Eerste hoofdstuk
IN DE VAL
Op zijn tenen sloop Bas Banning naar de deur,
waarachter, naar hij vermoedde, zich de auto zou bevinden. De deur
was afgesloten, maar de sleutel stak in het slot. Voorzichtig trok
Bas die er uit en gluurde dan door het vrijgekomen gat naar binnen.
Het was er even donker als hier op de gang, er viel geen
lichtstreepje te ontdekken. Het was natuurlijk mogelijk, dat het
sleutelgat aan de andere kant afgedekt was en voor alle zekerheid
tastte Bas daarom langs de onderkant van de deur. Hij voelde daar
wel een flinke kier, maar er schemerde geen licht langs de vloer.
Er brandde dus geen lamp daarbinnen.
Even dacht de jongen iets te horen. Het leek wel of zijn hart zijn
keel uit zou springen, zo schrok hij en zijn vingers trilden zo
heftig, dat hij bijna de sleutel liet vallen. Het bleef stil, hoe
gespannen hij ook luisterde, en weldra kreeg Bas dan ook enigszins
zijn zelfbeheersing terug. Maar zijn hand beefde toch nog altijd,
toen hij de sleutel op de tast weer in het gat probeerde te steken.
In een dwaas moment moest hij ineens aan een gezelschapsspelletje
denken: je kreeg daarbij een blinddoek voorgebonden en zo moest je
proberen de kartonnen staart van een ezel op een afbeelding van dat
dier te prikken. Meestal kwam die staart dan aan een oor of ergens
in een neusgat terecht. Zo stond hij nu in het donker te
schutteren, om die sleutel in het kleine gaatje te krijgen. Ach
wat... Hij kon toch met zijn ene hand voelen, waar het gat precies
zat, en dan met zijn andere hand de sleutel er in steken. Hij moest
wel flink geschrokken zijn, dat hij aan zoiets eenvoudigs niet
eerder had gedacht. Of raakte zijn verstand bevroren, vroeg hij
zich spottend af. Het tochtte behoorlijk op de gang en de wind leek
wel door alles heen te gaan. Als hij het zo voelde, vroor het op
het ogenblik zeker wel weer tien graden.
De sleutel liet zich heel gemakkelijk omdraaien en toen Bas duwde,
week de deur naar binnen open. Er krijste een hartverscheurend
gepiep, als van een kat, die met zijn staart onder je fiets terecht
was gekomen. Het werd veroorzaakt door de deur, waarvan de
scharnieren misschien wel in geen jaren gesmeerd zouden zijn. In
zijn schrik sprong Bas de donkere ruimte voor zich binnen en duwde
de deur achter zich dicht. Het leek net, of hij zich achter de deur
veiliger voelde, omdat er zich nu iets tussen hem en zijn eventuele
achtervolgers bevond, al was het dan maar een centimeter hout. Hij
was anders wel wat je noemt op onhoorbare wijze hier
binnengedrongen. Eigenlijk had hij net zo goed kunnen aanbellen en
vertellen: „Hier ben ik, Bas Banning, ik kom eens kijken, wat
jullie hier allemaal uitspoken. " Het bleef stil op de gang. Je zou
zo zeggen dat niemand daar was komen luisteren, wat dat gepiep te
betekenen had. Bas kreeg weer een beetje moed. Zijn ogen tuurden de
duisternis in en probeerden iets te onderscheiden. Toen overviel
hem een nieuwe schrik. Wie zei hem, dat zich daar in de donkere
ruimte niemand ophield, die hem beloerde en hem aanstonds zou
bespringen? Maar die bleef daar toch niet rustig staan wachten,
hield hij zich voor. Die man zou natuurlijk denken: de eerste klap
is een daalder waard en zou Bas al lang aangevallen hebben... Erg
gerust was hij daar echter niet op. Zijn ogen waren nu wel wat aan
het donker gewend en hij zag enkele meters voor zich uit iets dat
nog zwarter was dan de inktzwarte duisternis. Hij ging er naar toe.
Het was een Volkswagen, maar donker van kleur. Het was dus niet de
lichtgrijze, die ze de avond tevoren langs hadden zien schieten.
