Kleine dagen
Hij wordt wakker in gevechtshouding. Wat hem betreft beginnen de vijandelijkheden nu. Maar de vijand heeft geen zin, het aanhijsen van het harnas valt elke ochtend zwaarder. De ontgoocheling bij de agressor is groot, hij stroopt zijn pyjamamouwtjes woest weer af en wurgt zijn teddybeer.
Waarom wil jij altijd vechten, vraag ik in de neutrale zone van de badkamer.
Omdat dat leuk is.
Waarom is dat leuk?
Hij haalt zijn schoudertjes op. Omdat ik de sterkste ben. Een kort gesnuif. Blik op oneindig.
Het ontbijt is traditioneel vredesgebied. Maar hij is paraat, zijn blik zit diep, met snor is hij een mini-Viking.
Als het brood binnen is, geef ik hem een por. Dat is het teken. Eén onnavolgbare beweging brengt hem in de gewenste houding. Zijn gezicht staat op dankbaar en verbeten. Een laatste keer kijkt hij mij aan, dan begint het boksen, beuken, stampen, hijgen, kreunen, met volle inzet en genadeloos. Hij beleeft de ochtend van zijn leven.
In het midden van de storm vraag ik me af: temt hij nu zichzelf? Klopt hij de man uit de jongen? Temmen vaders hun zonen door liefdevol hun slagen te incasseren, ochtend na ochtend? Wie zal het zeggen. Over veertig jaar zoekt hij de jongen in de man. Soms zou hij dan nog eens goed willen doorslaan, maar waar is de geliefde vijand?
Plotseling houdt hij op. Hij laat zijn mouwtjes af. Volkomen gelukzaligheid op zijn gezicht. Jongetje is klaar voor de strijd met de andere mannetjes op school.
Ben jij opa? vraagt ze. Het is geen vraag, het is een marsorder. Er ploft een pop op mijn schoot en we zijn vertrokken. Ik opa. Zij moeder. Pop kindje.
Moeder, zij dus, komt thuis van het werk. Of opa, ik dus, goed voor haar, de pop, heeft gezorgd? Nee, zeg ik treiterig. Jij moet ja zeggen, zegt ze. Boertje gelaten? vraagt ze. Wie, ik? vraag ik. Nee-ee, zegt ze. Ze rukt het kind van mijn schoot, schudt de pop door elkaar. Zo, zegt ze.
En nu ben jij de juf. En dan de dode peter. En dan gewoon papa. En vervolgens mama. En dan weer opa. Enzovoort. Tot alles en iedereen in haar prille iemand samenhoort.
Vliegensvlug, alsof de tijd al dringt, schakelt ze van het ene verband naar het andere. Ergens zit een schone chip die bij mij al bestoft is. Met summiere gebaren, houdingen, intonaties en mondstandjes switcht ze moeiteloos door hiërarchieën, verwantschappen en relaties. Levenden, doden, dingen, verhoudingen, allemaal zijn ze gelijk voor haar even eenvoudige als ondoorgrondelijke wet. In vijf minuten heeft ze een soort samenleving samengeveinsd waarover zij autoritair regeert.
Het is een roes van despotisme. En zolang ik onderdanig meespeel is zij verlicht. Maar hapert mijn inlevingsvermogen, taant mijn belangstelling of ben ik iets te tegendraads, dan vaardigt ze streng haar ultieme oekaze uit. ‘Jij weet niet wie jij bent.’
Haar eigen lip gaat dan hangen. De pop crasht. Opa, juf en de anderen trekken zich na de repetitie voor haar wereldbeeld terug in duistere coulissen.
Dat vond ik ook leuk, zeg ik. Hij speelt met meccano en een oeroude geur verspreidt zich over de woonkamer tot diep in mijn hoofd. Ja, vroeger, zegt hij zonder op te zien.
Vroeger komt later wel. In zijn hersenen wordt gewerkt aan de juiste verbindingen.
Naar schatting de helft van zijn eigen korte vroeger is al verloren. De andere, jongste helft is meer een uitgestrekt gisteren dan iets van twee, drie jaar oud. Hoe zou hij dus moeten weten dat zijn vader een verleden heeft?
Wanneer zal dat verleden voor het eerst echt tot hem doordringen? Misschien pas op de dag dat een gewone geur die dertig, veertig jaar geruisloos heeft overleefd, het gewone moment van vandaag als iets buitengewoons terugbrengt in zijn woonkamer en zijn hoofd.
Op slag zal er dan zo verschrikkelijk veel verleden zijn. Dat van hemzelf, dat van hemzelf met ouders, van hemzelf alleen, van zijn ouders als kinderen, van zijn ouders als ouders, van de ouders van zijn ouders. Dat van zijn eigen kinderen.
En ergens zal een intern meccanowerk opstarten. Stukjes en beetjes zullen aaneengeschroefd willen worden. Uit een schijnbaar niets zal zo’n geur langskomen en dan zal het werk plots opschieten. Waarna weer nieuwe onderdelen zullen verschijnen, die weer nieuwe verbindingen zullen vergen. En zo zal het nooit stoppen, tot het ophoudt.
En zo zit hij nu argeloos in zijn eerste woonkamer te sleutelen aan zijn verleden. En aan stukjes en beetjes in mijn hoofd.
De kinderen tijdelijk weggeschonken voor een goed doel: hun plezier en mijn rust. Etmalen van vrede strekken zich voor mij uit. Onvergetelijke dagen worden het, tot de laatste tik van de klok gevuld met ontspanning, liederlijkheid en meesterwerken.
Ook de klok zelf zal stokken, de tijd zal neerdalen, als vanouds plaatsnemen aan de keukentafel, zijn rusteloze benen strekken en zijn tijd nemen om eens rond te kijken. Rommel zal sprakeloos op zijn plaats liggen, deuren zullen vanzelf dichtgaan, snoep zal onbegeerd in de kasten rusten.
Rimpels zullen hun graafwerken opschorten, aandacht zal terug zijn van overal tegelijk geweest, hersens zullen afkoelen in hun pan.
Zeven films zal ik doen, zes vlekkeloze terrassen, vijf voltallige opera’s, vier zeurloze wandelingen, drie gangbare ontbijten, twee vergeten borsten, één onbesproken sigaret. En nooit zal ik zeggen ‘afblijven’.
Ik zal tussendoor de geheimen van de nacht ontdekken, de belladonna uit de veronachtzaamde vrouwenogen kijken, tot het krieken van de dag de wereld veranderen, aan de rivier staan wenen om de schoonheid van de zonsopgang en het hamerende hoofd.
Ik zal de vuilnismannen broederlijk groeten, de pendelende gezinshoofden op de eerste tram triomfantelijk monsteren, ondoorgrondelijk thuiskomen, de film insteken, de opera aanzetten, de vergeten borsten tot mij nemen, de nachtgeur die opstijgt uit mijn vaderkleren tot diep in het geheugen opsnuiven, de wezenlijke eenvoud van een ontbijt herontdekken, de wrede stilte van de wereld zonder kinderen. En wandelen, wandelen zal ik, rusteloos om de keukentafel waar de tijd te wachten zit om op te staan.
Ondraaglijke dagen worden het.
Het is een zomeravond en de schemering valt. In de nagloeiende tuin klimt het jongetje de boom in. Ik zit in het huis, het wereldnieuws komt mij ter ore, en ik zie het gebeuren.
De dag daalt, het jongetje stijgt. In de dalende dag klimt het jongetje op. Over het klimmende jongetje daalt de dag neer.
Het is of de dag hem uiteindelijk omhelst. Het is of hij de dag aantrekt voor de nacht.
Het is een gebeurtenis.
De lenigheid van schemering en jongetje. Hun volmaakt soepele samenspel. De deemoed van de dag, de overmoed van het jongetje. De dag die zich dalend over hem ontfermt, zoals wij denken dat eindigende dagen dat doen.
Het jongetje gaat zitten op een te dunne tak. Ik zie het gebeuren. Maar ook de boom is barmhartig. De tak wordt onbegrijpelijk dik. Iets in mij gelooft dat nu, in dit onmetelijke ogenblik, alles barmhartig wil zijn voor mijn jongetje in de boom. Zelfs de twijfelachtige takken willen hem dragen.
Het jongetje zit en kijkt. Tuin en tijd aan zijn voeten.
Wat wordt hij klein daar hoog. Wat verdwijnt hij nu haastig in het dikkende donker. Wat is hij machtig, prinsje van de schemering. Wat is hij de koning, zijn vader ver in het huis, te rijk. Wat raak ik hem kwijt nu in de afdaling der dagen. Wat zie ik hem wuiven daar, armen los in de lucht. Wat lijkt hij weg te vliegen. Wat wuif ik, verlamd in het licht, terug.
Wat als de avond mijn jongetje nu loslaat. Wat als de avond mij nu in het huis overslaat, zomaar, en hem aan de dunne takken, het onmogelijke vliegen overlaat.
Let it ride!
Het is de officiële strijdkreet. Hij roept hem zoals Tarzan het zou doen.
Wij trekken aan onze lanceerkoorden en de twee tollen vliegen de wok in.
De zijne is een echte, de mijne een valse. De mijne wordt door lagen plakband bij elkaar gehouden, de zijne blinkt van strijdlust.
Weken heeft hij gezeurd om een ‘echte’ Beyblade, geen namaak meer van de kermis. Weken heb ik gezegd dat het nu genoeg was geweest. Dat ik dol werd van het getol. Gek van het getrek. Dat knikkers tenslotte de eeuwen hebben overleefd.
Langzaam echter heeft de sirenezang van Dragoon en Draciel, de infantiele fictie van het Beyblade-universum, mij verzocht. Ouderschap vindt de vreemdste leemten in de geest. Nu geloof ik het zelf ook haast. Hoe volgens het officiële jargon Dragoon ‘in het stadion rondzwerft om de beste aanvalspositie in te nemen’ en Draciel er ‘zijn stukje grond verdedigt’.
Uit alle richtingen word ik belaagd. Er schieten vonken uit de wok.
Die wok, een geroest relict uit kinderlozer tijden, is ons zogenoemde stadion. Een exemplaar uit de winkel komt er niet in. Wie zegt ‘een wok is een stadion’, die tovert. Dat moet hij leren.
Master Dragoon, maak hem af! roept hij nu. Hij staat wijdbeens gebogen over het stadion op de keukenvloer. Met een nijdige lendenslag gooit Master Dragoon mijn Draciel eruit. Armpjes gaan de hoogte in. Vader, slechts met plakband bij elkaar gehouden, zoeft door de keuken.
Zie je wel, Master Dragoon is de beste, zegt hij.
Dan mag ik hem nu hebben, zeg ik.
Geloof je in hem? vraagt hij.
Jaja.
Omdat ze altijd iedereen kan zijn heeft ze een stethoscoop gekregen. Een echte. Zo kan ze altijd iedereen echt onderzoeken. Op ziekte en echtheid. Iedereen moet nu altijd iets hebben. Permanent hypochonders in huis. Soms verklaart ze genezen, soms dood. Soms twijfelt ze. Zegt dat als we braaf zijn, we zullen blijven leven. Anders – en dan trekt ze haar treurigste gezicht.
Ze zorgt voor afwisseling in de eindeloze reeks diagnoses. De zieken mogen zich niet vervelen. Dan blijven ze meedoen.
Na mijn dertiende aandoening zeg ik dat ik langskom omdat ik me zo gezond voel. Ze springt uit haar vel. Dat kán niet. Toch wel, zeg ik. Luister maar. Pruilend zet ze het moeilijke woord aan mijn hart. Nee, zegt ze, niets te horen. Jij bent nog dood. Niks ervan, zeg ik. Geef eens hier. Ze weigert. Ik mag, zeg ik, toch wel naar mijn eigen hart luisteren. Pff, zegt ze.
Dan ben ik in het midden van mijn leven en hoor ik voor het eerst mijn eigen hart. Nog nooit heeft een dokter bedacht mij deelgenoot te maken van mezelf. Harteloze wereld.
Bijna ademloos luister ik toe. Eerst is er slechts een dof geruis en gesuis, als van een radio naast de zenders. Dat moet het geluid van mijn lichaam zijn. Mijn lichaam ruist en suist als een internetverbinding. Ik probeer een melodie te vinden. Dan zwelt uit dat geweld iets aan dat even snel weer verdwijnt. Het is de hartslag. Maar het is geen slag, het is een zwelling. Met het geluid van een diepe, lijzige bas. Het hart is een zwellende bas.
Hoor je iets, vraagt ze. Ja, zeg ik. Dan ben je weer levend. En dat ze ook naar haar hart wil luisteren. Maar hoe we ook zoeken, ze krijgt het niet te horen. Ik heb geen hart, zegt ze. Jawel, zeg ik, jij hebt zelfs een mooi hart. Maar ik hoor het niet. Blijven luisteren, zeg ik, blijven luisteren.
Woensdagmiddag. Hij hangt aan een klimtouw in zijn kindertijd en leert zichzelf fluiten. Hij wil fluitend door het leven gaan, zoals zijn vriendjes. In dezelfde middag zit ik op een bank, niet echt fluitend, al kan ik het wel. En de krant lezen kan ik ook.
In die krant gaat het over hem. Over de commercialisering van zijn leefwereld. Hij is nu een markt. Hij bengelt in een ‘gemediatiseerd kind-zijn’.
Niet zuigen, zeg ik, blázen. Lippen tuiten als een muis.
‘Volwassenen geven vaak de indruk dat ze boven de kinderwereld staan.’ Dat staat er. Wat een vreemde zin. Waar moeten ze dan staan? Eronder, erin? Ernaast? ‘En ze klagen over de commercialisering van de kinderwereld, terwijl ze zelf ook in een gecommercialiseerde wereld leven.’ Wat een vreemde redenering. Nu mogen we dus al niet meer zeuren over de commercie omdat, terwijl, aangezien die alomtegenwoordig is in alle werelden.
Tong tegen de ondertanden, zeg ik. En ineens lukt het. Zijn eerste gefluit. Wij juichen.
Het gaat hier over jou, zeg ik. Hij probeert meteen een verwonderd fluitje uit. De overmoed. Een meneer heeft jou bestudeerd aan de universiteit en zegt: ‘Ik pleit voor de afschaffing van het onderscheid tussen de kinder- en de volwassenenwereld.’
Ik kijk naar hem op. Wat vind je daarvan? Hij tuit zijn lippen, maar er komt niets meer uit. Blijven proberen, zeg ik. Intussen pleit ik voor de afschaffing van het onderscheid.
Tussen dag en nacht. Tussen man en vrouw. Tussen de ander en mij. Tussen vroeger en nu. Goed en kwaad. Rug en buik. Spreken en zwijgen. Leven en dood. Binnen en buiten. Gekleed en bloot. Flieren en fluiten. Droom en werkelijkheid.
Kleuterschool en universiteit.
Wie minstens één keer per dag een geluksgevoel ervaart, lees ik, zal lang leven. In ons laboratorium gebeurt dan iets goedertierens. Iets met hormonen, tégen demonen.
Ik zal lang leven. Dagelijks, immers, mag ik hem naar school doen.
Het is een en al ritueel.
Jas aan, boekentas niet vergeten. Koek mee. Schoenen dicht. Fiets naar buiten. Helm op. Soms die van een toernooiridder. In deze tijd van het jaar: sjaal en muts en wanten. Boekentas op de rug. Voeten op de steuntjes. Goed vasthouden. En hij: ja-ja.
Als ze ja-ja beginnen te zeggen schieten ze op.
Dan rijden we. Samen onderweg, alleluja. Soms zingt hij. Mijn jongen achter op de fiets die zingt in het winterlicht. Soms een ochtendhumeur op het voetpad dat opkijkt en lacht. Als hij zo blijft zingen tot ik doodga zal ik lang leven.
Soms zing ik mee. Het verkeer scheert langs ons onaantastbaar duet. Ik zing het noodlot weg. Hij zingt omdat hij nog een vogel is.
Hij zal niet zingen tot ik doodga. Ook daarom doe ik mee. De tijd overzingen. En hem zingend hier houden, de tijd, rijdend op de fiets naar zijn school.
Ook daar, in de school, is het allemaal ritueel. Helm af, boekentas in het rek, omhelzing, braaf zijn, ja-ja, dag papa en weg is hij. Huppelend. Huppelend het geheugen in en uit.
Hier begint zijn eigen, geheime dag.
Ik sta erbij en ik kijk ernaar. Altijd nog even kijken. Al die vogels op zo’n speelplaats. Fladderend in de tijd van hun leven. Altijd nog even opslaan. Morgen is het misschien voorbij. Morgen is hij te zwaar. Te gegroeid. Morgen zingt hij niet meer. Morgen fietst hij mij voorbij. Keihard onderweg, ontsnapt naar zijn toekomst.
Dagje pretpark. Zo heet dat. Niet praatpark of prietpraatpark of frietvraatpark, gewoon pretpark.
Dagje pretpark met dochter. Als vader. De andere leden van mijn vergaarde persoonlijkheid zijn streng toegesproken. Vooral de estheet. Dit is een pretpark, heb ik gezegd.
Ik ben niet alleen. Het is lente, dan is men alleen binnen nog alleen. En dan nog.
We zijn met duizenden. Grote en kleine. Bij de kleine mooie en lelijke. Bij de grote vrouwen en mannen. Bij de eerste meer mooie dan bij de laatste. Dat zie ik zelfs als vader.
Maar wat zit ik nu te zien. Ogen, zwijg.
Dochter is de mooiste van allemaal. Gelukkig is ze meegekomen. Zij speelt. Ik lees. Soms speel ik mee, soms kijk ik rond. Dolle pret. ‘God kon niet overal zijn,’ lees ik, ‘daarom heeft hij moeders gemaakt.’ Tanks rijden af en aan, bestuurd door moeders met ingebouwde gps.
Ik haal het zand van tussen haar tenen en we kopen een ijsje. Een Magnum, de mooiste. Dat donkerbruine jasje over dat boterwitte vel. Bijna word ik, likkend, overhoopgereden door een gestoorde tank. Lente in de Gazastrook.
Zij gaat nu schaapjes strelen.
‘Moeders zijn prachtig,’ lees ik intussen, ‘echtgenotes niet te vertrouwen.’ Men leest wat in een pretpark. Ik kijk rond. Echtgenotes zijn hier niet. Althans niet herkenbaar. Op zoek dan naar prachtige moeders, doorlikkend aan de Magnum. Daar komt geen einde aan.
Het geluk is met mij. Er gaat een prachtige moeder voorbij. Magnums kraken zo goddelijk. De bijgaande vader, tevens piloot van de tank, houdt halt en krabt zich diepgaand in de bilspleet.
Lentejeuk. Preutpark. Protpark.
Dochter heeft genoeg gestreeld. Een beetje moe gestreeld. Wil in een tank zitten. Geen sprake van, zeg ik. Wij gaan een hele dag dolle pret maken. Kom, we gaan naar de flamingo’s. Die hebben roze ondergoed aan, zoals jij. Ik pak haar op en zwier haar rond, reuzesterk. Zotte papa, zegt ze.
Hoe hij ligt. Als een stilgezet beeld van hoe hij overdag loopt te leven. Als de holle mal van zijn dagelijkse overvolle zelf.
