellust van het springen, waar is de tijd. Intussen zwaaien de verlaten schommels na. Het is een heldere voorjaarsdag, ik ga zitten op een hevig gekrulde bank en kijk naar de vertragende schommels.
Wat beweegt de onbewoonde schommel? Iets, de wind, of iemand, een kind, heeft hem bewogen. Nu schommelt hij zichzelf, maar vanzelf schommelen kan hij nooit. De kleine eenzaamheid daarvan. En wat hij dan beweegt: lucht, de gedachte aan een kind. Wiegend maakt hij de nabije toekomst van het voorbije zichtbaar: uitdijend in het volgende ogenblik.
Dan, eensklaps, maakt zich uit het licht de moeder los. Ze stapt op een schommel af, ontdoet zich van haar handtas, kijkt even achterom, gaat zitten en duwt zich af. Ze is veel te groot, maar in de brede lach die nu verschijnt is ze weer klein. Haar haar waait op in een andere tijd, haar benen strekken zich boven onze aanwezigheid.
Even houden de kinderen op met springen en joelen. In die korte hevige stilte zwiert de moeder op de verbijsterde schommel heen en weer tussen meisje en vrouw. Ze zien het.
Scharten.
Het woord was er ineens. Tegelijk verschenen het gezicht en de handen van de grootvader. Die handen hadden zichtbaar veel geschart en het gelaat had diepe sporen van een bepaald, onvermijdelijk scharten.
Ik zat het zelf te doen. In mijn grond. Het woord kwam uit die grond. Toen hoorde ik het hem ook weer zeggen: at jukt moe je scharten. Vervolgens die brede scheve magere grijns.
Dat ik zat te scharten, ook de tuinmuur schrok ervan. Komen Groei & Bloei of Bloemen & Planten in de buurt, ik krijg er jeuk van. Dat geredekavel over cultivars, snoeien en enten – een wereld van tuinklompen en ringbaarden bloeit gruwelijk open. Maar, hoe zeg je dat, de grond begon te trékken.
Ineens was er aarde om mij heen. Dan wordt het even stil.
Nooit zullen mijn vingers groen uitslaan. Het geduld van de natuur is mij te bovenmenselijk. ‘Groene vingers’ slaat ook nergens op. Mijn beetje aarde is zwárt. Groene aarde is een verzinsel van hitsige hoveniers. En putjes schartend voor de dahliabollen – per paar geplant, als billen – werd ze almaar zwarter. Ik dacht: ik schart hier naar de ziel van iets, geen idee dat zwart al schartend nog zoveel zwarter kon worden.
Dat uit dat zwart vervolgens een zee van lichtblauwe clematis, als een overhemd op de tuinmuur, kan ontstaan, het is niet te begrijpen.
En toen de bollen geborgen waren, de putjes gevuld, de aarde gestampt – ik moest beginnen aan het bovenmenselijk geduld, ik desnoods toch wekenlang wilde gaan zitten kijken naar het treuzelend groeien, ik ter gezelschap bij het lange lange wachten een bodemloos glas wit wilde inschenken – zag ik de vingers.
Koolzwart. Van het scharten. Aan moeder aarde. Schartzwart. Nagelranden als een afgrond. Waarmee je bij geen vrouw binnen zou durven komen. Zo zwart.
Poepen.
Zo, het staat er. Eindelijk. Het mag nu: er is een wetenschappelijk woordenboek uit van ‘platte taal’. ‘Van slaapkamer tot bordeel, tot het kerkhof.’ Het ideale bladerboek voor dranklustige avonden.
Wat hebben we daar ooit lol aan beleefd. Preuteleut. Ook onder al grote mensen – varianten vinden op de scabreuze standaardtaal. Onder mannenogen, soms een atypisch vrouwenpaar. De betere ‘pruim’ bedenken. Almaar plattere nevenschikkingen voor steeds rondere billen.
O die uren van samenzwering in de volgroeide pretoogjes.
Maar wat zeggen wij nu, gevorderd in het burgerdom, als het kroost, een scheet groot, aan het ontbijt ineens ‘poepen’ zegt? Dan gebeurt er van alles. Het meisje, de schuldige met de zo tuitend mogelijke lippen van ‘poep-pen’, kijkt naar de jongen. De jongen schrikt van pret, kijkt dan naar ons. Het meisje bloost voor de vorm, ziet de pret als een vuurwerkje ontsteken en kijkt dan ook tussen triomf en twijfel naar ons.
De vader proest het uit. De moeder bewaart nog even haar waardigheid, dat kan zij van nature altijd langer. Het verdachte woord aarzelt even boven de tafel. Maar dan volgt er gegiechel, verkneukeling en medeplichtigheid.
Wij doceren daarna nog wat over gebruik binnens- en buitenshuis, over poepen in Vlaanderen en Holland, over graden van platheid. Maar ze hebben het gezien: ook in die grote levenswijze lijven zit nog een oeroud plezier.
Taalleut.
Soms als de vader alleen thuis is, het kroost elders de moedertaal oefent, hij verstijfd aan de werktafel zit in zijn welopgevoede woorden, in een lexicaal priapisme, helpt het hem: dan spreekt hij ze hardop uit, alle vieze woorden die hij kent, als een rozenkrans. Een litanie van liederlijkheid. Een ejaculatie van goorheid. Een alfabet van bef tot tet.
Het werkt als een zuivering. Daarna schrijft hij weer braaf in de omgangstaal.
Dat hij zo gegroeid is. Zegt een moeder aan de poort. O ja? zeg ik. Ongelooflijk, hoe ze in twee weken vakantie kunnen veranderen. Zeg dat wel, zeg ik.
Maar ik heb niets gemerkt.
Als je ze elke dag ziet, zie je dat niet. We lachen lichtjes. Het zijn de hormonen, zegt ze. In de wachtkamers aan schoolpoorten komt men het vreemdste te weten. De hormonen? Ja, dat begint nu, zegt ze. Een belendende moeder beaamt.
Dan gaat de schoolpoort open: boekentassen aan mensjes in heldere rijen.
Ik herken hem. Hij mij ook, ondanks zijn nieuwe hoogte. Hij glimlacht zelfs, dat doen hormonen normaal niet. Wij komen samen, doen of we niet zoenen. ‘Weet je, papa,’ begint hij.
Zolang hij zo begint, zijn wij eindeloos. Hij vertelt. Dat hij straks thuis online gaat met nieuwe friends. Intussen meet ik hem met het blote oog af. Aan mijzelf. Zolang het nog kan, wil ik zijn maatstaf zijn.
Al maanden aarzelt hij net onder mijn schouders.
Een mama, roep ik terwijl we tussen autogeraas naar huis fietsen, zegt dat je gegroeid bent. Hij kijkt glunderend onder zijn helm vandaan. Dat je stilaan vol hormonen komt. Een schoolbus raast net langs ons heen. Hij heeft mij niet verstaan. Hor-mo-nen, roep ik. Hij knikt. Waar je puistjes van krijgt? roept hij terug. Ik knik.
Thuis gaan wij rug aan rug staan. Zoveel warmte in zijn rug. Mijn hand strijkt langs zijn hoofd en eindigt boven mijn schouders. Hij kijkt naar zijn hoogte op mij. Weer dat glunderen. Je bent gegroeid, zeg ik. Hoe zegt men zoiets. Met de glimlach van Charlie Chaplin.
Binnenkort word ik al groter dan jij, zegt hij.
Het is middag in de tuin in een verkeerde zomer. Ik heb niets beters te doen, ik kijk naar een briesje.
Altijd al graag briesjes gekeken. Nooit geweten wat ik zag.
Dat het briesje ‘hangt’, wilde ik al zeggen, maar dat is het niet. Waaien ook niet. Briesen al helemaal niet. Wat ik zie is ook niet de bries zelf, maar wat hij teweegbrengt. Zijn naspel. Zonder gebladerte geen spoor van het briesje.
Briesjes zijn de edelste soort wind. De rustige ijdelheid van briesjes. Ze komen van het verst en het langst geleden. Dat ze lijken te ‘hangen’ ligt aan hun onbegrijpelijke snelheid. Alsof ze zich ter plaatse verplaatsen. Een onophoudelijk oponthoud. Ze komen voorbij en hangen rond, waar ze plaatsvinden, tegelijk intiem en onverschillig. Geen feillozer schijnbewegingen dan die van het briesje.
Toch kan het geen spookverschijning zijn. Soms gaat het zichtbaar door haar.
Als ik het opzoek onder de wind en zijn officiële meteorologische kracht, lees ik wonderlijke dingen. ‘Windkracht 0: windstil, rook stijgt recht of bijna recht omhoog. 1: zwak, windrichting goed af te leiden uit rookpluimen. 2: zwak, wind voelbaar in gezicht, weerhanen tonen nu juiste richting, blad ritselt. 3: lichte koelte, opwaaiend stof, vlaggen wapperen, spinnen lopen niet meer. 4: matige koelte, papier waait op, haar raakt verward, geen last van muggen meer. 5: vrij krachtig, frisse bries, bladeren van bomen ruisen, gekuifde golven op meren en kanalen. 6: krachtig, stijve bries, problemen met paraplu’s en hoeden waaien af.’
Enzovoort. Het geregistreerde leven van de wind, tot en met ‘windkracht 12: orkaan, verwoestingen’.
Maar niets, dus, over het briesje.
Ook aan de wetenschap ontsnapt het. Het verschijnt en verdwijnt tussen alles door. Altijd onderweg, altijd ter plaatse. Misschien lijkt het nog het meest op gedachten, maar uitgerekend die kunnen er niet bij.
Wat zij kunnen: muteren.
Tot zeven keer per dag. Dat wil zeggen: op buitengewone dagen. Dan heeft men evenveel vrouwen gehad. Slaapt men na afloop als een zevenslaper in een hol van onrust. Er zijn ook eenvoudige dagen van één. Gemiddeld verschijnt zij in twee à drie.
Bijvoorbeeld.
Die dag zou er het Grote Feest zijn, het was het seizoen. Dan groet men haar ’s ochtends als raakte men een harp van zenuwen. Nog kreukelig van lastige slaap schiet haar lichaam al alle richtingen uit. Het hele huis moet in bad. Zijzelf verlaat het nachthemd niet, het is nu schort en overall en legeruniform tegelijk. Vervolgens haar eenzame estafette van kamer naar kamer, spurtend tussen waan en zin, een blik als een zwaailicht. Wee wie haar dan ontmoet. En wie haar zou willen samenrapen, zoekt tevergeefs het begin.
Na afloop van de poetsroes sleept zij een versleten Assepoes naar de douche. Dan gaat de werkkledij uit en komt de tweede vrouw van die dag tevoorschijn. De naaktste, de volledigste. Het centrale lichaam. Daarmee maakte zij alle andere. Wie daar ooit gedijt, raakt hopeloos verspreid.
Men laat stiekem de badkamerdeur op een kier, zo is de muziek van de volgende mutatie hoorbaar. In afwachting gaat men, als een hond, zitten en wacht. Vele vrouwvriendelijke geluiden later komt zij in haar derde verschijning de woonkamer binnen.
Geen spoor meer van nacht, ontij of arbeid. In de kamer staat, verbijsterend paraat, haar onovertroffen trap. Gestegen in laarsjes, geregen in spannende stof. Men verzwijgt als altijd zijn stomme verbazing. Het is nog geen middag en zij is al met z’n drieën geweest.
Dan klakt zij haar hooggeplaatste hakken en zegt tegen het kraakschone kroost: kom, nagels knippen.
Voor de duizendste keer raakt zij in de war in mij. En het andere Feest moet dan nog helemaal beginnen.
Soms na de middag, van loomheid, kruip ik even in haar bed. Het is het bed van een prinses, zo ziet het eruit. Ik word dan geen prinses.
Wij hebben het zo, prinsesachtig, voor haar gemaakt. In samenspraak.
Zij is geen echte, dat weet zij ook. Als ik haar ’s ochtends wek, ruik ik nog haar menselijke luchtjes van de nacht. Wij doen gewoon alsof. Ook dat weet zij al. Er is echt en alsofecht. Soms zeg ik bij het wekken: dag prinses, dan zegt zij: ik bén geen prinses. Andere keren omhelst zij wakker en aangepast met de pink deftig omhoog.
Soms ben ik moe en slaap ik. Nooit heb ik een droom van haar. Dat denk ik wel eens: door op haar plek te liggen, kan ik in een droom van haar komen. Meestal lig ik maar te woelen. Een buitenmaats lichaam onder haar prinsessensluier. Nijlpaard tussen de knuffels. Dan kijk ik rond, ruik haar, hoor haar, heb ik geen idee wie zij is.
Vaak is het op dat ogenblik wat verderop speeltijd. Dan loopt zij ergens rond terwijl ik in haar bed lig. Sommige avonden is het omgekeerd. Dan loop ik ergens rond terwijl zij hier ligt.
Liggend en woelend in haar kleine holte denk ik ook aan dingen die zij nog niet denkt. Alsof ik weet wat zij hier allemaal denkt. Soms mag ik hier van mezelf sommige dingen niet denken. Ze passen niet.
Het is moeilijk om dingen niet te denken. Juist dan slaan ze lelijk toe. Maar, wie weet, straks, vanavond, als zij in haar bed kruipt, komen er ineens akelige wezensvreemde dingen in haar. Heeft zij geen idee waarvandaan. Roept ze angstig naar beneden. Daar mag ik niet aan denken.
Dan ben ik streng op haar plaats: laat ik eens denken als een prinses.
Daarna sta ik maar weer op. Ik sluit zorgvuldig haar sluier. En open het raam. Zo ruikt ze mij niet straks, en waaien mijn gedachten op tijd naar buiten.