Maar het leek niet onmogelijk, dat die ook hier had gestaan. De
ruimte leek er groot genoeg voor. Er weerklonken nog altijd geen
voetstappen; er was geen enkel geluid — ook niet van een ademhaling
— te horen, dat er op wees, dat zich hier iemand ophield. Bas
durfde er nu toch wel weer op vertrouwen, dat hij zich inderdaad
alleen in de boerderij bevond. Hij liep om de auto heen. De
betonnen vloer knerpte als zand onder zijn voeten. Plotseling
raakte zijn voet een of ander voorwerp, dat hij in het donker niet
had opgemerkt. Het rammelde geducht, bijna als een bus, die je voor
je uit schopte. Wat een geluk dat hij alleen was, dacht hij.
Probeerde hij heel stil en geruisloos te doen en maakte hij een
lawaai waarvan een dove nog geschrokken zou zijn.
Hij bukte zich en zocht met zijn handen de vloer af, om het
voorwerp, dat hij een schop had gegeven, te vinden. Hij raakte het
en pakte het op. Zo te voelen was het een smalle, metalen plaat.
Hij bracht het vlak voor zijn ogen en raadde toen meer dan dat hij
zag wat het was: het nummerbord van een auto. Zijn vingers tastten
het oppervlak af: het was een Duits nummerbord. Was het afkomstig
van de Volkswagen? In de duisternis viel dat niet na te gaan. Maar
er zou toch wel licht gemaakt kunnen worden in deze ruimte? Hij
tuurde naar boven of er ergens lampen hingen. Hij kon niets vinden,
het leek wel of hij tegen de nachthemel opkeek, waarin geen ster te
zien was. Maar natuurlijk moest hier licht zijn, dacht hij, de
grote kunst zou alleen zijn, om het knopje van de schakelaar te
vinden.
Was het niet te riskant, om een lamp aan te knippen? Maar hij had a
en b gezegd, dan moest hij ook c durven zeggen. Schuifelend bewoog
hij zich naar een der muren. Daar zou hij op zoek moeten naar de
schakelaar. Zijn handen dwaalden langs de wand.
Stokstijf bleef hij dan staan. Hij meende sluipende voetstappen
gehoord te hebben. Het geluid leek van de gang te komen, maar zeker
was hij daar niet van. In het donker werkten geluiden zo
misleidend.
Daar hoorde hij het weer. Een heel vaag gerucht, als van een stuk
papier, dat ritselend langs de grond waaide. Even kraakte er een
plank. Plotseling leek het donker een woeste verschrikking. Bas
kreeg het gevoel of twee vurige ogen hem gadesloegen en langzaam en
onontkoombaar op hem toekropen. Twee reusachtige grijphanden
strekten zich naarhem uit. Het leken spookbeelden uit een
griezelfilm, waarnaar je machteloos moest toekijken. Je kon wel
schreeuwen, maar die handen bleven op je toekomen. Opnieuw kraakte
er iets en dat joeg Bas uit zijn verlammende ontzetting op. Hij
mocht hier niet blijven wachten, hij moest maken dat hij wegkwam en
zo gauw mogelijk buiten stond. Maar hoe?
Het eenvoudigst zou het zijn, als hij door de buitendeur kon
ontvluchten. Maar waar was die? En zou die niet afgesloten zijn?
Schuin voor zich uit zag hij een vage lichtkier. Was die er zoëven
ook al geweest? Hij wist het niet. Het was mogelijk, dat hij het
lichte streepje tot nu toe niet had opgemerkt, omdat de auto het
aan zijn gezicht onttrokken had. Zou daar de deur zijn, die naar
buiten leidde? Op zijn tenen wipte hij er naar toe. Er was daar
inderdaad een deur. Ingespannen luisterde hij of hij iets hoorde.
Zijn hand zocht intussen de deurknop. Terwijl hij die omklemde,
bleef hij toehoren. En toen gebeurde er iets, dat hem het koude
zweet op zijn voorhoofd bracht en hem over heet zijn lichaam deed
beven. De deurknop bewoog... Langzaam en heel behoedzaam werd die
omlaag geduwd. Verlamd bleef Bas daar staan, niet meer wetend wat
hij moest doen. Het kon niet anders, of daar aan de andere zijde
van de deur stond iemand.
