HOOFDSTUK 3

De Rookkaap, zei men, gaf het begin aan van Zuid-Tockland. De naam, had Ran vaag gedacht, was een aanwijzing voor vulkanische activiteit, in verleden of heden. Maar het werd al snel duidelijk dat de dunne rooksliert die, even nadat de enige boot die het Station bezat de Kaap rondde, verscheen, niet van natuurlijke oorsprong was.

‘Sein,’ zei de Kwartiermeester. ‘Ze verwachten ons.’ ‘Ontvangstcomité?’ vroeg Ran. Maar de KM gromde alleen maar.

Toen al Lomars pogingen om de Tamme Tocks meer roodvleugel te laten oogsten niets uitgehaald hadden, was hij gedeprimeerd geraakt en later volkomen onverschillig geworden. Hij ging kamperen, samen met Lindel, maar lang had dat niet geduurd. Het was wel fijn, een poosje, bij hun vuur in de frisse herfstlucht, maar toen ze hem probeerde over te halen om verder te gaan met zijn werk was hij onbeheerst tegen haar uitgevallen. ‘Wat voor werk?’ had hij boos gesnauwd. ‘Laat me toch alleen…’

En dat had ze. Zo letterlijk zelfs dat ze verdwenen was toen hij terugkeerde van een lange, norse wandeling. Samen met Reldon was hij zich een keer gaan bezatten -wat hij eraan overhield was een gemene kater en een hete, verwarde herinnering van wilde toeren die hij had uitgehaald met een jong, maar heel bedreven Tockymeisje.

Het scheen al met al tijd te zijn dat er eens iets veranderde.

De roodvleugelproductie van Zuid-Tockland was nooit zo hoog geweest als de grootste oogst van het Noorden; maar ook nooit zo klein als het minimum wat de Tamme Tocks hadden binnengehaald. Hij had zogezegd voor eigen publiek gefaald. Wat had hij te verliezen als hij eens ging kijken hoe de zaken er aan de andere kant van het continent voorstonden?

‘Ik zou niet weten wat,’ gaf BO Harb toe, terwijl hij nadenkend aan zijn dikke onderlip pulkte. ‘Maar verbeeld je maar niet dat het veel zal uithalen. Misschien haalt het wel niets uit. Het enige wat die lui daar willen zijn wapens en de spullen om ze te maken. Het liefst zagen ze dat we ze standaardwapens van het Gilde gaven, toe maar. Officieel om er rorks mee te schieten, zodat ze veiliger roodvleugel kunnen oogsten - maar in werkelijkheid om er hun rottige kleine vetes mee uit te vechten. Nou, ze vragen maar, ha! Per slot is er maar één plek op deze hele wilde wereld waar ze ammunitie kunnen krijgen voor standaardwapens, en dat is hier. En dus komt het erop neer dat elk wapen dat het Station ze zou geven, uiteindelijk een bedreiging voor ons hier zou zijn.

Ergo, heren, het spijt ons, maar nee. Maar nu ik het toch over wapens heb… Er is een man, beste jongen, in Zuid-Barbaria of Zuid-Wildemansland die je misschien zou kunnen helpen, persoonlijk dan. Hij heet… hij heet… Hè, ik weet het niet meer. Getrouwd met een Tockvrouw. Vroeger de wapenmeester van het Station. Zoek hem op. En nu, nog een lekker drankie…?

De bewoners hier konden nauwelijks woester zijn dan hun eigen ongetemde kust, dacht Ran Lomar toen ze om de Rookkaap voeren. Hij bekeek de zwarte, sombere fjorden door zijn vérziener in de hoop iets te zien van mensen of menselijke activiteit. Maar de rook steeg op uit een massa gebroken rotsen, van waaruit de makers van het vuur konden zien zonder gezien te worden. Pas toen ze een heel eind verderop waren zag hij een van de dingen waarnaar hij op zoek was - een lange, smalle boot, open, de voorplecht hoog boven het water en op de achterplecht een man met een stuurroer. De boot had een korte, stevige mast en een haveloos zeil met een koord eraan dat door een even haveloze jongen werd vastgehouden.