Het zat al in het eerste licht van de feestdag. Dat het zo’n dag zou worden. Sommige van de scherpste herinneringen zijn aan de onscherpte van zulke dagen. Dagen dat we draaiden in de dagen. Hangerig. Uitzichtloos. Toch lijkt het fletse licht van die dagen met de jaren helderder te worden.
Amper had zij de slaap uit haar oogjes gewreven of ze zei: ik verveel me. Ik zei: schat, het is Hemelvaartsdag. Dat begreep ze niet helemaal. Het is ook niet uit te leggen. Zeg ‘Hemelvaartsdag’ en iets gaapt. Iets eeuwig landerigs ontwaakt. Elk seizoen heeft hemelvaartsdagen. Men komt maar niet van de grond, staat aan het raam en achter het raam is nog een raam enzovoort.
Duizend ramen en niets te zien.
Dus hing zij maar om mij heen, verveling schurkend tegen verveling. En al weet ik dat volgens Heidegger de filosofie ‘in het niets van de verveling wordt geboren’, dat soort schurken baart vooral ergernis. Verveel je niet zo, zeg ik dan. Doe-iets. Maak-iets. Verzin-iets. En toen gingen dus weer die zo herkenbare schoudertjes zo afgrondelijk omhoog. En zij slofte tergend traag weg, uit de warmte van mijn troostende lethargie, de onbereikbare horizon van dag en woonkamer tegemoet.
En ik weet: als iemand het recht heeft op verveling is zij het. Uit haar verveling wordt zij nog geboren, in alle tijd van de wereld die ze nog heeft. Maar verveling is als een muggensteek. Je weet dat hij overgaat en krabt je toch kapot. Je krabt aan een onbepaalde droefenis, die op hemelvaartsdagen als een requiem over het ontbijt hangt.
Maar terwijl ik dus door de duizend ramen van de hemelvaartsdag zat te staren, was zij ongemerkt naar boven gegaan. Doe-iets. Maak-iets. Verzin-iets. En plotseling stond zij daar, de schouders weer op normaal. Kijk, zei ze, ik heb een kunstwerk gemaakt.
Om straks, in het middelbaar, nog eens naar mijn vrienden te kijken, zegt hij.
Hij heeft de klassenfoto mee. Hij wil hem houden. Voor straks dus. Voor na de eerste grote diaspora in zijn bestaan. Je móét hem houden, zeg ik. Na straks komt er nog een langer straks. En al weet ik dat ik nu buiten het bereik van zijn hoofd praat, in dat lange straks, zeg ik toch maar, zul je uren naar zo’n foto zitten staren. Naar namen en geuren en dagen.
Hij haalt zijn schouders op en benoemt zijn hele klas, helder, naam na naam.
Later, wanneer hij diep in zijn heldere heden te slapen ligt, bekijk ik de foto. Het bevreemdende van klassenfoto’s. Hoeveel tegenwoordigheid ze ook vertonen, hoezeer ik ook naar weer een nieuwe toekomst zit te kijken – over twintig jaar sponsort dit klasje mijn oude dag –, meer dan in een ‘gewone’ foto ontstaat in zo’n klassenportret onmiddellijk verschrikkelijk veel verleden. Klasfoto’s vergelen ook sneller dan andere foto’s.
Het moet met de saamhorigheid te maken hebben.
Zodra de fotograaf die verbondenheid vastlegt, begint die zichzelf al te ontbinden. Nu is het of de drieëntwintig klasgenootjes op de kersverse foto al langzaam, maar vastbesloten, loskomen uit hun pose, opstaan en lachend, elk in hun richting, in verspreide orde uit de foto weggaan. Elk hun invalsweg naar de toekomst. En tegelijk als eeuwige, verstijfde schimmen achterblijven: toevallige passanten op een speelplaats.
En terwijl hij hoog in het huis slaapt, lijkt ook hij uit zijn hurkstand, uit zijn zo herkenbare stilstand overeind te komen – terwijl hij toch blijft zitten voor straks in het middelbaar – en loopt traag, zomaar uit de foto weg, mild grijnzend dwars door mij heen. Richting een horizon achter mij.
Ik pak de foto vast en wapper er wat mee in de veel te late avond. Nu zitten ze weer allemaal stil.
De gang is smal en lang en hoog. Een gang, kortom. De woonkamer is breder. De gang blinkt een beetje, hij heeft een stenen vloer. Daardoor klinkt het er anders dan in de woonkamer. Vollere galm, minder gedempt. Ideaal voor parmantigheid.
Dat heb ik allemaal nu pas door, nu er opnamen hebben plaatsgevonden voor De Rode Loper.
Ik heb De Rode Loper nog nooit gezien. Zij heeft er mij over verteld.
Het schemerde. Af en toe kwam ze de woonkamer binnen. We moesten het horen. In reusachtige schoenen liep ze. Die van de moeder, die helemaal geen reusachtige voeten heeft, maar als zij haar voetjes in de schoenen van de moeder stopt, krijgt die moeder immense voeten.
Daarna verdween ze weer, kwam terug in de jas van de moeder. Een heupjas tot haar enkels. De rest van het gezin zat verdiept in de vooravond, een boek, een krant, een game. In mijn ooghoek liep ze wankelend te koketteren. Dat laatste doet ze dagelijks, ik denk dan niet eens meer aan het Ewigweibliche. Ik lees gewoon verder.
Ook nu las ik verder. De Vrouw die zij aanneemt als ze in die schoenen stapt: ik zag het afwezig gebeuren. En niemand die applaudisseerde voor het dagelijkse. Dus toen trok ze zich even weer terug, even in de gang, ik zag het en ik zag het niet, maar onmiddellijk was ze daar weer, heftig klakkend met de kolossale moederlijke hakken.
Is er iets, schat, vroeg ik dus maar. Zég, zei ze. Haren hevig naar achteren. Ik doe daar wel een fotoshoot voor De Rode Loper, hè. In de gang? vroeg ik. Dat ís geen gang, zei ze. Haren opnieuw naar achteren, kin omhoog. O, zei ik, sorry. Toen dacht ik aan de gang: smal, lang, blinkend. Ik keek haar ernstig aan, keek schuin naar de gang, dan naar haar. En inderdaad, er vonden in onze gang opnamen plaats voor De Rode Loper.
Toen liep ze klakkend en tevreden haar set weer op.
De vader moet enkele dagen weg, de moeder heeft ook maar twee handen, daarom mag hij alleen naar school.
Het wordt de vader meegedeeld wanneer hij ter plaatse is – en niet onmiddellijk kan terugkeren. Daarom volgt hij uit de zwijgzame ochtend van het verre hotel de wandeling. Vijf straten, telt hij terwijl hij een vreemd broodje smeert. Drie keer oversteken, waarvan twee keer gevaarlijk.
Terwijl hij kauwt op het vreemde broodje, ziet hij hem. Zijn boekentas hangt scheef. Hij stapt door en kijkt niet achterom. De vader zit te ver, denkt hij, denkt de vader. Hij slaat de eerste hoek intact om. De vader neemt een slok vreemde koffie en kijkt door het raam naar de plaatselijke rivier. Daar kijkt hij nu links en rechts en steekt zonder te zinken over.
Soms verdwijnt hij even van het scherm. Dan schudt de vader zijn hoofd. Of staat op en draait even rond. Waarschijnlijk doet hij dan vreemd in de ontbijtzaal. Daarna verschijnt hij weer, doorstappend, haren wapperend, mogelijk fluitend. Om de een of andere reden kan de vader hem alleen maar van achteren zien lopen. Hij kan hem onmogelijk inhalen.
Hij is al ruim halverwege. Waar de vader zit, wordt om de minuut sissend een vlieg geëlektrocuteerd. De vader merkt dat hij gaandeweg kleiner wordt. Alsof hij sneller stapt dan de vader kan kijken. Hij is nu in de laatste rechte lijn. Soms fietsen ze hier om het hardst.
De vader opent een anderstalig yoghurtje. Hij nadert het kruispunt met de trams. Hij wordt nu snel kleiner. Het is alsof de vader stil is blijven staan, ergens bij het parkje. Hij kan de kleur van het verkeerslicht niet meer zien. Hij steekt onhoudbaar over, schampt de viswinkel en wordt ten slotte als een stipje opgeslokt door de schoolmond.
Het moeten ijzeren stokjes zijn, die zijn beter dan houten. Waarom? Omdat S. ook ijzeren heeft.
Wij staan in de speelgoedwinkel. Die zijn wel een stuk duurder, zeg ik. Ze haalt haar schouders op. Tegen veel ben ik intussen betrekkelijk bestand, driftbuien, dreinen, hangen, mokken, maar nog niet tegen dat schouderophalen. Vijftien euro voor een paar stokjes, zeg ik dreigend. Beloofd is beloofd, zegt ze.
Maar gelúkkig zal zij zijn. Daar zal ik nooit tegen bestand raken.
Vervolgens de diabolo zelf. Rekken vol. Zo’n gevlekte, wijst ze, van rubber. Ik vind die effen kleuren mooier, zeg ik. Die zijn van plastic, zegt zij. Weet je, zeg ik, dat diabolo’s uit China komen? Met Google kan ik tegenwoordig mijn vaderschap in minder dan geen tijd aandikken. Ze pakt de ene na de andere vast, weegt hun evenwicht op haar vinger. Toen waren ze van bamboe gemaakt, zo floten ze bij het draaien.
Nu heb ik haar aandacht. Dan wil ik er een van bamboe, zegt ze. Dan moeten we naar China, eeuwen vóór Christus. Duurt dat lang? Héél lang. Ze kijkt terug naar het heden. Die gevlekte kun je zien draaien, zegt ze, de andere niet. Ik heb geen argumenten meer. Dat de gevlekte twee keer zo duur zijn, dat je zo’n effen ding ook kunt bevlekken – ik moet eerst tegen haar schouders leren kunnen.
Later lopen we in de wind door de plantentuin. Haar arm gaat heftig op en neer, tussen haar beentjes draait de gevlekte, af en toe schiet hij uit haar hoofd, als een tollende strik. Dan kijkt ze even achterom naar mij en lacht. Dit is de allerbeste, zegt ze. Ik knik tevreden. Ik kan het ook huppelend, zegt ze nog. Kijk maar.
En dan dansen door de plantentuin een meisje, een moment en een diabolo.
Het is zomervakantie en het regent levenslang. Het kroost speelt klaslokaal, de moeder leest de krant, de vader volgt de levensloop van druppels op het grote raam. Soms komen twee druppels samen, dan verdwijnen ze, de vader weet niet waarheen.
Intussen leest hij een sprookje, opgebiecht door een acteur. De vader is gevoelig voor sprookjes. Net nog gleed een vervaarlijke druppel zeven kleinere achterna. ‘Waarom,’ betoogt de acteur diep in de vader, ‘zou je naar bed gaan met een bibliothecaresse als je ook een beest kunt meenemen?’ Sommige druppels lopen recht naar hun einde, andere kronkelen om onzichtbare hindernissen op het glas.
De acteur heeft al vele beesten meegenomen, verzekert hij. Met één ervan heeft hij ‘6 uur en 37 minuten seks’ gehad. De vader probeert nu, in een moment van heerszucht, alle druppels tegelijk te zien. Soms blijft er een halverwege hangen, dan wijken andere plotseling van hun glijbaan af en schuiven in die ene hangende naar binnen.
Die zwelt tot hij barst en talloze nieuwe druppels ontstaan.
De macht, gaat de acteur verder, is niet bij die zwellende. De vrouw, immers, ‘weet binnen de vijf seconden of ze naar bed zal gaan met jou’. De vader monstert de verdiepte moeder. Het kroost zit in een zogezegde wiskundeles. Alles wat wij, als vader en acteur, ten slotte kunnen doen, ‘is je laten meedrijven’.
Wij, druppels in de vijf seconden natte genade van de andere kant.
De vader zou de mooiste willen vinden. En die bevriezen. Om af en toe naar te kijken. De gedroomde druppel.
En, zo leest hij toevallig verder, ‘de ideale vrouw ziet eruit als een ijsprinses’. De bevroren vrouw. Die evenwel ‘in de taxi meteen je rits opendoet’. Zo is het wel weer mooi geweest. De vader slaat de acteur dicht en dan begint het stormachtig te regen. Zo hevig tegen het vakantieraam dat de vader nog even denkt: waar blijft de taxi naar de zomer?
Waarom ruimen wij op. Laden en kasten leegmakend zeurt de vraag.
Om plaats te maken, maar waarvoor precies. Voor weer nieuwe rommel, het overtollige verleden van de toekomst.
Wat is rommel? Gaandeweg, in de holten van de dagen en het huis, groeit de berg. Een Everest van rest. Toch is alles waar ik nu afscheid van neem, door het in dozen te stoppen en straks af te voeren, ooit geen rommel geweest.
Eerst was het nuttig, zelfs nodig, daarna was het nutteloos geworden maar nog niet klaar voor afdanking, dus nog niet helemaal onnuttig. Toen ging het dus in bewaardozen. Nu is het wel nutteloos, helemaal. Wat is er dan in de tussentijd mee gebeurd? Er is alleen maar tijd overheen gegaan. Blijkbaar kan tijd door ergens overheen te gaan iets uiteindelijk helemaal nutteloos maken.
Er is ook rommel die nooit nuttig is geweest, zoals een flessenwarmer of een intussen kapotte stoel dat ooit waren. Ook nu is hij nog niet nuttig in die zin, toch wordt hij niet afgedankt. Hij wordt zelfs ver van de te verwijderen dozen en het immense vergeetpark gehouden. Hij moet blijven. Dat is rommel die omgekeerd geleefd heeft: van schijnbaar nutteloos naar een apart soort nut. Zoals foto’s of vakantie-folders uit het voorgeborchte van ons bestaan.