Hij ademt volmaakt ritmisch. Een ademtocht als een metronoom.
Zo verlaten als hij nu lijkt, zo bevolkt is zijn bed. Half onder zijn gesloten hoofd geschoven ligt een open ‘Jommeke’. Hij is ingedommeld bij plaat 42. Zijn nachtlamp is nog aan. Altijd, zo stel ik me voor, overmant de slaap hem voor zijn hand de schakelaar bereikt. Slaap is nu nog groter dan hij. Ooit wordt dat anders.
In de curve van zijn hals ligt Winnie de Poeh. Terug van weggeweest. Ineens weer lievelingsbeest. Links ligt Grote Beer, onder de arm die onderweg was. Grote Beer is hij het trouwst. Alle passies, elk gescharrel hebben zij doorstaan. Grote Beer heeft een groot hart. Dat van opa, dat niet meer bestaat en toch trouwhartig naast hem ligt.
Rechts rust Kangoeroe. Tegen zijn rug. Wat hij in Kangoeroe ziet weet ik niet. Grote Beer is voor het leven, Kangoeroe voor het nachtleven. Zoiets. Het precieze verschil is een geheim waar ik niet naar vraag.
Zo ingebed, als een juweel in watten, ligt hij dus te slapen. Hij heeft zich in zijn afwezigheid verzekerd van liefde. Elke avond wordt ze ritueel geschikt. Meestal in dezelfde verhoudingen. Soms kan Grote Beer zijn rug op. Dan hebben ze ruzie misschien.
’s Morgens komen ze alle drie mee naar de badkamer. Daar worden ze afgelegd op een handdoek. Schijndood tot ’s avonds. Nu hij weer aanwezig is, staat er nieuwe liefde klaar. Als het koud is, dekt hij ze nog toe. Daarna begint zijn dag. Hij rekt de weekte uit zijn lijfje. Checkt onverhoeds toegenomen spieren in de spiegel. Benoemt zijn slachtoffers van de komende dag. Voorspelt zijn woekerwinsten. Kijkt zijn jongste schijnbewegingen na. Wringt een hanenkam in zijn haar. En zegt, ik ben Jerommeke.
Zolang de voorraad strekt, daarna is er weer Grote Beer.
Wij noemen het het kleine parkje. Er is ook een groot. Dat heet het grote park.
Logisch.
Het kleine is dichtbij, ligt tussen de huizen. Het grote is verder weg, heeft ruimte nodig. Parkadem. Het kleine is onze grote tuin. Thuis hebben we een klein tuintje. Dat heet tuin.
Wij kennen maar één klein parkje, dus noemen we het zo. Het is zijn roepnaam in het gezinsjargon. Ook na de uitbreiding van de lidstaten blijft dat aan. Wij wonen in Europa en de globale wereld en zo verder, maar als uitdijend universum heeft het parkje geen concurrentie.
Ook wanneer wij versleten zullen zijn, en zij met hun kinderen op bezoek komen, zullen wij van het kleine parkje spreken. ‘Weet je nog, die boom.’ Tenminste, zo stel ik het me voor. Maar misschien weten ze weinig of niets meer, zoals ik weinig of niets meer weet. Opa ziet weer bomen, zullen ze dan denken.
Toekijkend uit het zwarte gat achter een zonnebril in dat parkje, houdt het me soms bezig. Terwijl zij pret maken vraag ik me af: wat zullen ze nog weten van die pret? Is er iets dat er nu die pret inprent? Wanneer heeft voor het eerst iets onuitwisbaars uit dat parkje in hun geheugen vaste voet gekregen?
In dat parkje hebben ze zoveel voor het eerst. Voor het eerst de boom in, met het klimmen van de tijd hoger en hoger. Voor het eerst geschommeld, met het groeiende lichaam almaar zwieriger. Voor het eerst alleen het bosje in, per seizoen dieper. Voor het eerst een kamp gemaakt, het eerste eigen huis.
Maar wanneer dus levert het geheugen zijn eerste verblijfsvergunning af? Soms, zo toekijkend uit het zwarte gat, denk ik: was ik maar draadloos, ADSL, met ze verbonden. Ik stuurde ze alles door wat ze, in het paradijs, aan het doen zijn. En ik zorgde dat het opgeslagen werd.
Maar ik ben niet draadloos met ze verbonden. Toch niet zo.
Het is weer Moederdag geweest. Moederkesdag. Moekesdag. De dag dat ik een miljard bloemen zou kopen.
Moeders zijn monsters. Moeders zijn engelen.
Rozen zouden het zijn. Die ruiken goed en ze doen pijn. Hoe mijn moeder rook weet ik niet meer. Misschien brengt de dementie haar geur straks terug. Dementie doet dat. Lang geleden zoek gewaaide geuren terughalen door scheuren in het geheugen.
Moeders zijn vrouwen, vaak andere vrouwen dan voor ze moeder waren. Dat stemt de bijbehorende vaders niet altijd tot vreugde. Die vaders denken dan weer vaak dat ze dezelfde mannen zijn van voor het vaderschap. Uit één stuk. En ze willen dezelfde vrouw terug. Hetzelfde stuk. Ook uit één stuk. Aan wie hebben al die vaders gisteren, behalve aan hun moeder, bloemen gegeven of pannenlappen? Aan hun vrouw, of aan de moeder van hun kinderen?
Aan moeder de vrouw.
Zo lossen wij dat hier op. De twee in één. Moeder de vrouw, zeggen wij.
Vreemde woordengroep is het. Hij suggereert dat ze samenvallen, in één adem: moeder-de-vrouw. Maar wanneer bestaat die enige adem? Er is een verschil tussen rozen en pannenlappen. Je kunt de pannenlappen rond de stengels van de rozen wikkelen en zo afgeven. Maar wat is de boodschap dan.
Er zijn mannen die hun vrouw mama noemen. Of moeke. Ik ben daar altijd door in de war. Een web van verhoudingen raakt verstrikt in mijn hoofd. Gaan ze daar ook mee door in het holst van de nacht, als de kinderen ver weg liggen? Hoe spreken, hoe hijgen ze moeder de vrouw dan aan?
Mama mia!
Moeke maaike?
En straks is het Vaderdag. Niemand die zegt, zoals moeder de vrouw, vader de man. Maar er zijn ook moeder-devrouwen die hun man papa noemen. Of vake. Hoe gaat dat dan, later op de dag?
Vake nog geen vaak?
Papa nog paaldansen?
De schoonmoeder zegt: ge zijt in de schoonste jaren van uw leven. De vriend houdt vol: het beste is er bij ons af.
Wat nu.
Schoonmoeder bedoelt, met de kinderen en zo. Kleine kinderen kleine zorgen. Grote kinderen daarentegen. Ge zult dat nog wel zien. Vriend bedoelt, het scherp is van onze snee. Young men, citeert hij uit de wereldliteratuur, are born with knives in their brains.
We zijn op een feestje. We zoeken elkaar op, als woorden in een woordenboek. Allemaal rond de m. Van midden. Bij de meesten is het beste er dus af. Ik kijk rond. Valt mee. We eten allemaal fruit en olijfolie. De messen zijn niet zichtbaar. We zijn onder elkaar. Maar het beste is er dus af. Niets aan te doen, zegt de vriend. En we lachen. En we drinken.
What the fuck.
Als de kankers ons ontzien, de harten aan slag blijven, de ongevallen ons voorbijrijden, hebben we nog eens zo lang te gaan. Met het beste eraf. Geweldig. De messen botter en botter. Het vel tot varkensleer. De gedachten rondjes rijdend in immer dezelfde zesdaagse. Elk vooruitzicht een achteruitzicht. De gevoelens almaar gemengder.
Nescaféjaren worden het.
En als het beste eraf is, zelfs al zijn we in de schoonste jaren, wanneer was het beste er dan aan? We lachen weer. En we drinken maar. Daar moeten we over nadenken. Hebben we het beste misschien gemist? Dachten we dat het nog moest komen, het beste, terwijl het bezig was? Of was het donker toen. Of overbelicht. Of lagen we in blacklight. Of waren we elders, uithuizig, omdat we dachten dat het beste daar werd opgevoerd?
Misschien is uithuizigheid nog het beste. Zijn we altijd elders op ons best, en elders ook weer elders.
Weten wij veel. Het beste is eraf, hier toch.
Ik was er niet bij, het moet in bed zijn gebeurd. Eerst in zijn hoofd, dan in zijn bed.
Ik stel het me voor. Een vroege zomeravond in zijn kindertijd. Dan moet men altijd te vroeg slapengaan. Dat is een wet van de kindertijd. Ik heb slaapzacht gezegd en niet meer lezen, het is laat. Hij heeft geknikt en gewacht tot ik de trappen af ben. Ik heb ook veel geluisterd naar de trappen, toentertijd.
Dan heeft hij de leeslamp aangestoken en zijn strips ter hand genomen. Allemaal tien keer gelezen. Toen moet het gebeurd zijn. Winnetou die hem tot zich roept. Uit de hoek van de boekenplank. Al maanden staat die daar met Old Shatterhand in de Californische woestijn te roepen. In volzinnen. En ineens hoort hij hem. Een stem uit een boek. Na al die maanden haalt hij het uit de hoek, doet het open en toen dus had ik daar willen zijn. Er zijn weinig magischer momenten dan de eerste lezing.
Er is geboorte, de eerste lezing en dood.
Hij is dus beginnen te lezen. In het rijk der zinnen. Ik weet niet hoe lang die eerste keer geduurd heeft, wanneer hij verzadigd van tekst in slaap gesukkeld is.
Maar de volgende ochtend liep hij lezend de badkamer binnen. Ik heb hem omhelsd als was hij nog eens geboren.
Weet je, papa, zei hij later aan tafel met zijn boek, lezen in een boek is spannender dan in een strip. O ja, zei ik. Je moet meer kijken in je hoofd, zei hij. Ik heb geknikt en al mijn vreugde ingeslikt.
En hij, hij las verder, zijn wijsvinger langs de zinnen. De zinnen langs zijn wijze vinger naar zijn nieuwe hoofd. Waar de zinnen, zoals zinnen dat kunnen, een nieuwe wereld sponnen.
Het is dus gebeurd. Ik was er niet bij. Laat nu zijn vingers nog heel veel zinnen wekken. Ook daar hoef ik niet bij te zijn.
Zie wie daar is. Al jaren heb ik haar in het oog. Wij wonen op ademafstand samen. Zelfs van de spiegels krijg ik gelijk. Ook zij weten niet wie haar vertoont. Overal kom ik haar tegen. Zij hoeft niet te zeggen wie zij is. Ik leid haar af uit gelijkenis. Loopt zij, als een gewoonte in huis, op straat of in mijn hoofd, dan loopt zij op mijn gezichtsvermogen vooruit.
Wie haar vertoont volgt de omweg van het licht. Ook dat is alleen aan een steen, een schaduw te zien. Wat zij vertoont is dat zij niets anders is, iets onmogelijk stils in onze vertrekken, dan een wereld van verschil.
Al jaren streel ik haar. Mijn vingers worden oud van het haar benaderen. En nog moet ik beginnen. Omdat ik iets te weten wil komen, kijk ik naar binnen waar zij scheuren vertoont. Nooit lijken het de hare.
Soms opent zij vanzelf, in de grensstrook tussen nacht en ochtend. Dan is er niemand anders dan ik om te getuigen. Als zij zo openwelt is er veel te zien. Dan herhalen wij de dichtst mogelijke vertoning: ons schimmenspel op ons vel.
Ooit moet ik vragen wie haar beweegt. Maar eerst moet zij nog lopen en slapen. Dat ik haar onbegrijpend in het oog kan hebben. Onwetend of ze nu met z’n tweeën is of alleen. Of er iemand in haar zit, dan wel of zij zichzelf helemaal alleen opvoert.
Dat soort dingen wil ik haar dus ooit vragen. Voor het te laat is. Maar het mag ook niet te vroeg zijn. Alles op zijn tijd. Er kómt een dag dat ik zeg: wie zit er achter jou? Voorlopig echter kijk ik naar haar als naar een zeepaardje in een aquarium. Ook geen idee wat dat mij precies wil zeggen. Of wat het bezighoudt. Of zelfs maar hoe en wat het beweegt. Daarbinnen moet een spiraaltje zitten, of een zweefmechaniekje, of een ziel. In ieder geval een raadselachtig ding.
Herinner mij niet aan de kampen. De gruwel ervan. Zo herinner ik het mij. Tegelijk weet ik zeker dat het zo niet was. Maar ik wíl het mij zo herinneren, als horror.
Ik moest eraan terugdenken toen hij thuiskwam. Terug van vijf dagen weggeweest. Op scoutskamp. Hij bleef haperen aan de drempel van het huis, zeeg daar neer en wist het niet meer. Wist niet of hij moest lachen, van gelukzaligheid over het voorbije feest, of huilen van volslagen uitputting. Hij staarde voor zich uit, een kleine landloper op de drempel van ons huis. Ze komen altijd kleiner terug als ze weg geweest zijn. Ik omhelsde hem en vroeg: hoe was het? Onnoemelijk traag draaide hij zijn hoofd. Fantástisch, zei hij. Toen legde hij het hoofd terug in zijn handen en staarde verder, de leegte na het feest in.
Daarna heb ik hem de trappen op gesleept, het bad in gerold, de aardlagen van zijn benen verwijderd en hem ten slotte naar bed gebracht. Eén douche in vijf dagen, zei hij in bad. Hij grijnsde met zijn voorlaatste krachten. In bed vroeg hij of ik hem gemist had. Ik zei ja, en hij lachte nog eens. Ik jou niet, zei hij, het was te leuk. Daarna is hij in een diepe slaap gevallen, de slaap van de zomerzondagmiddag na het kamp.
Ik ben nog blijven kijken naar die slaap. Ik dacht dat ik mij die kon herinneren. De slaap na de gruwel, die geen gruwel was. Wat een zalige slaap was dat. Misschien lag hij in mijn bijzijn al te dromen. Dat het leven één lang scoutskamp zou zijn. Te leuk om wie dan ook te missen. Dag aan dag in de hangmat van de onverantwoordelijkheid. En één speelweide waar alle genot van de wereld zich afspeelt.
En dan na dat heerlijke leven postuum thuiskomen, een bad nemen, in bed kruipen en eindeloos dromen van het voorbije heerlijke leven.
Wat een leven.
Daarom misschien wil ik het mij nu als een gruwel herinneren, omdat ik toen toch wakker geworden ben.
Wij wonen met vier. Twee grote, twee kleine mensen. Voor de kleinen is het hun eerste huis, voor de groten het eerste met de kleinen erin. Wat zich in het huis bevindt is meestal van de groten. Enkele dingen behoren alleen de kleinen toe, andere alleen de groten. Gaandeweg worden de kleinen mede-eigenaar van de bezittingen van de groten. Ooit is alles van de kleinen omdat de groten verdwenen zijn.
De groten nemen de meeste plaats in. De kleinen bestrijken het meeste terrein. Zij bewegen meer. Zij wegen ook minder. De kleinen laten van onder tot boven sporen achter, zingen voor volle kamers, zijn een bezettingsmacht, verplaatsen hun geringe bezittingen zo vaak en zo strategisch dat de aanwezigheid van de groten tot een ruimtelijk minimum beperkt wordt.
Met al de levens die de kleinen opvoeren, breiden zij het huis ver uit. De groten voeren ook levens op, maar meer in het hoofd. Dat maakt het huis dan weer wat kleiner. Maar nooit zo klein als het uitgebreid wordt.
De groten wonen er het langst, de kleinen zijn er het meeste thuis. Blinddoek de groten, blinddoek de kleinen, de kleinen vinden het snelst hun weg. Het huis zit als een origineel in hun lichamen. Soms zeggen de groten onder elkaar, geteisterd door onvolkomenheid, over de kleinen: ze weten niet beter. Dat is het voorrecht van de groten.
De groten weten dat het huis groeit met de kleinen. Met henzelf kan het huis niet echt meer groeien. Laat de kleinen verdwijnen, daar zijn dode hoeken voor, en het huis houdt op. Ooit zullen de kleinen zo groot zijn dat ze zichzelf zullen verwijderen. Daarna zullen de groten achterblijven in een reusachtig huis. Wat er dan met al die stemmen en levens en bewegingen en bezettingen gebeurt, zit in het geheugen van het huis. Daar wordt naar verluidt in stilte gewacht tot dat geheugen spreekt.
Water is het. Onzijdig. Het water. Dat is bekend. Maar soms is water de. De water, zoals in woelwater. We zeggen dé woelwater. Dat weet ik pas sinds daarnet, dankzij het woordenboek, en mijn dag is goed.
Er was een meisje op bezoek, vriendinnetje van de dochter. Felle meid. Eindeloos getater. Samen urenlang ononderbroken theater. Een voor een de deelwereldjes van hun wereld naspelen. School, thuis, dokter, turnles. En daarna opnieuw.
Ze bleef slapen, had een koffertje mee. Vol Lilliputterspulletjes. Alles samen onderzoeken en maar giechelen. Dan elkaars nachthemd aan. Zich vermommen als elkaar, ikken uitwisselen onder de deken. En maar giechelen.
Ooit moeten ze in slaap gevallen zijn. In ieder geval, later werden wij wakker in onze grote lichamen. Eerst wisten we niet waarom. Toen herinnerden we ons het bezoek in de kamer naast ons.
Het bezoek bewoog. En maakte geluidjes. Wij gingen kijken en een van ons zei dus: wat een woelwater. Het bezoek had het hele bed helemaal bezocht.
Woelwater, dat was lang geleden. Wij hebben geen woel-waters in huis. Althans niet in bed. Lang geleden was ik een woelwater in bed, maar dat is eruit. Nu ben ik woelwater in het hoofd. Men wordt, neem ik aan, als woelwater geboren. Woelige genen. Of rusteloze baarmoeder.
Een woelwater hoeft niet overal woelig te zijn. Het kan in de benen zitten, de handen, de ogen. Sommige mensen zijn alleen maar woelwater in de blik. Rustig lichaam, maar dan die ogen.
Zouden we met het ouder worden minder woelwater zijn? Of zou de woelplek zich verplaatsen? Van de benen naar de handen. Van het bed naar het hoofd. Van de verbeelding naar de gedachten. Van het geslacht naar de verbeelding.
En als het helemaal rond is, de Ronde van het Lichaam, kunnen we in vrede gaan.
Waarom vind ik hem zo mooi in de boom. Waarom bijt er gelijk iets vanbinnen. Misschien is het een bijzonder soort hoogtevrees. Ooit immers zal hij mijn zwaartekracht verlaten. Nu zweeft en leeft hij nog in een baan om mij. Nu kan ik nog zeggen: kom naar beneden. Maar hij bereidt zich al voor op de vlucht.
Altijd zie ik hem kleiner in de boom. Vogeltje, denk ik.
Soms brult hij in de boom. Het Tarzan-hormoon. Brullend vogeltje, tussen nest en vlucht.
Hij neemt de kleine nieuwe kat mee. Samen de takken op. Als ze in een vork onderdak gevonden hebben, beginnen ze beiden te spinnen. Kijk eens, papa. En weer dat vreemde bijten. En het herfstige schemerlicht dat helpt. Jongen met poes in de boom bij valavond. Val maar niet uit de avond, jongen. Poezen komen op hun poten terecht.