Onbewust deed Bas een of twee stappen achteruit en poogde toen weg
te rennen, maar het was te laat. Drie, vier passen kon hij doen,
toen werd hij van achteren vastgegrepen. Een hand, zo hard en ruw
als een baksteen, legde zich op zijn mond en perste die dicht,
zodat hij geen geluid kon uitbrengen. De andere hand — die leek wel
een bankschroef — hield zijn hoofd in bedwang, zodat hij niet
achter zich kon kijken, door wie hij overvallen was. Een tweede man
bond hem de handen op de rug. Bas probeerde achteruit te schoppen,
maar hij had niets in te brengen. Met een ruwe duw werd hij op de
grond gegooid en een van de mannen ging op hem zitten, zodat hij
zich niet meer konverweren. Het touw om zijn handen werd met een
wilde ruk aangetrokken en daarna werden zijn voeten geboeid. De
ruwe hand duwde een prop in zijn mond en bond er hem dan een doek
voor. Ze namen geen halve maatregelen, want er werd nu ook nog een
zak over zijn hoofd getrokken. Bas dacht dat hij zou stikken. Hij
kreeg het benauwd van die prop, snakte naar adem en kreeg een
gevoel of hij moest overgeven. De stoffige lucht van de zak drong
in zijn neusgaten. En dat alles speelde zich af in een
onheilspellende stilte. Hij hoorde slechts — en dan nog maar vaag
door de zak heen — het geschuifel, wanneer de mannen zich bewogen,
maar zij zeiden geen woord.
Vier handen pakten hem op, droegen hem enkele meters verder en
lieten hem dan niet al te zachtzinnig neer. Bas wilde van pijn
kreunen, maar er kwam geen geluid over zijn lippen.
Voetstappen verwijderden zich en het werd stil,
doodstil...
Bas lag daar machteloos. Hij kon niets beginnen. Hij kon niet
schreeuwen, want dat werd belemmerd door de prop in zijn mond. Zijn
handen waren zo strak geboeid, dat hij zelfs zijn vingers
nauwelijks kon bewegen. Hij kon niets zien door de zak, die over
zijn hoofd getrokken was. En zelfs al had hij die kunnen
verwijderen, dan was hij er nog niets wijzer van geworden, omdat
het aardedonker was in de garage. Zijn benen kon hij evenmin
nauwelijks bewegen, omdat ook die vastgebonden waren. Hij zou zich
in zijn lengte-as vooruit kunnen rollen, maar dat durfde hij niet.
Hij zou misschien hier of daar tegenaan rollen en zich lelijk
bezeren. Hij moest wel blijven liggen zoals de beide kerels hem
daar hadden neergegooid...
Zouden ze hem hier laten liggen? Het viel niet te verwachten, dat
iemand hem hier te hulp zou komen. Geen mens wist immers, dat hij
de boerderij was binnengedrongen? En hoe eenzaam lag het gebouw
hier niet? De enigen, die er kwamen, waren die
bandieten...
Bas was wel eens meer gevangen geraakt. Ook toen was hij bang
geweest, maar niet zo erg als nu. Er was iets, dat hem een
verschrikkelijke angst aanjoeg. Veronderstel eens, dat hij hier een
nacht zou moeten doorbrengen. Misschien zou het, evenals de
voorgaande nachten, weer vijftien tot twintig graden vriezen. Dat
zou hij niet overleven. Nu reeds voelde hij de kou in zijn lichaam
optrekken. Hij lag hier onbeschut op de stenen vloer en de
vrieswind tochtte langs hem heen. Hij kon op geen enkele manier
zorgen, dat hij het warm kreeg. Hij vermocht niets. Reeds voelde
hij zijn voeten verstijven. Misschien omdat het touw om zijn enkels
zo strak was aangetrokken. Hij hoopte, dat dat de oorzaak was. Maar
ze mochten hem hier niet laten liggen. Hij zou
bevriezen...
Kon hij maar schreeuwen... Maar hij lag hier alleen met zijn angst,
die hij niet kon uiten. Hij was zelfs niet in staat om op zijn
tanden te bijten. Dat werd belemmerd door de prop, die naar olie en
benzine proefde en die hem bijna onpasselijk maakte. Hij moest
blijven liggen, terwijl de kou hem langzaamaan en onweerstaanbaar
zou overmeesteren. Hij zou in elk geval moeten zorgen, dat hij niet
in slaap viel, want dan zou de kou het zeker winnen. In alle
verhalen over poolreizigers las je, dat ze uitgeput ergens gingen
liggen om te slapen en... niet meer wakker werden, omdat ze
bevroren. Hij moest wakker blijven. Maar hoe? Door het enige, wat
niet geboeid was: zijn verstand. Hij moest denken, denken zo hard
als hij maar kon, zodat de slaap hem niet zou overvallen. Hij
probeerde de geschiedenisles, waarop hij goed een uur geleden had
zitten blokken, te herhalen, maar dat was onbegonnen werk. Hij kon
zich nauwelijks herinneren, waar die over ging, en zijn gedachten
bleven er niet bij. In zichzelf begon hij een liedje te neuriën,
een dwaas, onzinnig (Zie de voorgaande delen in deze serie: Bas
Banning en de Zwarte Ruiter2) (Bas
Banning en de vliegende cowboys3) Bas Banning en de geheimzinnige
kabelbaanding, maar het was het eerste dat hem te binnen
schoot:Tussen Delft en OverschieZat een kikker luid te wenenMet een
zuigeling op haar knie.
