HOOFDSTUK 6

Tun wilde niet verder toen ze Laatste Rand in het oog hadden gekregen. Hij had het ze gezegd, maar dat hij zonder een woord verdween was zo onverwacht dat Ran riep en dat ze een heel tijdje naar hem bleven uitkijken voor ze aanvaardden dat hij echt weg was.

Rook steeg op van de Rand. Ze begroetten het met een eigen vuur, en kwamen er dus niet achter dat hun komst onverwacht was. De rook was niet voor hen bestemd geweest. Ene Korte, een Tamme Tock, had het idee gekregen om te gaan vissen in de serie poelen die werden gevoed door hetzelfde meertje waarin (dat leek nu wel een miljoen jaar geleden) Lomar en Rango zich hadden gewassen, Bij hem waren zijn vrouw van het ogenblik en een halfvolwassen jongen, die in ieder geval haar zoon was, misschien wel Kortes zoon, en misschien ook wel haar eigen halfbroer. De familieverhoudingen van de Tamme Tocks waren vaak complex genoeg om een heel team van antropologen en genetici wanhopig te laten worden. Het vuur was aangestoken voor een buitengewoon prozaïsch doel: Korte wilde een paar visjes roosteren.

Als er opeens midden in de lucht rook was opgekringeld had Kortes huisie niet meer in rep en roer kunnen raken dan nu gebeurde toen ze rook zagen opstijgen uit Rorkland. Dit jaar was er in de Koude Tijd niemand geweest, waarschijnlijk omdat de koorts zo heerste.

Wat het vuur zou kunnen betekenen - daar had Korte geen idee van, en hij was niet van plan om te blijven waar hij was tot hij erachter kwam. Hij maakte dat hij weg kwam en verdween richting Tockystad, op heel korte afstand gevolgd door de morganatische mevrouw de Korte de facto. De jongen woog slim de afstand tussen hem en het vuur en de tijd die de vissen nog nodig hadden tegen elkaar af, en zijn jonge honger deed hem besluiten om maar te wachten tot ze gaar waren.

Laatste Rand was weggezonken in het schemerlicht, was weer in de dageraad te voorschijn gekomen en werd nu geleidelijk aan groter toen een gonzend geluid boven hen Lomars aandacht trok. Hij draafde naar een open plek, Norna met zich meeslepend en zwaaide wild naar de zwever met het vaantje van de Bevelvoerend Officier aan de staart.

‘Jochie, je hebt me een beroerde winter bezorgd,’ zei Tan Carlo Harb, zijn grote gezicht ernstig.

‘We hebben zelf ook niet zo’n fijne winter gehad,’ zei Lomar. ‘O, ik wil u graag voorstellen aan juffrouw Norna…’ Zijn stem verstierf. Hij kon zich met de beste wil van de wereld haar achternaam niet meer herinneren, en zij, zo te zien met stomheid geslagen, sprong niet bij. ‘Ze is verwant aan de Meester Mallardy, en de dochter van Oud Kanon.’ Iets deed hem daaraan toevoegen: ‘Ze is mijn… niet mijn dochter, verdomme - j maar - ’

De BO zei: ‘Ik begrijp het helemaal. Denk ik. Zo. En zouden jullie nu maar niet snel aan boord hoppen? Voor iets met zevenentachtig poten uit de struiken komt springen en allerlei afschuwelijke dingen met ons begint te doen. Hop!’

Ze hopten.

Onder en achter hen gleed Rorkland weg in een postimpressionistische mist. Toen hij weer in de zwever zat, met zijn vertrouwde geur van brandstof en roestwerende middelen en de geparfumeerde lotion van de BO, de vertrouwde aanwezigheid, het uniform van de BO, voelde Ran een vreemd is-het-allemaal-een-droom-geweest-gevoel over zich heen kruipen. Weer klonken in zijn oren de rauwe, luide kreten van Flinders en Flinders’ mannen, het gerommel van de rorks, de vreemde intonatie van Tuns stem. Aan de ene kant zat de schone, goed geklede, goed doorvoede gestalte van Tan Carlo Harb. Maar aan de andere kant zat Norna, nog steeds in de kleren die ze aan had gehad toen ze waren gekidnapt -

‘Ik wil helemaal niet beledigend klinken,’ zei Harb met afgewend gezicht, ‘maar om heel eerlijk te zijn, ik denk dat jullie kortgeleden in aanraking geweest zijn met iets, eh, onplezierigs, en - eh…’

Lomar schoot in de lach. ‘Wat u bedoelt is zeker dat we allebei stinken? Het zou een wonder zijn als dat niet zo was. Maar het is wel raar, hoor. Op de Oude Aarde begon ik warm water al te missen als ik er een uur vandaan was. En -’

‘In het handschoenenkastje,’ zei Harb stijfjes, ‘vind je een aromatiseur. Vat het alsjeblieft niet persoonlijk op. Maar gebruik hem.’

Terwijl hij sprayde ging Ran verder. ‘- en dit keer dacht ik er niet eens aan… Zo… Nu beter?’ Een scherp-zoete, wat weeë geur omhulde hem.

Harb draaide zijn hoofd om. ‘O, veel en veel beter. Je hebt gemerkt dat ik je niets heb gevraagd over waar je geweest bent. Laat staan waarom. Maar, als je doorgaat met niets te zeggen ga ik gillen. Nou?’

Langzaam ademde Ran uit. ‘Ja…,’ begon hij. Naast hem zat Norna diep in elkaar gedoken, stil en stom, al bang om over het zijboord te leunen of door het raam te kijken.

‘Gezond verstand zegt me dat je onmogelijk helemaal te voet uit het zuiden gekomen kunt zijn en met deze jongedame bij je. Niet helemaal door Rorkland. Onmogelijk. Maar logica zegt dat het zo gegaan moet zijn. Je bent eigenlijk een ergerlijk koppig mannetje, weet je dat… ik vrees dat het zo gegaan is… al kan het zo helemaal niet gegaan zijn. Nou?’

De besneeuwde velden, de geur van smeulende roerlont, de zure, verhongerde stank van Flinders Kamp, de norse, naakte rotsen die erheen voerden, de snijdend koude regen, de stekende sneeuw, de overweldigende veelkleurige pracht van de Vlakte van het Licht, de rork die praatte, de archaïsche glimlach van de mannen die als levende legenden in hun midden leefden: al zijn dromen voor zijn leven op Pia 2 werkelijkheid geworden, en zoveel meer nog dan dat, terwijl hij het zelf zo helemaal niet bedoeld had…

Hij besefte pas dat hij was begonnen te praten toen de BO de zwever aan de grond zette en hij in de onverwachte stilte zijn eigen stem hoorde.