Die duiken nu dus op, uit de dozen waarin ze door andere, ver verleden handen zijn gestopt. Om te bewaren, om bij je te houden voor later, wat dat toen ook mocht voorstellen. Nu is het zover, nu is het later, en nu, op tijd, duiken ze op. Er is veel tijd overheen gegaan. Ze gaan nu zelfs door derde handen, die de eerste handen, die de foto’s hebben weggestopt, nooit hebben gekend.
Het is mooi om te zien hoe bruikbaar ze nu zijn, na al die jaren, in die nieuwe handen, hoe onuitlegbaar nuttig. Blijkbaar kan tijd door ergens overheen te gaan iets uiteindelijk nuttig maken.
Wij wandelen. Door bos en hei. Wandelend verzamelen zij vragen, met hun stokken raken ze de wereld aan.
Stappend groeit ook aarzelend zijn hand. Nog anderhalve kop en wij zijn even groot. Tegen die tijd, voorspel ik al jaren, zal hij even sterk zijn als ik. Soms wil hij het preciezer weten, dan bedenk ik een datum, de dag van onze gelijke krachten, dan glundert hij bij de gedachte aan de volgende dag, het begin van zijn heerschappij over mij.
Dan, bijvoorbeeld, ontsnapt hem zijn hand. Nog één kootje en onze handen passen op elkaar, nu kan ik nog net om zijn vuist. Het lijkt alsof hij het niet weet, hoe zijn hand mij zoekt. Wist hij het wel, hij deed het niet. Niet meer. Het is een ingewikkelde dans. Terwijl hij rechts praat en dwangmatig netels platslaat, wriemelen links zijn vingers onbeslist om de mijne. Als in een donker: op de tast.
Het is werkelijk alsof hij het niet weet, wat een vreemde zoektocht hij daar onderneemt. Mijn hand is beschikbaar, maar omvat niet, niet meer, ze wacht op zijn veranderende handelingen. Nu eens is het vingers om vingers, dan weer glijdt zijn palm even over de mijne, soms maakt hij mijn vuist. Zelden haken we nog volledig in elkaar, zo zijn we in de handen niet meer.
Het is iets ertussenin: tussen twee leeftijden en twee instincten, tussen stoerheid en iets nog sterkers. Zijn schaamte is nog niet volkomen over zijn wassende lichaam verspreid. Minutenlang kan het duren. Dan stopt hij abrupt. Maar nog altijd komt hij terug. Een los-vast zoeken, een vaet-vient zoals ook lippen dat kunnen. Wij praten en tateren gewoon door, intussen voeren onze handen een ander, levendig, onhoorbaar gesprek.
Nog zes, zeven, acht, zeventien keer zo wandelen en dan hebben onze handen er een gedeelde herinnering bij.
Het regent koud in een zomer. We zijn te vroeg. Met anderen staan we te schuilen. Hij ontwaart een vriendje, ze gaan naar elkaar toe. Dag, dag. Ik sta erbij en hoor ze zoals jongens bezig tussen het tikken van de druppende bomen. Dan gebeurt het. Mijn handen pakken zijn kil openhangende jas vast en doen die dicht. Hun gesprek stokt, hij kijkt met ver open ogen op naar mij.
Zég, papa.
Onmiddellijk begrijp ik dat ik iets onbegrijpelijks heb gedaan. Bijna zeg ik sorry. Hij draait met zijn ogen en richt zich opnieuw tot zijn maat. Ik sta sprakeloos en kijk naar mijn handen. Ik krimp tot ik tussen ze pas. Deze beweging kwam niet van mij, een onbewaakt ogenblik ging voorbij. Een moeke in mij heeft haar kans schoon gezien.
Ik word dus bewoond door de vijand. Het is alsof iets naar mij grijnst nu. Diep oud zeer.
Niet dat ik het niet wist, soms waart mijn hand even door zijn haar als werd die hand op afstand bestuurd. Soms smeer ik brood alsof ik iemand van lang geleden imiteer.
Maar dit was anders. Het zit ‘m in dat gebáár. Dat soort gebaren. Ondraaglijke handelingen. De gestiek van iets nog ergers dan bemoeizucht. Bemoederzucht. Jongetjes sterven eraan, vaders moeten ze ertegen beschermen. Maar moekes worden vet in hun uitdijend gelijk.
Ik stop mijn handen in mijn diepste zakken. Hij heeft zijn jas weer opengedaan, nog wijder nu. Zelfs de jas grijnst. Zo deed ik het ook, als mijn eigen Bemoeial uit het zicht was. Nukkig alles opendoen, haar alomtegenwoordige handen van me af slaan.
Maar dat haar liefste bemoeizucht dus voortwoekert in mij. Dat ik zijn stoere koude voel aan mijn eigen lijf.
Sindsdien laat ik hem lopen, zijn borstkas bloot door de koudestromen van zijn bestaan. En hij zoekt het maar uit, en de handen van de moeder ook. Als ze maar door zijn haar blijven gaan.
Een vakantiemiddag, lauwe zon en lome wind in de bomen. Ze heeft lieveheersbeestjes verzameld in de tuin. Ook gebladerte met voedzame bladluizen erop. Ik zie het uit een hoger raam. Vervolgens alles in een potje gepropt. Dan met luizen en beestjes achter hun plastic raam gesprekken gevoerd. Sommige dagen is alles poezewoefke.
Ontmoet ze mij: dag, poezewoef.
Nu zit ze naast het potje, blote benen gekruist, naar één haar te kijken. Tussen duim en wijsvinger. Alles is nog aanspreekbaar. Haar monologen met haar haar. Het geritsel van die tong: het waait door mijn geheugen.
Ze trekt haar benen op, ruikt er even aan, begint dan met die ene haar over haar knieën te strelen. Zegt iets tegen de knieën. Of de haar. Er gaat een lachje door haar lijf. Misschien een kietel. Ze buigt naar voren om het van dichterbij te zien. Streelt sneller. Er volgen nog schokjes. Nu gaat haar hoofd schuin om de aanrakingen in zijaanzicht te zien.
Intussen wordt het spreken een neuriën. Het lijflied van de kleine verwondering.
Hoe schrijf ik het uit mijn hoogte nog op. Zo volkomen zit zij, suikerspin van licht en kindertijd. Vertelt zichzelf nog aan zichzelf, schrijft met één haar op haar knie aan de enige eeuwigheid die ons bezoekt.
Plotseling houdt het op. Zij kijkt de tuin in, dan even naar het potje. Alles in orde. Dan weer naar de haar. Nu laat ze hem los, hij valt bij de rest. Dan luistert ze naar iets. Is het het ritselen van kindertijd.
Vervolgens schudt ze haar haar, eerst naar achteren, dan allemaal naar voren. Zo blijft ze een tijdlang zitten. Dat vrolijke gemurmel uit haar blonde tent. Dan gooit ze het haar opnieuw naar achteren. Tussen duim en wijsvinger houdt ze er één over. Ze kijkt er aandachtig naar.
En alles kan opnieuw beginnen.
Hij speelt, ik werk. Hij zit beneden, ik boven. Regen omsingelt het huis. Hij groeit, ik werk. Ik groei niet meer. Ik werk boven om zijn groei beneden te betalen. Ooit bestaat hij boven en ik beneden.
Soms komt hij kijken of ik er nog ben. Soms ga ik laten zien dat we er nog zijn.
Hij groeit het huis uit. Nu wij er alleen samen zijn, denk ik het te horen. Anders is er te veel leven. Nu is het zo stil, van werk en spel, vakantie en regen, boven en beneden, dat ik iets verneem. Zo opzettelijk kan men naar iets onhoorbaars luisteren dat het oorverdovend wordt. Dan schiet hij van razende groei dwars door de vloer van de werkkamer, verder door het dak, als een vuurpijl omhoog, de wereld in.
Ik loop naar beneden. Hij zit goud te verkopen in de computer. Niets wijst op zijn verdwijning. Ik vraag: regent het daar ooit, in het land van de computer? Hij kijkt op, kijkt naar buiten, dan naar mij, haalt de schouders op. Het is druk in hem.
In Lord of the Rings, zegt hij ineens, al terug in computergebied, regent het vaak. Gerustgesteld ga ik terug naar boven, ieder zijn computerland. Wij zitten weer opgedeeld, in een huis en twee hartslagen.
Ik zet de ramen open op het weer van Lord of the Rings en schrijf dat een huis en een hartslag ons bijeenhouden. Zelfs de gutsende regen houdt ons nu samen.
Dan komt er een geritsel in het weer. Ik loop naar het raam. Hij is zijn Lord of the Rings in gegaan. Jas aan, kap op, als een rapper, heeft hij zijn boog gepakt in vijandig gebied en schiet nu op alles wat in zijn hoofd beweegt, tot de druppels aan toe.
Alsof hij mij voelt, kijkt hij omhoog. Hij ziet mij en richt zijn pijl. De regen doet zijn grijns blinken.
Doe maar, zeg ik.
Wanneer mag ik autorijden. Wanneer heb ik eigen geld. Wanneer kan ik koffiedrinken.
Hij wil groot zijn. Ik zeg dat dat nergens goed voor is. Hij kijkt dat hij dat zelf wel zal beslissen.
Hij gaat al alleen brood halen. De trots op de groeiende fiets. Het wisselgeld: een trofee. Voor de ingewikkelde zondagse bestelling wil hij geen briefje meer mee. Maar later komt hij zijn legoboot op wieltjes laten zien.
Hij is in een hoger-lagerleeftijd.
Komt er groot volk, dan kruipt de jongste weg voor de buis, in de verdwijntruc van Mega Mindy. Hij niet, hij komt er al bij zitten. Hij wil ons leren kennen. Wij staan hem te wachten. En hoe hij dan zit: aanweziger dan hij al kan. Hand onder de kin, en wij de lopende vertoning. Het theater van zijn toekomst.
Soms vaar ik even in hem, zie ik ons, groot en drinkend en druk en rimpelend, in zijn ogen. Zo zijn wij dus, die al autorijden, eigen geld hebben en koffiedrinken: littekens die praten. Maar hij vindt ons spannend. Met open mond volgt hij de gevorderde onderwerpen. Straks spreekt en gebaart hij ook zo.
En terwijl ik verder praat onder ons, kolossen van ervaring, wil ik hem zeggen: niet doen, niet doen. In zijn blik zijn wij de winnaars, terwijl wij niet kunnen zwijgen over ons verlies. In zijn onbegonnen hoofd spelen wij de finale van zijn tijd.
Er woont een droom in hem: te staan waar wij staan. Er woont waar ik sta een droom in mij: nog eens te zitten waar hij zit. En zo kijken wij, in het vuur van een honderdjarig gesprek over winst en verlies, zes volwassenen als enorme muggen in zijn hoofd, even naar elkaar: allebei glimlachen wij, ieder uit een trots. Er blinkt een stuwing in zijn blik, een vooruitgangsgeloof.
En hij ziet het niet, hoe ik zit te zeggen onder ons, op eenzame hoogte, hoe wij samen fezelen: nog niet, nog niet.
We zijn in de buurt van de kindertijd, anderhalf dorp scheidt ons.
We hebben gegeten bij de broer. De kinderen hebben gespeeld met de kinderen van de broer uit de kindertijd. De broer is net naast de kindertijd gaan wonen, wij wonen drie kwartier verder. Zij weten van die tijd, maar wat is weten? Niemand heeft een idee van iemands ‘vroeger’. Zelf verzinnen we ook maar wat.
Nu kunnen we terug de snelweg op, naar huis. Ze zijn moe. Een gezinsleven is slopend. Zullen we, zeg ik, nog eens langs het vroegere huis rijden. Daar gaat hij weer, hoor ik ze denken. Nu we toch in de buurt zijn, argumenteer ik.
Buurten naast de kindertijd: een definitie van sterven.
We rijden door het slapende dorp. Pal naast de kerk heeft de grijnzende tijd een Aldi gezet. Zo moet een hersentumor eruitzien. Eerst zijn er de invalswegen, dan de zijstraten van de kindertijd. Iets in mij wordt loslippig. De achterbank vecht tegen de slaap. We rijden langs de dokter die al ontbonden moet zijn, langs de papierfabriek die nog water draait voor toeristen, langs een knikkerbaan die versteend is.
Ik probeer te spreken als een gids. Toerisme in eigen geheugen. Ze luisteren tussen slaap en plicht. Ik weet niet waarom ik dit doe, het lost niets op.
Ten slotte rijden we de hoofdstraat in. Ik denk dat ze allang slapen in hun enige heden. Hier is het, zeg ik. Een huis als ieder ander. Er brandt een onbegrijpelijke lamp. Ik hoor ze overeind komen. We staren samen stomweg naar een huis als ieder ander. Dan zakken zij weer weg, slakken in het huis van de auto van de lopende tijd.
Nog even blijf ik kijken. Er is een boom uit de tijd in de voortuin van vroeger gevallen. Ik wacht enkele seconden. Maar er gebeurt niets, helemaal niets. There is no here here. Het is een huis als geen enkel ander, en achterin ademt al de slaap van weer een volgend paradijs.
Ze ligt al onder de deken. Ze heeft de lange oren van de knuffel opengespreid. Elke avond moet ze mijn baard voelen. Misschien raspt ze daar haar beeld aan: een vrouw in wording. En somt ze de rimpels op, als was ik het telraam van het verval.
Hoe houd ik haar uit hun handen. Hoe gevormder zij wordt, hoe dwingender de vraag. Ze grijpen haar uit twee akelige richtingen.