Dat kon hij uit de verte zien, maar na verloop van tijd kwamen ze dichtbij. De Tamme Tocks hadden niet één schip of boot. Maar ook als hij twijfels had gehad was één blik genoeg om duidelijk te maken dat dit geen Tamme Tocks waren. De Jongen had met zijn borstelige wenkbrauwen het gezicht van een man, en de man had het doorgroefde en ingevallen gezicht van een oude man, al was aan zijn zwarte haar en rechte rug te zien dat hij dat niet was. Hun vreemde kleren waren oud, maar hadden niet het onmiskenbare gore uiterlijk van de vodden die de Tamme Tocks droegen.

Toen de twee vaartuigen zo dicht bij elkaar waren dat hij dit alles met het blote oog kon zien, zwaaide Ran en riep een groet. De ogen van de man en de jongen in de boot gleden naar hem toe. Maar behalve hun ogen bewogen ze niets.

‘Goedgezind,’ zei de kwartiermeester.

‘De marine van Zuid-Tockland, zeker,’ zei Lomar geïrriteerd.

Dat lange, eenzame vaartuig was aan een bepaald karwei bezig geweest - misschien alleen vervoer van goederen, heel begrijpelijk als het binnenland even bar was als de kust. Maar toen het kleine schip van het Station verder voer langs de kust passeerde het een aantal andere boten, en dat waren allemaal vissersscheepjes. Niet dat ze ook maar iets vriendelijker waren. En, van kaap naar kaap, van rotspunt naar rotspunt, en ten slotte afbuigend landinwaarts, in een route die, besefte Lomar, recht op de kleine havenstad afging, zonder de kust te ronden, stegen de waarschuwende rookpluimen van de seinvuren op.

Na verloop van tijd begon de wind door hem heen te waaien - het was de Koude Tijd - en ging hij naar beneden om te piekeren en te drinken en zijn bescheiden voorraad spullen nog eens na te kijken.

De haven was heel geschikt voor vlotten, catamarans en boomkano’s - ze zagen er van alle drie een paar liggen -maar het was niet het soort haven waarin de kwartiermeester zijn schip wilde wagen.

‘Misschien komt een bootje je wel halen,’ zei hij, met een gezicht alsof de discussie daarmee gesloten was. ‘En als dat niet gebeurt?’

De kwartiermeester haalde zijn schouders op. ‘Kun je zwemmen?’

Ten slotte kwam er dan toch een boot, met aan de roerriem een man die de tweelingbroer had kunnen zijn van de man in het eerste Wilde bootje dat ze tegen waren gekomen - sluik zwart haar, vierkante kaak, ingevallen en gegroefde wangen en een grimmig, onaandoenlijk gezicht. Maar Lomar keek niet naar hem - hij staarde naar de enige andere man aan boord. Dit kon alleen maar de man zijn over wie Tan Carlo Harb gesproken had. Hij had wit haar, zat rechtop, en hoewel zijn gezicht ernstig stond, miste het ten enenmale de ingebakken somberte van de Wilde Tock achter hem. Hij droeg wat ooit een Gilde-uniform was geweest, zonder rangtekens, en bijna wit van het vele wassen.

‘Gildeman, wat voor nieuws?’ riep hij, en klom aan boord zonder te wachten op antwoord.

‘Hallo, Oud Kanon,’ zei de KM, en wees toen met zijn hoofd naar Lomar. ‘Hij wil aan land komen en een poosje blijven.’

De oudere man bekeek hem op zijn gemak en stak toen zijn hand uit. ‘Jacs Calzas,’ zei hij. ‘Vroeger - maar laat ook eigenlijk maar. ’Oud Kanon’ is best. Het is een hele tijd al mijn naam geweest.’

Het schip van het Station - het had geen naam en had ook geen naam nodig, want er waren geen andere schepen om het mee te verwarren - voer elk half jaar het continent rond en bracht de oude man bovendien de inkopen die hij mocht doen bij de Gildewinkel in het Noorden. Het bracht hem ook, op deze eerste tocht na de aankomst en het snelle vertrek van de Q, het beetje post wat er voor hem gekomen was. Het stond allemaal heel vlug in de boot, naast Lomars spullen.