Wat het resultaat van zijn verhaal betreft had hij net zo goed boven de hete pap kunnen zitten praten om hem koud te krijgen. Het zou te veel gezegd zijn als hij Tan Carlo Harb van ongeloof had beschuldigd. De man geloofde wel degelijk iets van wat hem was verteld, dat was duidelijk, maar hoeveel - dat was twijfelachtig. Lomars verhaal leverde ongeveer deze reacties op: Lomars lange afwezigheid: ‘Natuurlijk niet je eigen schuld.’

De moord op Oud Kanon: ‘Zonde van de beste man. Had beter moeten weten.’

Het kidnappen van Ran en Norna: ‘Nogal rauwe ideeën over gastvrijheid hebben ze daar, hè, jongen?’

Flinders’ plan om het Gildestation aan te vallen: ‘Ha ha ha ha ha!’

De Vlakte van het Licht: ‘Mooi, hè?’

Rorks kunnen spreken: ‘Papegaaien ook, dat weet je toch? - Polly wil roodkruid, eh? Hie hie!’

De geadopteerde mensen: ‘Ze vetmesten voor de slacht. Tsk.’

En zo ging het door en door, tot, ten slotte: ‘Nou, nou, nou, jammer, zeg. Een hele winter naar de bliksem. Zorgen? Je hebt er geen idee van hoeveel zorgen ik me om je gemaakt heb. En wat ik nu wil dat je doet is dat je een lekkere warme douche neemt… en wees niet zuinig met zeep. En dan vannacht lekker… slapen, mmm - ’ Sluwe blik opzij naar Norna. ‘En morgenochtend ga je naar de Medisch Assistent. Je hebt, eh, nou ja, iets lelijks te pakken gehad, en we moeten er toch zeker van zijn dat er niet meer van die enge beestjes in je lijf zitten. En kom dan eten. Ik heb een nieuw spel te voorschijn gehaald dat ik graag wil spelen met iemand die redelijk intelligent is. En nu ervandoor.’

Geen bevelen om de troepen uit te laten rukken, geen opdrachten, geen vragen, geen plannen en nauwelijks enige interesse.

‘Ik had het kunnen weten,’ zei hij tegen Norna. Maar het was maar één voorval te midden van zoveel voorvallen en er waren nog zoveel andere dingen die hij moest doen en waarover hij na moest denken. Een hete douche… Het was de eerste douche die Norna ooit had gehad - afgezien van wat geplas met een emmer en een natte lap, en Rans gretige schrobben weerhield hem er niet van om haar te laten zien hoe het moest. De douche duurde een paar uur, met interessante experimenten en meer dan een nieuw spel waarin de BO wel geïnteresseerd zou zijn geweest, zij het alleen in negatieve zin.

Geen comité van verontwaardigde dames kwam protesteren tegen Norna’s aanwezigheid. Sommigen negeerden de hele gebeurtenis, anderen vonden het een nieuwigheidje en zagen daarom het ongewone van de situatie over het hoofd, en velen waren te verstijfd van verbazing voor een adequate reactie. Toen ze eenmaal gewassen was, en verzorgd en aangekleed in haastig bij elkaar gebedelde en geleende kleren, onvermijdelijk hier een tikje te groot en daar een tikje te klein, sloeg Norna een goed figuur. Toen iemand zijn vrouw en dochter besloten dat het geen kwaad kon om vriendschap met haar te sluiten werden ze geamuseerd en vertederd door haar naïeve reacties op heel veel dingen waarover zij allang niet meer nadachten, die hen zelfs verveelden. Zij op haar beurt vond het verrukkelijk om voor het eerst in haar leven vriendinnen te hebben die deel uitmaakten van een wereld waarvan ze daarvoor alleen af en toe een glimp had kunnen opvangen via haar vader, en later via Lomar.

Norna was dus geen probleem. Ook geen probleem, zo bleek, was de Medisch Assistent, een kleine grijze mol van een man, die een beetje liefhebberde in botanie en sarn speelde, een beetje vals, en meer dan een beetje zoop.

‘Niks met je aan de hand,’ zei de MA. ‘Alleen maar een beetje onder de norm wat je gewicht betreft. Goed eten, dat moet je. Een borrel?’

‘Ik heb al - hoe lang al? - geen borrel gedronken. Ja. Zeker. Heel graag zelfs.’

Flessen en glazen werden handig en snel uit een medicijnkastje te voorschijn gehaald en de kleine arts mixte tevreden twee noggins. ‘Dode rorks.’

‘Proost,’ zei Lomar na een ogenblik.

‘Wat weet jij van Tockkoorts?’ vroeg hij, na nog een ogenblik.

De Medisch Assistent knipperde met zijn ogen. ‘Niet zoveel. Ik behandel geen Tocks. Daarvoor zou ik een ziekenhuis met een hoop personeel en een hoop spullen nodig hebben. O ja, af en toe zorg ik wel es voor een bediende, altijd een genoegen om een andere man van het Gilde een genoegen te doen. Anders zou ik van de sokken gelopen worden, nee, nog een glas, ja, ik drink met je mee, hou je gezelschap, nee, eigenlijk zou ik dat waarschijnlijk niet, van de sokken gelopen worden, bedoel ik. De meeste Tocks in de bush-bush zijn doodsbang van me, weet je, huh huh, ik zou niet weten waarom. O ja, Tockkoorts… Nou, het is een lichte koorts die maar niet weggaat en maar niet weggaat. Moeilijk om er vanaf te komen. Sommigen gaan eraan dood en anderen niet. Waarom?’

De allereerste vage schim van een idee begon heel langzaam op te komen bij Lomar. ‘Heb je statistische gegevens over de tijdstippen waarop Tockkoorts is uitgebroken?’

‘Wat… Tockkoorts? Nee,’ zei de kleine man wat verbaasd, en aaide over zijn onderlip. ‘Neee… hoewel. Mmm. Dat is te zeggen… heb je belangstelling voor botanie? O. Pardon. Ik laat me door mijn hobby meeslepen, bijna niemand heeft belangstelling voor botanie, alleen ik. Eh, ja, gegevens. Ik hou een dagboek bij. Heb al veertig jaar een dagboek, jongeman. Wat vind je daarvan?’