‘Het feminisme,’ lees ik, ‘werd voor sommige vrouwen een radicale levenswijze. Sommigen wezen elke invloed van een man in hun leven af.’ Komt men eens buiten, men ziet meteen de gevolgen: zelfstandige, mooie maar beschadigde vrouwen. Zeg ik zo wellevend mogelijk iets over hun schoonheid, steken ze aangestoken door een paniek hun aloude discours af, zoals Antonius zijn kruisbeeld uitstak naar de demonen.
Zo wil ik niet dat zij wordt.
Maar de demonen zijn sterk. En alom aanwezig. Hoe houd ik haar dan weer uit díé handen? De vieze nagelranden van the man’s world.
Een weekendkrant bevat in beelden nog geen dertig keer een vrouw en meer dan negentig keer een man. Eén tegen drie. Testosteron geflitst in pixels. Hoe leg ik het haar allemaal uit? Hoe duw ik haar ooit van mijn schoot, hoe krijg ik haar ooit nog in slaap, in het fallische Lilliput van quality time en heerszuchtige onbenulligheid.
Hoe houd ik haar uit al die grepen. In geen van beide handen wil ik haar ooit leggen. Geen augurk in een bloemetjesjurk. Geen pinball in de flipperkast van de macho’s.
In dat midden wil ik haar niet laten. Ten prooi aan de verbitterden en de primaten.
En terwijl zij zich dagelijks raspt aan mijn baard, het ritueel voor haar nog prachtige slaap, houdt zij mij al uit de mijne. Hoe streel ik haar, hoe schuur ik haar, hoe staal ik haar, hoe verzoen ik haar, hoe zie ik haar ooit, straks in mijn volstrekte afwezigheid, als een flonkerlicht boven het moeras?
Of ik, vraagt hij, als ik nú sterf op tv zou komen. Ik glimlach allervaderlijkst van niet. Het stelt hem een beetje teleur. Soms moet hij ook weten waarom wij geen Porsche hebben. En geen Mini Cooper. En geen plasmascherm.
Hij probeert ons te plaatsen. In een begin van een maatschappij. Erg links gaat hij daarbij niet te werk. Geld en dingen en roem – daar tolt zijn verbeelding graag omheen. Ook de helden van zijn meeste vriendjes zijn Audi en BMW. En Nokia. En iPod.
En Bill Gates. En: zichzelf.
Veel solidariteit komt er niet uit de moederkoek en de borst. Het paradijs van ons bestaan bloeit in egoïsme. Elke bevalling baart een monstertje van zelfzucht en eigenwaan. Geboren dictators, topmanagers en kunstenaars.
In die eerste, ongenadige toonladder ontstaat nog altijd dagelijks het meeste nieuws. En dagelijks moeten wij ze schuren, in hun wassende lichamen, tegen de ander, de wereld, en soms hard tegen zichzelf. Alsof wijzelf intussen, stikkend in wagenparken en maaltijdcheques, een nobeler toontje zingen.
En dan zeg ik dat ik nu, meteen, subiet, een Porsche kan gaan kopen. Dat dat niet zo moeilijk is. Banken en geld zat. En dan valt zijn mond open in zijn paradijs. Maar dat er belangrijker dingen zijn. Dat roem ook maar de hobby van een bellenblazer is. En dan gaat zijn mond weer dicht. Die toonzetting kent hij al. Maar een BMW trekt veel harder op in zijn hoofd dan de vierde wereld.
En toch, ooit moet dat Eden van roem en rijkdom veranderen in een verzorgingsstaat. Ooit moet Oost-Kongo dichterbij liggen dan zijn spiegelbeeld. Ooit moet hij door die spiegel stappen.
Maar nu, dus, groeit er nog een Porsche voor zijn deur in zijn toekomst. Nu hangen de groupies straks aan zijn toonladder van beroemdheid.
Er valt niet veel te vertellen.
Ze groeien op, en hoe verhaal je dat. Op de tijd. Van dag tot dag. Het lijkt iets langzaams, maar achter de dagen raast iets anders. Als een stadsring. Dagelijks zegt ze haar tafels op, als een rozenkrans, straks is er toets van maal. Soms zit er een versnelling in haar vermenigvuldiging. Dan draait zij niet alleen meer om haar been, maar al 360 graden.
Ik zie het gebeuren en het gebeurt dat ik het zie.
Het groeien zelf is niet met het blote oog zichtbaar. Altijd zien wij alleen maar de gevolgen. Ze zijn valse tragen. Dagelijks leiden ze mij af van hun opstand. Verdoezelen hun eigen groei. Meestal trap ik erin, in de schijnbewegingen van hun heden. De ene dag willen ze nog krimpen in onze warmte, de volgende dag uitzetten in hun eigen tijd.
Ze lopen nog altijd de tuin in, om in de vallende bladeren te schommelen aan een herinnering.
Verder valt er weinig te vertellen.
Hun kleine schommelingen, de schokjes in hun ontwikkeling. Ze wikkelen zich af onder mijn ogen. En dan komt iemand na lange tijd binnen en zegt, wat zijn ze gegroeid. Ik lach, ik knik, ik weet niet waarover ze het hebben. Alsof iemand mij dat moet zeggen. Ik zie heus wel wat er gebeurt.
Maar zolang zij haar tafels opzegt, kan ons niets gebeuren. Zij die van 1, ik die van 5. Daarna keren we het om. We zijn nog verwisselbaar. Als zij in 4 zal zitten, zit ik in 7. Zolang dat gebeurt, is er niets gebeurd.
Voor de rest valt er weinig te vertellen. Aan de tafel leert hij de uitgang van het voltooid deelwoord. De t of d van tijd. Daarna liggen ze samen nog onveranderlijk voor de metamorfoses van Mega Mindy.
Ik zie het gebeuren en het gebeurt dat ik het zie.
Ze is al een poos in de gang. Dan weet ik hoe laat het is: noch de tijd van dit ogenblik, noch de ruimte van dit moment. In de gang moet iets zijn wat ik niet zie. Valt er niets te beleven in de woonkamer, de keuken of de tuin, niet eens in de kelder, dan gaat ze naar de gang. Daar, blijkbaar, trekt iets. Openingen die mij ontgaan, gangen naar elders.
Ik doe of ik in haar gang moet zijn. Ik heb haar gemompel en gestommel gehoord uit de woonkamer. Dag, meisje, zeg ik, alsof ik niet weet dat zij nu iedereen is behalve het bedoelde meisje. Ze schrikt niet, ze kijkt op. Dag, papa. Ze zegt het met haar eigen snelle glimlach. Meteen echter draait haar gezicht zich terug naar waar en wie zij zonet was. De lichtsnelheid waarmee zij van levens, tijden en plekken verandert.
Papa, zegt ze dan, alweer met de andere stem en de knik in haar rug aan een veel te klein schoolbord van Sinterklaas ooit, nu was jij de juf.
Het is dat vreemde ‘was’. Ik krijg het niet uitgelegd.
Altijd opnieuw als ik iemand moet zijn, passant, figurant, trawant in haar rollenspel, zegt zij: nu wás jij. En dan word ik dus juf, oma, dokter, soms poes. En dan miauw ik in een onvatbaar verleden. Het speelt niet in een vroeger, noch in een nu, noch in een straks. Het speelt in een parallelle speeltijd. Een speeltijd naast de gewone. Waarin de gewone tijd niet speelt.
Ze zegt niet: nu bén jij. Altijd zegt ze: nu wás jij. Het is niet het verleden van een tijd. Veeleer het verleden van een ruimte. Maar dat kan niet. Misschien is het dát wel, wanneer ze zegt: nu was jij. Oma, juf, kat. Dat zij bedoelt: nu loopt de tijd van wat niet kan. Een tijd die lijkt op: er was eens. De verleden tijd van het onmogelijke mogelijke. Eigenlijk zegt ze alles tegelijk: nu ben jij, nu was jij, nu zul jij zijn.
Of misschien is het nog iets anders.
Hoe komt de wereld in haar hoofd.
Terwijl ze pop zit aan en uit te kleden, staan haar oren open. De televisie slaat alarm: terreur en smog. Grote woorden in haar kleine woonkamer. Zo gaat ze slapen in een woordenschat van ver. Iemand knipt en plakt het ’s nachts.
Nu zijn er in de volgende lege dag vol vakantie drugs gevonden in het huis. Ze komt in dodelijke ernst de keuken binnen, in de brede voetstappen van een onzichtbaar maanpak, haalt de dikke handdoek van voor haar mond weg en slaat alarm.
Wij zijn in gevaar.
Soms kan ik het bijna zien, de collages die ze maakt. Uit het beeld en de klank van de dagen. Er is geen hiërarchie. Terreuralarm en kattenvoer: alles is reclame voor haar verbeelding.
De drugs hebben vogelgriep. Er is besmettingsgevaar. Wij moeten allemaal een handdoek om nu. Uit een tv-reeks zal de politie ter plaatse komen. Wij moeten rustig blijven en krijgen ophokplicht. Zij heeft alles onder controle.
Altijd is het in de leegte van momenten dat zij vol beelden loopt.
Dan doet ze gummi handschoenen aan, snijdt lange repen papier, schrijft er ‘Politie’ op, graait keukenspullen bij elkaar, spant de handdoek nog eens aan en loopt naar de verste kamer, waar de drugs in quarantaine zijn.
Nu wordt ze haar eigen heldin, Jack Bauer in 24. Volledig gewapend en de lichtblauwe blik op paraat, laat ze ons geruststellend achter. Ze zegt, uit de mond van een nieuwslezer: ‘onschadelijk maken.’ En zolang wij onze handdoek om houden, komt alles voor elkaar.
Dan is ze weg, heroïsch en alleen de gevarenzone in. Schikgodin in het diepst van haar ontvankelijke gedachten.
Een kleine wijzer later – wij zitten allang weer in onze werkelijkheid – loopt ze ons een voor een af om te melden dat de zaak is opgelost. Wij halen hulpvaardig opgelucht adem.
Zij heeft een mantel nodig. Ik vind de oude nog best. Zij ook. Maar we kunnen toch wel gaan kijken? Er zingen koopjes in de stad.
Het liefst heb ik altijd de oude. Toen de oude nieuw was, was er een nieuwe vrouw. De oude hing aan de kapstok. Nu ken ik haar in niets anders meer. En ik wil niet meer veranderen. Van vrouw. Zolang zij verblijft in deze jas, zal zij niet veranderen. Van vrouw.
Maar we kunnen wel gaan kijken. Op de oude fiets in de oude jas. Zolang zij rijdt in die jas op die fiets, zal ik haar herkennen. Het is wel een warme, zegt ze terwijl we als duiven door de winter rijden. Er komt geen wind door. Zie je wel, zeg ik.
In mijn hoofd waait er ook geen tijd doorheen.
Soms ziet men ze terwijl ze kleren passen als voor het eerst. Hun onhuiselijke gestiek in een boetiek. De bewegingen van een ondagelijkse ijdelheid. Weer meisjes voor de spiegel, wentelend om hun taille. Met haar handtas als een vreemd lichaam om mijn schouder, doe ik haar draaien en draaien in mantel na mantel. Danseres op een muziekdoos. Zo gaat ze zelden slapen. Zo staat ze meestal ook niet op.
Dan begint ze te twijfelen. Altijd beginnen ze te twijfelen. Wat zal het straatbeeld zeggen? Hoe oud zullen ze nu worden? Of hoeveel te jong. Uiteindelijk staat ze wezenloos te staren naar een berg van mantels, eenzaam en onbegrepen. De spiegel ziet haar in een koud moment, een korte afgrond. Nu kan ik niets meer voor haar doen. Tenzij er zíjn, aanwezigheidspolitiek in de boetiek.
En haar oude mantel weer verzamelen, als een voorbarige herinnering, een lach van overwinning onderdrukken, zeggen dat ze nog alle tijd heeft voor een nieuwe jas, haar oude weer over haar bekende schouders schuiven, heimelijk huppelend de spiegels van haar twijfelachtige toekomst verlaten, en dan op de oude fiets in de vertrouwde jas de dag in rijden.
Hoe kijken ze al terug op zichzelf.
Terwijl buiten het vuurwerk wacht op zijn verdwijntruc, kruipen ze binnen in de kussens. Meer hoeven wij niet te doen dan kussens voor ze neer te leggen: de bodembedekking van hun geheugen. Om de val te breken.
Het spinnen van die groeiende, nestelende lichamen: het deed denken aan het ronken van de projector vroeger. Het was de tijd zelf die klappertandde in de verwarmde woonkamer.
Nu kruipen ze dicht tegen elkaar aan, ze hebben nog zin om zichzelf te zien.
Dan liggen ze weer volvet in een mandje, krijsen de crèche uit zijn verband, verstijven van ongeloof bij de eerste Sint, zijn op een dag oeverloos mondig. Ademloos kijken ze naar hun bewegend verleden. Sommige dingen weten ze van terugzien, andere van vertellen, nog andere van zelf weten.
Het liefst zijn ze waggelend en aandoenlijk geweest. Bij de vroegste schattigheden kijken ze nog op naar ons. Dan knikken wij: zo was het. Ons geheugen was erbij, het hunne nog niet. Iemand van horen zeggen, met hun trekken en hamsterwangen, toert rondjes op een driewieler en valt in het gras in een gat in hun tijd.
Maar naarmate wij filmend naderen, vinden ze zichzelf. Ergens, een dag, een minuut, een seconde zijn hun herinneringen begonnen. Als een horloge dat plots begint te lopen. Misschien hebben we dat moment gefilmd. Daarna kunnen ze hun kleine, propvolle verleden steeds beter voorspellen. Ze lachen al om wat toen komen ging. Er bijt al toekomst in hun verleden.