‘Kom toch mee aan land,’ zei Oud Kanon dringend. ‘Drink een glaasje mee. Ik woon hier niet slecht…’

Maar de KM schudde het hoofd. Oud Kanon en Lomar gingen zonder hem aan land. Ze waren halverwege land toen Ran eraan dacht om de kwartiermeester vaarwel te wuiven, maar toen hij zich omdraaide was het schip al verdwenen.

‘Om de een of andere reden willen ze nooit langer blijven dan strikt noodzakelijk is,’ zei Oud Kanon. ‘Al heb ik er geen idee van waarom…’ Een droge klank in zijn stem beduidde dat zijn woorden niet helemaal serieus bedoeld waren.

Zwart was de overheersende kleur in heel Zuid-Tockland, leek het wel - in ieder geval de kuststrook ervan. Zwart waren de heuvels waaruit de havenkom uitgehakt was, zwart waren de bomen die zich grimmig vastklemden aan de grimmige zwarte rotsen, zwart waren de paar ineengedoken huizen voor hen, en zwart was zelfs het water waarop ze voortgleden.

‘…maar zo bevalt het me, verdomme. Ik woon een eind de heuvels in, bij m’n clan… eigenlijk is de clan van mijn oude vrouw… nee, verdomme! Mijn clan is het ook. Het is een mager, hard, koud leven, maar het heeft iets schoons en zuivers - net als een beker bronwater in de vroege ochtend, meteen nadat je wakker bent geworden. Als er geen koorts en vetes waren - Maar er is meer dan genoeg tijd om te praten, meer dan genoeg.’

De gammele pier van dunne zwarte stammetjes kwam dichterbij. De dunne zwarte boot gleed over het rimpelende water. Er stonden wat mensen, voor het grootste deel mannen en kinderen, aan wal. De lucht was koud en vochtig en rook naar nattigheid, houtrook en vis.

‘Ik heb het beste, liever gezegd, het slechtste deel van m’n leven in het noorden gezeten. Twintig jaar in dat nest van die idiote windbuilen, en ik haatte elke minuut dat ik er zat. Op een dag kwam een troep Wilde mannen naar het Station om handel te drijven. Ze hadden niks van de ‘nobele wilde’, maar ik wist, zodra ik ze zag, dat ze echt waren. Ik had mijn pensioen eraan gegeven voor de kans om meteen met ze terug te gaan. En ik ging er bij de eerste de beste gelegenheid heen en ik bleef komen, zo vaak ik kon. En toen ik met pensioen ging heb ik me hier gevestigd, voorgoed. En hier laat ik me ook begraven.’

Het leek er veel op dat ze de pier zouden rammen, maar de peddel plaste in het water, iemand greep het aan land geslingerde touw, net toen het leek dat niemand het zou doen, en ze kwamen stil te liggen aan de voet van een ruwe ladder. Zacht, nadenkend zei Oud Kanon: ‘Gemakkelijk is het niet geweest…’

De Meester Mallardy was al jaren lang langzaam stervende en ontving maar een paar mensen uit zijn eigen huishouden. Maar zijn erfzoon had een hele tijd gehad om de leiding over te nemen, en de affaires van Mallardy Kamp werden met vaste hand in rechte banen geleid. De muren en afscheidingen waren goed onderhouden, de daken en boten lekten nauwelijks meer dan onvermijdelijk was, en uit elk teerzwart huis steeg minstens één draad rook op, en van een paar meer dan één - en dat alle vuurplaten brandden wees in ieder geval op een bescheiden welvaart.

