HOOFDSTUK 10

Op een dag, zei Ran tegen zichzelf, zou er een grote weg door Rorkland lopen en het noorden en zuiden met elkaar verbinden. Ironisch genoeg was het heel fortuinlijk dat deze ontwikkeling nu was begonnen - nu het menselijk ras nog steeds moe was. Hij probeerde zich in te denken hoe de weg eruit zou komen te zien, en uit te rekenen hoe dicht langs de Vlakte der lichten hij zou lopen. De Vlakte der Lichten! Wat een prachtige plek! En hij en Norna - Norna had hem weer verlaten, dit keer om Lindel. Ze had gezegd dat hij misschien beter tussen hen kon kiezen. Hij had boos geweigerd. Maar weggaan was haar eigen idee geweest. Wel zo goed eigenlijk. Er lag een wilde zoetheid in haar, en ook een wilde wrangheid, als een ongecultiveerde boom uit het bos, en zijn kleine, bedeesde vruchten. Dit was wat hij had gewild toen hij hier kwam. Ontsnappen aan het verleden, ontsnappen aan alles wat keurig gesnoeid en gecultiveerd was, de onberoerde grond van het naakte landschap betreden. En hij had alles gekregen wat hij had willen hebben, zijn hartenwens was vervuld, meer dan vervuld. Hij had er geen ogenblik spijt van. Maar hij was niet van plan om zich halsoverkop in de diepte te storten. ‘Per slot van rekening,’ zei hij tegen Lindel, ‘ben jij nauwelijks het meest bescheiden, tamme wezentje dat ik ooit heb ontmoet.’ Ze glimlachte. ‘Je bent hier op gegroeid, je doet precies watje zelf wilt… je bent zelf ook een behoorlijk wilde geworden. En een behoorlijk hete ook.’ Maar behalve dat was ze ook beschaafd.

Norna niet, ondanks de dunne laag beschaving die ze van haar vader had gekregen. Norna kon lezen - zo ongeveer. Ze kende een paar liedjes. Ze wist een beetje van geschiedenis, wetenschap, cultuur, de hele wereld van de melkweg waarin ze leefden, maar nooit meer dan een beetje. Nee -

Ran had genoeg van de wildernis, van de natuur, en van de kinderen van de natuur… barbaarse clanhoofden en meisjes. Hij zou zijn werk doen, net als hij tot op dit ogenblik zijn werk gedaan had; en hij zou het verdomd goed doen ook. En dan, hoe dan ook, ging hij weg. Er waren andere werelden te zien, waarop het juk van het Gildesysteem licht rustte, zo het er al op rustte. De zogenaamde ‘Vrije Werelden’ bijvoorbeeld.

Maar daar was nog tijd genoeg voor. Het zou nog lang duren voor het Q-schip komen zou en hij de ruimen vol zou stouwen met roodvleugel. En ondertussen -

Ondertussen was de zon weer vier seizoenen verder. Het ogenblik was aangebroken voor de tweede grote pow-wow. Weer waren de golvende weiden om Holle Rots bedekt met mensen en rorks. Tan Carlo Harb sprak ze toe vanaf het podium buiten het paviljoen.

‘Waarom zou er geen blijvende vrede kunnen zijn?’ vroeg hij. ‘De verschillen tussen mensen en rorks waren niet groter dan tussen mensen en andere mensen. De Wilde mensen vertrouwden het Gilde niet, en het Gilde vertrouwde de Wilde mensen niet. En was er tussen de Wilde mensen onderling niet altijd oorlog?’

Een gemompel steeg op toen hij even zweeg. Of het instemmend was of anders was moeilijk te zeggen. En in de stilte kwam de Oude Dominis langzaam overeind van de rots waarop hij zat. Zijn baard was niet witter, zeker niet, maar zijn stem was een beetje zwakker.