Hij houdt het poezenkopje tegen zijn jongenshoofd en zegt: dat is echte vriendschap, hè, papa. Dat ‘hè, papa’. Ooit zal het genadeloos ontbreken. Het klinkt, hoe zeg je dat, zo lief.
Zo lief. Dat zég je niet.
Ik knik, hij lacht, zij spinnen. Hij sluit vriendschappen. Met poezen en vrienden. Zo gaat dat. Hij klimt in de boom en maakt daar vrienden. Boven mijn hoofd. Achter mijn rug sluipt hij al uit mijn zwaartekracht weg. Langs de sluipwegen van vriendschappen en dergelijke. Ergens moet ik dat voelen, zijn sluipkracht. In mijn hemellichaam. Iets dat trekt. Tegentrekt. Wanneer hij wegschiet op zijn fiets. Verdwijnt in een boek. Een hoek omslaat in de school. Vrienden maakt. Al tot een miljoen kan tellen. Leestekens kan plaatsen. In een vreemd bed gaat slapen. Zijn olympische toekomst voorspelt tegen zijn spiegelbeeld.
Dan trekt er iets, dan is er al een uittocht bezig.
Het is een pleintje, een zondag in de stad. Zondag zijn pleintjes gelukkig. Het is een grijze dag en een grijs plein. Zelfs de basketbalringen zijn grijs. Het is stil, de banken zijn leeg en wij gooien balletjes. Helemaal alleen. Dat vindt hij geweldig. Ik ook. Alleen op de wereld met z’n tweeën, wat ballen gooien.
Kun jij scoren van de middellijn, vraagt hij.
Ik groei als een god in zijn blinkende ogen.
Lang geleden heb ik het met mijn toenmalige god ook gedaan. Op weer een ander gelukkig pleintje. Met de jaren heb ik hem ingehaald, bijna twintig centimeter, en nu stroopt mijn nieuwe, andere, zelfde kleine zelf opnieuw zijn mouwen op.
Wacht maar ventje, zeg ik, en ik dribbel hem klein. Wij lopen en beuken, en zuchten en kreunen. Het wordt nog geluidlozer om ons heen dan het al was. Soms is er geen stad en geen pleintje meer. Soms lijkt de zondag eindeloos, wentelen wij om elkaar in een vreemde, tijdloze stilte. Alleen het bonzen van de bal, als één hartslag voor ons tweeën.
Dan gaat hij uitgeteld zitten op het asfalt. Zweet loopt van zijn gezicht. Ik kom erbij. Je moet het ook links leren, zeg ik. En ik hoor het een andere god in een andere tijd mij voorzeggen. Dan ben je beter dan de rest. Hij knikt.
Nu zitten ze samen zwetend, zwijgend, op een pleintje op een grijze zondag in een stad. Het is een dag in een jaar, een plein in een land. Een jongen van een vader, een vader van een jongen. Zo meteen staan zij weer op, slaat de dag weer aan, ligt het plein op zijn plaats. Maar nu, enkele onbegrijpelijke ogenblikken lang, zie ik ons zitten, als keek ik toe vanaf een hemel. Nu, nog even, heeft het plein geen naam, de dag geen jaar, en zitten wij altijd zo, het hart in de keel, stil en hartstochtelijk bij elkaar.
Zij zit te tekenen, tongetje uit de mond. Een Halloween-pompoen voor school. Ik zit naar het nieuws te kijken. Alle dagen Halloween daar. Het gaat over Irak. Zij kijkt op. Irak houdt haar bezig. De as van het kwaad in haar nog eenvoudige hoofdje. Mannen liggen afgemaakt in rijen op het scherm. Zwarte kogelgaten in hun bruine hoofden. Zijn die dood, vraagt ze. Ja, zeg ik. Het is een gruwelijk gezicht. Ze blijft kijken. Dan zegt ze: stoute mensen, en tekent verder.
Het is die achteloosheid. Die van haar reken ik niet mee. Het is de mijne, die twee berichten later alweer glimlacht.
Tijden van achteloosheid zijn het. En precisie. Bijna kon ik mijn vinger in die zwarte gaten steken, zo zichtbaar gaapten ze in de woonkamer. En ik keek onaangedaan terug.
De woonkamer is intussen wat gewend. Het ligt er al vol doden, van overal. Een virtueel multicultureel mortuarium. Soms zitten ze op schoot te kijken naar de lijken van overal. Brandende mensen, stukken van mensen, gekooide mensen, mensen die onthoofd gaan worden. We worden dan wel stil, maar niet wanhopig of zo. We moeten ook niet overgeven. We zitten zwijgzaam in de schoot van een waakzaam huis.
Soms leggen wij het ze uit, aan de kleinere hoofden, nemen een kaart erbij. De plattegrond van het Grote Kerkhof. Soms valt het niet uit te leggen. Aan geen enkel hoofd. Dan zitten we samen dus maar wat te kijken. Vier kijkcijfers in een woonkamer. Naar het rouwmaal van het journaal. Op het einde gaan er minutenlang twee tennissers uit elkaar. Dan vragen de kleine, weer sprekende hoofden op onze schoot ons uit over de onbegrijpelijke liefde. De doden zijn alweer geborgen. Tot morgen, na de vredestijd van een schooldag in een pompoen van een klas.
Als het journaal afgelopen is, gaan we over tot de orde van de avond. En later vallen onze beeldrijke hoofden achteloos in slaap.
Hij stond in een zee van bloemen. Veel okergelen en dieproden. Een ode in kleuren aan de doden. De tijd van zwartwitkerkhoven op Allerheiligen is voorbij.
Het was er druk als in een winkelstraat. Hij stond aan een graf van meer dan een kwarteeuw oud. Levenden liepen gedempt heen en weer, met harkjes en schopjes. Hij hield zijn kinderen bij de hand en zorgde dat hij niet te hard kneep, ook al wilde hij ze nu eigenlijk nooit meer loslaten.
De grafsteen was wat weggezakt, zoals lichamen op den duur ook wegzakken. Ze stonden stil naast hem. Die ochtend waren ze vroeg wakker geworden. Hij ook, door overledenen die gingen praten in onrustige dromen. In de badkamer vertelde hij daarover. Zij kennen die doden alleen van zijn verhalen. Ze zwegen en luisterden aandachtig.
Toen luidden ineens, hard en lang, klokken. Het was acht uur. Hij zei, dat is voor de doden. Zij knikten en luisterden aandachtig. Zo stil en aandachtig had hij ze maar zelden meegemaakt. Als het over de doden gaat is het alsof ze het heilige al begrijpen.
Soms beginnen zijzelf over diegenen die ze nooit zullen zien. Dan lachen ze wel eens, soms schateren ze zelfs. Ze houden ervan wanneer hij die onbekenden nadoet.
Nu stonden ze dus aan elkaar vast in een zee van bloemen. Ook zij omklemden hem. Om hen heen fezelden en schoffelden de levenden.
Achteraf kon hij niet zeggen hoe lang ze daar hadden gestaan. Misschien had het geen minuut geduurd. Maar ze hadden samen één diep en ver ogenblik lang aan het graf gestaan van de vrouw die de man wiens hand ze vasthielden op de wereld had gezet.
Zij begrepen dat, dacht hij.
Toen ze terugliepen, de handen losser, vroeg hij of ze wisten voor wie al die duizenden bloemen waren. Ze haalden voorzichtig hun schouders op, nu gingen ze koeken eten. Ze zijn allemaal voor haar, zei hij. Ze lachten en vroegen hem naar het slaaplied dat zij voor hem zong lang voor zij er waren. En ze zongen.
Er groeit een vrouw in mijn huis.
Pas enige dagen geleden had ik dat echt door. Eén-tweedrie is ze vijf geworden. Op een ochtend kwam ze de keuken binnen. Ze zei dag en het was anders. Ze gaf een zoen en hij verschilde. Ik zag het meteen zoals je iets niet meteen doorziet. Haar haar hing los, ze had een rokje aan en daaronder lange kousen. Dat had ze al eerder gedragen, maar nu waren haar benen gestegen en ze stapte, ik zocht in mijn verwarring het woord, pront. Parmantig. Koket. Ze wist hoe ze eruitzag. Of ze deed al alsof ze dat wist. Er was iets opgeschoven in haar. Samen met de lengte van haar benen. Wat ze eerder al gedragen had, droeg ze nu anders. Tot haar ogen toe. Meer zwart daar, van onaantastbaarheid.
Ik stond ernaar te kijken. Veel meer kan ik niet.
Er groeit dus een vrouw in mijn huis. Het zijn de dagen die het doen. Ook als de tijd en het lot en het toeval en het hart zich rustig houden, zal ik het niet helemaal kunnen bijwonen. Niet van a tot z. Aan het einde van mijn alfabet zal zij diep in het hare zitten. Aan de m van mevrouw, van exmeisje. Misschien kan ik aan mijn z nog zeggen: ik heb jou zien worden. Op een dag kwam je de keuken binnen. Toen zag ik het beginnen. Ik heb jou uit de grond van een vrouw zien komen. Later pas heb ik geweten dat het toen al begonnen was.
Diezelfde ochtend ging ze aan tafel en stootte zoals wel vaker haar melk om. Nu gooide ze groots haar haren naar achteren en keek haar eigen onhandigheid uit een zopas ontstane hoogte aan. Dommekes, zei ze, dommekes. Het was of ze het al tegen iemand anders zei, die ze had gekend. Het was al een daad van afscheid.
Het is een heldere winterdag. Wij zijn vroeg in de speeltuin. De mooiste speeltuinen zijn de vroege en de late. Als stilte vrolijk kan lijken, dan hier. In alle vrolijkheid zit iets anders. Zeker op dagen als deze en hun diepe schaduwen.
De vader gaat zitten op de bank, de kinderen lopen de lege speeltuin in. Ze zijn alleen. Hij kijkt ze na en opent de krant. Het is een heldere winterdag, de geluiden zijn over-duidelijk. Hij ziet hoe ze lopen: of ze vertraagd worden. Iets in zijn hoofd doet dat. Hij wil het helemaal zien. Het onbekommerde lopen van de kinderen, een heldere winterdag, de volstrekt lege speeltuin in. Het is of ze in de lucht hangen nu, de helderziende lucht van deze dag.
Hij zou dit niet willen vergeten. Iets in zijn hoofd neemt foto’s. Het is een dwanggedachte. In een onbewaakt ogenblik iets bespieden. Ge-luk. En dat niet meer vergeten. Het ogenblik is niet meer onbewaakt. Hij heeft het vertraagd. Zo komt hij altijd te laat.
Nu laat de vader zijn kinderen weer lopen. Hij kijkt naar de krant. Dan kijkt hij weer op. De kinderen spelen. Rollen in het glazige zand. Het is zo’n onbegrijpelijk heldere dag. De echo van hun spel gaat tot de hemel. Hij ziet hun scherpe schaduwen. Daarin zit iets anders. Hij kijkt opnieuw in de krant. Hij wil het niet zien. Het onbewaakte ogenblik, denkt hij, wil hij zien. Hij leest. Hij leest niet. Hij luistert naar hun geluid. Ze hebben groot plezier in een vreemde, holle, vrolijke dag. Ook hun geluid is niet onbewaakt, want hij luistert.
Dan kijkt hij toch maar weer op. Ze hangen gierend samen in de schommel. Het moet door het opkijken zijn, door de traagheid van de blik, door de heldere dag, door de dwanggedachte: even, de tijd tussen opkijken en werkelijk zien, lijken ze schaduwloos te schommelen. Zou ge-luk, vraagt hij zich af, de roepnaam zijn van een optische illusie?
De vorst heeft een glijbaan gevroren op de speelplaats. Hij gooit zijn tas op de stapel en mengt zich onder de glijdenden. Ze schuiven, vallen, donderen over elkaar heen. Dolle pret. Voorzichtig jongens, zeg ik. Hij komt even bij mij uitblazen. Anderen volgen hem. Wel voorzichtig zijn, hè, zeg ik nogmaals, tegen een kring jongetjes. Ik heb zo ooit mijn arm gebroken.
Ik zeg het heldhaftiger dan nodig. Ik heb hun aandacht en ik stroop mijn mouw op. Onderarmbeen, zeg ik, hélemaal over. Ze zijn stil. Hij kent het verhaal en kijkt naar zijn vriendjes. Wow, zegt er een. Je kunt het nog zien, zeg ik. Ik duid een verdikking aan die er niet is. Ook anderen zeggen nu wow. Ze zien een verdikking die er niet is. Eentje voelt eraan. Als het vriest doet dat altijd weer pijn, zeg ik, al zévenendertig jaar. Hun monden staan open, er komt rook uit.
Mijn vader was vroeger stout, zegt hij.
Als één hoofd draaien vijf hoofdjes zich naar hem, dan terug naar mij. Ik kijk naar hem, zijn ogen blinken. Wat deedt gij dan, vraagt de stoutmoedigste. Ik sprak dialect, zeg ik. En ik stampte en bokste en pitste en deed pootje lap. Vooral bij wie geen ‘u’ tegen mij zei. Zes monden staan nu wijd open te roken. Werd u gestraft? Ik moest in de zaal staan, zeg ik, handen op mijn hoofd. En opstellen schrijven, in het niet-dialect.
Bent u nu nog stout, vraagt dezelfde. Ja, zeg ik. Ik kijk naar hem en knipoog. Ik ben héél stout geboren. Ze hebben de knipoog gezien. Nietwaar, roepen ze samen. En ze lachen. Hij zwelt van trots. Is jouw papa stout, vragen ze aan hem. Hij knikt, onbewogen. Ik overval banken en zo, zeg ik. Nietwaar, roepen ze opnieuw. Toch wel, zeg ik. Ze lachen maar half meer. Ze kijken naar hem, als volgelingen. Hij haalt zijn wenkbrauwen op en ik zie een woord glanzen in zijn hoofd: cool.
Dan loopt hij als een struisvogel terug naar de glijbaan. En ze volgen hem.
Eindelijk gaan ze de bus in. Een uur hebben we staan drentelen, ontelbare moeders, drie vaders en een juf. De drentelonkunde van grote mensen. Steunzoekers in de diepe zakken van jassen.
Ze gaan op bosklassen. Een eindeloze week lang. Vijf washandjes mee. De illusies van het matriarchaat. En twee sjaals, voor de koudste winter ooit.
Hij en zijn maten lopen recht naar achteren. De huilers vooraan, de coolen achteraan. Dat is al eeuwen zo. Intussen staan wij naast een reus van een bus te krimpen. Uit al die grote mensen ontstaat ineens kleine-gebarentaal. Tanden poetsen. Jas dicht. Braaf zijn. Mantra’s van het ouderschap. Achter de getinte ruiten wordt geknikt. Ja já. Piepkleine hoofdjes.
Ik zie astronauten naar de maan vertrekken.
Hij is achterin neergeploft. Sjaal uit, jas uit. Al bijna uit onze dampkring. Het 100-moppenboekje wordt tevoorschijn gehaald. Party time, jongens. Dan is iedereen aan boord, de juf telt, de deuren gaan dicht, het zwaaien begint. Het zwaaien wordt heviger. Het zwaaien houdt nooit op. Nooit houdt het zwaaien op. De reuzenbus komt in beweging. Hij kijkt nog even op uit een mop. Ik wuif mijn arm eraf, ik denk dat hij grijnst. Dan zwaait hij terug, met zijn liefste hand. Hij ziet mij nog graag, hij ziet mij nog graag.
Vervolgens ontsnapt hij in een verte.
En dan gebeurt het. Altijd weer. Die verte. Laat hem daar niet in opgaan. Alles kan hij uithalen, maar niet in een verte. Op een fiets in het park, tussen bomen in het bos, als een dolfijn in de zee. Dan gebeurt er iets. Verdwijnvrees. Nu is het of de bus wegrijdt uit mijn lijf. Hem langs straten voert ver buiten mij. Het lichaam is niet bestand tegen die afstand. Het is alsof iets, buiten mijn wil, hem terugtrekt. Een benjitouw tussen hem en mij.
Daarom houdt het zwaaien nooit op.
Twee meisjes van vijf taterend in het ochtendhoofd. Het ene van mij, het andere op visite. Het huis wordt een volière van maniertjes. Fladderende handjes, rollende oogjes, gemaakte zuchtjes, en dat ongenaakbare gegiechel.
Dat zit allemaal standaard bij hun uitrusting. Soms groeit het weg, soms niet.
Ze zijn ‘op’. Dat wist ik al van horen zeggen. Maar nu ik ze samen heb, wil ik de hele waarheid. Ze zijn immers allebei op dezelfde. Dat sticht verwarring in de ouderwereld.
Jullie zijn dus op A., zeg ik, mijn stem op poezenpoten. Meisjes van vijf zijn van suikerglas. Ze kijken elkaar aan, handjes zweven naar de mond. Die van mij neemt het woord. Ja, zegt ze. Allebei, samen, tegelijk, op dezelfde? vraag ik. De handjes zweven af en aan. Ja. Wat is dat, op iemand zijn? Lipjes worden geperst, schouders gaan omhoog. Ze kijken weer naar elkaar en proesten het uit.
Wij zijn verliefd, zegt het bezoek. Een moment van uitdagende ernst komt op hun gezichtjes. Wijsneuzen. Wat is dat dan, verliefd? Weer de schoudertjes. Dat weet toch iedereen, zegt het bezoek. Ik niet, zeg ik. Ik ben nog nooit verliefd geweest. Niet waar, giechelen ze. Niet als een meisje van vijf, zeg ik. Daar moet ze even over denken. Gewoon, zegt de mijne, kussen. Kússen? zeg ik. Wie kussen, waar kussen, wanneer kussen? Zég, papa, zegt de mijne, ik ben ook op B. en C. hoor.
Nu zit het ochtendlicht vol vogels.
Wát, zeg ik. Hun hele lichaampje is pret. Op drie tegelijk? Ik ook, zegt het bezoek. Wij zijn veel verliefd. Ze willen mij al ontmantelen. Aan diggelen. Uit mijn volwassen lood slaan. Je kunt maar op één tegelijk zijn, zeg ik, als statement. Niet waar, zeggen ze. Alles fladdert nu. Meisjes kunnen dat, zeggen ze. Zoals ze nu kijken naar elkaar: een verstandhouding van gewapend suikerglas.
Hij loopt de ziel uit zijn lijfje. Zo liep ik ook. Hij bloost hevig. Zo bloosde ik ook. Soms schudt hij goed zichtbaar zijn wuivende, zwetende haar. Dat vond ik ook cool, maar wij spraken van ‘neig’.
Als hij uit de kleedkamer komt zeg ik: ‘Hi Michael.’ Wij begrijpen: Jordan. Hij lacht flauw en blaast afkoeling over zijn gelaat. Zijn sportzak hangt reusachtig aan zijn schouder. Awel, moe? zeg ik treiterig. Hij zegt: ‘Wa papa jong, ’t was wel keihard hoor.’ De streektaal van zijn leeftijd. Daarna slentert hij zwijgzaam de nieuwe lente in, mijn kind van zijn tijd.