Hoe de andere huizen er van binnen uitzagen - daarvan had Ran nog geen idee, maar het huis van Oud Kanon was in ieder geval verre van typisch met zijn mengeling van beschaafde en barbaarse elementen: een Gildedienstbed netjes tegen de muur, een rorkhuid erboven, een kleine kast met boeken en er bovenop twee pieken en een wetsteen, een werktafel met een kleine zonnemotor en wat modern gereedschap, een ontmanteld ‘iets’ - wat het ook was; het scheen een soort archaisch vuurwapen te zijn, een ruwe schragen tafel met een blad met glazen erop… en zo kon je nog een tijdje doorgaan. ‘Mijn positie hier zou in zekere zin sterker zijn als ik een zoon had in plaats van een dochter,’ merkte Oud Kanon op, terwijl hij met een korte zucht zijn bagage neerzette. ‘Maar als ik een zoon had gehad dan was hij vast en zeker in de een of andere vete verwikkeld geweest, dus ik ben blij dat ik er geen heb. En verder is mijn vrouw naaste familie van de Meester, en dus zou mijn zoon, als ik er een had, een soort erfgenaam zijn en zou er jaloezie van komen. En dus ben ik tevreden met mijn enige dochter, Norna. Het kind van mijn ouderdom. Niet dat ik in mijn jeugd ooit een kind heb gehad. De zaak ligt hier een beetje op zijn gat - er heerst koorts. Ik wilde Norna meenemen naar het noorden toen ze nog klein was en haar algemene immuniteit laten geven. Maar ze zeiden dat dat niet kon… ze beschouwen haar als een Tock natuurlijk, verdomme. Maar ach. Ze eet beter dan de meeste mensen hier - daar zorg ik voor - en houdt zichzelf en het huis schoner dan de meeste mensen en de meeste huizen, en tot op heden is ze redelijk gezond gebleven.

Laten we stoelen naar het vuur trekken, dan worden we weer wat warm…’

Oud Kanon had een soort kachel gemaakt van schroot, en de kamer was niet alleen warmer dan wanneer er een vuurplaat geweest zou zijn, er was ook geen rook. ‘Zo,’ zei Oud Kanon, toen hij een paar stukken hout, wollig van het zwarte mos dat erop groeide in de klep gegooid had, ‘wat is jouw probleem?’

Hij luisterde naar Lomars verhaal in een stilte die alleen door mmms en hmmms onderbroken werd. Toen stond hij op en rekte zich uit. ‘Zullen we gaan eten?’ vroeg hij. En wachtte niet op antwoord, maar riep: ‘Eets!’ Bijna meteen daarop werd het gordijn dat in de deuropening hing opzij geschoven en kwamen twee vrouwen binnen met schalen en lakens. Hij stelde ze voor terwijl ze de tafel dekten.

‘Mijn oude vrouw, Sathy. Mijn dochter, Norna. Ga zitten, Ranny.’ De twee vrouwen leken erg veel op elkaar, met hun heel witte huid, rechte rug, felle zwarte ogen en zwart haar dat achter het hoofd was samengebonden. ‘Oud’ als beschrijving van Sathy was eerder liefdevol dan accuraat. Een paar grijze haren, een paar fijne lijntjes bij de ogen en de mond, verder niet.

‘Ja, ze ziet er nog goed uit,’ was Oud Kanons commentaar op de blik van zijn gast - hij moest Rans gedachten hebben geraden. ‘Ik heb om te beginnen al een goeie vrouw uitgezocht en ze is mijn vrouw en mijn vriendin geweest en ik heb haar niet gebruikt als slaaf en lastdier. De anderen, de Wilde Tocks, die jagen een vrouw op en jakkeren haar af tot ze verschrompeld en krachteloos is, en dan zetten ze haar naast de schoorsteen en maken een huisgod en orakel van haar. Het laatste stuk van hun leven is gemakkelijk - ‘gemakkelijk’ voor dit land dan - als ze tenminste zo lang in leven blijven. Maar in deze zit nog een hoop leven en vuur, hè, ouwe hoela?’

‘Stop je eets in je mond,’ zei de ouwe hoela kalmpjes.