En soms komen wijzelf in beeld: toekijkende reuzen. Maar ze zien zichzelf nog te graag. Wij lossen op in hun eigenliefde. Ooit, misschien, als we wérkelijk verdwenen zijn, keren we terug. Een verre oudejaarsavond straks, het vuurwerk in de aanslag: een korte hevige schittering in hun geheugen. Misschien beginnen wij dan te bestaan.
De zondag dommelt, de poes slaapt, de moeder leest, het ene kind klikt zich een weg in een space, het andere hangt rond de bladerende vader.
Wat kan ik nu spelen, vraagt ze bodemloos. Verveling is de sneeuwlucht van de gebeurtenissen. Ze heeft haar dofste blik in. De vader is toevlucht voor haar kleine melancholie. Hij mag nu niet de eigen trage schouders ophalen.
Haar hoofd rust loodzwaar in haar handjes. De man en het meisje kijken elkaar aan in een ogenblik van herkenning. Doe nog eens, zegt hij dan, je schoentjes aan.
Die schoentjes zijn van goud. De Sint heeft ze geleverd voor haar andere levens. Om er nog makkelijker in te stappen. Dan klakt ze het hele huis door en komt op het spoor van iedereen die ze wil zijn.
Ze zucht en kijkt naar buiten. Wind wiegt de schommel in het niets. Ze komt loom overeind en zegt moeizaam: oké dan. Daarna bladert de vader voort in de beeldtaal van de tijd en verliest haar uit het oog.
Een halve krant later is ze terug. Nu was jij ziek, zegt zij. Tegenspraak is onbespreekbaar. Naast hem staat in gouden schoenen de verpleegster, opgedoken uit de coulissen van de zondag. Hij bekijkt haar van top tot teen. Iets tussen grijns en glimlach op haar gezicht.
Waar komt ú vandaan, vraagt hij. U hebt gebeld, zegt zij, u bent ziek? Klopt, zegt hij. Kunt u iets doen aan deze vervelende zondag? Nu wordt ze ernstig. Misschien herinnert ze zich haar voorbije bestaan van daarnet. Een handtas gaat open.
Hebt u koorts, vraagt ze. Nee, zegt hij, maar ik zou graag wél een koorts hebben. Dat begrijpt zij volkomen. Ze diept uit de tas een Chocotoff op, ontdoet hem van zijn wikkel en zegt: mond open. Dan glijdt het goddelijke snoep naar binnen.
Zo, zegt ze, nu zal het snel beter gaan. En ze klakt weg, glansrijk ontsnapt aan de zondag, naar de volgende patiënt.
Ze moet twee geluidjes meenemen. Geen liedjes. Gewone ongewone geluiden. Als huiswerk.
Hoe kun je nu geluid meenemen? Ze klapt in haar handen. Zo, zegt ze.
Dat is dan weer opgelost. Nee, zegt ze, het moeten geluidjes zijn die gevoelens weergeven. Maar met rare dingen. Nu noemen wij gevoelens: kwaad en vrolijk, dat zijn de eenvoudigste.
Ze trekt de keukenlade open: de stilte die daar heerst. Maar wie weet, de gesprekken onder bestek. En wat een kabaal kan het maken, in de kookpot, aan tafel, in de wasbak van roestvrij staal.
In alles sluimert iets oorverdovends.
Ze neemt twee soeplepels en slaat ze hol en bol tegen elkaar. Koffielepels klinken inderdaad kleiner. Met een mes langs een vork zitten we in de gevangenis. De kurkentrekker piept als iets bangs. Twee vechtende vorken hebben pijn.
Maar we willen vrolijk en kwaad. Hout op ijzer heeft iets dofs, als een duif die in katzwijm neerploft. We plunderen de lade. Er ligt nog een verdwaalde champagnekurk in. Dát, zeg ik, is een vrolijk geluid. Dat maakt toch geen geluid. O nee? zeg ik. Hou even vast. Dan stop ik na jaren nog eens mijn vinger in de mond en trek hard aan mijn wang. Plóf. Hoor je, zeg ik, nu is het feest.
Maar ze wil iets écht vrolijks, geen herinneringen. Dan gaan we naar de kelder, zeg ik. Daar liggen duizend geluiden, gestapeld in rekken, werkeloos in een werkbak.
Hier, zeg ik, ligt het vol geluiden van voor jouw geluid. Dat begrijpt ze nog niet helemaal. Wij graaien vrolijk in de werkbak. Een knijptang wordt een sprakeloze vissenkop, een vijl krijgt tandpijn, boven de waterpas hangt een libel.
Dan vinden we de dopsleutel. Daarmee zetten we haar bed overeind, zeg ik. Ik ratel hem langs haar oor, we schieten in de lach. Die lach zou ze moeten meenemen naar de klas. Maar ze kiest de dopsleutel.
Nu nog iets kwaads vinden.
Ik krijg een kalender cadeau. Iemand gelooft nog in mijn toekomst. Een feminatheek om af te scheuren. Damesblaadjes.
Zij zitten erbij: vader bladert in bloot. Hij kijkt weg, zij kijkt mee. Zijn lichaam spreekt zijn schaamte. Als er iets groots voorbijkomt, daarentegen, zegt zij: wow kijk eens! Trots steekt ze verre tieten in de hoogte. Althans, zo schiet het woord door mijn hoofd. Hij moest het eens weten. De dag dat hij het weet zal ik er niet meer zijn. Of misschien weet hij het wel nooit. Wanneer houden vaders op eunuchen te zijn voor hun zonen?
En zij, wat houdt zij omhoog, als een trofee? Nog in geen jaren groeit er een borst of een bil aan haar. Toch lijkt ze al te juichen om een toekomstbeeld. Dat ik daarin blader, deert haar niet. Is er iets dat zij al weet zonder het te weten? Dat haar soort nu eenmaal in kalenders komt, en die kalenders aan de vreemdste muren, in de vreemdste ándere hoofden?
Soms verkleedt zij zich in lustobject, een vlinderpop die al vleugels aanprobeert. Dan moet ik haar keuren, voorlopig haar grootste kenner. Dan loopt de broer voorbij als langs een hobbit in ons huis.
Voor hen blader ik in twee andere werelden, doen mijn vingers in hun aparte hoofden heel andere dingen. Vind je dat allemaal mooi, vraagt ze volgzaam aan mijn zij, wanneer ik al in juli ben en zij wulps in madeliefjes ligt. Gaat wel, zeg ik, en ik zie dat hij weggedraaid mij toch bespiedt. Iets in mijn bladertocht begint aan mijn voorbeeldfunctie te denken.
Bij zijn verjaardag zeg ik rustig: kijk, die telefoneert. Een bunny hangt loom aan de lijn. Hij kijkt. Vind jij dat écht mooi? Ach, zeg ik lichtvoetig, die doen ook maar alsof.
Het schijnt hem op te luchten, en tegen Kerstmis glimlachen we samen om een blote bontjas.
Vier meisjes op een middag aan mijn keukentafel. De schoolrefter is tijdelijk onbewoonbaar. Ik zorg voor dakloosjes.
Vier kletskonten in het stille huis. Zelfs de muren beginnen te giechelen.
Vier virtuele vrouwen eten hun boterhammetjes op. Met chocomelk. Ik zit ernaar te kijken als een nijlpaard naar een vlucht libellen. Als ik straks terugzink in mijn zwaarte, droom ik van gewichtloosheid.
Ik ga met jullie trouwen, zeg ik midden in hun gezoem. Even hangen de libellen stil boven de tafel. Dan lachen ze. Jij bént al getrouwd. Maar júllie nog niet, zeg ik. Weer worden ze stil. Dan bijten ze als afgesproken gelijktijdig verder in hun boterham. Wie trouwt er nu met een nijlpaard.
Ik word opnieuw onzichtbaar naast hun getater. Was ik kunstenaar, ik bewaarde hun gebaren. Zoals men van kunstenaars een afgietsel van de handen bewaart.
Het Museum van Meisjes van Acht.
Altijd heeft er eentje de grootste mond. Een andere zou het liefst in haar brooddoos kruipen. Hoe is de eerste al de uitbundige vrouw van straks? Hoe bedeesd in lengte van dagen de andere?
Terwijl ze opgaan in gekwebbel, verleng ik ze een voor een met dertig, veertig, vijftig, tachtig jaar. Ik geef ze almaar korter haar behalve één, ik verzin hun kleding en hun lot. De ene stop ik vol gevaar, de andere wandelt rimpelloos. Eentje wordt stokoud in haar brooddoos, een andere vat levenslang kou van tocht in de ziel.
Een derde zit met nog dezelfde kuiltjes in de wangen voor het laatste raam.
Dan haalt geschater me uit hun levens in mijn hoofd. Razendsnel verlaat ik hun toekomst terug en lach met ze mee. De middag schrikt van zoveel uitgelaten heden.
Zo zaten er dus een middag vier onbegrijpelijke levens aan mijn keukentafel. Ik heb ze allemaal twee koekjes gegeven. Ook zij leven maar één keer.
Of die lichte laarzen zullen staan bij de zwarte jurk, vraagt ze.
Ik sta haar ochtendkoffie te zetten. Een hevige droom gloeit nog na. Soms is men een beest in de nacht.
Al jaren zet ik haar ochtendkoffie. Nog steeds weet ik niet hoe die precies moet zijn. Ik kan hem alleen benaderen. En al draagt zij al jaren laarzen, nog steeds gaan ze sommige dagen lastig over haar benen.
Doe ze eens aan, zeg ik. Ieder zijn agenda: soms is het schuiven mooier dan het dragen. Dan zou ze de hele dag laarzen mogen aandoen. Laars in, laars uit.
Nu is het een meisje dat bukt: een vrouw die ik herken en nooit zal kennen, in de leeftijd dat ze alle leeftijden kan aannemen.
Het meisje in de vrouw heeft dringend een blik nodig. Het is de ochtend van een werkdag. Een man staat dagelijks in de keuken haar koffie te zetten. Ze herkent hem maar zal hem nooit kennen. Dus vraagt ze hem: kunnen die lichte laarzen wel?
Soms vindt hij het juiste antwoord.
Hij ziet haar bukken en haar been in hem brengen. De jurk spant om zijn nagloeiende droom. De koffie loopt onhoudbaar in haar kop. De jurk kruipt licht omhoog over de benen. Daartussen is zijn huis ontstaan.
Wat de man allemaal ziet nu haar been bijna helemaal in hem zit. Nog de korte, harde duw van haar voet in de laars. Dan ritst ze haar been razendsnel dicht, een lichte ruk aan zijn kruis.
Hij zet haar koffie tussen hun ontbijt. Zij zet stappen in de keuken, als in een schoenwinkel. Kijkt naar hem op. Zo verdwaald als ze nu is, Grietje in een laars.
Hij kijkt hoe ze stilstaat op haar ene gelaarsde been. Zelfs haar staan begrijpt hij niet.
Mooi, zeg ik dan. Het past perfect. Ze kijkt naar zijn antwoord, vervolgens naar haar laars. Dan lacht ze kort. Het is een lach die hem herkent.
Kijk eens, zegt ze. Ze heeft een jurk gevonden voor het galafeest in haar hoofd in ons huis, trekt hem nog even aan weerszijden naar beneden, over haar aanstaande heupen, en groeit.
De hooggegrepen hakken dragen haar metamorfose, het zilveren tasje zat bij een damesblad. Lippenstift is dronken rond haar mond gegaan.
Mooie mond, zeg ik afwezig. Ik weet dat ze nu ontploft.
Maar néé, roept ze, en ze komt nog wat dichterbij en steekt haar borst zo ver morgelijk vooruit. O, zeg ik. Alsof ik het niet gezien had.
Boven de jurk heeft ze een beha gevonden. Daarin zit waar ik naar moet kijken opdat zij groeit. Wat is dat? Ze weet dat ik speel. Zij speelt ook. Elk met een andere inzet.
Bórsten, zegt ze. Dat zijn bórsten. Een dikke prop papier puilt uit het onmiskenbare ondergoed. Heb jij al borsten? Nu ben ik in haar spel gestapt. Goed, hè, zegt ze. Ja, zeg ik, en zo groot al. Wil je voelen? vraagt ze. Uit welk cultureel erfgoed zou ze dat halen? Nee, zeg ik stellig, jij bent mijn dochter. Nu stap ik er weer uit. Papa, ik ben nu wel een chique madame, hè. Dan zéker niet. Teleurgesteld tilt ze de proppen zelf weer in de houding en klakt de onzichtbare receptie in de woonkamer in.
Later is het bedtijd. Was het een leuk feest, vraag ik. Ach, al die mannen, zucht ze jaren later en ze knoopt haar ondergoed los alsof ze het dagelijks doet. De proppen ploffen op de grond. Oeps, zegt ze. Haar borsten vergeten.
Hoe moet ik dat nu doen, vraagt ze, haar verbeelding bijna gewichtloos in haar handjes. Wát doen? Wel, hoe weet ik nu morgen wat links en rechts is?
Dan neemt ze de dichtstbijzijnde balpen, schrijft op de proppen ‘links’ en ‘rechts’, legt ze naast elkaar op de keukentafel en begeeft zich naar haar meisjeskamer.
Wij bezoeken een middelbaar. Dat heeft altijd een poort en een speelplaats. Dat weet ik nog. Soms heette de speelplaats ‘koer’. Bij oude tantes was ook een koer. Naar die moest je ‘gaan’.
Een middelbaar mag er nooit te vrolijk uitzien. Het is geen pretpark. Ik ben zelf ook middelbaar.