‘Vrede, zegts. En oorlog. Ik zie de kleinen nu, niets zoals ze altijd geweest is. Ze groeit allemaal op, zegts. Koorts maakts ze niet meer dood. En ook geen vetes meer. Een jaar geleden ha’k het niet kunnen denken. Toen haatte ik ’s een Gildeman even erg als ’s een rork. En nu, zegs ik, he’k geen haat, voor geen van de twee niet.’ Nogal abrupt ging hij weer zitten.

Jammer, zei Ran bij zichzelf, dat de oude man die redenering niet wat meer had uitgebouwd. Maar toen stond iemand anders op en doorbrak zijn gedachten. Het was een van de minder belangrijke Meesters, een clanhoofd dat Tarmi heette. Ran kende hem nauwelijks. Hij had een nogal schelle stem, je moest je inspannen om te verstaan wat hij zei.

‘- geen koorts meer, zegts. Da’s een goed ding, denkts. Misschien heeft hij gelijk. Ik zeg ’s niet dat het slecht is. Maar, zegs ik, denk er eens over na, als mensens niet meer aan koorts sterft, dan sterfts rorks ook niet aan koorts. Wa’s dat? Dat’s meer mensens, meer mensens, meer mensens, niet? Meer rorks, meer rorks…’

Het begon tot ze door te dringen wat hij bedoelde. Het duurde even voor hij zijn gedachten goed geformuleerd had, dit waren per slot van rekening overwegingen die in hun leven nooit een rol hadden gespeeld. Maar ze begonnen het te begrijpen. ‘Nu. Wat ist dat mensens wil? Roodkruid, ist niet? Roodkruid, zegs ze. Trekken, hakken, inleveren, drogen. Roodkruid. Zo. Wat ist dat rorks wil - Ah?’

Het geroezemoes werd luider. Ze begonnen het nu echt te begrijpen. Mensen bewogen zich rusteloos heen en weer en praatten met hun buren. De rorks, de meeste van hen in de rusthouding, zeiden niets, bewogen zich niet. En de rorkmensen leunden op hun lange stokken (ze hadden dit keer geen knotsen bij zich - of misschien ook wel, maar dan hadden ze ze ergens neergelegd waar de rest ze niet kon zien) en glimlachten hun vreemde, onaandoenlijke glimlach. De geur van brandend hout drong sterk in Lomars neusgaten, en, veel zwakker, ook de geur van roodvleugel.

‘Ahhh… Rorks moet eten, net als ieder. En, zegs ik, wat ist dat de rorks eet? Zegs?’

Iemand in de menigte schreeuwde het antwoord. Tien stemmen herhaalden het, twintig, honderd.

‘Roodkruid! Roodkruid! Roodkruid!’

Knikkend wachtte de Meester Tarmi tot ze uitgeschreeuwd waren. ‘Roodkruid, zegts. Precies. En nou vraagts ik. Zeg niet: Tarmi praat tegen de vrede. Nee. Ik vraagts alleen. Als mensens roodkruid wilt en als rorks roodkruid wilt, en als er meer mensen komt, en meer rorks, nou - begrijpst? - dan komt misschien vroeg of laat een ogenblik dat een man een stengel roodkruid uit wil trekken, en zegts: Ik wils dit. En dan komts een rork en zegts: ahhh, ik wils dit.’

En te midden van groot tumult ging hij weer zitten. Ran hief zijn hand op om stilte en wachtte geduldig tot het zover was. ‘Er is een Gildelid dat iets wil zeggen.’ Het was de Tweede Assistent, Lindels vader, Aquilas Arlan, zo nerveus en tegelijkertijd, dat was wel duidelijk, zo zeker van zichzelf, dat hij helemaal vergat om te giechelen. Hij zei: ‘Het enige zinnige antwoord op deze vraag, is het land in sectoren indelen.’ Het bleef stil. ‘Het in twee stukken verdelen, legde hij uit. ‘Zodat - ’

Jun Mallardy sprong naar voren. ‘En wie trekt ’s die grenzen?’ riep hij.