Geweldig. Ran vond het geweldig. Schitterend zelfs. De muizige kleine dokter straalde. En in zijn dagboek noteerde hij, dat was zo een routine van hem, wat er die dag gebeurd was en wat er die dag aan rapportjes op te maken was geweest. Ook, wanneer die uitbrak, Tockkoorts. Het stond allemaal in zijn dagboek, één deel per jaar. Kon hij dat dagboek doorlopen en een soort schema aanleggen van wanneer de koorts was uitgebroken, jaar, maand, dag? Waarom? Ja… jaaa… Ja, dat kon wel. Ja, dat zou hij doen.

‘Maar het duurt wel even, hoor,’ waarschuwde hij opgewekt. ‘Per slot, nou ja, je begrijpt, veertig jaar -Maar het geeft niet. Voor een collega sta ik graag klaar. Heb je belangstelling voor botanie? O, dat heb ik al gevraagd - nog een borrel?’

Ran nam zijn werk niet gewoon weer op, nee, hij stortte zich erop met een in de loop van de afgelopen weken opgezamelde energie die niet alleen een uitweg eiste, maar ook resultaten. Hij ontdekte dat tijdens zijn afwezigheid zijn plannen volkomen in het slop waren geraakt. Er kwam minder roodvleugel binnen dan ooit.

Ouwe Cap hield nog steeds toezicht op de trage tocht van de roodvleugel door de droogschuur, net als hij altijd had gedaan, precies zoals het hoorde. De beheerder van de winkel woog wat de Tocks binnen brachten, trok er het gebruikelijke bedrag af voor door de vorst aangetaste roodvleugel en gaf ze de gebruikelijke fiches. De Tocks kochten hun kleren, de spullen voor hun tockyrot, nieuwe hakken en wat ze verder nog nodig hadden en gingen terug naar hun gore huisies voor hun gebruikelijke drinkgelagen. En waren daarna, en ook dat was niet anders dan daarvoor, weer dagenlang ziek.

En de productie was omlaag gegaan, omlaag, omlaag, hopsa heisa omlaag.

Hij bestudeerde de gegevens, hij liep de fermenteerschuren in en uit, hij praatte met de Tocks als ze met hun bossen roodkruid binnen kwamen, hij peinsde over Rorkland dat hij in vuur en vlam had zien staan van de roodvleugel, zo had het althans geleken. En toen hij daarmee klaar was, zat hij uren achter zijn bureau en stelde plannen op… en gooide ze in de prullenbak.

‘Een borrel?’ zei Reldon.

‘Een borrel?’ zei Arlan.

‘Een borrel?’ zei Harb.

‘Een borrel?’ zei Cap.

En Ran zei: ‘Eh… ja… Graag.’

’s Avonds was Norna er en vertelde gretig over de nieuwtjes van de dag - voor haar allemaal grootse gebeurtenissen. Eerst was dat lief, toen saai, toen vervelend, en ten slotte werd het ergerlijk. Ze viel hem er na verloop van tijd niet meer lastig mee, liet hem doen wat hij met haar wilde, en daarna in slaap vallen.

Op een dag kwam dat grijze Klein Duimpje, de Medisch Assistent, zijn kantoor binnengedraafd en riep: ‘Ik heb je nooit mijn mossen laten zien, hè? Kijk es! Kijk es hoe ik ze heb opgezet! Het hele systeem zelf bedacht, wist je dat? Dit is - o nee, helemaal niet. Aha, hier -’

Een herinnering roerde zich in Lomars brein, eerst vaag, toen steeds helderder.

‘Heb je dat dagboek van je nog nagelopen of ben je daar nooit aan toe gekomen?’

Het kleine mannetje keek verrast op van zijn mossen. ‘Eh, ja. Nooit aan je gegeven. O, dat spijt me.’ Hij rommelde in zijn zakken, haalde er triomfantelijk iets uit. ‘Hier dan. En nu, ja, nu de mossen -’

In zijn handen (de MA met mossen en al eindelijk verdwenen) had Lomar iets wat misschien een van de belangrijkste documenten uit de geschiedenis van Pia 2 zou kunnen blijken te zijn. Maar als het niet door andere gegevens bevestigd werd was het alleen maar een interessant stuk papier. Hij legde het weg, op een veilige plaats, en ging op zoek naar de andere gegevens.

Het verzonken gebouw waarin de zware generatoren zaten scheen eerst verlaten te zijn, maar nadat Ran wat had geroepen en geschreeuwd gleed een deur open en verscheen de schoonmaak-Tock. Hij keek wie er was, zijn hoofd verdween weer en dook toen opnieuw op. Hij wenkte. Ran liep achter hem aan, de smalle loopbrug over en de gang in, terwijl een vreemde, vrij sterke geur steeds vreemder en sterker werd, en belandde uiteindelijk in een vertrek dat op een tafel, een stoel, een grote kan en wat onbekend-uitziende apparatuur na leeg was. Elzel Eads, Assistent Machines, keek op, en veegde zijn baksteenkleurige gezicht af. ‘Ho daar, een onverwacht genoegen,’ zei hij. ‘Jij hebt wetenschappelijke belangstelling, vermoed ik. Dan zou je belangstelling moeten hebben voor dit kleine experiment.’

‘Is dat wat ik ruik?’

‘Ruiken? Ruiken, da’s een goeie. Het stinkt. We hebben nog niet alle, ja, hoe zeg je dat, rimpels gladgestreken.’ Hij stak Ran de kan toe. ‘Weet je wat dit is? Je zou het de triomf van de kunst over de natuur kunnen noemen. Ooit gehoord van tockyrot? Ha, natuurlijk. Verschrikkelijke troep, vind je niet? Vol on-zui-ver-he-den. Geen wonder dat de arme sloebers, om ze zo maar es te noemen, de hele tijd ziek zijn en zo. Niet waar, Klomp?’

De Tock knikte plechtig, zijn ogen op de kan gericht. ‘Nou, mijn hart bloedt voor de arme zieke donders, dus weetje wat ik heb gedaan - ik heb een hoop van dat spul gemaakt - tockyrot, dus - een gefermenteerde drank… begrijp je wat dat is, fermentatie? Goed zo. En ik heb -en nou even goed opletten - en ik heb het ge-des-til-leerd. Jazeker. Al die verschrikkelijke onzuiverheden eruit gedestilleerd. En het resultaat is dat het nou zo zuiver en zacht is als moedermelk - vergeef me de uitdrukking. Hier, proef maar.’

Ran proefde en gaf de kan terug met ogen die even vochtig waren als zijn mond. ‘Dat is me nogal wat wat je daar gemaakt hebt, Chief,’ zei hij. ‘Bedankt. De Tocks zouden je dankbaar moeten zijn.’ De AM straalde. Ran wees, aarzelde, slikte. ‘Dat is toch geen generator, hè?’