Het middelbaar heeft zijn eigen geur. Zoals een ziekenhuis. Zou dat de geur van hormonen zijn? Vocht van jaren puberteit in de muren.
Met het nageslacht wandelen wij langs de nieuwe klaslokalen van zijn nabije toekomst. Een oude woordenschat komt terug: refter, strafstudie, handboeken, toetsen. Strafstudie heette ook retenu. Dat klonk erger.
Er zijn ook nieuwe woorden: teamspirit, pestpreventie, internetklas, smartschool. In de refter zijn nu koffiekoeken, dat zou ik me zeker herinneren. En turnpantoffels zijn gymschoenen geworden.
Ik zie banken en borden en heb zin om heroïsche verhalen op te halen. Over touwtjes en krijtjes. Maar ik hoef hem niet op gedachten te brengen, die krijgt hij wel.
Hij slentert door zijn aanstaande gangen en kijkt schuchter, een kat om een hoek, binnen in klassen. In dit gebouw zal hij vervellen, soms onherkenbaar. En hoe zou het nu waaien in zijn hoofd, met al die woordenwisselingen, tussen biologie en fysica, tussen P.O. en L.O. Tussen moderne talen en Latijn. Van meesters en juffen naar leraren en leraressen.
Her en der staan groepjes puistjes en lage stemmen eigentijds samen te zweren, op zoek naar een ruggengraat. Hij bekijkt ze langzaam, handen in zijn onbesliste zakken: verre spiegelbeelden. Ik wil hem even omhelzen, maar in deze gangen is dat uitgesloten. Ik weet niet wat ik hem moet wensen: zijn verleden of zijn toekomst.
Het komt wel goed, zeg ik door zijn dikke haar. Zie mij maar. Hij kijkt sloom op en grimast iets.
Wat zou ik willen dat ze straks over mij weten? Wat zou ik van de eigen ouders willen weten? Dertig jaar geleden: niets. Twintig jaar geleden: niet zoveel meer. Nu: alles.
Maar het zijn overleden geheimen.
En hoe anders zou ik nabestaan als ik alles, of toch veel meer dan nu over ze wist? Was ik dan vollediger, herleidbaarder?
De seriemoordenaar Michel Fourniret wil, na weken zwijgen, ineens spreken. Dat is geen mirakel. Hij heeft gewoon om toestemming gevraagd. Aan zijn kinderen. Zijn dochter heeft gezegd: neem het woord.
Wat zou ik het ook graag kunnen zeggen: nemen jullie nu eindelijk maar het woord, ik schort alles op, mijn hele drukke bestaan, en ik luister, jullie leven lang. Desnoods wandelen we terug, ik maak alle tijd, in de tijd. Nordic walking langs jullie heimat. Van de heide naar de polders. En ik neem onmogelijke foto’s, ik registreer verdwenen stemmen.
De tijd zal slaan en zalven, zoals altijd. Maar ook als ik het niet wil horen, zal ik luisteren.
Maar wat is het precies dat ik te weten wil komen?
Zonder het te weten wonen wij een kindertijd lang samen met alwetende onbekenden. Straffende, goedkeurende, leidende, misleidende, alomtegenwoordige schimmen. Een prachtige vrouw, Grace Kelly aan mijn jongensbed, op feesten in blauwe rokjes en witte bloezen, maar veel vaker in een bezige schort: wat dacht zij in de dagelijkse schemeringen van haar gezin?
En hij, hoe verdwaald was hij toen op mijn leeftijd, toen zijn dwalingen mij niet konden schelen, en hoe was ook hij op zoek in avonden dat ik al sliep naar zijn eerste sprinkhaan in lang geleden gras?
Wat is hun raadsel? Of waren ze niet raadselachtig?
Ik weet het allemaal niet. Ik ken de vrienden duizend keer beter dan hen, nu ikzelf het voorbijrazende raadsel ben.
Zij slapen elders. Wij gaan naar het toneel. Daar doet een naakte zwangere vrouw acrobatische dingen. Straks floept het eruit, denk ik de hele tijd.
Ineens zie ik hem weer verschijnen: zijn kletsnatte hoofdje, als een worm uit de aarde, terwijl buiten de ochtendspits begon. Ik heb hem als eerste zien komen. Dat is mijn verdienste.
Toen was er een zekere stilte voor jaren afgelopen.
Na de voorstelling fietsen wij naar huis. We zouden kunnen gaan dansen, cabaret en champagne zoeken, de nachtboten vinden. Zwijgzaam trappen we gewoon door naar hun afwezigheid.
De zwangere actrice zat vol stilte. Zoals het huis waar wij binnenstappen.
Zelfs hun slapen maakt lawaai, horen we nu. Ook haar hakken klakken anders in de gang. Hoe zou het leven zijn geweest in deze kinderloze stilte? Als een leeg pretpark waar alles beweegt? Ik vermoed dat zij het zich ook afvraagt, terwijl wij thuiskomen.
Onze handelingen zijn die van altijd, maar het is of ze echoën, of het huis een andere akoestiek heeft, of wij thuiskomen in een tunnel.
Zij loopt de tuin in, ik neem een glas en luister naar de keukentafel. Misschien is dit de stilte van straks. Staks verlaten ze ooit het huis, zoals ze ooit uit haar zijn gekomen. Dan moet ik buiten gaan staan, op straat, om ze uit het huis te zien komen, reuzen door de veel te smalle voordeur.
Zover zijn we nog niet, maar zover komt het.
Zij komt terug naar binnen en zegt: wat zal het lastig zijn als ze hier weg zijn. Het klinkt bijna als in een kerk.
Terwijl wij ons klaarmaken voor de nacht, slapen zij elders allang. Elders zijn ze altijd kleiner. Ik slaap in met de gedachte hoe onbegrijpelijk het is dat twee zulke kleine lichamen zo immens veel plaats en geluid kunnen innemen en achterlaten.
Zelfs ons slapen klinkt anders, maar dat horen we niet meer.
Ik rijd in een auto met een vriend. Intussen slaapt normaal de vrouw naast mij. Het landschap is onbestemd. Wij keuvelen. Intussen groeien normaal ook de slapende kinderen in de lopende tijd.
Het is allemaal een beetje vreemd, maar niet om ongerust over te worden.
Ik weet niet waar we heen rijden. Intussen sluipt normaal ook de kat in nachtelijke tuinen rond. De vriend begint te vertellen over Expo 58. Alsof hij er was. Ik weet niet dat er een kamer, een bed, een deken om me heen zijn.
Terwijl we maar doorrijden praat hij over Spoetniks en een Atomium. Ik luister alsof het verleden voor het eerst bestaat.
Dan gebeurt het. Misschien ben ik intussen aan het snurken. Hij zegt: kijk daar eens. Op de voorruit van onze auto begint een film te lopen. Met het tikkende geluid van oude pellicule. Ik kijk naar de voorruit. Tik-tik-tik. Wat ik zie is onbegrijpelijk helder.
Op de voorruit verschijnen haarscherp de vader en de moeder. Beiden in een rood waarin ik ze nooit heb gezien en onherinnerbaar jong. In een schimmig grijs speelt achter hen de wereld van hun tijd: een zwevende Spoetnik en een draaiend Atomium.
Alles verloopt onwezenlijk traag.
Zij naderen elkaar langzaam en ernstig. Wanneer ze eindelijk samenkomen zoenen ze elkaar heel even, daarna gaan ze weer uit elkaar en lachen uitgelaten. Ik begin te voelen dat ik zweet. Almaar mooier lachend verdwijnen ze uit de voorruit.
Zie je wel, zegt mijn vriend dan. Ik kijk naar hem, ik weet niet wat hij bedoelt.
Het volgende ogenblik lig ik klam in een bed, een huis, een kamer, zwetend in mijn heden. Ook ik begin te lachen, stil in het dagelijkse donker. Nog even blijft het beeld zich herhalen in mijn ontwrichte hoofd.
Ze hébben elkaar liefgehad, al was het maar in mij.
Al zeg ik het zelf, wat is hij mooi.
Soms staan wij voor de spiegel in zijn eerste huis, dan buigt hij zijn armen: kijk eens. Het zwellen van zijn biceps. Nog altijd moet ik dan even de mijne tevoorschijn halen, als baken in zijn vorderingen.
Razendsnel haalt hij mij in. Mijn verval is zijn bloei.
Ooit moet ook ik in zo’n gave camouflage hebben gewoond: een soort engel tussen jongen en man. Nog geen gram vergankelijkheid te zien. Een vel als sneeuw zonder de kattenpoten van de jaren. Waar de zwaartekracht nog tevergeefs aan trekt.
Wat is hij dus mooi. Maar dat zeg ik niet, dat denk ik. En ik weet niet of hij het ook denkt en zo ja: hoe. Wat ziet hij in zijn nog heldere evenbeeld? Als hij al denkt: mooi, dan nog niet voor iemand anders. Maar morgen kan dat veranderen. Dan spreken twee nieuwe ogen uit zijn wereld ineens tegen zijn ziel. Dan is er iets onherroepelijks aangestoken. Dan zal hij overgaan in andere handen. Dan zal er een vuur onder zijn vel komen dat hem van mij wegbrandt.
Soms is de gedachte onverdraaglijk, soms is er niets wat ik liever wil: dat hij bemind zal worden, begeerd, vereerd, dat er uit dit lichaam dat nu nog groeit in mijn huis, straks een volleerde, uithuizige, langzame, snelle, aandachtige, nederige en hooghartige minnaar komt.
Dat hij vooral die zeldzame juiste kruist, die zijn lichaam als een dagboek wil lezen, woord voor woord, huid na huid, geur over geur.
Maar nooit zal zijn lichaam ontroerender zijn dan nu: zo nietsvermoedend als hij het heeft. Zozeer als het nu wacht om groot te worden, zo onwetend als het is over de teleurstelling, zo schijnbaar onverschillig nog jegens de gesel van de begeerte.
Wat is hij daarom mooi.
Alsof nog niets hem heeft aangeraakt, behalve ik. Ik, die hem heb gemaakt en ik die wel beter weet, maar die hem nog even, zolang het nog kan, uit de handen wil houden van de onbekende ander.
Weet je nog, vraag ik, de eerste dag?
Intussen richt ik mij tot een kleine reus – zes jaar na dato, tegelijk een eeuwigheid en een seconde. Hij schudt van nee en loopt soeverein zijn eindeloze vakantie in. Zijn verleden is een erwt onder de matrassen van de toekomst.
Zijn lager onderwijs ‘zit erop’. Ik probeer het vast te stellen als een lager feit. Maar het is het hoogste onderwijs dat hij ooit zal krijgen. En het is een zucht door de dagen geweest. Maar in die zucht heeft hij leren lezen, schrijven en rekenen. Wat nu nog volgt zijn addenda bij dat mirakel.
Ook Einstein is maar een spin-off van getallen na de komma.
En altijd gaat het zo: wij waren erbij, dag aan dag, wij keken ernaar en nooit zullen wij het hebben begrepen. Hoe razendsnel zijn vinger is gegroeid. Van de eerste maanroos-vis naar de ooit onuitspreekbare e-l-i-m-i-n-a-t-i-e van Nederland in de leesbare krant van het verre 2008.
In de laatste zes jaar is het in zijn hoofd duizelingwekkend veel sneller toegegaan dan in het mijne. Als die snelheid nog altijd in het mijne liep, dan had ik het raadsel van de kosmos opgelost.
En hoe hij op de fiets door de straten zweeft nu, met ontelbaar vermenigvuldigde krachten. En hoe ik hem heb afgezet ooit, zijn bengelende beentjes van het zitje tillend, zijn muizengestalte door de grote poort leidend, een Atlasje dat zijn boekentasje als het hemelgewelf zelf op zijn eerste schouders droeg. In het kortste broekje uit de geschiedenis.
En hoe hij nu grijnst van toenemende macht, zijn blik al ter hoogte van mijn dubbele kin, het hemelgewelf aan zijn voeten.
Het is een zucht geweest. Tweeduizend dagen in één flits. Zes jaar in één onbegrijpelijk gebaar.
En nu ‘zit het erop’. En hop naar het volgende. En hoe aandachtig wij ook zullen kijken, het zal ons voorbijgaan als een sprintende seconde.
Wij noemen het het zeuruurtje. Het duurt geen uur, meestal enkele minuten. Soms zeggen we: het zuur-eurtje. Alsof ook de tijd dan omkeert.
Hoe gaat dat. De tv is bekeken, de pyjama is aan, de tanden zijn gepoetst, de nachtzoenen verdeeld. En wat nu. Nu ligt er een stille nacht uitgestrekt te wachten in haar meisjesbed. De dag daarentegen was een volière van gebeurtenissen.
Nu moet zij nog wat treuzelen. Tussen dag en nacht.
Tussen dag en nacht zeurt het ook in het hoofd van de vader. Zij weet dat. Daar maakt ze gebruik van. Soms zegt ze in haar eigen uurtje: nu mag jij. Dan spreekt hij over dingen die zij al kan begrijpen. Wintertenen en werkdruk. Soms al kort een naamloos verdriet.
Vaak zijn het de gezelligste minuten van de dag.
Zeurend ligt ze te spinnen. Soms lachen ze samen nijdig als iemand overdag een dikker snoepje had. Een enkele keer gaat het al dieper. Dan wil ze iets vragen, bespeurt de vader al een onbehagen, maar mist ze nog de woorden.
Altijd is de deken tot aan haar kin.
Ze zou dit voor niets willen missen. Ook in haar zit al een kier. Kier-tje. Waar het dagelijks even tocht.