‘Ja, het Gilde, natuurlijk.’

Hij werd overstemd door rumoerende stemmen. Ran keek naar Harb. Harb knikte. Ran keek naar de rorks en de rorkmannen. Niemand had zich nog verroerd. Zijn blik kruiste die van de man die Tranakh heette. En Tranakh, zijn glimlach even minzaam (als dat het goede woord was) en eigenaardig als altijd, maakte een heel klein gebaar. Langzaam stierf het geluid weg. Er waren nog steeds mensen die iets wilden zeggen, maar Ran keek niemand aan. Harb keek niemand aan. Ze schenen op iets te wachten. Geleidelijk aan stierven ook de laatste geluiden weg, tot het doodstil was. En nog steeds zei niemand iets. Toen, tussen de wezens die nog niets hadden gezegd, strekte een enorme oude rork zijn benen en stond op. Langzaam liep hij op de mensen toe, heel gestaag, tot hij dichter voor ze stond dan een rork die dag gestaan had. Hij had iets in zijn mond. De menigte week links en rechts terug. De mensen waren niet erg ongerust, niet erg verbaasd - nee, ze wachtten. Verder, steeds verder liep het grote wezen.

Op zo’n vijf pas voor Tarmi bleef het staan. De rork hief een voet op en pakte wat hij in zijn mond had gehad beet, en met die voet, zo vreemd menselijk en toch ook zo enorm anders dan een langere, gevaarlijker mensenhand, hief hij het ding langzaam op, zodat iedereen kon zien wat het was. Een roodvleugelplant, pas uit de grond getrokken. Langzaam, maar met effectieve klappen, sloeg de rork het onderste gedeelte tegen de grond, tot de aarde eraf was. Langzaam, terwijl iedereen verwonderd toekeek, brak hij de plant in twee stukken. En langzaam at hij de stengel op. En toen, langzaam, stak hij Tarmi het stuk met de bladeren toe.

De oplossing was zo voor de hand liggend dat hij iedereen ontgaan was. Mensen en rorks hoefden niet te concurreren om roodvleugel, nu niet, nooit niet, hoe talrijk ze allebei ook werden, want elk ras gebruikte een ander deel van de plant!

Het gepraat ging door, natuurlijk, gewoon omdat de vaart er niet een twee drie uit te halen was, maar eigenlijk was alles al in die paar minuten trage pantomime geregeld. En toen men het er na verloop van veel tijd eindelijk over eens werd dat mensen geen roodvleugel meer uit de grond zouden trekken, maar in plaats daarvan de bladeren zouden verzamelen die de rorks lieten liggen, toen leek het een wonder dat zo’n regeling niet al van het eerste begin af aan bestaan had.

‘Nou, ik ben heel tevreden,’ zei Harb langzaam. ‘Ik ben werkelijk heel tevreden. Het klopt allemaal zo mooi dat ik de hele tijd denk dat er een addertje onder het gras moet zitten.’

‘Er zitten waarschijnlijk een miljoen addertjes onder het gras,’ zei Ran. ‘Soms hebben ze een mooiere naam - ‘uitdagingen’ bijvoorbeeld. We lossen elke moeilijkheid wel op als we hem tegenkomen.’

De BO knikte, niet geheel en al overtuigd. ‘Ik kan er nu al een zien, nog voor we hem tegenkomen. De vraag naar roodvleugel is zeker niet onbeperkt. Niet in de stasis waarin we nu al zo lang verkeren. Als de Tocks hun activiteiten nu eens uitbreiden en snel in aantal toenemen en allerlei behoeften en wensen ontdekken? Ze zijn niet altijd tevreden te houden met oude kleren en hakbladen en zwavel, dat weet jij ook wel. Wat gebeurt er wanneer ze steeds de markt maar uit willen bouwen zonder dat dat haalbaar is?’

‘Dat duurt nog een hele tijd, een hele lange tijd,’ zei Ran. Harbs gezicht klaarde op.