Vaak als wij zo slenterachtig en zwijgzaam zijn, doemt de vraag uit onze stille saamhorigheid op: waar is de tijd? Zo meteen, in zijn tweede adem, zal hij vragen hoe goed ik was. Toen ik was zoals hij. Altijd opnieuw wil hij dat weten. Hij wil nog vergelijkbaar zijn. En dan zal ik vertellen, geuren en kleuren, zweet en tranen. Een geloofwaardige biografie, met heldhaftigheid en onvermogen. Iets tussen opvoeding en verhaal. Een vertelling over volharding en mislukking. Ik zal gelijkenis scheppen en onderscheid. Niet zeggen ‘middelmaat’, maar het beste geven van jezelf. Proberen te letten op de fabelachtigheid van het geheugen. Mij doorgeven in hem, maar hem ook langzaam inwijden in onze verschillen.
Zo wandelen wij op een lentedag door zijn leertijd. Ik kijk schuin naar hem. Hij zwijgt. Hij heeft mijn stap. Hij heeft mijn stap niet. Ik herken hem. Ik herken hem niet. Wij zijn vergelijkbaar. Wij zijn onvergelijkbaar. Hij blaast naar zijn wuivende haar. Kijkt afwezig naar mij op. Ik denk: Michael Jordan zit in zijn jongenskop. Wij slenteren in onbegrijpelijk mooi licht. In het licht van het toeval. Het onbegrijpelijke toeval dat hij er is.
Ik denk: bestond hij niet, hij liep toch naast mij. Zo onvergelijkbaar zijn wij.
Het is lente in de stad. IJsjestijd. Ik wil chocolade en aardbei. Niks ervan, zeg ik. Toch wel. Toch niet. Waarom niet? Ik vind het wansmakelijk. Wat is wansmakelijk? Iets wat niet lekker is. Maar ik vind dat wel lekker. Ik niet. Oké, zegt ze.
Het is maar een veldslag. De oorlog is allang gewonnen. Vasthoudend en doelmatig gezeurd tot ik ja zei. Dan neem ik vanille en aardbei. Zo goed? Ja, zeg ik. Dat zijn mooiere kleuren bij elkaar. Ze kijkt als een vraagteken. Dat is ook belangrijk, zeg ik. Esthetiek, zeg ik. Ze haalt haar schouders op.
Als ze het eindelijk heeft, likt ze met haar langste, lang-zaamste en zichtbaarste tong. Mmm, doet ze na elke lik. Onderwijl kijkt ze met haar zomerhemelblauwe ogen naar mij op. Zooo lekker, zegt ze. Ik zie het gloren van een grijns. Haar tong draait en keert langs haar wit omrande lippen. Nog tien jaar en er vallen doden bij dat gebaar. Ik blijf stoïcijns. Ook eens proeven? Bah, zeg ik, een ijsje. Ze lacht, als een heksje.
We zitten alweer in de tram. De ijstijd duurt een eeuwigheid. Kijk, zegt ze, het wit is op, nu het rood, dat is warmer. Ik kijk en kijk. Haar voeten zweven net boven de tramvloer. Ze kijkt uit het raam. Mensen, lente, licht, stad. Likt traag, met het puntje. De tram wiegt ons door een onbegrijpelijk mooie dag. Dag meisje in de tram met het ijsje in de lente. En de beentjes bengelend in het niets van het geluk. Zullen we vragen of hij doorrijdt en eindeloos rondjes maakt in vandaag? De gekke tram van 3 april 2005, die maar bleef rijden met dat meisje en die man aan boord. Morgen in de krant.
Straks, zegt ze terwijl ze verder kijkt naar de voorbijschuivende lente, wordt mijn tong te kort. Weet je wat ik dan doe? Nee, zeg ik. Dan begin ik aan het koekje te bijten. En ze giechelt wat. Zullen we, denk ik, zullen we het gewoon vragen? Wij twee, nu, deze tram, deze lentedag, nú, rondrijden tot in lengte van dagen? Kunnen we er later aan terugdenken.
Een voor een worden ze afgeleverd. Door zichtbare mama’s, die dan weer verdwijnen. De jongetjes stijgen op, de meisjes verzamelen beneden. Deze apartheid zal het hele feest standhouden. Boven ontstaat wolvengehuil, beneden gekwebbel. Wij, de Mama en de Papa, lopen van links naar rechts, van boven naar onder. Soms komen wij een eenzame tegen. ‘Ik mag niet meedoen.’ Wij lossen het allemaal op. Wij spelen de Grote Oplossers.
Onze woning is nu een vogelhuis, met enkele kleine roofdieren erin. Sommige meisjes springen op de trampoline, andere hoelahoepen. Sommige jongetjes breken hoorbaar iets af, andere bouwen vermoedelijk iets op. Het feest is bezig. Ik help een fraai gevormd, blond cadeau in en uit de nauwe kleertjes. Dat ik dat zo goed kan, zegt het meisje dat het nog niet kon. Ik lach als een schaap, denk als een wolf. Een jongetje komt vragen of hij mijn spierballen mag zien. Ik rol deemoedig de mouw op. Er wordt gesprongen, geheupwiegd, getaterd, gezongen, gekrijst. Het feest is helemaal bezig.
Ik zit op een stoel en aanschouw het slagveld. Dochter, oorzaak van deze vrolijke oorlog, komt hangen. Ik ruik gezeur. Leuk, hè, zeg ik. Wanneer het feest nu eigenlijk begint, zegt ze. Hoezo, zeg ik. Het échte grote feest, zegt ze. Dit wordt moeilijk. Ach, schat, zeg ik, dat vraag ik mij nu ook al jaren af. Pa-pah, niet zó antwoorden. Wat bedoel je dan? vraag ik. Met taart en kaarsjes en hip hip hoera. Ah, zeg ik, dat komt straks. Altijd straks, altijd straks. Ze zucht onmogelijk afgrondelijk, loopt weg en gaat weer op in het gejoel.
Ik blijf nog even op mijn stoel. Kijk naar het kleine feest. Straks komt dus het grote. En na het grote komt opnieuw een straks. En in dat nieuwe straks komt weer het grote. En na dat grote komt weer een straks. Altijd straks, altijd straks. Wanneer komt eigenlijk dat grote, werkelijk échte feest?
Ik verlaat mijn stoel en vertrek naar boven. Even de jonge wolven temmen. Tegen straks.
Kijk eens, papa. Het is haar eerste keer op straat. Altijd moet ik kijken. Ze mag omdat het zomer is. De fiets is tweedehands en vertoont littekens. Als het ooit nog zomerde, had ik gezegd, mocht ze. Maar hij glanst fonkelnieuw en ongeschonden van verbeelding. Ze was in de lente opgestaan, naar buiten gegaan en had gezegd: het is zomer.
Ze kijkt of alle huizen het wel zien. Hoe zij machtig en alleen en op straat de straat achter zich laat. Een heerseres, haar volgende rijk in. Kijk eens, papa. Altijd moet ik kijken. Ze heeft rode schoentjes aan, witte kousen en een rode zomerjurk. Hij bolt jubelend op in de bries, in de vreemde tocht van de nieuwe wereld. Haar beentjes stampen wat ze kunnen. Rode schoentjes, witte kousen voor het eerst in gloednieuwe straten.
Overal kijkt ze rond of alles en iedereen haar ziet. En even is het of ook ik, opgenomen in haar blik, door pasgeboren straten rijd. In een onbekende plattegrond, een net ontstane stad. Zo moet het min of meer toegaan, nu, in haar onbewolkte hoofd. Een woord dat nog gewekt moet worden: paradijs. Kijk eens papa. Ze lacht haar breedste geluk en trapt het wild vooruit. Ik kan zo snel als jij. Ik zie het schat.
Altijd moet ik kijken. Door haar te zien zeg ik: ziedaar. Soms zeg ik ’s ochtends: ik heb naar je gekeken vannacht. Dan gaat ze weer liggen en moet ik laten zien hoe ik keek. De helft van haar ik maak ik met mijn blik. Ik ben haar ademende spiegel. Ik hang overal aan haar wand, fiets vlak naast haar opwaaiende zelfbeeld, kom dagelijks naar haar opvoeringen. Dat ik kijk is haar gelijk. En mijn geluk.
Maar soms kijk ik al weg. Fiets haar even buiten mijn gezichtskring. Het is een oefening, voor later. Tien seconden nu, tien minuten straks. Ooit worden het dagen, weken, misschien maanden.
Pa-pa.
Het is de dagelijkse ochtend. Wij zijn voltallig. Ik zit in de krant. Het gaat over co-ouderschap. Ik heb brood gesmeerd, appels gewijd, koeken vermenigvuldigd, appelsienen veranderd in sap. ‘Voor buitenstaanders lijkt co-ouderschap de ideale oplossing om van twee walletjes te eten.’ Ik lees het met de doordeweekse wallen onder de veelzijdige ogen.
Er zijn meer dan twee walletjes in het leven.
Pa-páh. Ja-ha, schát. Ook in het hiernamaals zal ik nog schat zeggen. Ze aarzelt even. Ga jij vanavond eten met een mevrouw? Ja. Ze kijkt naar mama. Dan naar mij. Dan naar mama. Van spiegel naar spiegel. ‘Een harde dobber,’ lees ik verder, ‘is het wekelijkse wisselmoment.’ Vind jij dat goed, mama? Ik kijk op naar mama. Mama bijt in brood. Ja, hoor. Ze kijkt terug naar mij. Ik duik in de krant.
Pa-pa. Ik duik op uit de krant. Zij zet haar ernstigste gezicht. Ben jij verliefd op die mevrouw? Nee, schat. En die mevrouw op jou? Ook niet. Waarom gaan jullie dan eten? Grote mensen doen dat. Grote mensen kunnen het altijd op grotemensenmanieren steken. Ben jij nog verliefd op mama? Ja hoor. En jij, mama? Ze is opgestaan en hangt als een sleutelhanger aan mama. Ja, hoor. Jij gaat nooit eten met een andere man, hè? Ze fleemt zich tegen haar oorsprong aan. Soms wel, ’s middags. Maar jij ’s avonds, hè, papa. Héél af en toe, schat. Wat ga jij doen na het eten? Naar huis komen.
Ze is nu wang aan wang met mama. Eendracht maakt macht. In de krant wordt een kind in een tekening verscheurd. Kom je dan hier slapen? Ja, natuurlijk. Ik glimlach mijn liefde. Zij monstert. Want weet je, zegt ze. Weet je moet ze altijd een paar keer zeggen, haar introductie tot de wijsheid. Weet je, er zijn papa’s die gaan eten met mevrouwen en daar dan gaan slapen. O ja? zeg ik. Een scherf dwars door het kind. En nooit meer terugkeren. Stoute papa’s, zeg ik. Dat ga jij nooit doen, hè. Nooit, schat. Ze laat mama los en stapt, verzekerd van een stralende toekomst, op mij af.
‘Melancholie is een onbestemd verdriet.’ Dat lees ik graag. Hoe onbestemder, hoe bekender.
Onlangs belde de school. Een juftoon in mijn oor. Dat hij hoofdpijn had, bleek en hangerig was. Ik kom wel even kijken, zei ik. Dan op de fiets in een middag zonder geschiedenis. De kerk stond te dommelen. Het parkje lag te dromen.
Alles iets onbestemds.
Dag, jongen. Dag, papa. De pose van ellende. Ik hurkte op zijn hoogte. Wat is er? Zijn schouders omhoog. Ik weet het niet. Hoofdpijn? Weer die schouders. Hij wist het niet. Hij wist het even niet meer. Ik voelde aan zijn hoofd. Een dag zonder geschiedenis. Een dag met vage, verre hoofdpijn. Mag ik naar huis? Geen sprake van. Jij bent niet ziek. Ik wilde zeggen: beetje maanziek, maar leg dat maar eens uit. Opnieuw de schouders omhoog. Ik zag het aan zijn ogen, aan zijn hele onaanwezige hoofd. Ik ben de eerste die zijn hoofd hier op aarde heeft zien opkomen. Iets onbestemds, nogal donker.
Melancholie.
Mijn diagnose was eenvoudig. Ik ken hem. Het zit in hem. Ik weet natuurlijk niet waar. Ik zag de vage, onnaspeurbare hoofdpijn van sommige dagen. Zichtbare onzichtbare hoofdpijn. Ergens tussen school en thuis. Nergens thuis, ineens. Verdwalingshoofdpijn. Even geen middelpunt meer en duizelig van stuurloosheid. Kompas kapot.
Het zit in hem. Toen zijn ogen de eerste keer opengingen heb ik het al gezien. Opgedaan in het onbestemde, in de twee onbestemden, waar hij vandaan komt. Er is geen genezing, er is omhelzing. Armen eromheen. De aarde om de maan. Het geheim warm houden. Het niet laten bevriezen. Heimwee is als water.
Hij keek mij moeizaam aan. Week door mijn hardvocht. De hele namiddag tv-kijken helpt niet, zei ik. En weer zijn schouders. En nu ook een hangende lip. Oké dan, zei hij. Verslagen.
Kom eens hier, deed ik.
Wij liggen op bed. Ik heb aangekondigd dat ik zal voorlezen ‘Over baby’s en waar ze vandaan komen’. Over seks dus, zei zij, terwijl ze haar vlechtjes losmaakte. Tof, mompelde hij, strijdend met zijn te kleine pyjamabroek.
Ik lees over vrouwelijke en mannelijke geslachtsdelen. Zij kijken naar de prentjes: anatomie in pasteltinten. ‘Elke jongen wordt geboren met miljoenen zaadcellen en elk meisje met miljoenen eitjes.’ Miljoenen, zegt hij. Zoveel, zegt zij. ‘De eierstokken groeien tot ze zo groot als aardbeien zijn.’ Zij kijkt naar de roze vruchten in haar lichaam in het boek. Het hele alfabet van de middelste anatomie komt aan bod. Van anus tot zaadleiders. Zij doorstaan het moeiteloos.
Het boek neemt zijn tijd. Mijn geslachtsdeel wordt bestookt met pijltjes, als Gulliver in Lilliput. Ik denk dat ze er nog bij zijn, ik lees maar door, weetjes over testikels en spleetjes. Dan vraagt zij ineens, met haar kleinste pruilmond: wanneer gaat het nu over seks? Ik blijf kalm en ga mee met mijn tijd. Zo meteen, schat.
Wij naderen. Het eitje gaat varen, de zaadjes staan te springen. Ik hoor ze ademen. ‘Als een man en een vrouw een baby willen maken, knuffelen en zoenen ze elkaar en kruipen dicht tegen elkaar aan.’ Hij zucht, zij kijkt diep in het boek. ‘Zo dicht dat de penis van de man in de vagina van de vrouw kan gaan.’ We zijn er. ‘Dat noemen we geslachtsgemeenschap.’ Nu zuchten ze samen. Ik zwijg. Zij zwijgen. De geruchten zijn dus waar.
Zij kijkt mij spiedend aan. Spannend, hè, zeg ik. Zij knikt. Ze wil iets vragen. Ze gooit haar haar achterover. Hebben jij en mama dat ook gedaan? Ze kijkt nu vlug naar hem, eendracht maakt macht. Dan kijken ze samen naar mij. Tuurlijk, zeg ik. Echt waar? Ze kijken weer naar elkaar. Hun ongeloof vult de kamer. Anders waren jullie hier niet. Ze kijken nu heen en terug. En dan proesten ze het uit. Ze komen niet meer bij van het lachen. De grap van hun leven.
Zomeravond in het park. Grote mensen en kinderen bijeen. Wij drinken en eten, spreken en spelen, koetjes en kalfjes, wijn en olijven, sap en chips. Vaders voetballen tegen zonen, zonen voetballen met vaders tegen andere vaders en zonen. Een strijd tussen nieuw en oud testosteron. Wij tackelen en scoren en joelen tot ver over de vijver. Daarna zijgen de vaders hijgend neer tussen de monkelende moeders.
Het licht is van gaas. De eenden dobberen. De noten hangen nog groen en al dik. De avond zoemt van genoegzaamheid. Een frisbee zoeft als een vluchtig aureool over ons tafereeltje, en landt in weer een ander tafereel.
Geluk is goedaardig uitgezaaid over het park. Cynici krijgen hier dodelijke jeuk.
En toch.
Leg het maar eens uit. Ook in het ruisen van de bomen zit, als een doffe backing vocal, een vreemd geluid. Of is dat een hersenschim in sommige hoofden? Ligt hier nog iemand in het zingende gras, languit in de schoonste jaren van zijn leven, te luisteren naar de tijd? Want hij is hier. Onmiskenbaar. Het liefst komt hij opdagen als wij joelen in zomerige parkavonden.
Zo onbegrijpelijk als de eenden drijven, zo breed is zijn grijns.
En dan de gruwel van zijn bekendste schijnbeweging. Of is ook dat een oogziekte van sommige sombere blikken? Hoe hij veinst stil te staan – een valse surplace in liefelijk licht – en intussen, achter onze nog sterke rug, zich de ziel uit zijn lijf loopt. Spurtend als een spook door het park. Moeiteloos de zwetende joggers voorbij. En warend om de picknickers.
Ziet er nog iemand hem zelfs in de beentjes klimmen van die kleine klimmers in de stokoude boom?
Het was zomeravond in het park. Grote mensen en kinderen bijeen. Wij dronken en aten, spraken en speelden. En meestal waren wij gelukkig nietsvermoedend – over dat rennende, grijnzende spook om ons heen.
Ze zijn er niet. Ze zijn op kamp. Dat vinden zij leuk. Wij ook. Wij vinden dat ook leuk.
Zelfs de poes. Zij sluipt rondjes in het huis. Als poezenpoten geluid maken is het werkelijk stil. Terwijl wij hardop ontbijten in de klankkast van de nieuwe ochtenden, zit zij op hun stoel. Ze neemt hun plaats in. Dat vindt ze leuk. Wij ook. Haar oren kijken ons verloren aan. Ze duwt aan hun deur, waarachter zij uithuizig zijn. Daarna gaat ze slapen in hun geur.
Stiller dan hun afwezigheid is hun achtergebleven geur. De stilte van geur. Straks steek ik meteen mijn neus in hun nek. Dan zijn ze weer thuis. Is er weer het gerucht van hun geur.
Nu zeggen mensen: profiteer ervan. Wij profiteren ervan. Ons leven met z’n tweeën echoot als in een kloostergang. Zo lijken we met z’n vieren. We maken het laat. We slapen een gat in de dag. Het gat dat zij hebben geslagen. De dag is een galmgat nu. Net als de nacht. We horen slapend dat ze elders slapen. Er is iets ademloos in ons huis.
We zeggen tegen elkaar: wat is het stil. Nu kunnen we alles zeggen wat we ze anders ontzegden in het Frans. En alles doen waar zij voor in de weg liepen. Nu lopen ze niet meer in de weg. Dat is heel leuk. We komen op onze adem. Van onze hevige adem hebben wij hen gemaakt. Los van elkaar denken wij: wat zouden onze adems aan het doen zijn?
Daarna verspreiden we ons. Naar onze bezigheden. Stappen als in een wachtzaal. Pas perdus. Onwillekeurig worden we Klein Duimpjes in een reusachtig huis. We struikelen over hun afwezigheden, laveren tussen hun zwerfvuil. Stappen op ridders en clandestien snoep. Volgen hun kiezelstenen tot aan hun geur. Daar slaapt dus hun poes. Diep ademend en opgerold in hun ontbreken.