„Zie, zie daar de ooievaar, "
Zo sprak de moeder.
,, 't Is de moordenaar van je vader,Hij at hem op met huid en
haar!"
Als hij niet in zulk een benarde situatie had verkeerd, zou hij in
de lach geschoten zijn. Nu stond het huilen hem nader dan het
lachen. En hij had het zo koud, zo intens koud, dat hij wel had
kunnen klappertanden, als de prop niet in zijn mond had
gezeten...
Hij luisterde, of hij misschien iets hoorde. Voor zover de zak dat
toeliet, ving hij slechts het gierend geluid op van de vrieswind.
Misschien sneeuwde het wel weer. Dat was tenminste door de Bilt
voorspeld en dat zou het er voor hem niet beter op maken. Wanneer
die ijzige oostenwind nog sneeuw voor zich uitjoeg, zou geen
sterveling zich buiten wagen en kwam er zeker niemand in de buurt
van de boerderij. Maar waar maakte hij zich druk over? Zelfs al
liep er iemand langs de boerderij, dan haalde dat toch niets uit?
Wie zou op de gedachte komen, dat daarbinnen een jongen geboeid
lag? Wie zou naar binnen gaan? Nee, daar mocht hij niet op
rekenen.
Misschien dat zijn vriend Wim het zou wagen om bij de boerderij
eens poolshoogte te nemen. Misschien... En anders... Het was te
hopen, dat de mannen hem hier niet lieten liggen. Dat ze tenminste
nog enigszins zachtzinnig zouden zijn en hem althans niet lieten
omkomen van de kou... Hij betwijfelde het echter. Die kerels zouden
wel heel wat op hun kerfstok hebben. Anders nam je toch geen jongen
gevangen en sloot je hem niet geboeid op. Daar stond een zware
straf op. Het moest dus wel heel iets belangrijks zijn, dat ze dit
risico durfden nemen. En als hij terugdacht aan die harde,
grovehanden van die ene man, dan begreep hij wel, dat zeker van die
kant geen zachtzinnigheid te verwachten viel.
Tussen Delft en OverschieZat een kikker luid te wenen...
Weer speelde dat zotte liedje hem door het hoofd. Nee, lachen kon
hij er niet om. Het liefst zou hij ook huilen, wenen net als die
kikker...
Waarom was hij niet verstandiger geweest? Waarom had hij niet
gewacht, tot Wim terug was? Dan zouden ze met hun tweeën zijn
geweest. Een van hen zou wel kans gezien hebben om te ontkomen en
de politie te waarschuwen... Maar hij had opnieuw zijn geduld niet
kunnen bewaren. Hoe dikwijls had hij zich al niet voorgenomen niet
zo heetgebakerd te zijn, eerst de kat eens uit de boom te kijken.
Maar altijd weer vergat hij dat goede voornemen. Tot hij zich
brandde en op de blaren moest zitten. Of in dit geval: tot hij
bijna dreigde te bevriezen en zijn vingers wel ijs leken. Hij zou
het wel nooit leren, leek het. En Wim, de rustige, die niet over
één nacht ijs zou lopen, wel, die zat nu misschien op zijn gemak
bij de haard om zich eens lekker te warmen... Waarom had hij zijn
verstand niet gebruikt? Waarom had hij zich weer eens laten
meeslepen?
Het was of er een film begon te draaien, een film, die de
gebeurtenissen van de laatste weken uitbeeldde. Hij zag het
allemaal weer glashelder voor zich, net of hij alles opnieuw
beleefde. Kijk, zo begon het. Ze zaten met zijn vieren, moeder,
Paula, Rob en hijzelf, in de huiskamer. Het was avond — nu al weer
zes weken geleden. De lamp brandde en de haard bromde gezellig.
Buiten loeide de ijzige oostenwind. Ze hadden die alle vier moeten
trotseren op weg naar huis, maar nu voelden ze de behaaglijke
warmte van de haard en alle kou stroomde uit hun lichaam
weg.
Er werd een sleutel in het slot gestoken. Bekende voetstappen
klonken in de gang. Een jas werd op de kapstok gehangen. Het was
vader...