‘Ja, dat is zo. Ja, natuurlijk. Ik hoef me daar niet druk om te maken. Ik zit lotus te eten op een eenvoudiger, gecompliceerder planeet, beste ouwe Harb, die zo leuk vertellen kan, eh? Als ik gepensioneerd ben.’

Dat was zijn reactie op alles wat er gebeurd was en nog zou gebeuren. Ran wist niet zeker hoe hij zelf zou reageren, hoe hij zou moeten reageren. Maar Lindel wel. ‘Ze plaatsen je natuurlijk over,’ zei ze. ‘Geen twijfel over mogelijk.

‘Eh?’ Hij keek haar aan, vol genegenheid, een beetje verward. Zijn wilde koloniale meisje! ‘Wie? Me waarheen overplaatsen?’

‘Het Directoraat van het Gilde!’ Ze deed een beetje ongeduldig. ‘Ik weet zeker dat ze je tijdelijke rang permanent maken. Je wordt gepromoveerd van drie naar zeven. Dat is onvermijdelijk, want je bent hier geslaagd. Ze hebben je een onmogelijke opdracht gegeven, en toch heb je het weten te klaren. Je kunt overal komen waar je wilt, nu. Zeven! Wat heb je het liefst? Hercules, of Tarquin? Of Wisselplaats Tien?’

‘Eh - ’

Ze praatte maar door, gelukkiger dan hij haar ooit had gezien. ‘Is dit wat je echt wilt?’ vroeg hij ten slotte. Middenin een zin zweeg ze en keek hem stomverbaasd aan. ‘Ja natuurlijk. Dit is wat ik altijd heb gewild - het enige wat ik ooit heb gewild. Hier vandaan, ergens heen waar alles leeft. Naar de beschaving! Een fatsoenlijk leven, oh, Ranny!’

En hij besefte dat het waar was, dat het alles was wat ze altijd had gewild - trouwen met iemand met een hogere Gilderang, en een moeiteloze, veilige, comfortabele carrière - precies volgens het boekje. ‘Misschien kunnen we wel terug naar de Oude Aarde,’ zei ze. ‘Jij hebt familie, en die familie van je heeft natuurlijk connecties. We kunnen zelfs wel een flat krijgen in het Rocky Mountains Complex, denk ik… Over een paar jaar ben je misschien wel een tien!’

Het enige wat ze ooit had gewild. En precies dat wat hij niet wilde. Jammer. Jammer voor Lindel, ja. Jammer, Lindel. De weg door Rorkland zei haar niets, geen van zijn dromen zei haar iets. Omdat die dromen nu werkelijkheid zouden beginnen te worden.

Mensen en mensen en mensen en rorks leefden nu in vrede, de moordende koorts was verslagen, en nu kon het continent beginnen om met eigen handen aan een nieuw, fatsoenlijk leven te gaan bouwen. De mensen hier zouden niet meer een troep loopjongens hoeven te zijn voor een fossiele oligarchie, een wereld aan lichtjaren van hen vandaan. Ze hadden veel te leren van de rorks, vermoedden nog maar half hoeveel, maar misschien konden de rorks ook veel leren van de mens. Het was zo fortuinlijk dat dit allemaal nu gebeurde, nu, terwijl de rest van het menselijke ras nog steeds moe was, vastgeroest in zijn oude gewoonten. Er was geen gevaar, nu, dat de Tocks en de rorks zouden worden overweldigd door een technologie van buiten, een technologie die hen uit zou buiten. Ze konden hun eigen tempo aanhouden tot dat tempo, na verloop van tijd, hoger zou zijn dan dat van de anderen.

En Ran? Wat wilde hij? Hij wist het nu. Hij wilde dit. Geen andere planeet, geen andere wereld. Hier was zijn thuis en hier zou hij blijven helpen. Alleen -

Alleen scheen hij nog iets te missen. Iemand.

Norna.

Maar hij zou haar vinden. En zeggen dat hij gekozen had.