Luid klonk het gelach van de AM. Wie kon nou een zelfgefabriceerde destilleerketel verwarren met een generator? Hij klopte Ran op zijn schouder en trok hem aan de elleboog mee, een tweede loopbrug over. ‘Dat - dat is een generator. De andere staat aan de andere kant. Nogal een verschil, vind je niet?’

Een nauwelijks hoorbaar gezoem was te horen. Vergeleken met de generatoren die hij even had gezien op Wisselpunt Tien, was dit een antieke stoommachine. Maar hij zorgde er wel voor dat hij behoorlijk onder de indruk leek. ‘Je houdt ze schitterend bij,’ zei hij - dat was in ieder geval waar. ‘Hoe hoog kun je ze krijgen?’

De AM tuitte zijn dikke lippen. ‘Behoorlijk hoog, als dat nodig is. Tot 90.000 als het moet.’

‘Zo hoog?’

Eads knikte gewichtig.

‘Maar zo hoog gaan ze toch niet vaak?’

‘O, nee. Helemaal niet nodig. Alleen als de krachtvelden werken. En je weet hoe zelden dat gebeurt.’

Maar, zei Ran, dat wist hij nu juist niet. Een discussie volgde, hij probeerde - op de meest vriendelijke manier - te weten te komen wat hij te weten wilde komen, en de MA zorgde - al even vriendelijk, al kostte het wel heel wat gezoek en gerommel - dat hij daarin slaagde. Tijdens het zoeken werd de kan even vaak aangesproken als de archieven geraadpleegd, zodat Ran ietwat scheef het gebouw verliet. Het leek hem maar het beste om even te pauzeren.

Norna was in de kamer toen hij binnenkwam en zich uit begon te kleden om onder de douche te gaan. ‘Hallo,’ zei hij. ‘Zo vroeg al thuis? Hoe is het met je nieuwe vrienden?’

Ze mompelde iets. Hij kleedde zich verder uit. Na een ogenblik vroeg hij: ‘Wat?’

‘Ze hets genoeg van me, zegs ik. Waarom niet? Gewoon een Wilde Tock, weet niks…’ Haar stem stierf weer weg in gemompel. Een ogenblik bleef hij aarzelend, naakt, in de deuropening staan. Eigenlijk had hij haar wel willen troosten, naast haar willen gaan zitten, met haar ergens heen willen gaan, iets met haar willen doen. Maar hij was nog steeds een beetje suf van de drank, hij had die douche nodig, en daarna wilde hij heel graag verder met het volgende stadium van zijn onderzoek. En dus zei hij niets, ging de badkamer in en liet het water op zich neerstriemen. Ze was verdwenen toen hij er weer uit kwam om zich af te drogen en aan te kleden.

Een astronoom uit het verre verleden had, dat had hij in zijn jeugd bijna ad nauseam van de infomechs gehoord, een keer berekend wanneer een onbekende planeet - als hij tenminste bestond - moest verschijnen en met telescopen kon worden geobserveerd. Elk oog dat zo’n instrument bezat was er waarschijnlijk tegenaan gedrukt toen het geprofeteerde ogenblik aanbraken, ziedaar, de nieuwe planeet volgens schema de menselijke gezichtswereld binnengleed. Al was Lomar zó vaak met het verhaal verveeld dat hij wel eens had gewenst dat de man nooit geboren was, nu deelde hij bewust hetzelfde soort vreugde.

De zogenaamde babycomputer, de enige die het Gildestation ooit had gehad, was al verouderd toen hij hier werd geïnstalleerd, maar voor het doel waarvoor Ran hem nodig had was hij heel goed bruikbaar. Hij stopte er twee series gegevens in, hij kreeg er één grafiek uit. Wat hij eerst had vermoed (hij wist nauwelijks meer hoe of waarom) werd nu door de feiten bevestigd. De wetenschap van de epidemiologie eiste natuurlijk, en terecht, meer bewijzen: microbiologie, controlegroepen enzovoort. Microbiologie werd op Pia 2 niet beoefend. De bewijzen waren voor Ran Lomar overtuigend genoeg.

GM: Maand II, dag 3
(Nieuw Cyclus)
Maand III, dag 13 Jaar 600
TK: Maand III, dag 2 Jaar 600
GM: Maand IV, dag 20 Maand V, dag 1 Jaar 604
TK: Maand V, dag 22 Jaar 604
GM: Maand III, dag 8 Maand III, dag 18 Jaar 611
TK: Maand IV, dag 7 Jaar 611
GM: Maand V, dag 17 Maand V, dag 27 Jaar 617
TK: Maand VI, dag 15 Jaar 617

En zo ging het verder, tot aan dit jaar toe. De generatoren van het Station leverden gemiddeld tien dagen maximaal vermogen (GM). Gemiddeld twintig dagen later brak er Tockkoorts (TK) uit. Uit de gegevens van de MA bleek niet hoe lang de koorts duurde. De koorts werd in zekere zin als een inheemse aandoening beschouwd; hij was nooit helemaal weg… dacht men. Niemand wist het zeker, niemand had de moeite genomen om er onderzoek naar te doen. Gildeleden en hun gezinnen hadden allemaal een algemene immunisatie gekregen - dat was routine. Ze kregen toch wel elke besmettelijke ziekte die in de Melkweg bekend was, maar het was wel duidelijk dat Tockkoorts binnen het spectrum van de immunisatie lag. Gildemensen hadden geen last van Tockkoorts. En daarmee was voor het Gilde de kous af.

Er was geen reden om aan te nemen dat de Tocks, Tamme en Wilde, niet goed zouden reageren. Maar het immunisatiemiddel werd een wildernis van lichtjaren van Pia 2 gefabriceerd, helemaal aan de andere kant van de Melkweg; het was duur, het was kostbaar. Omdat door de geboortebeperking de bevolkingsgrootte bekend was, wist de Medische Dienst precies hoeveel ze moesten maken - en zoveel werd ook gemaakt, en niet meer. Er was geen reden om de Tocks een voorkeursbehandeling te geven, ze te bevoordelen boven de Chickers, de Twee Stammen, de Roodharige Mensen, de Arme Groenen of een van de andere groepen die verstoken bleven van de zegeningen van de Medische Dienst. Geen reden in deze op stasis gerichte samenleving. Als er een actiegroep werd georganiseerd, een sterke actiegroep, die niet alleen de aandacht vestigde op niet-financiële overwegingen, zoals ‘menselijkheid’ of ‘barmhartigheid’, maar ook op het feit dat gezonde Tocks voor een grotere roodvleugeloogst zorgden, en als zo’n actiegroep jaar in jaar uit bezig bleef, decennium na decennium onvermoeibaar bleef doorvechten, dan was na een paar generaties het pleit misschien wel gewonnen.