‘Nog niet, heiden dat je bent.’ Hij zei een kort gebed. Toen schepte hij het eten op. Onder de stoofpot, gepocheerde vis en tataplanten, praatten ze over vele dingen. In theorie, en als je aan een romantisch verhaal bezig was, zou de aanwezigheid van Oud Kanon, met zijn veel grotere kennis en technische vaardigheid, tot een soort renaissance onder de Wilde Tocks hebben kunnen leiden. Maar de nuchtere, prozaïsche werkelijkheid was dat zoiets nooit gebeurd was. Oud Kanon had al evenmin iets van de zendeling als alle anderen uit zijn tijd. En zelfs als dat wel het geval geweest was, zouden de mensen in wier midden hij nu leefde daar niet ontvankelijk voor zijn geweest, omdat ze op hun manier even beperkt en bekrompen en star waren als het eerste het beste andere volk. De kleine zonnemotor die hij met zijn eigen geld had gekocht, kon zich in de zeldzame zonnige dagen die Zuid-Tockland kende opladen voor de paar kleine karweitjes waarvoor hij hem gebruikte.

Toen hij wapenmeester van het Station was, was zijn werk onderhoud geweest, verder niet. De abrupte verandering in mentaliteit die had geleid tot zijn beslissing om bij de ‘Wilde mensen’ te gaan wonen was de enige verandering die hij ooit in zijn leven had aangebracht, was waarschijnlijk zelfs de enige verandering waartoe hij in staat was geweest.

Een schimmige traditie van vakmanschap en sociale orde was hier in het zuiden inderdaad blijven bestaan, al maakten de beperkte natuurlijke hulpbronnen van het land de periodieke vetes en oorlogjes een groot deel van de wederzijdse hulp die de mensen elkaar nog konden geven onmogelijk. Het clanstelsel was niet alleen afhankelijk van bloedverwantschappen, maar ook van het aantal vuurroeren dat de ‘Meester’ van elke clan bezat, en de vuurroeren werden gemaakt en gerepareerd met de paar stukken metaal die de Tocks kregen in ruil voor roodvleugel; hoeveel roodvleugel ze oogstten hing natuurlijk in de eerste plaats af van het aantal leden van een clan en van hoeveel mensen konden worden vrijgemaakt van ander werk - groente verbouwen, vissen enzovoorts - en van het uitvechten van de vetes. Met moeite maakten ze zelf houtskool; nitraat of salpeter wisten ze op een wat onsmakelijke manier te maken met behulp van hun eigen uitwerpselen, maar zwavel - het derde essentiële bestanddeel van het primitieve zwarte kruit voor hun ‘roeren’ - dat moesten ze kopen van het Station.

En het Gildestation had geen onbeperkte voorraad en de prijs die ervoor moest worden betaald was hoog. ‘Maar je moet niet denken,’ zei Oud Kanon ernstig, ‘dat ze hun roeren alleen maar zien als instrumenten om de ene clan omhoog te steken en de andere omlaag te duwen. Als ze roodvleugel gaan verzamelen trekken ze er massaal op uit, met alle mensen die ze hebben, dan zijn alle vetes begraven en gloeit de lont van elk roer en kijkt iedereen uit naar rorks. In deze heuvels groeit weinig, en daarom moeten ze Rorkland in om het te halen. En de tol is hoog. Ja… de tol is hoog. Afgelopen jaar is mijn ouwe vrouw twee neven kwijtgeraakt. Als er meer roeren waren geweest om ze te beschermen leefden ze nu misschien nog. Het is een nimmer opdrogende bron van bitterheid, omdat ze heel goed weten dat ze allemaal van wapens zouden kunnen worden voorzien als het Gilde dat toestond. Ze zijn bitter, en ze zijn trots.’

Zo trots dat ze weigerden roodvleugel te ruilen tegen de afgedankte kleren van het Station - het enige wat de Tamme Tocks ooit droegen - en hun eigen kleren maakten, van huiden en soepel geslagen boombast. ‘Een paar kunnen zelfs nog lezen en schrijven, wist je dat?’

‘Nee,’ zei Ran verrast, ‘dat wist ik niet.’ Niet één Tamme Tock kon lezen of schrijven.

‘Ja… Ze kunnen het nauwelijks betalen, maar als ze komen handelen kopen ze losse stukken papier en schrijven hun eigen geschiedenis op, wat er aan dingen gebeurt en gebeurd is. Ik vind dat heel ontroerend.’ Door het lezen van deze ruwe ‘boeken’ was Oud Kanon veel te weten gekomen - ook dingen over die afschuwelijke periode, de herinnering waaraan al tijden brandde en schroeide, de tijd dat er lange, lange jaren achtereen geen schip was geland op Pia 2 en de voorouders van de Tocks alleen waren geweest, moederziel alleen…

En hadden gevochten en waren verhongerd en doodgegaan.