Ze weet niet altijd waarover precies ze moet zeuren. Dan zoekt ze iets. Soms blijven we ernstig, soms schieten we in de lach: niets te zeuren vandaag, dat kán toch niet. Vervolgens zoeken we samen naar een zeur-oorzaak.
En dan ontdekken we: hoe vol onvermoede wondjes een dag kan zijn.
Hoeveel zal ik vragen voor mijn dino’s?
Wij staan in zijn jongenskamer, straks is het rommelmarkt en hij wil verkopen. Knuffels, boeken, robots, speelkaarten – het ligt over de vloer verspreid. Een tapijt van herinneringen.
Je dino’s? zeg ik. Die ga je toch niet verkopen?
Hij kijkt me onthutst aan. Maar wat moet ik daar nog mee, vraagt hij, de reusachtige beesten al jaren ontgroeid. Ik kijk naar zijn etalage. Over elk stuk kan ik een verhaal vertellen. Honderd keer meer weet ik over zíjn kinderjaren dan over de mijne. Zo’n stel dino’s heeft ooit brullend al mijn neuzen afgebeten.
Gewoon houden, zeg ik.
Hij kijkt vertwijfeld naar de plastic prehistorie, dan naar mij. Hij begrijpt het niet. Later, zeg ik. En terwijl ik ‘later’ zeg, strekt zich een eeuwigheid uit tussen hem en mij. Later zul je er spijt van hebben. Al terwijl ik het zeg, haalt hij zijn schouders op. Hij wil zakendoen. Voor hem is het geld, voor mij onbetaalbaar.
Mag ik dan níéts verkopen?
Ik kijk snel rond in zijn souvenirwinkel. Toch wel, maar geen geheugen. Hij zucht. Hij herkent mijn sentiment nog niet.
Wij lopen samen de koopwaar door en onderhandelen. Tussen een ongerijmd roze konijn en voetbalkaarten. Tussen doelloze dingen en herinneringen. Ik maak hem dertig jaar later, zelf vader in het middelbare theater van het verdriet. Hoe gelukkig hij dan zal zijn met die rekwisieten uit de mooiste jaren.
Maar het heeft geen zin. Nostalgie is een ouderdomsziekte. Ik zet dus de grove middelen in. Later, zeg ik, met een volle doos eigentijdse Yugioh-kaarten als troef in de hand, zul je daar hónderd keer meer voor krijgen.
Nu begint er iets begrijpends te blinken in zijn blik.
We scheiden samen verder rustig zijn boedel, en bestaan ieder op onze manier min of meer tevreden voort.
Ik was erbij, maar ik heb het van horen zeggen.
Ik ben vermoedelijk zeven. In de jaren zestig en de lokale school woedt de jaarlijkse ABN-veertiendaagse. Dan moeten wij praten met de juiste a. Als in b-e-s-c-h-a-a-f-d. Wie betrapt wordt, krijgt straf. Ik vat post aan de schoolpoort, een hek met spijlen, en spui in het plaatselijk idioom het vunzigste wat ik al ken over onschuldige voorbijgangers. Ik krijg tweevoudig straf, maar het moet heerlijk zijn geweest.
Elke kindermond ontdekt, als een schat, het vuilbekken. Het is als stiekem snoepen, maar dan hardop. Nog altijd is mijn kindermond niet helemaal uitgestorven. Soms komen de echte kindermonden thuis met herkenbare pret in de ogen. Papa, ik ken een liedje. Dan weet ik dat heks zal rijmen op seks.
Altijd zijn ze verder gevorderd dan men denkt. En altijd zijn ze minder gevorderd dan ze zelf denken.
Ik was er niet bij, ik heb het van horen zeggen. Dochter logeert bij het vriendinnetje. Misschien vervelen ze zich, hangen ze rond in het lege moment. En ledigheid is des duivels oorkussen.
De meisjes nemen een besluit: alles moet eruit. Samen op een blad, eendracht maakt macht, leggen ze een lijst aan van de verzamelde hedendaagse schuttingtaal van meisjes van acht. Of negen.
Een gunstige wind heeft het me bezorgd.
Later zeg ik de lijst in haar bijzijn rustig op, geen spier in mijn gezicht die vertrekt. Even komt een oud plezier terug, de woorden glimlachen in mijn mond, ingeslapen chemie wordt even wakker. En al laat ik het haar niet zien, het moet zichtbaar zijn.
Na de voorlezing staart ze mij gespeeld verbijsterd aan, maar ook in haar glimlachen de woorden. Ze knikt dat de lijst vrij volledig is, en dan proesten we het samen uit.
Nog later zeg ik dat ze die woorden eigenlijk niet mag zeggen. Ze zucht verveeld en wijs. Dat weet ze al héél lang.
Jij bent nu een examinandus, zeg ik.
Hij zit nog wat slaperig aan zijn boterham te knabbelen. Het eerste échte examen van zijn leven wacht op hem. Hij heeft geblokt, samengevat, herhaald, vanbuiten geleerd – kortom, het hele geklus van de examinandus.
Nu wacht ook op hem: de examinator. Rijmt op imperator, alligator, terminator.
Nooit ben ik er meer van afgekomen: examinatoren. De ene komt ervan af, de andere niet. De ene slaapt de slaap der bevrijden, de andere blijft levenslang slaaf van de andere.
Of ik nu schrijf of een omelet bak, of dochterhaar in vlechten trek of ramen in de verf zet: altijd blijft het een examen. Of ik een gedicht maak of een fietsband, een zoen geef of een lezing, een gesprek of het kroost voer, altijd is het een proef.
Iets overhoort ons dagelijks, een onuitwisbaar oog.
Het is oud en streng en bestaat uit velen. Ouders, vriendjes, leraren, liefjes, professoren: allemaal examinatoren. Samen vormen ze: de meester. Een dagelijkse aanwezigheid, die zich verplaatst van blik naar blik, verdict naar verdict. Een mobiele rechtbank.
Sommigen komen ervan af, anderen niet.
Die sommigen staan dagelijks op alsof alles ontwaakt is voor hén. Bij de anderen is het omgekeerd.
Waar híj, mijn eerste examinandus, zal belanden, weet ik nog niet. Nu is het nog wiskunde en biologie, straks: de markt, de baas, de kinderen, de oogopslag van donker haar en vooral: de spiegel.
Nu kunnen wij hem nog overhoren, nu definieert hij nog onder onze ogen evenwijdigen en loodrechten. Maar straks, wanneer wij nog maar schimmen zullen zijn: hoe zal hij dan opstaan in een groot en volledig lichaam?
In een toekomst vol examinatoren? Of zal hij zich machtig scheren en verheven grijnzen naar de immer scheve, nooit evenwijdige wereld?
Ineens kijkt er lente in de lucht. Zij zegt: ik ga in de tuin werken.
Ze gaat naar de kelder, haalt tuingerei tevoorschijn. Snoeischaar, hark, draad. Het ontroert me, maar leg dat maar eens uit.
Altijd zie ik haar graag in de eerste lente vertrekken naar de tuin. De tuin is vlakbij, één deur. Toch is het een vertrek. Naar elders. Na de deur kijkt ze nog even om, glimlacht, en dan staat ze stil: waar te beginnen?
Ook de tuin glimlacht. Laag in de krokussen, hoog in de berk. Ik denk dat de tuin haar ontvangt.
Dan gaat ze beginnen. Hurken, strekken, harken, bukken, spreiden. De manier van haar tuinieren: een stiltegebied.
Langzaam wiedt en snoeit ze zich weg van het huis, het gezin, de baan. Haar hele drukke bestaan blijft achter waar ik zit, in het huis: toe te kijken hoe ze verdwijnt.
Hoe meer ze beweegt, hoe meer er, in een onbegrijpelijke richting, tegen elke tijd in, een meisje groeit uit de vrouw. Verzonken in het eigen lichaam, nog louter beweging, een mij onbekende danseres in de tuin met de vertrouwde gebaren van de vrouw.
Soms stopt ze even en kijkt op naar haar werk. Dan spreekt ze met de tuin.
Nooit meer kijkt ze terug naar het huis. Iets heeft haar ontvoerd naar haar. Ze gaat maar door, haalt weg, rukt uit, plant bij, sticht orde, richt een nieuwe wereld in: straks wordt ze nog Eva in haar paradijs.
Zoals ze nu oplost in de tuin, het werk en zichzelf: zo is alles altijd op z’n mooist.
Wanneer later het licht daalt, houdt ze op. Dan kom ik weer kijken. Nog even wandelt ze langs het verrichte werk. Ten slotte schudt ze haar verwarde haar, er vallen twijgjes en andere tuinresten uit, en komt traag weer naar binnen.
Alles in orde daar? vraag ik.
Ze blikt nog even om, knikt tevreden, doet tuinklompen uit en zegt, al helemaal terug: alleen wat pijn in mijn rug.
Hij gaat op scoutskamp. De rugzak staat propvol klaar.
In zijn uniform ziet hij er ongenaakbaar uit. En beresterk. Hoe laag het kruis van zijn dagelijkse jeans ook moet hangen, nog maar zelden zie ik zijn kuiten. Nu heeft hij zijn verplichte bruinfluwelen korte broek aan. Vreemd, hoe die jeans-en-kaptrui-hormonen zich moeiteloos in een tegenstrijdige kaki uitrusting laten hijsen.
Ik kijk naar zijn kuiten. Ik schrik: ik heb een stier in huis. Zelf langzaam os wordend, is dat wennen.
Zijn rugzak is onverplaatsbaar. Alleen geschikt voor de ruggengraat van een dokwerker. Maar hij hangt hem over zijn schouders als was het een handtasje.
Hij nadert mij. Er zitten versnellingen in zijn dagen. Omdat ik hem dagelijks zie, zie ik het niet dagelijks. Hoe kamerbreed zijn rug wordt. Hoe fors zijn handgreep. Hoe uitgesproken zijn kop.
De sluipende besluitvorming van zijn lichaam.
Terwijl hij beladen als een wereldreiziger uit mijn oog verdwijnt, schiet me de eigen vader te binnen. Ook in diens huis heeft zo’n wassende reus hem razendsnel achter zich gelaten, als een meeuw zijn meerpaal.
De dag dat ik hem versloeg aan de pingpongtafel op het immer krimpende terras: ik herinner mij alleen mijn zelfzuchtige vreugde. Ik heb geen idee meer hoe de 21-18 hem achtergelaten heeft. Nu stel ik mij voor: een tweestrijd van vreugde en verdriet. Trots en tristesse. Hoop en wanhoop.
En ongeveer zo zie ik mijn muilezel op loodzware stapschoenen uit mijn bijziende blikveld verdwijnen: een beer van een jongetje. Een brood uit een kruimel.
Net voor hij een hele groeiende week weg is, draait hij zich nog eens om en wuift zuinig.
Al mijn omarmende armen willen terugzwaaien. Maar ik steek rustig mijn hand op. Hij moet nu ook weer niet gaan denken dat hij mij zomaar kan uitwuiven.
Ik loop op straat, terug van sigaretten gehaald. Dan ben ik altijd even verdwenen. Niet onrustbarend, meer als gedachte, zoals ook een kat altijd ontsnappingsroutes meedraagt.
Voor mij lopen papa, mama en een kindje. Het kindje loopt achter. Kijk, roept het plotseling. Op dat ogenblik loop ik voorbij. Op de grond, waar het kind naar wijst, ligt een dode wesp. Nog in pyjama.
Het kind hurkt dichterbij en steekt een vinger uit. Ik kijk om, loop in een boog om de opgeroepen moeder. Die loopt terug, ziet het bewonderde lijk en schreeuwt schril: bèikes. Vies. Afblijven, hoor. Kom hier. Nooit meer doen, hè. Sommige moeders gillen hun hele panische moederschap lang. Dan sleurt zij de arm van het halfzwevende kind mee in haar vooruitgangsgeloof.
Het kind kijkt nog eens om naar de postume wesp. De papa krabt aan zijn buik.
Dát.
Die verdwijning. Van de verwondering. Een virus onder ondraaglijk zorgdragende volwassenen. Na de adolescentie, na de conceptie, na de barensweeën ziet dat nooit meer een bries in een berk. Fluit nooit meer op een macaroni. Snijdt een rijpe peer middendoor zonder een spoor van herkenning.
Verkrampt in een prozaïsche werkelijkheid.
Hoe gebeurt dit? Al jaren vraag ik me dat af. Wat is het dat onze verwondering diep in de doofpot van onze stijgende dagen stopt? Waarom worden zoveel mama’s en papa’s frigide voor het wonder?
Bureaucraten van de dagen.
Overal zie ik het gebeuren, die onrustwekkende verdwijning, en steeds meer denk ik dat het luiheid is. Gemakzucht.
En alsof ze het weten, schieten ze in een levenslange kramp van dagelijkse drukdoenerij, in een razernij van functionaliteit, in een belachelijke ernst, in een verbeten verantwoordelijkheid, met een muggengaas van onaantastbaarheid om zich heen – om toch maar niet meer gestoken te worden door de gevaarlijke wesp van de verwondering.
Hij had een haak. Ik heb geen haak. De haak hing in de garage. Ik heb geen garage. Hij woonde in het vooruitgangsgeloof van agglomeraties in de jaren zestig. Ieder zijn garage en de Opel Kadett.
Aan die haak hing hij onze lekke fietsen en heeft hij mij geleerd hoe je een binnenband repareert.
Een eeuw verder, jaren in zijn hiernamaals, raken in het gezin twee banden lek. De ene gaat naar de fietsenmaker, die van de zoon gaan wij zelf doen. Zonder haak, of garage, of dichtende vader.
Zelden is men tegenwoordig eenzamer als vader dan wanneer men de binnenband van de zoon moet dichten. Welke westerse consumerende gek dicht nog eigen lekken?