Het huis is een drie-eenheid. Een beneden, een midden, een boven. Beneden scholen we samen, in het midden maken we ons schoon en lopen uiteen in de nacht. In de ochtend verenigen we ons opnieuw beneden. Boven werken wij en spelen zij.
Dit is een ideale opdeling, maar meestal raakt die danig in de war.
Hoe groter zij worden, hoe verder ze durven. Hoe hoger zij zich verdiepen, hoe kleiner het huis wordt.
Toch is het nog te groot. Het liefst spelen ze huis in het huis. Vroeger deden ze dat beneden, woonkamer in de woonkamer. Nu halen ze, groeiend, uit alle delen bouwmaterialen bij elkaar, slepen die naar boven en gaan aan de slag. Stoelen, dozen, dekens, allerhande rekwisieten die hun verbeelding toepasselijk maakt. Wereldbol wordt luchter. Stoel deur. Doos tafel. Deken dak.
Zij noemen het kamp. Zeg ik huisje, dan zeggen zij kamp. Een kamp is geen huis. Het huis is non-fictie. Het kamp is een verhaal. Een sprookje van gezelligheid.
Dat is ook hun voornaamste oogmerk: gezelligheid. Bouwend neemt het spinnen toe. Assemblerend scheppen ze allengs een kleiner holletje. Almaar ondergrondser, hoog in het huis. Iets om zichtbaar in weg te kruipen. Niet uit angst, maar om het kruipen zelf. Misschien is het terugkruipen. Bouwwoede tegen het groeien. Daad van constructief verzet.
Het is holtezucht.
Als de bouwwerken voltooid zijn, worden wij uitgenodigd. Dan zien we bolletjes kind. Opgerold in hun enscenering van de geborgenheid. Gesponnen in de knusheid van hun verbeelding. Soms doen ze of ze slapen. Dan zeggen ze zogezegd slapend: kijk, hoe gezellig. Dat wij het zien, maakt het helemaal waar.
Wij staan erbij, reuzen in de deuropening, en glimlachen. Zo-zijn-wij-ook-geweest.
Er zijn dagen dat ze er nauwelijks zijn. Maar afwezig zijn ze nooit. Dat kunnen ze niet. Ze zijn dan in de buurt, maar buiten beeld. Ik hoor ze niet, zie ze niet, ze zijn er zoals iemand die stil in een belendende kamer is. Aan- en afwezig. Draaglijk, aangenaam zelfs.
Er zijn ook andere dagen. Het hoofd is dan een woonkamer en ze zitten naast elkaar op mijn sofa. Mateloos aanwezig, te kijken. Naar mijn leven. Waar ik ook ga, tot ver buiten die woonkamer, ze volgen mij, zoals de blik van een schilderij. Met geen mogelijkheid raak ik ze kwijt. Nu en dan zeggen ze iets. Meestal versta ik het niet of wil het niet verstaan. Of is er te veel lawaai.
Soms zijn dat schrijnende dagen. Dan wil ik ze het liefst afschudden, schaam ik mij voor wat ze zien, is hun kijkzucht ondraaglijk. Verstijf ik in de wirwar van mijn bestaan. Probeer ik ze te ontlopen en raak ik niet meer van mijn stoel.
Soms zijn het best vrolijke dagen. Dan laat ik ze maar gapen. Twee curieuze neuzen. Naar de kinderen, de vrouw, onze dagelijkse, saamhorige handelingen. Naar ónze onvoorwaardelijke liefde. Hoe wij opvoeden, voortzetten, voortdoen. Dat wij, ja, lachen. Dat ze groeien, dat ze misschien wel gelukkig zijn.
Dat zij zich dus geen zorgen hoeven te maken. Zie maar, wij bestaan. En het is niet kwaad.
En dan verdwijnen ze wel weer. Maar nooit in de volledige afwezigheid.
Er zijn ook dagen dat ik niet weet hoe ik de rest van mijn dagen zonder hen zal doorbrengen. De hele rest van de tijd zonder de enige echte omhelzingen ter wereld.
Ik schrijf alles wat ik niet schrijf. De zin kwam niet-schrijvend in mij op. Even was ik er blij mee. Domper op de feestvreugde is altijd weer: wat betekent het?
Dat alles iets moet betekenen. Hoe raken we daarvanaf.
Wat zegt de zin? Dat het mogelijk is te schrijven zonder op te schrijven. Het opgeschrevene is slechts een fractie van het vele geschrevene. Dat ‘vele geschrevene’ wil niet zeggen: de normale, gebruikelijke gedachten. Het gaat om formuleren, om schrijven in het hoofd. Evenmin gaat het om iets dat zomaar uit het niets opduikt. Het is een doelbewuste handeling – schrijven op een denkbeeldig scherm. Met voorbedachten rade.
Zo heb ik al heel veel geschreven.
Dat vele schrijven zonder op te schrijven gebeurt meestal in een raadselachtige tijd, tussen wakker zijn en slapen. Het is een tijd van twee uitersten: vervaging en helderheid. Men legt zijn hoofd te ruste en tegelijk met de toenemende loomheid ontstaat een vreemde luciditeit. Het scherm in het hoofd gaat aan en nodigt uit. Van ergens in het hoofd komen de zinnen. Of beter: ze komen niet, ze laten zich ophalen. Het zijn zinnen die zich overgeven.
Zo niet-slapend en niet-schrijvend is er al een uitgebreid oeuvre tot stand gekomen. Honderden teksten, de ene nog briljanter dan de andere. Het moet iemand anders zijn die dan in mijn hoofd ligt. En het schrijft zich allemaal zo benijdenswaardig vanzelf. Zelden hapert het dan in het hoofd. In die moeilijk te begrijpen tussentoestand, tussen waken en slapen, schuiven de zinnen zo gestaag en rustig als cumuluswolken tegen een blauwe hemel tevoorschijn.
Uiteindelijk komt natuurlijk altijd de slaap. Nog nooit heb ik mij na die slaap één tekst herinnerd. Ik weet dat ze prach-tig waren, maar ik weet niet hoe ik dat weet. En waar dan dat oeuvre zich bevindt – ook dat weet ik niet.
Wij dobberen. Ik heb verteld over vroeger – de zee, het bootje, de vader.
Langzaam, merk ik, doemt in zijn hoofd mijn verleden op uit nevelen van fictie. Stukje bij beetje verschijnt er een feitelijk vroeger in hem, van uren en stemmen en geuren, waarin zijn vader met diens vader deed wat hij nu doet met de zijne.
Ik heb verteld en hij heeft ademloos geluisterd. Nog altijd kan hij dat. Al reikt hij inmiddels tot mijn borstkas, hij kan nog altijd verdwijnen in zijn ademloosheid. En al beweegt zijn hoofd zich intussen ter hoogte van mijn hart, nog pakt hij soms mijn hand als we wandelen. Aarzelend tussen onthechting en geborgenheid, een hand die nog wat los hangt van zijn wassende stoerheid.
Ik heb verteld over eertijdse vakanties, en het toenmalige bootje dat met de jaren felgroener oplicht in mijn geheugen. Daarna hebben we het huidige vaartuig, van triviaal en erg herinnerbaar oranje, samen opgepompt en naar de zee gedragen. Dan zijn we scheep gegaan in een zonnig en winderig heden.
Nu dobberen we dus.
Soms steken de golven op, met de grillige wind. Dan spelen wij samen gevaar. Matroos en drenkeling. Of we zijn op weg naar Amerika, het begin van een barre overtocht. Daarna dobberen we weer. Of ik speel watermonster. En al is hij al bijna te groot voor de boot, nog altijd vindt hij dat leuk. Hij joelt van plezier, kruipt diep weg in het onbestaande ruim van ons rubberen speelgoed, of slaat mijn aanvallen af alsof ze echt zijn.
Daarna dobberen we weer.
En daarna moet ik het nog eens vertellen. Hoe ikzelf wegkroop, in een kleiner ik, voor de schijnbewegingen van mijn vader. Op een andere, verdere zee. Hoe al het water uiteindelijk in elkaar overloopt en reist via de wolken. En dat wij nu misschien dobberen op hetzelfde water als toen, wie weet.
Maar zo ver gaat hij niet mee in mijn middelbare romantiek.
Daarna dobberden we nog lang en zwijgzaam voort, ieder in de eigen zee van tijd.
Het geluid van een brief, zonder zegel, na de middag. Zulke brieven komen van dichtbij.
‘Beste ouder.’ Altijd is het een schokje. Die duidelijke aanspraak. Men stelt het ouderschap samen uit instinct, geruchten, lotgenoten en voorgangers, voert dat vervolgens op als een geheel en probeert dagelijks niet al te verdeeld te zijn.
Ik keek dus een andere kant op, het verleden in.
‘Wij verwachten uw kind op donderdag 1 september 2005.’ Terwijl ik ons net samen levenslang vakantie wilde geven. Ik las verder en bleef de andere kant op kijken. Sommige mensen zien dan van alles. Het weer op hun eerste schooldag bijvoorbeeld. Ikzelf zie niets. Nooit een eerste schooldag gehad.
Toch leek het of de brief, zin na zin, iets deed geuren. Teruggeuren. Er was sprake van schoolpoort, speelplaats, klassen. Woorden met een geur, dat zie ik wél nog. En geluid. De volière van een speelplaats. Kwetterden wij toen anders? Hoe hebben rugzakken de akoestiek van speelplaatsen veranderd?
Juffen, las ik, zullen de kindjes naar de klassen brengen. Nooit dat nuffe woord gehad, een juf. Meester en mevrouwen. En er moet een lunchpakket worden meegeven. Een lúnch-pakket. De boterhammen, dat weet ik nog, denk ik. De weeë geur van omelet. Peperkoek. In de eetzaal. En de geur van eetzaal, ze hangt in mij, maar komt niet tevoorschijn. Wel enigszins het geluid – brooddozen en melkflesjes. Geen aluminiumfolie en brikjes.
Ik las verder, over schooldagen die feilloos starten en eindigen. Over lessen en opvang en de schoolbel. Ik bleef maar die kant op kijken. En ik dacht: als ik lang genoeg kijk, stap ik uiteindelijk toch die eerste schooldag binnen. Maar het geheugen is een spelonk.
‘Gelieve uw kind een boekentas en schrijfgerei mee te geven,’ las ik. En ja, toen zat ik in een bank. De smaak van potlood. Het klikken van boekentasslotjes. Het ritsen van pennenzakken. Toen was ik weer weg.
Gelukkig staat ‘het hele team van de school’ het hele jaar te mijner beschikking.
Wij ruimen op. Nu ze verhuurd zijn aan sportkampen, vatten wij moed.
Huizen hebben hun eigen zelfkant. Nooit zullen wij elke hoek en kier van het oude huis hebben gezien. Te veel levens gehuisd voor wij er kwamen. Hier en daar ligt nog stof en gestold rumoer van honderd jaar. Ergens, in de nok, hangt nog de droom van een stokoude liefde in een versteend spinnenweb.
Wij ruimen op in de kamer waar zij slapen en spelen. We komen daar dagelijks, om ze te slapen te leggen, maar we neuzen niet in de hoeken en kanten. We weten, ook kamers hebben een onderwereld. Wij verplaatsen het bed. Het geheugen van holten achter een bed. We weten niet wat we zien. Het zwerfvuil van maanden kindertijd. De restanten van geheime snoepreizen.
We herkennen merken uit de grote kast beneden. Fruitsnoep, koekjespapier, chocoladewikkels. Een geel potje met bruin beton erin. Het palet van de zonde. Veel rood, de kleur van stiekem genot.
We lachen.
Ik zie ze bezig. Een verloren uur. Een drukke grotemensenavond. Zij bestaan onopgemerkt, buiten ons overbezette gezichtsveld. De moedigste daalt af als een kat, graait in de grote kast, sluipt terug naar boven. Er is niet veel tijd. De nachtlamp uit. Geritsel in het donker, gegniffel. Overspel in suikerversie. Tanden in de verboden vrucht. Dan een gat in de kamer zoeken, voor de sporen. Er is niet veel tijd. De illusie van de vergeetput achter het bed. Daar kijken ze nooit, die bijziende grote mensen.
De groeiende vuilnisbelt van hun delicten.
We zijn boos. We glimlachen boos. We herinneren ons de eigen clandestiniteit. Cha-cha onder de lakens. Geen idee wat wij toen deden met de verpakking. We moeten nu een straf bepalen. We kijken naar elkaar. Twijfelen tussen levenslang en dwangarbeid. We barsten in lachen uit. Dit kunnen wij laten gebeuren. Dit zal altijd blijven gebeuren, snoepen in het donker. Dat weten wij.
Wij diepen de zondige holte uit. En denken na het lachen zwijgzaam na over de strafmaat.
Iedereen wordt dit jaar vijftig. En geeft feestjes. Het zijn wonderlijke gelegenheden. Ik doe altijd mijn beste jasje aan. Ik heb het aangeschaft voor drie gebeurtenissen: geboorte, dood en vijftig-feestjes. Ik kan daar niet als een nozem verschijnen.
Drie segmenten mensen zijn er: onder, in en over vijftig. Het was al eind augustus, dan klimt de kilte uit de zomergrond, en ik kon de drie deelgroepen herkennen aan de jasjes. Van linnen tot wol. Hoe talrijker de herinneringen in een lichaam, hoe dikker het jasje. Het leek me, toen ik me begaf onder de deelgroepen, dat het na vijftig guurder wordt. Maar eind augustus blaast de tijd voor iedereen warm en koud.
Het is er prettig vertoeven, na vijftig stijgt de kwaliteit van de wijn, de jurken en de melancholie aanzienlijk. En het is één grote glazen bol. Ik liep er te drinken in mijn komende jaren. Vrolijk ging ik van vijftiger naar vijftiger. Ik vroeg ze uit over hun nu en mijn straks. Een vrouw sprak over toename hier en daar. Vroeger een sportauto, nu een ruime gezinswagen. Hoe meer plaats, zei ik, hoe meer vreugd. Feestend heb ik geleerd vriendelijk te zijn voor mijn toekomst. Een man sprak over afname. Minder paardenkracht. En vroeger zo’n hengst. Ik lachte afwezig.
Ik verzamelde dus getuigenissen over straks. Overal kreeg ik een openhartige stand van zaken. Het hart loopt sneller over na vijftig. En gaande de steeds beter wordende wijn, huppelde ik welgemoeder door het aanstaande. Een andere vrouw beschreef wiebelend een heel andere, verrassende toename. Meer hoofdzin, minder bijzin. Een andere man fluisterde een andere afname. Minder overal, meer ter plaatse.
Het werd, kortom, een avond vol verscheidenheid, verwarring en innerlijke tegenspraak. Mijn nabije toekomst lachte mij toe in al zijn boeiende afwisseling. Ik ging naar huis met een hoofd vol herinneringen aan morgen, en sliep in als een kind.
Het was weer feest. De eerste schooldag. Zoveel kindjes. En overal moeders. Een zee van moeders. Van jong tot middelbaar. Hoe graag sta ik daarnaar te kijken. Zeker na een lange zomer van onthouding.
Moeders-kijken. Ornithologie.
Hoe leg je het uit. Ik zou onnoemelijke dingen kunnen zeggen. Het zit, laat ik het zo zeggen, in de vreemde muziek van die lichamen. Twee melodieën. Ze zingen elkaar tegen. Die tegenzang spreekt in heel hun aanwezigheid, en toch, uiteindelijk, maken die lichamen één muziek, één soort beweging. Dat begrijp ik dus niet. Ergens, in die raadselachtige compositie van moeders en vrouwen, komen die twee lijnen net op tijd samen. Als één gebaar naar buiten. In het brandpunt van de motoriek.
Hoe doen ze het.
Bukt zo’n moeder zich om haar kind voor de zevende keer te dubbelchecken, dan ontvouwt tegelijk een vrouw haar derrière. Lacht zo’n moeder hoog om de geestigheid van haar schat, dan hoor ik ook de toonhoogte van haar nachten. Of het lamento van haar libido. Komt zo’n moeder weer overeind uit haar buigzame moederschap en schikt ze intussen haar haar en wat verschoven onderkleding, dan groet ze dagelijks toch ook een vrouw in haar spiegel.
Het zijn die twee zielen in die nu eens koesterende, dan weer pronkende boezems. Die twee werelden in die heupen. Van dragen en behagen.
Die tegenspraken doen mij sprakeloos toekijken. Mijn testosteron ziet water en vuur. En hoe daar toch een gloed uit opgloeit.
Die pamperende wezens en dat behaagzuchtige, zelfbewuste vruchtvlees in een en dezelfde gedaante. Ik stond ernaar te kijken als naar een regenboog. En wat ik mij uiteindelijk, toen de schoolbel ging, afvroeg: stond ik hier nu helemaal alleen? Of was er ergens zo’n moeder die dacht: als ik mij buk, dan splijt ik in tweeën?
Ze leeft in het voorgeborchte van de openbaring. De openbaring zal nu aanvangen. Lezen, schrijven, rekenen. Langzaam de tijd herkennen.
Zij herkent de tijd nog niet. Soms doet ze alsof. Neemt de klok mee naar haar kamer en leert de pop, stomme pop, de tijd lezen die zijzelf nog niet herkent. Het is kwart na middag, zegt ze streng, en jij moet nu slapen. Zie maar. Dan toont ze het raadsel van de klok aan de pop.
Tijdgenootjes snakken naar de openbaring. Zijn te vroeg wakker in deze grootse september om aan die toekomst der ingewijden te beginnen. Liggen voor dag en dauw in de houding van het lezen. Liplezen hun eigen lippen. Lopen hun dagen op te tellen. Dromen van grote en kleine wijzers.
Zij weet het niet goed. Pendelt in haar hoofd tussen droom en daad. Tussen ontcijfering en ontluistering. Nu is het nog elke tijd die zij zegt. Straks zegt de tijd zelf hoe laat hij is. Het is of ze dat weet. De sprookjesuren zijn bedreigd. De wolf en het geitje.
Wij, al gerimpeld van inwijding, maken ons soms zorgen. Zien haar ’s avonds in haar blonde slaap levenslang doorbrengen in onwetendheid. Dan zeg ik om iets te zeggen: het zal wel komen. Op een dag, morgenvroeg misschien al, geeft ze zich over. Van de ene fictie aan de andere. Op een dag is twee plus twee dan maar vier in haar voorhoofd. En schaft zij voor de goede orde in haar publieke bestaan kwart na de middag af.
Maar in haar achterhoofd. In een holte, een tijdeloos wak. Daar woont mijn stille hoop. Dat het achter haar alfabet, haar tijdrekening, de grammatica van haar aangepastheid, achter al haar materiaal, om te kunnen bestaan in onze heerlijke schijnorde nog altijd, één keer per dag, kwart na de middag kan zijn. Elke tijd die zij zegt, achter de lopende wijzers van iedereen.
Nooit heb ik haar gevraagd waaraan zij dacht, in haar schort, aardappelen schillend. Haar haar kammend. Blaadjes lezend. Breiend aan wegtikkende avonden. Wat moeders dachten, vroeger, tijdens het breien. Veel onzegbaars, waarschijnlijk. Ze lieten nog niet hun borsten vergroten, hun lippen opspuiten, hun vet wegzuigen. Zelfs de spiegel moest zich omdraaien.