En misschien waren de Tocks dan wel allemaal dood.

Nee… de MA, zijn aandacht gevangen door mossen, paddenstoelen en andere aspecten van zijn botanische hobby, had niet de moeite genomen om de duur van zo’n koortsaanval op te schrijven. Maar het was volkomen duidelijk dat de Tockkoorts keer op keer ongeveer twintig dagen na het terugbrengen van het maximumvermogen van de generatoren uitbrak.

De generatoren leverden het maximale vermogen alleen als de krachtvelden in stand moesten worden gehouden. En de krachtvelden werden alleen gebruikt om de rips buiten te houden als die gingen zwermen.

Daarom was het niet zo dat mensen de ziekte overbrachten op rorks, of rorks op mensen. Nee, het was heel duidelijk dat Tockkoorts werd verspreid door de rips!

Lomar stond op uit de stoel waarin hij naar de grafiek had zitten kijken en liep weg van de computer, trillend van gretigheid en nieuwe ideeën. Hij had nu een geraamte van nieuwe kennis over de oorzaak van de ziekte die de Tocks ruïneerde en de rorks decimeerde -maar meer kennis zou waarschijnlijk nutteloos zijn. Hij was niet beter dan de middelen waarover hij beschikte. Vaag herinnerde hij zich verhalen over epidemieën van vroeger, op de Oude Aarde, overgebracht door muskieten. Die legden hun eitjes in moerassen, stilstaand water, en toen die werden drooggelegd of overdekt met olie, zodat de larven stierven (kon daaruit dat oude spreekwoord zijn ontstaan over ‘olie op de golven gooien’?) waren de ziekten verdwenen. Er was ongetwijfeld meer bij komen kijken. Waarschijnlijk serums en andere profylactische medicijnen.

Maar de essentie was toch wel dit: Vernietig de hoofdoorzaak, en de ziekte wordt minder.

De rips moesten dus worden vernietigd. En dit was het jaar waarin dat moest gebeuren, nu het vrijwel onverklaarbare zwermen voorbij was en de overlevende dieren - na de massale sterfte aan het water - zieker en zwakker waren; dat had hij met eigen ogen gezien. Maar de meeste rips waren in Rorkland, waar mensen niet durfden te komen. Hoe moest het dan worden gedaan - als het werd gedaan? Ja, het moest worden gedaan. En hoe lang hij er ook over nadacht, de enige oplossing die hij wist te bedenken was deze:

De rorks hadden evenveel baat bij het uitroeien van de ziekte als de mensen; daarom moesten mensen en rorks eigenlijk samenwerken… daarom moesten mensen en rorks samenwerken. En hij moest daarvoor zorgen. Er was niemand anders die het kon. Maar hoe zelfs hij het klaar kon spelen, dat was iets waar hij niet op kon komen. Hij wist dat de rorks eigenlijk heel vreedzame wezens waren, maar hoe kon hij anderen daarvan overtuigen? Het woord alleen al was een synoniem voor angst, haat, afschuw, wreedheid. Wat zeiden de Gildeleden tegen elkaar als ze zich op hun gemak voelden? Dode rorks!

Nee, niemand zou zich zo’n samenwerking kunnen voorstellen… alleen hij kon het.

Hij had er in ieder geval met Norna over willen praten, maar op een middag, toen hij zijn werk even terzijde gelegd had, het vaste besluit had genomen om zich te ontworstelen aan wat hem de hele dag bezig hield en met haar ergens heen te gaan, en naar zijn U was gelopen, ontdekte hij dat ze was verdwenen.

‘Tja, je weet hoe het gaat,’ zei iemand zijn vrouw. ‘Ik mocht haar graag en ik probeerde haar altijd wel op haar gemak te stellen, maar, ja, er waren er niet veel die dat ook deden. Je weet hoe ze hier zijn. Stijf. Oude fossielen, dat zijn het. En een paar van de anderen… de meeste anderen, denk ik… o, die deden zo neerbuigend, zo kinderachtig, ik kon er zó nijdig over worden… Haar moeder was per slot van rekening toch geen tamme Tock!’

Per slot van rekening… Hij begreep het allemaal best. En kon niet ontkennen dat hij er zelf ook schuld aan had, door zijn onverschilligheid van de laatste tijd, door zijn bezig-zijn met zijn werk, door zijn doodnormaal vinden dat ze er was… hij had haar gebruikt als het eerste het beste meubelstuk, een deel van het interieur… Ran Lomar was niet erg gewend aan zelfkritiek, het was geen kenmerk van zijn tijd en de maatschappij waarin hij leefde. Maar hij kon er nu niet aan ontsnappen. Dat wil zeggen, niet helemaal. Maar erg lang volhouden kon hij het ook niet.

Zei de ouwe Cap, nadat hij Ran verteld had dat partij 490 uit de fermenteerschuur was gehaald en klaar was om te worden verpakt en dat dus alle andere partijen één plaatsje opgeschoven waren; de ouwe Cap zei: ‘Hm, het verbaast me niet, nee. Bloed kruipt waar het niet gaan kan. Haar vader die kende ik goed, Oud Kanon, maar haar moeder was een Tocky, en als je het op de keper beschouwt wat is ze zelf dan - precies, ja, zelf is ze ook een Tocky! Goeie morgen, ja! En daarom is het logisch dat ze bij ons weggaat, naar Tockystad gaat. Wild, Tam, Noord, Zuid, wat is er voor verschil?’ Ran wilde haar eigenlijk achterna gaan, haar zijn excuses aanbieden, met haar redeneren, argumenteren, proberen haar terug te halen. Maar de weg naar Tockystad liep langs zijn U en hij stapte naar binnen om zich te verkleden en de zware, bittere geur van de fermenteerschuur kwijt te raken. Iemand was in zijn kamer, iemand zat te neuriën.

‘Je bent teruggekomen,’ riep hij. ‘Wat fijn!’

‘Ik vind het ook fijn,’ zei ze. ‘En ik vind het fijn dat jij het fijn vindt.’

‘Lindel,’ zei hij.