‘Ik heb iets eigenaardigs ontdekt,’ zei Ran, na een stilte waarin de twee vrouwen elkaar een paar smeulende blikken hadden toegeworpen. ‘Ik geloof dat de Tamme Tocks me, eh, ja, vereren, of zoiets. Omdat ik van de oude thuiswereld kom, van de Oude Aarde.’

Meteen zei Oud Kanon: ‘Nou, dat zul je hier niet meemaken. Integendeel - vertel het dus maar aan niemand -het zou je gehaat maken. Ze geven de Oude Aarde de schuld van de ‘lange eenzaamheid’ die de hele zaak hier kapot heeft gemaakt. De Oude Aarde heeft ze hierheen gestuurd, de Oude Aarde heeft ze niet beschermd, de Oude Aarde negeert ze… Sommigen zeggen zelfs dat de koorts van de Oude Aarde komt. Zelf weet ik het niet. Ben er nooit geweest. Ik kom van Coulter, al zal ik die zon nooit terugzien, en dat kan me niets schelen.’

Hij keek in het rond, naar zijn zwarte huis, zijn uiteenlopende bezittingen, zijn vrouw en dochter, naar het rauwe landschap, verneveld door een lichte regen, dat hij door het open, niet beglaasde raam zag.

‘Nee…’ En weer zei hij: ‘Dat kan me niets schelen.’

Hij had zogezegd brood met hen gebroken, en later begon Sathy met hem te praten en vroeg hem naar zijn familie: of zijn vader en moeder nog leefden, of hij broers en zusters had, en dergelijke vragen. Toen later die middag het kamp wat tot leven kwam en een paar bezoekers arriveerden, ging ze verder met haar werk. Maar Norna bleef bij hem en ging naast hem op een bank langs een van de muren zitten en wees hem met gedempte stem een paar belangrijke personages aan.

‘De Meester Dominis… baas over zes roeren en twintig pieken… jah, die grote witbaard; brengt goeie mannen mee naar het gevecht, goeie mannen in zijn land…’ Land was het dunbevolkte district waarover hij heerste - zoveel waren de oude woorden gekrompen. Niemand had op het vuur gelet en in de steeds killer wordende kamer werd Lomar zich bewust van de warmte van het meisje naast zich, en uiteenlopende gedachten en beelden begonnen door zijn geest te spoken. Hij zette ze van zich af. Hij was er nog niet van op de hoogte hoe ze hier reageerden op dat soort zaken en hij had weinig zin om tussen de roodvleugel te worden vastgebonden om uit de eerste hand te ontdekken wat de rorks écht aten.

Haar lange haar gleed langs zijn oren toen ze zich weer naar hem omdraaide. ‘En aan zijn zijde de Meester Hannit, met tien roer en zevenentwintig pieken. Maar hij beloofde twee roeren, of was het drie, aan de Meester Dominis, een of twee jaar terug en d’r ’s komt moeilijkheden van, zeker, Ranny.’

Een boze stem overstemde de anderen. ‘Dat is onze Meester z’n erfzoon, Jun Mallardy,’ fluisterde ze. ‘Hij ’s wil me voor ’s vrouw, maar ik wil hem niet.’

Jun was zo mager als een lat en had een zwarte baard. ‘Ik weets het,’ zei hij luid. ‘We weets het allemaal. Wie is’t die liever ne raid houdt dan boeren of vissen? Flinders! Wie is’t die ze vuile bek aan ieder oor zet? Flinders! Wie is’t die praatjes spuugt en rezooi spuugt? Flinders! Rot-Hel, ja! Flinders breekts wapenstillestand, Flinders is ne rorkei - en wanneer ik hier Meester is zal’s ik ’m dat vertel, zellefde. Maar lef mist-ie niet, nee. Zegts - heb hij hier ongelijk aan? Nee!’