Ook van hem weet ik niet waar hij was in zijn tuin, in zijn donkere kamer, in zijn kostuum. Nooit heb ik het hem gevraagd. Waar hij zat met zijn gedachten. In welke donkerte, welk verlangen, welk geluk. Tijdens zwijgende televisieuren, onder autoloze wandelingen, in veel te vroege ochtenden die we erfelijk deelden.
Ik herinner me niet één gedachte aan hun denkwereld. Ik was een kind, een geliefd, geborgen, gekoesterd monster van zelfzucht.
Ik kan mij nu wel voor het hoofd slaan. Het middelbare hoofd. Elke gedachte. De gesmoorde verzuchtingen. Elke vleugelslag naar elders. Al de rêverieën. Ik zou het volledig willen weten. Nu.
Maar nu komt van nature te laat.
Ook heb ik ze nooit gevraagd wat ze droomden. Ook dat wil ik graag weten. En zie, het stond gewoon in de krant: zij droomden hetzelfde als ik, als wij. Tussen 1956 en 2000 zijn onze dromen nauwelijks veranderd. Zij droomde als vrouw iets vaker over overleden personen dan ik. Zij minder over seks dan ik, hij evenveel als ik. ‘Huishoudelijke aangelegenheden en kledingstukken’ speelden een belangrijker rol bij haar dan bij mij en bij hem.
Daar schiet ik veel mee op.
Ik wil de kleur kennen van haar stille hartstocht. Er was veel meer lichtblauw in de wereld toen. De kleur van haar onvervuldheid. Het zwart, het grijs. Zelfs de gebarentaal van haar gedroomde liefdesspel. En het zijne. En of onze hormonen misschien tot in onze dromen gelijklopen. Dat wil ik nu allemaal weten. Ik zou er nu ook tegen kunnen.
Het gezin maakt zich klaar voor de dagelijkse diaspora naar school en kantoor. De jongen schiet als een schicht in zijn kleren, het jongensleven is druk en hij moet nog dagelijks zijn schat aan speelkaarten tellen. Het meisje is traag. De nacht lost maar langzaam uit haar op.
Ze zit op haar stoeltje, in de eeuwigheid tussen uit- en aangekleed. De vader staat onder de douche. Voor de jongen bestaat hij nog grotendeels uit onbereikbare spierkracht, voor haar ligt het anders. Ze zit op haar stoeltje en kijkt. De vader ziet, zich inzepend, dat ze kijkt. Naar het lichaam van de vader. De vader had dat ook eens bij zijn moeder moeten doen. Misschien was hij nu een andere man.
Hij weet niet wat zij ziet, hoe vreemd hij is of hoe vertrouwd. Nu glijdt haar nog slaperige blik traag over hem. Hij is plotseling overwoekerd met haar. Een bosmens in de badkamer. Een vogelspin. Een vieze zwarte vlek op haar lichtblauwe ogen. Hij wil zich omdraaien, maar hij is aan alle kanten man. Daar is nu niets meer aan te doen.
Hij weet niet wat zij ziet. Zij misschien ook nog niet. Hij zeept zich in en in, hij zou zich helemaal willen inzepen, tot hij niets dan zeep is – tot hij haar leven lang naar zeep ruikt.
Hij weet ook niet of wat zij ziet al in haar kruipt. Kijkt ze nu al, zonder het te weten, naar de textuur van haar toekomstige minnaars? Het profiel van haar prins? Kijkt ze nu al naar een synoniem? Of zal ze kiezen voor zijn tegendeel? Een antilichaam. In haar onafhankelijke armen.
De vader spoelt zich af. Men kan helaas niet ingezeept door de dagen gaan. Zij kijkt hoe hij zich afdroogt. Dan komt ze in beweging, wrijft de laatste slaap uit haar ogen. Misschien was de vader haar laatste droom van de nacht. Misschien heeft ze wel dwars door hem heen gekeken. Dan zucht ze diep en rekt zich uit. Hij pakt haar even vast. Het korte wrijven van een kleine, gladde en een grote, al schurende buitenkant.
Rr-o-bb. Haar vinger leidt de letters. i-ss. De letters leiden haar vinger. d-i-k. ‘Rob-is-dik.’ Telkens is er nog haar korte verwondering dat die letters samen woorden zijn, en die woorden een zin. Dan kijkt ze op en blinkt er een vreugde in haar ogen, net als in de mijne.
Nog enkele weken en de zinnen slingeren zich omhoog in haar vinger, langs almaar wakkerder zenuwen. Daarna valt de vinger weg, en hoe dat dan precies gaat. Hoe die zinnen draadloos naar het oog zullen gaan, vervolgens naar ergens diep daarachter. Hoe ze op den duur moeiteloos zichzelf zullen sms’en van blad naar hoofd.
Ik herinner mij niet de eigen vinger, noch de ouderlijke vreugde. Waarschijnlijk zal ook zij zich haar eerste lezende vinger en onze vreugde niet herinneren. Daarom zei een vriend: we zouden het moeten filmen, wat we allemaal voor ze, met ze, door ze doen. Want zij zullen het vergeten en wij zullen het verbloemen. Zij zullen denken dat we sprookjes vertellen en wij zullen de sprookjes halsstarrig geloven. We zullen ze eindeloos herhalen om begrip af te dwingen, genadigheid op te eisen. Soms, in verdeelde momenten, om hun de beste jaren van ons leven aan te wrijven. Mogelijk zullen wij in onze avond grommen om hun geheugenverlies – wanneer zijzelf in hun beste jaren zijn.
Terwijl zij wakker worden tikt al onze middag.
Daarom dus zei de vriend: we moeten het filmen. Met het feilloze geheugen van pixels. En we zagen het al voor ons: alleen die vinger. Aarzelend langs die eerste lettergrepen. Haar ploffende lippen buiten beeld. De geluidsband van haar vreugde. Alleen die wijsvinger, héél langzaam, glijdend, haast als een tong langs het heden.
Een minutenlange close-up van de tijd.
We zagen het al voor ons, later samen kijken naar een vinger.
Het is zondag en het huis staat vol doofstomme boeken. De vriendjes zijn pas morgen weer levend, de zus speelt met poppen een avontuurloze toekomst na, het speelgoed staart waardeloos uit hoeken en gaten.
Hij hangt.
Op de keukentafel, in de stoel, op de bank, tegen de grond en de muren, aan zichzelf. Aan mijn geduld. Mijn geduld is veelzijdig en geoefend, tegen hangen echter is het niet bestand. Geen tijd voor zijn tijdverspilling. Waar hij ook hangt, hij hangt aan mij. Dood gewicht. En dat kan ik niet dragen.
Speel, beveel ik. Lees, teken, bouw. K’Nex, lego, Meccano, stiften, potloden, scharen, lijm, verf. Computer, puzzels, Diddl, Yugi-oh. Maakt niet uit. Doe-iets.
Hij sleept zich van mij weg.
Verveling kan geen kwaad. Het heeft een functie: rustpunt, overgangsfase, broeinest voor creativiteit. Mijn pedagogische kwab weet dat allemaal. Maar was hij een wekker, ik wond hem op.
Het is dat ongewervelde.
En het is míjn schuld. Dat ook nog.
Om de een of andere reden praat zijn gehang mij een schuldgevoel aan. Alsof ik verantwoordelijk ben voor zijn acuut stomvervelende bestaan. Hij hangt zijn verveling aan een scherpe haak in mijn ziel en mijn geweten. En hij weet het. Net voor hij zich van mij wegsleept, kijkt hij nog eens indringend. Wie heeft mij dit ellendige bestaan aangedaan? Waarschijnlijk denkt hij dat nog niet, maar ik lees het wel.
En dan gaat hij ergens buiten beeld verder hangen. Soms luidruchtig, zuchtend en kreunend. Soms ergens waar ik zeker nog langs moet.
Hij wil iets zeggen met zijn hangen. Ik moet het zien en horen. Hij wil het niet alleen beleven. Misschien is hij wel eenzaam. Dat begrijp ik al beter dan dat hangen. Van dat hangen word ik ook maar eenzaam.
Echtgenote, moeder, geliefde, oergeur. Gemakshalve: de vrouw.
Die vrouw dus zweeft nu al dagen met medeweten van het gezin in een ver land. Hier verloopt alles niettemin voorspoedig. Het meisje gaat immer welriekend in een jurk, met eindeloze kousen en een paardenstaart naar school. ’s Avonds proberen de man, de jongen en het meisje op landkaarten te achterhalen waar de vrouw, de moeder enzovoort mojito’s drinkt. Later gaan jongen en meisje met verte in hun hoofd slapen.
Soms verschijnt het gemis. Als het gemis verschijnt, is het al een tijd bezig. Bij hen gaat het heviger dan bij hem. Ik ruik mama, zegt het meisje, in de handdoek. De man heeft de handdoek gewassen met wasverzachter die het paradijs belooft te verspreiden. Dan huilt zij hartstochtelijk en kort. De jongen en de man omarmen haar, bijna helemaal. De jongen slikt.
Bij de man gaat het trager, constanter. Als een licht zoemen, als uit een gat in het huis.
Er zijn de bewegingen. De man vermoedt dat hij dezelfde bewegingen maakt als altijd. Soms echter lijkt het dat hij anders beweegt. Bij gebrek aan tegenbewegingen.
Er is het geluid. Niet dat de vrouw een akoestisch wonder is. Maar duurde haar afwezigheid lang of altijd, hij maakte een machine die haar geluiden namaakt. De muzak van de dagelijkse handel en wandel. De stem van een stap.
Er is de tastbaarheid. Vingers door de haren, het tastend nagaan en thuisbrengen van diverse bekende vormen. Allemaal varianten van kleine radeloosheid. Het andere lichaam als een poolster in het huis.
Er is, ten slotte, de geur. In den beginne was de geur. De man leest, lummelt, ligt zondig te denken, doet het gewoonste eerst – en uit het gat in het huis komt zomaar haar geur. Hij verspreidt zich tot diep in de lies.
In het hart van gemis, binnen in het lichte zoemen van afwezigheid, woedt de geur.
De vrouw is veertien vingers weg geweest. Nu komt ze terug. Uit een land dat nog te ver ligt voor het hoofd van het meisje. Als de vrouw thuiskomt, is het meisje aan het spelen, met andere meisjes. Ze kijkt op en ziet de vrouw, na veertien afgetelde vingers. Haar spel stokt. Ze staart naar de vrouw.
Ze blijft maar staren, alsof ook de vrouw een ver land is. De vrouw lacht helemaal bij het terugzien van haar meisje. Het meisje staart naar de lach. Langzaam wrikt haar blik zich los. Hij gaat over de vrouw als over een horizon. Het is een onwerkelijk moment. De vrouw en haar meisje staan als betoverd naar elkaar te kijken te midden van de immer verder spelende, andere meisjes.
Het is een roerloos verbond, dat de man, die erbij staat, niet meer zal vergeten.
Even denkt hij dat dit eindeloos zal duren. Dan komt het meisje abrupt los uit haar verstening, loopt en springt hoog en wijdbeens op de vrouw. De vrouw opent en sluit haar mee teruggekomen armen, het meisje legt haar hoofd in de hals van de vrouw. De man ziet dat het blond van zijn meisje over het donker van de vrouw valt. Dan begint het meisje hevig te huilen. Hartstochtelijk. Ze wil haar hoofd volledig in hals en haar, helemaal in de vrouw verbergen.
Het meisje huilt en huilt. De man denkt dat het eindeloos zal duren. Wanneer het meisje uitgehuild is, haalt ze haar hoofd uit de verstrengelde haren, kijkt nog één keer nietbegrijpend naar de vrouw. Dan ontsnapt haar een lach die uit haar hele lichaam komt.
Uren later staat het meisje slapensklaar bij de vrouw. De vrouw is weer helemaal in haar hoofd. Wat ben ik blij, zegt ze, dat jij terug bent. De vrouw knikt. Zonder jou, zegt ze, is het leeg.
Leeg, dat zegt ze. In ongerijmde wijsheid. De man heeft gedurende de verte van de vrouw voor het meisje gezorgd. Hij voelt een steek in zijn ziel. Een scheut van afgrondelijk verdriet. Het meisje heeft een oeroud gelijk.
Soms wil hij weer eens weten van vroeger. ‘Toen jij een jongetje was’, zoals hij nu. Soms zeg ik dan naar waarheid: ik weet het niet meer. Dat gelooft hij niet. Dan vertelt hij mijn eerdere vertellingen na. De zeven heldendaadjes die zijn overgeleverd. De meester van het tweede studiejaar die mijn inmiddels spoorloos verdwenen onhandelbaarheid thuis afzette als een vuilniszak. Dat schelmenverhaal vindt hij het leukste. Vervolgens moet ik het zelf ook nog eens vertellen. Voor alle zekerheid.
Ik heb er maar zeven, en ik heb ze allemaal al eindeloos opgevoerd.
Mijn zeven sprookjes van toen.
Hij wil ze graag geloven, en ik ook. Maar ik weet al beter. ‘We herschrijven allemaal onze eigen geschiedenis,’ zeggen de jongste neurologische ontdekkingen. Al wie een geheugen heeft, wist dat natuurlijk al. Niemand die écht gelooft in zijn verleden. Maar vaak, zo blijkt nu, doen we het al meteen na de feiten. Het geheugen is een instantromanschrijver.
En nu gebeurt het dus onder mijn neus. Terwijl ik erbij sta. Terwijl hij dagelijks toeneemt, als een groeiend en bloeiend feit, moet ook hij zichzelf al flink aan het herschrijven zijn. En ik hem ook. En zijn moeder ook. En zijn zus. En zijn kat. En zijn knuffel. En het huis. En wie nog meer allemaal. Intussen zijn er al zeker zeven versies van zijn geschiedenis in omloop. En het leven moet nog beginnen.
Daarbovenop herschrijft hij ook mij. En zijn moeder. En zijn zus. En zijn kat. En zijn knuffel. En het huis. Alles en iedereen herschrijft alles en iedereen. Zevenmaal zeven romans zijn wij aan het schrijven in ons gemiddelde gezin. En ook hiernaast schrijven ze duchtig. En ook hiertegenover. En ook hier schuin tegenover. De hele straat is dag in dag uit aan het herschrijven. En ook de zijstraat enzovoort.
De hele wereld herschrijft zichzelf de klok rond. En niemand die zich het origineel herinnert.
Ik ben niet tegen gezelligheid. Ook niet voor. Vaak weet ik niet eens of de plek waar ik ben gezellig is. Op ongezellige plekken kan ik naar een soort gezelligheid verlangen. En omgekeerd.
Ik zit naar de spastisch knipperende kerstboom in de woonkamer te staren en mijmer mij weg naar het Centraal Station van Brussel. Ik bedenk dat voor scepticus doorgestudeerde mensen, zoals ik, graag lachen om de gezelligheid van minder in die richting opgeschoten mensen. Wij lachen graag om gezelligheid tout court. Wij vinden ons gezamenlijk lachen veel gezelliger. Ik zou ook graag een reusachtig kampvuur zien oplaaien waarin alle kerstmarkten ter wereld als sintels ten hemel rezen. En alle muzak definitief opslaan in een reusachtige iPod en die dan naar Alpha Centauri schieten.
Wij vinden dit soort gezelligheid nep. Wij hebben een probleem met gezelligheid, net als met sentiment. Gezelligheid is sentiment dat gestalte heeft gekregen in kersttimmerhout en slijmerige strijkers. Dat vinden wij drie keer fout. Daar hebben we over nagedacht. Onze hersenen als engelenhaar gesponnen rond het begrip ‘authenticiteit’.
Ik begrijp dat. Ik begrijp zoveel, als ik zou willen.
Tussen het Centraal Station en de kerstboom echter zaten de kinderen. Gezellig bij het onding. Kinderen verrichten zoals bekend wonderen. Zo slagen zij er soms in mij te ont-studeren. Gezellig, hè, papa? Ik verlaat het station en ik knik. Dagelijks zijn zij, zoals varkens naar truffels, op zoek naar gezelligheid. Ze lijken daartoe ter wereld gekomen. Ja, zeg ik, gezellig. Het zou kunnen dat ik het meen. Ik weet alleen zeker dat ik ze hoor spinnen.
Hij zei, jaren geleden: ‘Hadden wij dat maar gekund met jullie.’ Ik had liggen dollen met zijn kleinzoon. Hij had ernaar zitten kijken, het rollebollend vlees en bloed, en toen zei hij dus dat. Het raakte mij in de ziel. Kort daarna was hij weg.
Sindsdien loop ik daarover te denken. Wat hij zei was: wij kónden het niet. Onvermogen. Van hemzelf en van een ‘wij’ waar ik geen vat op krijg. Een generatie die niet kon geven wat ze niet gekregen had, neem ik aan. Knuffels zijn een recente ontwikkeling. In die terloopse zin zaten zijn verdriet en zijn woede daarover.
Sinds die zin zit ik wel eens naar foto’s-van-vroeger te turen. Op zoek naar momenten van tederheid, en herinneringen eraan. Ik zie aanzetten, hangende wolkjes om me heen. Veel liefde in de lucht.
Er is een wereld van verschil tussen aanraken en niet. Tussen hangende en strelende liefde. Elk groot en klein kind weet dat. Mijn door chemie geobsedeerde tijdsgewricht schrijft in de krant: ‘Knuffels geven de knuffelhormonen oxytocine en vasopressine vrij.’ Kinderen ‘kunnen een boost krijgen door de juiste aanrakingen’.
Hormonen waren naamloos in zijn tijd. En aanrakingen een zonde. Al die ingehouden gebaren toen. Al dat onbegonnen strelen. Dat stokte allemaal in die vanaf de geboorte schuldig verklaarde lichamen.
Tegenwoordig komt er meer oxytocine en vasopressine vrij, lijkt mij. Ik zie toch toenemend geknuffel tussen mijn tijdgenoten en hun kinderen. Misschien zijn het inhaalmanoeuvres. Het is ook eigenbelang. Hun boost is mijn boost. O, de dans van hormonen in onze lijven als ik ze weer eens in de houdgreep van mijn liefde neem.
Er zijn hevige zonnewinden geweest, zeg ik.
Het is Nieuwjaar, het was laat en het gezin zit verslagen boven halfovergebleven koffiekoeken. Hij komt overeind uit een hangen. Zonnewínden? vraagt hij. Zonneschéten, zeg ik. Hij lacht flauwtjes, maar ik heb zijn aandacht. Ook de zon heeft vuurwerk afgeschoten, zeg ik. Voor Nieuwjaar? Misschien wel. Kan de zon vuurwerk maken? De zon ís vuurwerk, zeg ik. Het allergrootste.
Hij zit nu helemaal overeind.
Het is Nieuwjaar en waar hebben we het over, er is nog niets gebeurd. Vroeger, zeg ik. Als ik vroeger zeg, wek ik zijn verhaalzucht. Vroeger dus wilde ik Copernicus zijn. Ga je weer vertellen over de planeten?
We verhuizen naar de bank en hij kruipt tegen me aan. Hij heeft het allemaal eerder gehoord, van Mercurius tot Pluto en oneindig verder. Hoe verder we gaan, hoe onbegrijpelijker de lichtjaren worden, hoe dichterbij hij kruipt. Hoe uitdijender het heelal, hoe compacter zijn gezelligheid.