Ze zat met haar benen onder zich gekruist op het bed, haar gezicht in haar handen. Ze knikte. ‘Ja, Lindel. Wist je dat ik terug zou komen? Ik dacht wel dat je genoeg zou krijgen van haar. Ik heb wel eens een jonge Tocky als minnaar gehad. Hij wilde en kon altijd. Maar al te graag zelfs. Maar verder was er niets. Hoe zou het ook kunnen? En dus… ik vond het natuurlijk wel erg. Hoe kan ik zeggen dat ik het niet erg vond? Maar ik heb gewacht, en ik vind het fijn dat het nu weer goed is tussen ons. Vind jij het fijn? Echt waar?’

Hij ging naast haar zitten en legde zijn arm over haar heen en ze paste er zo goed onder, dicht tegen hem aan gedrukt. Hij zei dat hij het echt heel fijn vond, en even later liet hij haar voelen hoe fijn. Het was heel aangenaam om haar terug te hebben, de verleiding om alles te laten voor wat het was, was heel sterk en dus gaf hij toe en gleden de lange trage dagen voorbij, zonder dat er iets gebeurde. Tot de komst van de Wilde Tocks.

De BO had hem gevraagd om te komen en hij stond met een strak gezicht op het podium van de Ontvangstzaal, door bijna iedereen de Pow-wow zaal genoemd. Ran was hier nog maar één keer geweest, en al had hij weinig op met ceremoniële toestanden, hij was toch wel een beetje onder de indruk van het verbleekte gouden decor en de muurschilderingen van een allang vergeten kunstenaar. De Wilde mannen, slecht op hun gemak dooreen woelend, zwegen een ogenblik toen hij binnenkwam; gingen toen weer verder met praten, maar zachter. Ran keek even in het rond en herkende Jun Mallardy en de oude Hannit met zijn haakneus, maar toen begon de BO zacht te praten.

‘Ik had beter moeten luisteren naar wat je me verteld hebt,’ zei Harb. ‘Daar lijkt het tenminste wel op. Maar mijn excuses krijg je een volgende keer wel. Die lui daar -’ hij wees met zijn hoofd naar de Wilde Tocks ‘- lopen al te mopperen en te mompelen vanaf het ogenblik dat ze vanochtend aanlegden, dus ik heb zo langzamerhand wel een idee van de reden waarom ze hier zijn. Laten we de zaak nu maar officieel afhandelen - en ik hoop dat we ermee klaar komen ook.’

Zijn gedrag had nu niets van de ouwe nicht, en niet voor het eerst verwonderde Ran zich over het gemak waarmee de BO zich binnenstebuiten kon keren en dan weer buitenstebinnen… natuurlijk was hij er nooit helemaal zeker van wat nu de buiten- en wat de binnenkant was… maar dit was niet het goede ogenblik om te gaan speculeren. Harbs voet gleed even over de lichtgroene vloerbedekking, tikte even, licht maar resoluut. Ergens galmde een gong. Het heen en weer lopen en het gemompel hield op.

‘Ik ga met u geen woordspelletje spelen,’ zei Harb. ‘U allen bent hier niet gekomen om hakbladen of zwavel te kopen. U wilt met mij praten. Hier ben ik, ik luister.’

Jun Mallardy schraapte luidruchtig zijn keel en spuwde op het tapijt. Het was niet om blijk te geven van zijn minachting of trots, hij had willen spuwen en niets in zijn gewoonten of achtergrond verbood hem om dat hier te doen. Hij hief zijn lange, dunne gezicht op, stak zijn smalle, harde zwarte baardje naar voren. ‘Ouwe Man’s dood,’ zei hij kort, ‘en nou ben ik Meester -’

Owelly onderbrak hem. ‘De Meester jij is in Mallardy’s Land, maar Dominis is de oudste hier.’

Een gegrom van instemming klonk op bij zijn woorden. Jun keek lelijk, maar hield zijn mond. De Oude Dominis kamde met zijn vingers door zijn weelderige witte manen en knikte. Na een ogenblik zei hij botweg: ‘Mijn reet is te oud voor ’s zeereis als dit, en te dun. Alleen omdat’s anders misschien jullie doem is, anders was ik thuis gebleven bij mijn haardsteen in Dominis’ Kamp, hoorst! Gildsmannen!’ Zijn stem, verrassend diep, klonk nu op in een grote kreet.

‘Gildsmannen! We het jullie gevraagd om meer roers, meer spul om roers te maken, en altijd is het ‘nee’ wat jul zegt. Is dat recht?’ Zijn makkers gromden en knikten. Harbs gezicht veranderde niet. ‘Maar nu is het geen tijd meer voor ‘nee’, hoorts! Verkoop ons wat we willen hebben, zegts ik, of anders komt ons om het te halen -’

‘Waarom?’ zei Harb.

Iedereen begon tegelijkertijd door elkaar heen te praten en te schreeuwen. Oude Dominis bulderde om stilte, en stil werd het. Hij trok aan zijn witte baard, keek ze met dichtgeknepen ogen aan. ‘Waarom? Hiers waarom. Flinders wils hier komen, om te plunderen, met een raid. Alles wat hier is - eets, kleren, metaal, zwavel, vrouwen - ahhh…’ Met gebaren duidde hij zijn onvermogen aan om alle buit te omschrijven, slaakte een diepe, galmende zucht. ‘Flinders zegt: ‘Doe’s met mij mee, en we doe’s alles saam. Meer dan genoeg voor allemaal’, zegts hij. Flinders zegts… Luisterts nou, Gildsmannen. We houwen niet van jullie. Het we geen reden toe. Maar zo zeker als Pia Sol schijnt, we houwen nog minder van Flinders. We wils niet met ’m raiden. We vertrouwts ’m niet, niet veel, de lengre vazz’n voorhuid nog niet. Kan we pakken wat we wilt, als we raiden? Misschien wels. Kan we in flarreden geschoten worden? Misschien wels. We wint, voorbeeld - dan? Ah, dan is Flinders grootste Meester van ons allemaal. Dat is slecht, hoorts. Ohhh - ’ Weer die diepe zucht, weergalmend in zijn borst. Luid schreeuwde hij het uit, hun wantrouwen jegens Flinders, hun minachting voor Flinders. Het was duidelijk dat hij, en allen die nu bij hem waren, zich alleen met tegenzin, met oneindig veel tegenzin, bij hem aan zouden sluiten, zeker als het zo’n riskante zaak betrof als een raid op het Gildestation. Maar, ging hij minder dramatisch verder, maar misschien moesten ze wel. Flinders complotteerde en maakte plannen. Flinders fluisterde, had een gladde tong. Als hij, wanneer hij de tijd daarvoor rijp achtte, besloot om toe te slaan, dan zouden wel eens heel wat clans bereid kunnen zijn om zich bij hem aan te sluiten. En dan hadden de anderen geen keus meer. Ze moesten niet denken, waarschuwde Oude Dominis, dat ze het land van de Wilde Tocks zomaar binnen konden dringen om Flinders zelf te straffen. Geen clan zou een dergelijke inmenging tolereren. Nee… Flinders was een Wilde Tock, en de Wilde Tocks zouden met hem afrekenen. Maar dat konden ze alleen als het Gildestation ervoor zorgde dat zij, de anti-Flinders clans, zwaarder bewapend waren dan de pro-Flinders clans.