De nacht ervoor denk ik zo ver mogelijk terug aan garage en haak. Ik kom een oude emmer water tegen en de bubbelende band erin. Ook de geur van Pattex-lijm komt weer. En het woord ‘soupape’. Dat mocht niet te water worden gelaten.
In alle vroegte beginnen we eraan. Slapeloze uren heb ik geoefend. Ik kan mijn zoon niet met een open lek het voortbestaan in sturen.
We keren zijn fiets om, de wielen breed gespreid, bloot op straat in onze stad. Ik verberg mijn geslachtsrijpe bijgedachten. Daarna gaat alles, als bij mirakel, vanzelf. Niets zijn mijn handen verleerd van veertig jaren geleden aan de haak in de garage.
Met twee lepels komt de buitenband los, brubbelend als vanouds spreekt het lek in de emmer, terwijl de geur van binnenband onveranderd is. Een kwartier later trekken we met zwarte vingers de buitenband er weer op.
Ik kan mijn eigen handen nauwelijks geloven. Haast vrolijk vliegt de gepompte lucht langs de soupape in de herstelde cirkel. Alles houdt stand. We keren zijn fiets weer om, aan de haak van mijn geheugen rijdt hij zonder lek de toekomst van zijn straat in.
Papa, wil jij een paardenstaart maken? Dat die vraag nog bestaat.
Een hoge of een lage? Een hoge, zegt ze. Ze weet al dat ik tegen lage ben.
Ten eerste omdat de betere paarden hem ook hoog dragen, iets van de kont af. Ten tweede omdat het véél mooier is. Ten derde omdat het prettiger maken is.
Een hoge hangt vrolijker. Tegelijk is hij strakker, snijdender. Misschien dat het ‘staande’ ervan diep in mij doorwerkt.
Heel hoog? vraag ik. Niet té, zegt ze, dat is zwaar. Ze heeft blond meisjeslicht haar, maar soms wordt het zwaar.
Een hoge is moeilijker. Het luistert nauwer. Een scheve hoge staat schever dan een even scheve lage. Maar dat vatten van het haar, het aanstrijken, het glijden door de handen, het strak samenbrengen, het zoeken naar het juiste steunpunt voor de staart – het zijn handelingen tussen teder en wreed.
Soms trek ik te strak. Dan doet het pijn.
Nu gaat het goed. Ik laat wat dunne lokjes vooraan langs haar gezicht hangen. Ze kent dat al. Heb je het elastiekje, vraag ik, terwijl ik het haar nu stevig vastheb. Is het al klaar, zegt ze.
Iemand zal haar haar later veel langer strelen.
Dan volgt het lastigste: met de ene hand het haar op de juiste plaats samenhouden, met de andere het elastiekje eromheen doen. Eigenlijk kan ik niet uitleggen hoe het gebeurt: in kleine korte wrongen over mijn hand. Meestal aarzel ik tussen de derde en vierde wrong: als de staart te weinig spant, is hij al verdwenen bij de eerste speeltijd, zit hij te strak dan heeft ze straks hoofdpijn.
Ten slotte: het spreiden van de staart. Om volume te geven.
Dan wiebelt ze een paar keer met haar hoofd, als mijn paardje, wrijft een paar keer langs het werkstuk, wriemelt er nog wat aan. En loopt het veranderde licht in.
Fleemkous, zeg ik. Ze ontplooit haar breedste lach, trekt mijn oorschelpen naar voren en monstert mijn vervorming.
Wat is dat, fleemkous? Zo flemerig vraagt ze het dat ik zeker weet dat ze weet wat ik bedoel. Iemand, zeg ik toch maar, die de hele tijd rond je hangt en verdácht vriendelijk doet.
Nu zet ook ik mijn breedste lach op. Op mijn hoogte is dat een grijns. Ze wringt mijn oorschelpen in een pijnlijke bocht. Laat ze vervolgens los en veinst dat ze betrapt is.
Hoe kleine dochters aan hun vader kunnen prutsen. Wat speelt zich daar af?
Waar ze al niet geweest is: aan mijn baard, langs mijn lippen, over mijn gezichtshuid, achter mijn oren, rond mijn neus, langs de wenkbrauwen, kortom: een soort aftasten, een voorspel in een bewaakte zone.
Maar weet zij veel. Of weet ze wél veel – veel dat ze nog niet echt weet?
Soms heeft ze een behoefte. Zegt ze: schatteke, bolleke, lieveke. Of: wij gaan trouwen. Dan neemt ze een oud laken en lopen wij naar het altaar. Nog nooit heeft haar broer de moeder ten huwelijk gevraagd. Het komt in zijn olympisch hoofd niet op.
Maar zij: haar kroostrijke gezin is niet meer te tellen. Haar verliefdheden zijn onnavolgbaar. Soms groeien er hele familiesaga’s door elkaar in haar, loopt ze spelenderwijs ziek van tragische romantiek door de woonkamer.
Of klimt ze schrijlings op mijn ongevaarlijke schoot, begint te knipperen met haar ogen zoals in tv-series, gooit haar naar achteren, houdt het hoofd wat schuin: de hele trukendoos van verleiding. Wat ik dan vooral niet mag doen: het uitproesten.
Het lijkt een crashtest. De vader als dummy voor haar eerste oefeningen. Haar liefdesschijnbewegingen.
Daarna mag ik altijd weer beschikken, gaat het leven door. Tot er op een dag een onuitstaanbare jonge god voor de deur zal staan.
Wie heeft ooit voor mij onthouden dat onthouden met ou gaat? En niet met au, anders zou het later faut lopen. Wie heeft al dat onuitlegbaars ooit uitgelegd, erin gestampt, ervoor gezorgd dat ik nu niet schreif?
Dictees. De oneindige dictees. En meesters, juffen, mama’s en papa’s. En de ogen, en een kwab in het hoofd. En feilloze boeken.
Maar nog twijfel ik tussen weids en wijds. En schrijf ik eigenlijk liever mijsje. Of vrauw, wanneer ze weer eens hun grote gelijk willen halen.
Nooit heb ik het me allemaal afgevraagd, tot zij nu thuiskomt van een dagje school en struikelt over lange ij’s, foute au’s en de korte a in haar verbaazing.
Dan gaan we aan tafel zitten. Er is maar één manier, zeg ik: schrijven. Tegelijk krimp ik van medelijden: dat zij daar allemaal nog langs moet. Vervolgens dicteer ik ongenadig haar lijstjes. Soms heft ze haar ogen ten hemel, alsof daar het verlossende licht schijnt tussen au en ou en ij en ei, alsof daar iemand weet waarom ze niet verklaaring mag schrijven.
Soms zoekt ze radeloos de au op mijn gezicht.
Nu pas, door haar strijd, zie ik hoe onnoemelijk veel onverklaarbaars zich in elk hoofd een weg zoekt. Van spelling tot sprinkhanen, van het Ewigweibliche tot beurskoersen: het zit daar allemaal als ufo’s en Mariaverschijningen.
Het moet er gewoon in, schat, zeg ik. O-n-v-e-r-m-i-j-d-e-l-i-j-k. Met de lange tanden van de ij. Dan lacht ze zuur, een mijsje waar nog drie spraakkunsten in moeten, zeven continenten, duizend-en-één geschiedenissen, staartdelingen tot ver na de komma, subjonctifs, tabellen van Mendelejev, vreemde alchemieën en algebra’s.
Daar is allemaal plaats voor.
Gewoon onthouden, zeg ik nog, net voor ze, alweer een beetje meer alleen op de wereld, indommelt.
Het eerste middelbare is binnen. Nog altijd heet het dus ‘rapport’. Zoals een Fransman al eeuwen in het park zegt tegen de hond: rapporte.
Nog altijd is het een lastig woord. De ondraaglijkste boekentas ooit, de omwegen naar huis, de zoektocht naar uitvluchten en uitstel, de tantes die maar één vraag vonden onder de hoogdagse knot: goed rapport?
Nog altijd, blijkbaar, is er ‘gedrag’ en ‘dagelijks werk’. Nog altijd zijn er algemene en keuzevakken. Nog altijd zijn er oudercontacten, klastitularissen en leerkrachten. Onverslijtbare woordenschat.
Nog altijd, ook, staat er ‘handtekening van de ouders’.
Nu, dus, ben ik dat. Ik ben de handtekening op het rapport geworden. Zover is het gekomen.
En hoe ik nu naar zijn punten kijk: terwijl ik tuimel in de tijd. Hoe hij voor me staat in mijn vrees en vlees van toen. Hoe ik nu de vader speel, hoe ik nu de vader naspeel. Hoe ik tegelijk hem én mij ben. Hoe wij bij elkaar staan om een rapport als vertrouwde en vreemde afspraken.
En hoe ik mij hoor zeggen: flink, en: dat kan beter. Alsof ik een oude stem playback.
Hoe wordt men handtekening op een middelbaar rapport? Door het zelf dagelijks te geloven. Soms zie ik handtekeningen helemaal samenvallen met zichzelf: hoe doen ze het? Hoe wordt iemand volkomen moeder, volledig vader?
Of zijn het gewoon begaafder acteurs?
Nu ik vanzelfsprekend ‘flink’ en ‘dat kan beter’ zeg, denk ik weer: wie ben ik? Ooit heeft hij mij in de tuin tot ridder geslagen, nooit heeft iemand mij tot vader geslagen. Maar zolang hij zoon is, gelooft hij het misschien, en zolang hij het gelooft, is hij misschien zoon.
Voorlopig zet ik dus maar met de zwier van de volleerde mijn handtekening op zijn rapport. Zolang die handtekening geldig is, ben ik vader. Zolang ik vader ben, is ze geldig.
Als al wat ouder kind nog thuis kon ik naar de bezige moeder kijken en denken: dat zij er ís. Dat is lang geleden. Ook nu nog kijk ik soms naar haar en denk: dat zij er al zo lang níét meer is.
Het lijkt niet zo, maar het is hetzelfde kijken. De ogen als bewaarmiddel.
In dat hevige kijken naar het aanwezige doet zich het opmerkelijke voor dat op den duur ook het áfwezige erbij komt. En het gebeurt steeds vaker. Steeds meer voegt zich bij de dingen ook hun verdwijning.
Ziet men de kinderen groeien, dan komen ze altijd wat meer thuis, tegelijk werken ze aan hun afscheid. Zij weten het nog niet, maar iemand ziet het al, hoe iets in hun bewegingen hen weg beweegt.
Nooit heb ik, kijkend naar de bezige moeder, gedacht, kijkt zij ooit naar mij zoals ik naar haar, met dezelfde gedachte: dat hij er ís. Zoiets vragen kinderen zich niet af. Die hebben geen idee hoe intens ze worden bekeken, en hoe dat nooit meer zo hevig zal gebeuren.
Soms zit ik, zoals men zegt, ‘afwezig’ in de woonkamer. Intussen is zij druk bezig met spelen en ineens ziet zij mij zitten: afwezig. Dan onderbreekt zij even haar leven en komt naar mij toe: ben jij droevig?
Nee, zeg ik dan, half naar waarheid. Het ligt aan mijn ogen. Dan kijkt ze naar mijn ogen. Ik zie het, zegt ze na een poos. Ik weet niet wat ze dan ziet. Maar nooit ziet zij hoe ik haar heb gezien, en bewaakt, als een camera, in de jaren dat ze gelukkig nog niet zag dat iemand haar heeft bekeken zoals niemand anders, niet eens de aandachtigste minnaar, haar ooit nog zal zien.
En de dag, het ogenblik dat zij dit ooit leest, zal ze moeten terugkijken.
Er groeit een verte in hen waar ik niet zal zijn.
Soms zeg ik: later, zoals in: later zul je dat begrijpen. Of: wacht maar, later. Dan kijken ze op den duur: jij altijd met je later.
Noch zij, noch ik begrijpen dat later.
Soms zeggen ze zelf: later word ik actrice. Of verpleegster. Dan vraag ik nadere uitleg: waar ze zullen wonen, hoe warm en met wie. Meestal komen ze niet verder dan: een modern huis. Het huidige huis is hun soms al te oud.
Hoe vaak ik het ook zeg, dat ‘later’, ik weet niet goed wat ik zeg. Bedoel ik: als ze dertig zijn, of veertig? Bedoel ik: waar ík nu ben? Dat is al een eind. Of bedoel ik: een soort eindbestemming, het punt waar ik ze heen moet brengen, midden in hun leven, en waarna ik kan verdwijnen? Hún middelpunt en mijn verdwijnpunt.
Soms, als ze iets niet willen geloven, zeg ik ook: later zullen we elkaar spreken. Dan halen ze hun schouders op, een tegenbeweging in hun heerlijke heden. En ze hebben gelijk: wie zegt dat ik dan nog spreek. Later.
Hoe ouder ik word, hoe dichterbij hun ‘later’. En hoe groter de kans dat ik daar niet ben.
Eigenlijk heb ik twee ‘laters’ voor hen: één waar ik nog ben en één waar ik ontbreek.
Soms zeg ik ‘later’ en dan zit ik bejaard in de coulissen te kijken naar haar theater. Even vaak loopt zij groot en glimlachend, een mevrouw op lange benen, door een straat in mijn hiernamaals. Een dwaas in mij wuift dan onzichtbaar naar haar.
Waar het op neerkomt: hoe vreemd het is dat wij elkaar nooit volledig zullen zien. Zeg ik ‘later’, dan weten zij niet waarover ik het heb. Zeg ik ‘vroeger’, dan weten zij niet waarover ik het heb. Wij delen een heden, zoals New York en Brussel: in andere tijdzones, maar in dezelfde tijd.