Ik speel het hard. Zo aanschouwelijk mogelijk roep ik de eenzaamheid op van de Voyager, al maandenlang moederziel alleen suizend door de ijzige kou aan de pikdonkere rand van ons zonnestelsel. Min duizend-en-één graden.
Zijn lichaam zit nu helemaal tegen me aan. Hij ruikt naar Nieuwjaar. Buiten is het grijs, leeg en doodstil. En wat, zeg ik, als hij ons zonnestelsel verlaat? Hij kijkt mij zwijgend aan en schurkt en schurkt. Misschien bevriest hij dan. Of vliegt hij vrolijk door de warmte van de volgende ster. Of wordt hij opgeslokt, verslonden, opgepeuzeld door een zwart gat.
Ik zeg het als de wolf tegen Roodkapje.
Wat is een zwart gat? vraagt hij. Nog nooit heb ik hem dat kunnen uitleggen. Ik begrijp het zelf niet. En hij weet dat ik het niet begrijp. Daarom vraagt hij het. Weet je, zeg ik, als jij nu helemaal in mij kruipt en ik helemaal in jou, dan zijn wij samen een zwart gat.
Zij is zes, komt logeren, en is verliefd op mij. Mijn dochter verklapt het. Dan staat ze erbij, vingertje in de mond en handje frunnikend aan het rokje. Die kleine weibliche gebaren.
Ik schiet in de lach. Maar dat is niet de bedoeling. Echt waar, zegt de ene. De andere friemelt nu nog meer en knikt. Ja maar ik ben een man, zeg ik, alleen vrouwen kunnen verliefd worden op mij. En dan nog. Niet waar, zeggen ze. Ik ben véértig jaar ouder dan jij, argumenteer ik tegen twee grote oogjes. Het is tevergeefs. So what, kijken ze me aan.
Die zucht naar verliefdheid. Ze lijken het te ademen. Hun poppen spelen het hartstochtelijk na. Niet met verre prinsen, maar met dichtbije namen. De broer loopt er hooghartig aan voorbij.
Zoals ze het méénden – ze kunnen ons alles wijsmaken met die ogen en mondjes, met die echt-waartjes, en ze kennen de sluipwegen naar onze weke plekken feilloos. Als ze het meenden, wat meenden ze dan te menen? Is een foetus al verliefd op zijn draagster? Hoe écht veinzen ze ‘echt waar’?
Meestal denk ik, zoals alle opgeschoten waanwijzen: ze voeren het op en staan er zelf naar te kijken. Maar waar hebben ze het dan vandaan, wie is hun regisseur? Zie ik ze bezig, dan zie ik iets oerouds, het verlangen naar schittering en verheviging, een eerste zwijmelen van Eva.
Het lijkt immers zo uit de grond van hun lichaampjes te komen. Hele dagen willen ze het zijn: ver-liefd. Echt waar, echt waar. Het is een heilig geloof in iets, maar ik weet niet waarin. Of ik herinner het me niet meer.
Andere waanwijzen zeggen: het is van deze tijd. Ze voeren de onzin van popsongs op. Ik dacht dat ik toch iets anders zag. Iets van alle tijden, iets van hun soort ogen, iets van hun soort tout court. Een glanzende kijk op de wereld. Waarin niet alleen zij, maar ook die wereld verliefd is. Alles en iedereen verliefd. De hele verliefde wereld. Nog even.
O, opnieuw een klein meisje te zijn.
Wij wandelen naar school. Februari en in tien minuten veinzen vier seizoenen. Nog voor het parkje begint het te regenen, daarna sneeuwt het, bij de kerk breekt de zon door de wolken, boven de schoolpoort is het zomerlijk blauw.
Zijn volle boekentas wiegt op zijn rug. Vandaag heeft hij zwemmen. In de krant stond een foto van een stervende vrouw. Hij heeft ernaar gekeken. Wanneer mag ik alleen naar school, vraagt hij, doorstappend. Alles op zijn tijd, zeg ik.
De vrouw was nog niet werkelijk aan het sterven, maar ze wilde het wel. Vandaag is er ook dictee. Woordpakket 13. Hoe schrijf je totdat, vraag ik herhalend in de regen. Hij glimlacht onoverwinnelijk en spelt feilloos. Als ik twaalf ben? vraagt hij door. Dat zullen we dan wel zien.
We zetten onze kappen op tegen de toenemende elementen. Als we iets willen zeggen, komen we eronderuit. Mag ik vandaag vanaf de viswinkel alleen? Oké. Na de viswinkel neemt het levensgevaar af. Intussen sneeuwt het over ons.
De vrouw wilde sterven zodra ze haar kinderen niet meer herkende. Denk je dat ik jou ooit niet meer zal herkennen? Hij komt vanonder zijn kap, de vlokken smelten op zijn wangen. Hij tuit zijn mond als antwoord. Het zou ooit kunnen, zeg ik. Hij is alweer verdwenen.
Als ik veertien ben? vraagt hij zonder te verschijnen. Oké. Dan kan ik je toch niet meer volgen. Hij gooit zijn bescherming af, we komen bij de kerk, de zon schijnt als uit het niets. Hij glimlacht weer onoverwinnelijk. Zal ik dan sneller zijn dan jij? Ik knik. Tof, zegt hij. Zijn gezicht is nat en blinkt in het plotselinge, hevige licht.
We steken de Steenweg over. Dag, papa. Ik kijk hem verbaasd aan. Hij wijst naar de viswinkel, geeft een zoen op mijn oor en schiet ervandoor. Zijn boekentas danst wild op zijn rug. Ik herken hem nog. De schoolpoort slokt hem op.
Vreemd fluitend vang ik de terugweg aan, doorstappend t-o-t-d-a-t.
Een zondagochtend in een voorjaar. Onverhoeds begint het hevig te sneeuwen. Van het ene ogenblik op het andere. Onlangs heb ik vernomen dat iemand zo een hersenbloeding heeft gekregen: één onverhoedse dikke vlok in het dagelijkse hoofd en afgelopen. Een poos lang kijk ik roerloos en alleen naar de sneeuw. Dan denk ik aan hen. Bij helder weer en bij sneeuw overvalt me dat. Ik haal ze uit hun bed en zeg: kijk, sneeuw. Ze staan samen voor het raam en zeggen: wow.
Kom, beveel ik, we gaan broodjes halen in de sneeuw. Altijd bij helder weer en bij sneeuw wil ik met ze naar buiten. Maar zij willen naar de tv kijken. Straks, denk ik, valt er zo’n dikke vlok in mijn hoofd en hebben we niet eens samen in de sneeuw gelopen. Maar ik zwijg en haal de broodjes alleen.
Sneeuw blijft langer liggen in het geheugen. Dat weten zij nog niet. En helder weer schijnt verder door. En je zult het zien: zo’n dikke dodelijke vlok komt in het hoofd op een heldere dag, voor we ooit samen in de sneeuw broodjes hebben gehaald. Dat weten zij allemaal nog niet.
Na de broodjes rollen we in het park dikke bollen tegen de tijd. Want hij smelt onder onze voeten. Het is allang opgehouden met sneeuwen en het is onwaarschijnlijk helder weer. Dan denk ik dus aan hun geheugen. Maar ik zwijg. Ik rol gewoon dubbeldikke bollen in hun wekelijkse zondag. Hoe dikker, hoe groter de kans dat ze blijven liggen. Maar ze verdwijnen terwijl we ze rollen. Opschieten, zeg ik, anders hebben we geen sneeuwman.
Het is een ziekte. Ik loop bollen te rollen naar hun toekomst. Voor het te laat is wil ik een sneeuwman oprichten in hun hoofd. De sneeuwman van dit ogenblik. Voor later. Voor het begint te sneeuwen in het hoofd. Of te dooien. Ik wil dat ze het nog weten, dat wij toen die dag sneller waren dan de zon.
Sneller kennen ze hun tafels van vermenigvuldiging dan de handelingen van de groet. Als een paternoster moeten wij het herhalen: réchterhand, goed drukken, hoofdje omhoog, kijken naar meneer of mevrouw, of juffrouw, en dan: dag + naam.
Nog jaren zal het duren. Eerder zullen ze de wetten van de fysica beheersen dan die van het fatsoen. Misschien omdat fatsoen nog meer fictie is. Leg maar eens de fabel van de fooi uit, de parabel van ‘goeiemorgen’. Het sprookje van de samenleving. Roodkapje en zes miljard wolven.
Leg dat ook eens uit in een gewest waar puberale Vlaamsnationale politici elkaar ‘papzak’ noemen.
Nooit gedacht daarom dat fatsoen ooit nog het nieuws zou halen. Maar nu spreekt een filosoof in de krant over ‘hoe filosofisch fatsoenlijk door het leven te gaan’. Heerlijke dingen zegt hij. Zo pleit hij voor ‘een gezonde dosis schaamte’. Schaamte, zegt hij, ‘houdt je ontvankelijk voor de mogelijkheid dat anderen iets anders zullen doen’. Wat is het mij uit een ouderwetse hartkamer gegrepen.
Goeiemorgen, gaat hij verder, ‘betekent: wij delen dezelfde ruimte.’ Dát weten ze inmiddels al wel: zonder een goeiemorgen in hun pyjama’s ontstaat de badkamer niet, net zomin als de dag en de school en de vriendjes en de koek in de boekentas. Zonder goeiemorgen geen morgen.
Maar het moeilijkste is: ze de zin van al die onzin te laten begrijpen. En: de onzin van al die zin. Dat eerst al die wetten in hun lichaam moeten zitten, dat hun mond eerst ‘goeiendag’ moet leren en daarna ‘hoi’ kan spuwen. Niet omgekeerd. Dat elke dag even echt als onecht is, dat je goeiemorgen kunt zeggen en fuck you kunt denken, dat zulks de heerlijkste ochtenden zijn.
Dat wie, dixit de filosoof, ‘denkt dat hij een betere samenleving zal creëren door alle onzin weg te schrapen en alleen nog “zinnige” dingen te doen, tot het einde der tijden bezig zal zijn met het zoeken naar die zin’.
Leg ze dat allemaal eens uit.
Wij begroeven de vader van een vriend. Nu waren alle vaders begraven.
Wij zijn ook vader. Nu waren we allemaal vaderloze vaders.
Onze moeders waren al. Nu waren we wezen.
We stonden even bij elkaar, om elkaar te omhelzen, en even waren we wezenloze vaders. Het is koud van boven, maar warm van onderen. Hoe kouder het boven wordt, de tocht door die twee reusachtige gaten, des te warmer we het beneden willen hebben.
Dat wij vaders zijn, al wat grijzend aan de slapen, dat wij midden in het leven staan, al flink wat eelt op de ziel – maar dan verdwijnt de laatste vader en staan wij wezenloos bij elkaar. Verdwaalde kinderen.
Allemaal hebben we onze vaders in hun laatste weken, maanden of jaren ons kind zien worden. Een tijdlang hadden we jonge kinderen en één oud. Allemaal hebben we onze vaders ook als een kind begraven.
Nu stonden we dus zonder vaders bij elkaar, verbonden door een peilloze afwezigheid. Nu stonden we er alleen voor. Moederziel alleen voor de toekomst. Een raar soort weidsheid om ons heen. Een tijdeloze kilte.
Nooit wordt het boven minder koud. Ook wanneer wij straks de vaders van vaders zullen zijn, dan nog zullen ze tochten, onze ouders. Dat weet ik van mijn vader. Toen hij mijn kind werd, en ik hem soms uit een onmogelijke hoogte moest toespreken, sprak hij weer vaker over zijn vader. Misschien dat het hem toch verwarmde.
Soms zag ik hem kijken hoe ik vader was. Ik weet niet of ik hem nadeed. Ik weet niet wat hij vond. Het belangrijke was: dat hij keek. Het is de meest onontwijkbare blik. Soms zocht ik erin hoe ik het moest doen. Ook zocht ik in de laatste jaren soms in mijn nieuwe oude kind hoe het ooit mijn vader was geweest, terwijl hij het meer dan ooit was.
Om maar te zeggen: nooit raken we ze kwijt, vooral niet wanneer ze begraven zijn.
Ze hebben weer bloemen gekregen. De levende, lekkere, noodzakelijke, onuitstaanbare, onmisbare, gemiste moeders. Of een strijkijzer. Het frivoolste op moederdag zijn bloemen. Verder durft geen vader, geen kind te gaan. Moederdag is heilig – het riskantste setje zijn Tefal-pannen.
Aan een foto geef je geen bloemen. Die zit dagelijks diep in de lade, achter het plakband en de nietjes. Maar altijd binnen handbereik. Op Moederdag of andere moeilijke dagen gaat de lade wel eens verder open. En daar zit ze, immer paraat, de lademoeder, veertig jaar terug. Aan het licht en de schaduwen te zien: een zondagochtend in april. Aan de jurk: de jaren zestig.
Dan staart men dus maar naar de jonge, lachende lademoeder. Soms met een vergrootglas. Op zoek naar ultieme bewijslast, naar de vingerafdrukken van een onherinnerbare tijd. Het is een heldere dag waarop zij selderie snijdt, al veertig jaar lang. Boven een wit teiltje, dat onbegrijpelijk oplicht in die verre, naamloze ochtend.
Met de jaren nemen al starend de onmogelijke vragen toe. Men ziet de lach en onderzoekt het waarheidsgehalte ervan. Alsof dat nog kan. Men ziet het overbekende gezicht van het onbekende. Men vraagt zich af: waar is dat teiltje heen, waar het mesje, waar de jurk, waar de lach enzovoort. Zelfs de bestemming van haar schaduw zou men willen kennen.
Op vrolijker dagen durft men het ongeoorloofde te vragen, aan de zwijgzame lademoeder. Wat ze droeg onder haar eigentijdse bloemetjes. En of men het misschien, met de ogen van de onschuld, ooit heeft gezien. Iets zondig roods, toen in een wonderlijk april.
Alsof de ogen van de onschuld ooit bestaan.
Zo zit men dus op Moederdag maar weer te staren naar de lademoeder. Duizend vragen. En de stilte van de antwoorden echoot in de kamer, jaarlijks luider. Daarna schuift men ze terug, de schuifbare moeder, diep de lade in, en drinkt een glas op de nog lekkere, noodzakelijke, onuitstaanbare, onmisbare, gemiste, ademende moeders.
Ik ben beneden. Of ik mee wil helpen. Nee, zeg ik, naar boven kijkend, ik moet werken. De jongen knikt. Hij kijkt nu naar de bouwdoos zoals een eunuch naar een vrouw: onbegonnen werk.
Ik vertrek naar boven. Boven voel ik hem beneden naar boven kijken. Ik ga aan het werk. Een starend kwartier later sta ik weer beneden. Hij zit nog steeds bij de bouwdoos, als de prins bij de Schone Slaapster.
Kom, zeg ik, we gaan bouwen. Oud genot leeft in mij op, jong plezier wordt in hem wakker.
Alles aan de knikkerbaan is welvend en van gebruind hout, stel ik tevreden vast. We volgen het bouwboekje: onze gezamenlijke vreugde dat de werkelijkheid de tekening volgt. Lachend maken we van twee gebogen glijbanen een hartje.
Wanneer de baan staat, houden we even de adem in, kijken met veertig jaar verschil naar elkaar, dan laat het jongetje hem los. Sloom komt de knikker op gang. Met ingebouwde versnellingen raakt hij op dreef.
We volgen zijn rondjes, almaar sneller maakt hij heviger spiralen, langs de ingenieuze bedding van de baan. Even lijkt hij plagerig te haperen, daarna vliegt hij onhoudbaar naar een diepte.
Wanneer hij zuchtend door het laatste gaatje komt, juichen we.
Vervolgens gooit het jongetje knikker na knikker in de baan, een feest van omwentelingen barst los. De Schone Slaapster is sidderend ontwaakt. De baan houdt trillend stand en de ene na de andere knikker ploft in onze verbaasde handen.
Het jongetje krijgt er niet genoeg van, zijn hele knikkerzak moet leeg.
Terwijl zijn oogjes blinken van intense pret, zeg ik dat ik nu écht moet gaan werken. Hij hoort mij allang niet meer, zijn kleine lichaam is helemaal in de ban van een nieuw, aloud geluk.
Boven schrijf ik de eerste zin: ‘Ik ben beneden.’
Dat ik, wow, een coole zonnebril op heb. Zeven is ze. Ik haal ze af van school, vriendinnetje en dochter. Dochter knikt instemmend: cool. Dank u, zeg ik, vele jaren hoger en uiterlijk onverstoorbaar.
Ze staan keurig naast elkaar te wachten, boekentassen op de rug, blote knietjes zwart van speelstof. Twee meisjes van zeven die op mij wachten. En ik ben cool. Ze huppelen voor me uit naar huis en wijzigen het straatbeeld voorgoed. Taterend, tetterend, klaterend. Hun bodyguard veilig achter hen.
Iets begint achter mijn zonnebril gedempt te zingen. Het leven is niets, tussen twee stilten is het gewoon even luid geweest, tot men in het midden ervan naast twee huppelende meisjes-van-zeven loopt. Zeven, een sublieme leeftijd.
Ik probeer incognito mee te huppelen, een hinde in het diepst van mijn houterige gedachten. Ze keren zich om, hun vlechten zwieren in het rond, ze lachen zich te barsten. Ze wachten tot ik bijgebeend ben, giechelen hartstochtelijk, kijken even op naar de laag overzwevende zwaluwen en nemen dan elk een hand. Zo moet je dat doen, zeggen ze.
Nooit voelt men zich meer nijlpaard dan in de gewichtloze aanwezigheid van zulke dartelende, elastieken beentjes. Ze trekken en sleuren aan mij, laten me los, doen het samen voor, huppeldehuppel, nemen opnieuw mijn hand, immer giechelend, en als een kolos uit eeuwen van verstening kom ik langzaam in beweging, de blik achter de zonnebril op oneindig.
Zij juichen van uitzinnige vreugde, het hele straatbeeld kijkt naar ons op. Een man, een zonnebril, een rode en een blauwe boekentas, vier zwevende vlechten en beentjes dansen door de drukke, doordeweekse middag. Achter de gesloten gordijnen van het bejaardentehuis, waar wij als ongerijmde drie gratiën voorbijkomen, wacht het gapende einde. Maar nog niet op ons, nog niet op ons.
Wij fietsen traag door zijn voorjaar naar school. Ik weet niet of hij weet dat hij fluit.
Het wordt een dag van dankbaarheid. Voor ons uit rijdt nog een reden. In jeans en te kort truitje. Ze fietst als een slak, verstuurt fietsend sms’jes. Een slak in een strak huisje met lang zwart haar. Niet te snel, jongen, het is druk vandaag, zeg ik. Bij elke trage trap zakt het zadel even in. Wat het zadel inlevert maken de dijen goed. Bij elke trap zwellen ze even uit. Het volledige volume blijft zodoende gelijk.
Ik moet wel op tijd zijn, hè, zegt hij naast mij. In minder dankbare omstandigheden trappen wij stevig door. Nu echter loert het gevaar overal. Uit het midden van het slakkenhuis steekt een streepje paars. Ik moet wel nog kaarten ruilen, hè, herhaalt hij. We gaan toch niet ons leven riskeren voor een paar kaarten, zeg ik. Boven het streepje paars kijkt een lijntje rug vanonder een roze truitje.