Maar als dat niet gebeurde… als Flinders niet de kop werd in gedrukt, en snel ook, dan zouden er geen neutrale clans overblijven, en zouden de anti-Flinders’ clans geen gesloten front meer kunnen vormen; allemaal zouden ze mee moeten doen met Flinders. ‘Jullie hets de keus tussen wat ’s gebeurt,’ besloot de Meester Dominis.

Toen kwamen de anderen aan het woord, en ze zeiden allemaal hetzelfde. Tijdens dit alles had Tan Carlo Harb zich niet verroerd. Toen de laatste man gesproken had en er een stilte viel, toen sprak Harb.

‘Bent u al klaar met uw handelen?’

Oude Dominis schudde zijn sneeuwwitte hoofd. ‘Nee, dat is we niet. We wils horen, krijgt ons wat ons wilts. En hoeveel moets we betalen?’

Harb knikte, kort. ‘Handel dan. Als ik u metaal en zwavel geef - als, zei ik - hij onderbrak een opgewonden geroezemoes ‘- als ik dat doe, dan kost het u niets. Het zou het ons waard zijn.’ Toen liet hij ze praten. Hoofden schudden nee, knikten ja, hoofden kwamen dicht bij elkaar en mompelden. Ten slotte had de oude man nog één vraag. ‘Wanneer vertelts je?’

‘Morgen,’ zei Harb. En liep zonder nog een woord of een blik de zaal uit. Ran volgde hem.

Toen ze weer alleen waren zei Harb tegen Ran: ‘In het kort ligt de zaak zo. Natuurlijk bestaat er geen schijn van kans dat ze door onze verdediging heenbreken. Of ons uit kunnen hongeren. Maar ze zouden heel goed onze eigen Tocks, de Tamme Tocks een kopje kleiner kunnen maken, bij wijze van verzetje of uit frustratie. En in dat geval zouden wij vergeldingsmaatregelen moeten nemen, met als mogelijk resultaat dat er zowat geen Tocks meer in leven zijn, Wild of Tam. Dat zie ik niet zitten. En - dat kan ik je verzekeren - het Directoraat zou het nog veel minder leuk vinden.

Ontvolking. Dat is geen leuk woord. Mijn carrière, als je dat woord wilt gebruiken, zou meteen afgelopen zijn, bam, fini, zero. Maar het is de enige carrière die ik heb, en ik wil hem graag op een andere manier beëindigen dan pensioen-met-behoud-van-een-kwart-van-mijn-salaris.

Kun je mij - mij? - voorstellen als een eerzame pensioentrekker? In ieder geval moet er een eind komen aan de dolle hebzucht van die wilde hoofdman. Flinders. Dat is de Meester die losgeld voor je had willen hebben, nietwaar? Ja, ik heb over hem gehoord. Het ziet er naar uit dat Flinders moet verdwijnen. Maar, o mijn zere hart en lever, maar, wie weet wat het bewapenen van meer van deze barbaren tot gevolg zou kunnen hebben? Wie? Jij. Jij hebt er gewoond. En?’

En Ran zei: ‘Inderdaad, en. Dit zou heel goed de kans kunnen zijn waarop ik heb zitten wachten. We hebben tot morgen, niet? Ik meen dat ik nog een paar borrels te goed heb in de Residentie. Die ga ik dan nu maar eens halen. En praten gaan we. En praten. En praten.’

Harb keek hem strak aan. Hij zei: ‘Prima. Dat doen we. Maar vergeet niet wie ik ben, beste jongen. Om eens een klassieke frase te gebruiken - We are not amused.’

Ze dronken de borrels en ze praatten verder en vergaten de drank. En ten slotte, zijn ogen roodomrand door slaapgebrek, zei Harb: ‘Goed… Ik zal het doen. Mij heb je overtuigd. En nu wil ik wel es zien hoe je de Tocks overtuigt. Als je ze meekrijgt zullen ze in ieder geval niet meer denken aan vetes en raids - maar misschien is dat ook wel het enige wat je bereikt. En als je de Tocks hebt overtuigd, dan wil ik wel es zien hoe je -Nee. We zullen wel zien. Ik heb één keer om je gelachen. Ik ben daar nu helemaal niet voor in de stemming.’

De Wilde Tocks ook niet. De dag daarvoor hadden ze gehandeld, en nu wilden ze de beslissing horen. Mager, grimmig, verweerd door de elementen waren ze, een woeste kracht sprak uit hun woorden en daden, en ze pasten helemaal niet bij de elegante kleine finesses van de Pow-wow zaal; en niet alleen waren ze niet onder de indruk van de élégance om zich heen, ze beseften niet eens dat hij er was.

Weer tikte Harb met zijn voet op de knop onder de vloerbedekking, weer galmde de gong en viel er een norse stilte. De ogen die onder ruige wenkbrauwen en ruw geknipt haar naar Harb opkeken, waren als de ogen van wolven, maar de wolven staarden niet naar een lam, ze staarden naar een wezen dat minstens even sterk was als zij. Niet een wezen waarvan ze hielden, want wolven houden alleen van wolven (en dat niet vaak); maar een wezen met een macht die ze, met hoeveel tegenzin ook, respecteerden.

Harb zei, op dezelfde vlakke toon die hij gisteren had gebezigd: ‘Ik zal opdracht geven om u zacht schroot en zwavel te geven -’

Eén woord klonk op uit de menigte clanleiders en afgevaardigden, tegelijk uitgesproken door vele kelen. ‘Roers…’ Het was geen schreeuw; in zijn zachte, wellustige intensiteit was het angstaanjagender dan een schreeuw. En hun ogen schitterden.

Harb maakte niet eens de indruk dat hij wachtte. Als hij even met spreken was opgehouden, scheen uit zijn houding te blijken, dan was dat omdat hij wilde ophouden met spreken. En nu wilde hij weer verder spreken. Bijna als kinderen die op een zonde waren betrapt meden de Wilde mannen zijn blik.