Het is helemaal niet druk, zegt hij. Zijn fluiten verzwakt. Dat is het gevaarlijkst, zeg ik, als het niet druk lijkt. Het truitje schuift loom op en neer, over het priemende voorjaar van een rug. Was ik een zwaluw, ik vloog op mijn laagst. Zo traag, zucht hij. Hij kijkt nu achterom en is opgehouden met fluiten. Geen auto te zien, hoor ik. We rijden naar hetzelfde, maar onze bestemmingen lopen uiteen. Hij trapt vastberaden naar een toekomst. Zou hij het al zien, het twijfelachtige waar ik nu, fietsend in zijn voorjaar in het midden van mijn leven, onbeschaamd naar kijk?
Het leven is kiezen, jongen, wil ik nog opperen, maar hij haalt diep adem, komt oersterk overeind op zijn trappers, schiet weg, rijdt de vervelende slak voorbij, kijkt naar mij om en grijnst. Nog even monster ik de zwellende pneumatiek van het weekdier, ten slotte koersen we samen door het onbegrijpelijke, schijnbaar in het niets opgeloste ochtendverkeer.
Zij noemt ze bompa’s en bomma’s. Die van haarzelf oma.
Ik zeg dat ze bomma en bompa moet fluisteren. Ze horen dat niet graag. Vervolgens, achter op de fiets, onder de bloedhete middag, roept ze hoorbaar tot aan het blauwe zwerk: kijk eens wat een gekke bompa! Hij liep inderdaad zo gebogen als een door hitte kromgetrokken stuk staal.
Ze kijkt graag naar bompa’s en bomma’s. Ook mijn rimpels leest ze al hardop aan mij voor. De voortekenen van een bompa.
Ik herinner mij. Een fraaie dag in het park, zij huppelt tussen de bloemen van haar jurk en neuriet intussen een levenslied. Het staat op de sentimentele cd van vader en moeder en vlijt zich makkelijk in hoofden van zeven tot zeven-enzeventig. Een groepje bomma’s en bompa’s is eveneens aan de wandel, op wielen, in het park. We merken ze, saamhorig neuriënd, nauwelijks op.
Uit het groepje rijdt plotseling op immense banden een bompa naar haar toe. Ze stopt met neuriën en kijkt gefascineerd naar de hoge tweewielige leeftijd. Dan vraagt de bompa of ze dat liedje niet eens zou willen zingen.
Alstublieft.
Voor hen allemaal.
Even kijkt ze verschrikt naar mij, dan knikt ze vrolijk. Glimlachende eeuwen rollen zich in een halve cirkel om haar heen. Ze zingt het hele lied zachtjes uit, met verlegen handen aan haar jurkje. Stokoude lippen doen bevend mee. Ontroerde eeuwen geven haar daarna een daverend applaus.
Wanneer begint het nu.
De vraag is oud zeer en dagelijks dof gezeur. Soms muzak bij hele etmalen. Al bij het eerste licht, de eerste koffie. Soms in de luwte van de middag. Het liefste houdt het me halve nachten aan de praat.
Het zou al bezig moeten zijn, het is al over de helft. Het beste is al geweest, zeggen ze, maar waar blijft het dan. Men staat er middenin, zo ver men kan zien ziet men niets anders. Links, rechts, achteruit, een marktplaats van levensfeiten. Alleen vooruit – daar schemert iets. Iets glimt er aan een kim, in een veranderlijke verte. Daar is het afgelopen. Maar hoe eindigt iets dat nog niet begonnen is.
Zo maalt het dus soms in de nachten, de vollemanen van het onbegonnene.
Men denkt: misschien is het iets dat begint zonder begin. Op een dag stelt men vast: het is bezig, dus is het al begonnen. Logische dagen. Of misschien zijn de dagen te druk om zich te bekommeren om een begin. Men ziet in de zoveelste zomeravond boven de tuinen weer late zwaluwen cirkelen – en net zo cirkelt er iets in het hoofd, op zoek en op zoek.
Misschien is het iets dat pas aanvangt als men begint te denken: wanneer komt het nu. Men heeft er, in alle bezigheid, op zitten wachten. Dat stelt men op een dag, een domme middag, vast. Soms is de dag niet eens begonnen of men ligt al te wachten. En de dag vangt ontegensprekelijk aan, maar beginnen doet er niets.
Het krijgt de onmogelijkste adjectieven mee: het ware, het echte, het grote. Ooit, zo is ons gezegd en zo zeggen wij het voort, zal dat beginnen. Het wáre, alsof er ook het onware is. Maar niemand die erbij zei hoe wij ooit, er middenin, op zomeravonden als late zwaluwen zouden cirkelen in het hoofd van ons bestaan: de dagelijkse, tragere zweefvlucht om het onvindbare begin.
Dat sommigen nog over een volledig verleden beschikken, keurig in mappen in hun hoofd, die ze er maar hoeven uit te halen. 19**, van a tot z. Dat er in anderen hooguit wat verspreide snapshots zitten.
Maar misschien gebeurt het ooit, op een middag, hoogzomer, in het tehuis, liggend op het ijzeren bed wegens het opspelende hart, en dan, als uit het niets, een vloedgolf van verleden. Honderden onvertoonde beelden die plotsklaps na al de blinde jaren verschijnen in het schemerende hoofd. De late tomeloze vreugde dan.
Ik zit het te bedenken terwijl hij in de hangmat ligt. De eerste hangmat in de eerste tuin in een vroege zomer. Onder een parasol, in een briesje, verdiept in een dik boek. Behalve ik is er niemand die het ziet, hij nog het minst. Hij hangt in een droge bries van vergetelheid. Hoewel ik hem goed zie, zijn lezende blik in de schaduw van de parasol, is hij verdwenen. In het boek en in zichzelf.
Hij hangt, schijnbaar gewichtloos, met de hangmat als een cocon om zijn zwevende zorgeloosheid – en hij heeft geen idee. Van de schoonheid, het geluk, ook niet van de bries die het allemaal lijkt mee te nemen. Ik denk dat hij geen idee heeft.
Toch moet dit moment, terwijl hij hangt en leest en helemaal ingesponnen is in het moment zelf, nu in hem opgenomen worden. Iets moet zijn ogenblik aan het opslaan zijn. Of niet? Ik zit ernaar te kijken, gekluisterd aan mijn eigen moment en tegelijk ernaast. Zo is nog het verschil tussen hem en mij: hij zit nog niet naast zichzelf.
Kijkend naar zijn geluk, dat onherroepelijk vordert, probeer ik uit een denkbeeldige hoogte boven de tuin het onmogelijke: naast het zijne tegelijk het mijne te zien – dat van vroeger, dat van nu, zelfs dat van straks op het laatste bed.
Als het kon, zou ik het allemaal in mappen stoppen in zijn nog zo aanwezige lezende, zo afwezige hoofd.
Hoe gebeurt het. Men wordt wakker, het is een dag. Het is zichtbaar als ontstoken licht. Sommige dagen veroorzaakt het een trage vreugde, andere dagen ontwaakt men in een ijle holte. Niets levensbedreigends, iets stils maar onmiskenbaars.
Men wast, ontgeurt, onthaart zich en ontbijt. Het gaapt al in de spiegel, alsof daar voor het eerst het tevergeefse, het duistere van de bewegingen te zien is, het bewijs van de ontoereikende aanwezigheid.
Het kan ook in vrolijk toeschijnende dagen. Het kroost staat al kort na het gloren te springen op de trampoline van het bestaan, de hagelslag overstroomt het dagelijks brood, het leven gaat naar de speeltuin en krijgt een Snickers mee. Men herkent de opgewektheid, zoals het raadselachtige van een raadsel kan blijken zonder dat het daarom minder raadsel wordt.
Het heersende leven verdwijnt uit het huis, neemt alle geluid met zich mee en alles, tot het eigen lichaam aan toe, wordt een stolp, de galmkamer van de afwezigheid. Men waart als onder water rond. Niets levensbedreigends, gewoon iets stils maar onmiskenbaars. Niets tragisch, veeleer iets komisch, men bestaat in de stilte voor het uitbarsten van een bulderlach. En blijft maar ontstaan in een dag zonder aanwijsbaar begin. Ook de stilte gaat op in een eindeloze slowmotion. Niet dat men niets verricht, men blijft aan de slag, maar als een zwemmer in de lucht.
Het zijn even onbegonnen als onbeginbare dagen. Niets levensbedreigends. De uren, de voltrekking, de dingen – ze lijken, hoewel ze gewoon doorgaan, het voorwerp van een verdoving. De dag heeft een schelp aan de oorholten gezet en de dingen gebeuren in een helder, ver ruisen.
De volgende dag kan alles weer volstrekt normaal verlopen, ergens in het holst van de nacht, als een kernbom diep in een woestijn, is dan de bulderlach uitgebarsten.
De ouderdom. Soms vernemen we dat iemand hem heeft bereikt. Alsof men er hard voor moet werken.
Weinig dagen dat ik niet denk: vandaag is het zover. Snel loeren in de spiegel. Meestal is het niet iets wat men zelf als eerste ziet. Meestal zegt iemand over iemand tegen nog iemand anders: hij is oud geworden, of erger nog: zij is oud geworden. Le coup de vieux. Een zelfmoordaanslag van de tijd. In gelaat, gebaren, oogopslag, het draaien van de nek.
Ik las er in een mooi boek nog een ongewoon woord voor: ‘de genetische valkuil’. Een man kijkt naar een bevriende vijftigjarige vrouw en denkt tot zijn eigen verbazing: wat een bijzonder iets toch, deze genetische valkuil, de wijze waarop een lichaam een tijdlang in wezen onveranderd kan doorgaan, decennium na decennium, en zich dan in een paar jaar aan de ouderdom overgeeft.
De prettige en tegelijk wrede illusie die het lichaam jarenlang in stand houdt: dat het zichzelf blijft, onveranderd, op schijnbaar onbelangrijke maar sluipende details na. Een nieuwe groef, een koppige kuitkramp, wakken in het geheugen.
Tot men op een dag, na zoals altijd ’s ochtends in de spiegel te hebben geloerd, bij iemand op bezoek gaat, die de deur opendoet, ons een fractie monstert en dan onzichtbaar denkt, op z’n best: wat een bijzonder iets toch, de genetische valkuil. Dan neemt men onveranderd een glas wijn, raakt aan de praat, weet nog nergens van, koestert zich nog in het eendere lichaam, maar uitgerekend dat ene lichaam heeft zich dus, misschien net in de vorige nacht, ‘overgegeven’ aan de ouderdom.
En dan kan het nog een hele tegelijk prettige en wrede tijd duren voor men daar zelf van op de hoogte wil zijn. Altijd zijn we de beste illusionist van onszelf.
‘Er bestaat een heel aparte machteloosheid tegenover je eigen kind,’ zegt een kinderpsychiater. ‘Je ontmoet je genen.’
Dat moet het zijn, machteloosheid. En al die wisselende ontmoetingen inderdaad met die levende, beweeglijke, alomtegenwoordige spiegel in huis. Alsof men achtervolgd wordt door zichzelf.
Het gebeurt meestal tussendoor. Dat men denkt: wat word ik met de jaren hém, die er al jaren niet meer is, en wat wordt hij met zijn weinige jaren al mij, die vertrouwde vreemde groeiende aanwezigheid in huis, de steppende benen de ik herken naast mij op straat. Hij lacht in mij door naar een oerlach, hij twijfelt mijn twijfel, hij vertoont tekenen die ik niet kan ontwijken, waar ik niet naast kan kijken.
Misschien is dat onze wederzijdse machteloosheid: dat hij niet naast mij kan kijken en ik niet naast hem. Onvermijdelijk heb ik hem geschapen naar een evenbeeld waar hij mee moet leven. Daarom misschien vergeef ik hem makkelijker mijn gebreken. Roep ik hem tot de orde, dan richt ik me tot mezelf.
Maar wat is van hem en wat van mij. Is het uit diezelfde machteloosheid dat we daar zoveel mee bezig zijn? Hoe vaak niet splitsen wij hem op, in haar en mij. En dan ergens nog een soeverein hij. En dan staan we drie keer machteloos: tegenover haar, tegenover mij, tegenover hem. Want hoezeer we hem ook proberen te herleiden, gestuurd door de controlekamer van het instinct, zijn drie-eenheid ontsnapt ons met het uur.
En dan zitten wij een zondagmiddag aan tafel, staat zijn neus naar mij, zijn ogen naar haar, zijn hele gezicht onmiskenbaar naar hem, en wie ontmoet dan wie. Soms is het een strijdperk, soms een oecumene van genen. En hij leest, onverwisselbaar geestig, jonge grappen voor uit zijn geliefkoosde moppenboek. En hij lacht en zij lacht en ik lach. Drie machtelozen vrolijk bij elkaar.
Eigenlijk zijn het partituren.
Zij liggen te slapen, wij zitten ernaar te kijken: het raadsel van hun hoogsteigen adem. Gesloten muziek onder een deken, omringd door een halo van knuffelgestalten, kostbaarheden in watten van warmte, en meer dan partituurlezen kunnen we niet.
Partituurlezen, zegt het woordenboek, is het ‘lezen van partituren, zodanig dat men zich een juiste voorstelling kan maken van de indruk die de uitvoering van het stuk geven zal’. Begin er maar aan.
Al hebben we dan zelf hun noten geschreven, ooit in een koortsige nacht, in een poging twee grote lichamen aan het zingen te brengen, de lastige canon van de liefde, nu, de zingende nachten voorbij, zitten we aan de rand van hun vertrouwde bed en proberen ons een ‘juiste’ voorstelling te maken van de uitvoering van de muziek die we zelf hebben geschreven.
Begin er maar aan.
En al hebben we het zelf geschreven, het blijft een geheimschrift. En al lezen we er zo vaak onszelf in, het raadsel wordt er niet minder om. Dagelijks moeten we ons eigen geschrift leren lezen.
Gelukkig voeren ze zichzelf uit – straks beginnen ze weer, op het podium van de ochtend, in die oneindige vermenigvuldiging die uit hun noten voortkomt. Anders zaten we dus eindeloos naar ze te staren, stille slapende muziekboeken, volgeschreven door twee zoekende en zingende lichamen, maar even onbegrijpelijk als de nacht waarin ze gemaakt zijn.
Gelukkig worden ze straks dus weer wakker. Herkent zelfs de badkamer meteen hun hoogsteigen toon. Komen ze, vivace, weer tot leven in het dagelijkse orkest van hun lichamen. En staan we te luisteren en ernaar te kijken, en kunnen we weer ons veelzijdige zelf opvoeren: hun componist, hun publiek, hun dirigent.
Gelukkig spelen ze nog zichzelf.
Duizend keer, heb ik gezegd. Dui-zend keer? Ja, duizend.
We zijn balletjes wezen gooien. Hij wil iets nieuws kunnen. De bal al lopend in één beweging om zijn lichaam draaien, kenners noemen het de Bob Cousy-beweging. Maar het lukt nog niet en hij wordt kwaad. Gooit de bal hoog de wanhopige nazomerzondagmiddag in en gaat heftig op de grond zitten, zijn hoogsteigen mokhouding.
Pedagogische uitkomsten flitsen door mijn hoofd. Een strenge preek over volharding, maar die kent hij al. Een empathische benadering, maar dan wordt hij een watje. Dus verhaal ik alles maar op zijn lichaam. Dat elk menselijk lijf vanouds eigenlijk een nijlpaard wil zijn, dat dat in de krant stond, en dat hij er helemaal zelf een slang van moet maken. Een nijlpaard, immers, krijgt de bal nooit rond zijn lichaam, zeker niet al lopend.
Hij kijkt op, zweet druipt sierlijk uit zijn lange jongensharen, hij glimlacht. In lichtrijke nazomers ben ik op mijn best, als vader, melancholicus en fantast. Dus, zeg ik, moet je dat nu duizend keer na elkaar doen. Straks in de tuin. De bal rond en rond je lichaam, tot het lukt, tot je slang wordt. Dui-zend keer? zegt hij. Ja, duizend. Heb jij dat ook gedaan? Eindeloos, zeg ik. En als een droom schieten de mooiste ogenblikken van het jongensbestaan mij te binnen. De duizend-en-één pogingen op het pleintje, in de tuin, in de garage, om slang te worden.
Kijk, zeg ik overmoedig in het weekmakende najaarslicht. Ik trek de wassende dubbele kin in, het dreigende buikje, pak de bal, neem mijn aanloop, hoop op de genade van de nazomer en voer op wonderbaarlijke wijze een feilloze Bob Cousy uit. Ergens dus kronkelt nog die slang van toen.
Daarna fietsen we zwijgzaam, opgeschoten en dorstig naar huis.
En terwijl ik dit later opschrijf, hoor ik hem tellen in de tuin. En vloeken, en opnieuw tellen. En vloeken, en opnieuw tellen.
Knijp mij eens.
Ik heb geklopt, geen gehoor, heb opengedaan, ben naar zijn bed gestapt. Hij ligt nog genesteld. Elke nacht spint hij zich in, in de deken, in zijn erfelijk materiaal. Ik ga naast zijn houding zitten, ik zou die zo kunnen aannemen. Wij slapen onvergelijkbaar gelijk, opgerolden in de schutkleur van het donker.
Mijn hand gaat door zijn haar, wat ligt hij warm en ver. Ik moet hem terughalen, hij moet hier zijn, het is ochtend, dan dagen het licht en de plichten. Ik wroet nu sneller, zijn slaapadem stokt. Ik noem zijn naam, al weet ik niet waar hij aankomt. Ik herhaal hem een paar keer, hoe groot is de afstand die hij in enkele seconden aflegt. Een reis uit de afgrond van zijn lichaam, dan gaan zijn ogen half open. Hij is tussen onderweg en terug, nog niet hier.
Goeiemorgen, zeg ik.
Goeiemorgen is hier, de kamer, de dag, de klok, de knuffelbeesten, de wereldkaart. Misschien ziet hij ze een voor een verschijnen, komt de ochtend nu in zijn hoofd stukje bij beetje, en toch razendsnel, samen. Het samenraapsel van het ontwaken. Of misschien staat alles er ineens, wordt alles in één ogenblik teruggebracht, maar heeft de betekenis vertraging.
Hij keert zich op zijn rug, er gebeurt van alles haast tegelijk. Hij lost een kleine oerzucht, wrijft zijn ogen uit, krabt in zijn haar, rekt zijn lichaam uit, dat lichaam wil weer in de nachthouding gaan maar bedenkt zich. Dan ziet hij mij. Ik glimlach. Na zo’n migratie van nacht naar dag mag dat wel. Een fractie weet hij nog niet wat hij ziet, dan grijnst hij. Zo groeten wij overgeërfd de dag.
Nog één keer rekt hij zich uit, zijn hele voorlopige lengte, nu zou hij helemaal hier moeten zijn. De vliegensvlugge, eindeloze seconden voor we hier zijn. Dan strekt hij zijn arm naar mij uit, hij gloeit nog van de voorbije slaap.
Toen zei hij, knijp mij eens.