‘Maar ik wil er iets voor terug. Meer dan afrekenen met de Meester Flinders. O, met hem afgerekend wordt er. Dat is het belangrijkste en dat gebeurt het eerst. Maar daarna wil ik nog wat. Deze man kent u.’ Ran stapte naar voren. ‘Hij heeft het vorige seizoen in uw midden gewoond. Luister naar hem.’

Het was wel duidelijk dat ze geen zin hadden om naar hem te luisteren en dat ze alleen maar hun metaal en hun zwavel wilden gaan halen en dan wilden verdwijnen. Maar luisteren deden ze. Ze luisterden zonder hem één keer in de rede te vallen. Mannen van het Gilde zouden hebben gelachen, maar dat deden deze Wilde Mannen niet. Bijna wilde Ran dat ze het deden… dat ze lachten of protesteerden of iets anders deden dan daar staan en hem aanstaren, hun ogen als poelen van de nacht.

Hij praatte met ze over de koorts. Hij had nooit beseft dat hij er zoveel van wist. Hoe hij plotseling kwam, ogenschijnlijk nergens vandaan. Een man zat naast zijn haardsteen en voelde zich goed en dan wilde hij opstaan en kon het niet meer zonder hulp. Het vuur binnenin dat langzaam doofde, de kilte die volgde, het trillen van de ledematen, de lange weken van gedwongen nietsdoen, en soms werden de weken maanden, en soms volgde ten slotte de dood… De oogst die rotte op het veld omdat er niemand was die hem verzorgde of binnenhaalde, de vissersbootjes die stil lagen in de havens omdat er geen vissers op de been waren, de hongersnood die dan zwaar op het land drukte.

‘U klaagt dat we u geen medicijnen geven. En uw klacht is niet onterecht. Maar of hij nu terecht of onterecht is, we kunnen u tóch geen medicijnen geven. Die moeten te ver hiervandaan gemaakt worden, en er is niet genoeg en er zal nooit genoeg zijn. Maar ik kan u wel zeggen hoe een eind kan komen aan de koorts. En als er aan de koorts een einde is gekomen dan zijn de medicijnen niet meer nodig.’

Ze stonden zwijgend, maar in ieder geval niet ongeduldig voor hem. Iemand zei: ‘Zegts.’

Ran haalde heel diep adem. ‘U weet dat Flinders’ mannen Oud Kanon hebben doodgeschoten en zijn dochter en mij hebben gevangengenomen. U weet dat we zijn ontsnapt. Misschien weet u niet hoe we weer hier zijn gekomen, in het noorden, in het Gildestation. Zal ik het u vertellen? We zijn door Rorkland getrokken. Dwars er doorheen.’

Nu had hij ze; nu had hij hun onverdeelde aandacht. Hij vertelde ze dat hij met rorks had gepraat en ze geloofden hem. Hij vertelde ze dat er mensen in Rorkland leefden, en ze geloofden hem. Dat deze mensen en de rorks zelfs te lijden hadden van de zogenaamde Tockkoorts. En ze geloofden hem. Als hij ze had verteld dat de rorks konden vliegen of dat ze grote schatten goud en juwelen bewaakten dan zouden ze hem nog hebben geloofd, want hij beroerde nu de diepe bron van de legenden, en voor hen waren die evenzeer waar als de naargeestige feiten van hun grimmige, naargeestige levens.

En daarna vertelde hij over zijn vermoedens waar de koorts vandaan kwam, en hoe de koorts steeds kwam na het zwermen van de rips. De rips veroorzaakten de koorts. ‘Roei de rips uit,’ zei hij, ‘en je roeit de koorts uit. Zo ligt de zaak.’ Langzaam knikten ze, maar hun ogen bleven steeds op hem gericht en in hun ogen en op hun gezichten lag een onuitgesproken vraag.

‘U wilt weten hoe. Dit kan ik wel zeggen: we kunnen het niet alleen. De rorks zijn altijd onze vijanden geweest, maar soms is het mogelijk om met een vijand samen te werken, tijdelijk, tegen een nog grotere vijand. Werkt u niet met ons mee tegen Flinders? Is de koorts geen grotere vijand dan de rorks? Je kunt een rork zien, je kunt hem doodschieten of doodsteken met een piek. Kun je de koorts zien? Kun je de koorts horen rorken? En ook voor de rorks is de koorts een grotere vijand dan jullie, of wij. Ik weet niet zeker of wij en de rorks samen kunnen werken bij het uitroeien van de rips en van de koorts die ze verspreiden. Maar we kunnen het proberen. We moeten het proberen. Neem uw metaal en uw zwavel mee en ga roeren maken. Reken af met Flinders. En laat mij proberen om met de rorks een pow-wow te houden over deze zaak. Als zij bereid zijn om met ons samen te werken moeten jullie ook bereid zijn om met hen samen te werken. Dat is onze prijs.’

Het was Jun die ten slotte de drukkende stilte verbrak. ‘En als wij ‘nee’ zegts?’

Een klein, verachtelijk ‘huh’ ontsnapte Lomar - onbewust. ‘Weten jullie waarom ik hier ben? Ik ben hier voor roodvleugel. Weten jullie waarom het hele Station hier is? Het hele Station is hier voor roodvleugel. Denken jullie - luister - jullie zeggen dat jullie niet van het Gilde houden. Best. En vraag jezelf nu eens: Houdt het Gilde van ons? Ja, ik zie jullie tanden, ik zie jullie lachen om het idee! Stom hè, dat idee? Trek zelf je conclusies maar. Het Gilde heeft jullie alleen maar nodig voor roodvleugel. Maar jullie hebben het Gilde nodig om in leven te blijven. Als we de koorts niet onder de knie krijgen en uitroeien dan valt de productie van roodvleugel terug tot nul. Vroeg of laat. En als dat gebeurt dan wordt het Gildestation hier zonder meer gesloten. En dan blijven jullie hier achter - alleen, helemaal op jezelf aangewezen. En jullie weten toch nog wel, jullie weten toch nog precies, wat er is gebeurd, de laatste keer dat jullie alleen gelaten zijn?’

Als ze het hadden gedurfd dan hadden ze hem op dat ogenblik besprongen en aan stukken gescheurd. Hij zag het in hun wijd opengesperde ogen, hun naakte tanden, hun hijgende adem, de krampachtige bewegingen van hun handen en hun lichaam. O, ja. Ze wisten het nog precies. Maar ze durfden niet.

En ten slotte sprak Oude Dominis. ‘Het ist een krankzinnig plan, dat ists. Maar als jullie het ’s riskeert, dan riskeerts wij ’s ook.’