Een paar hoofden knikten, andere gingen twijfelend heen en weer; anderen spraken op, tezamen en maakten elkaar onverstaanbaar. Plotseling viel er een norse stilte. Oud Kanon zei op sussende toon een paar dingen. Jun gromde, leek niet erg overtuigd, maar bleef kalm.

‘Ik heb een gast - daar zit hij, naast Norna op de bank,’ zei Oud Kanon. ‘Hij heet Ran Lomar en de Gilde-Meesters hebben hem hier van Buiten heengestuurd om te zien of hij meer roodvleugel geoogst kan krijgen.’

Alle ogen gingen naar Lomar, die opstond en zei: ‘We zouden er allemaal baat bij hebben als - ’

De grote witte baard van Meester Dominis priemde naar voren. ‘Nooit hebben de Gilde-Meesters iets gedaan waar wij baat bij hebben gehad. Ze hebben onze vaders’ vaders hier gelaten om grond te vreten en de rorks tot maaltijd te dienen,’ gromde hij. ‘Meer roodvleugel, zegt’s? Ha! Ze maakt ’s medicijn met vleugel, maar geeft ze het aan ons? Nee! En dus gaat ons dood aan de koorts…’

Een instemmend gemompel ging door de groep. ‘Geeft ze ons roer’n of materjaal voor roeren in ruil voor meer vleugel?’ wilde iemand weten die zo jong was dat hij nog geen baard had, maar wiens uiterlijk zó overeenkwam met de ruige wenkbrauwen en de haviksneus van de Meester Hannit dat er weinig twijfel over kon bestaan dat het zijn zoon was; en weer het instemmende gemompel.

Met berekenende tact begon Lomar te praten over manieren waarop de productie kon worden verhoogd. Als de oogsters nu eens de stengels afhakten in plaats van ze mee te slepen - dan was hun last meer waard en -

De mannen lachten minachtend. ‘We weets dat de Tamme drollen die ’s jullie vuile borden aflikt in het Noorden niet ’s het verstand genoeg hebben om dat te doen,’ zei de jonge Hannit. ‘Maar wij he’t wel. En wij hakken ’s wel af. Wat heb je ons nog meer te vertellen, Gildeman?’

Hij was van zijn stuk gebracht en had ze op dat ogenblik niets meer te vertellen, en terwijl hij daar zo met zijn mond open stond, draaiden de Wilde mannen zich om. Woedend om zijn eigen onvermogen en hun onbeschaamde onverschilligheid, zo heel anders dan de eerbied waarmee de Tamme Tocks hem bejegenden, voelde hij zich rood worden van ergernis. Terwijl zij samen mompelden en gromden duwde hij het gordijn opzij en liep via het voorportaal naar buiten.

Het kamp - elke Wilde Tock-stad heette een ‘kamp’ -lag bovenop een heuvel, vanwaar, door een gat in de zich zwart aaneenrijende rotsen naar het zuiden, hij de oceaan kon zien, met de langzaam voortschuivende zwarte stip van een boot erop.

De wind was nat en koud en werd nog kouder. Drie vrouwen kwamen over het pad onder hem gelopen, diep voorovergebogen onder hun lading brandhout; een jongen kwam een lage hut uit met een paar kleine, schoongemaakte vissen aan een stok geregen en liep er een tweede hut mee in. De meeste huizen stonden dicht op elkaar, af en toe raakten twee huizen elkaar bijna. Spichtige, schril gillende kinderen renden door de smalle steegjes, en een halfvolwassen jongen, die Lomar zag kijken, spuwde zijn kant op en veegde zijn mond af aan zijn gescheurde mouw. De ‘Wilde’ Tocks! Was er hier in het ruige zuiden meer te vinden dan in het saaie noorden? Het leek er niet op. Het leek er helemaal niet op.

Na verloop van tijd kwamen de bezoekers en hun gastheer uit het huis van Oud Kanon, en liepen over het slingerende pad naar de met een palissade afgezette open ruimte om het grootste gebouw in het kamp - het huis van de Meester Mallardy. Een ogenblik later werd de dunne rookveer die uit het grootste rookgat kwam dikker. En, alsof dit een sein was waarop was gewacht, het volgende ogenblik zweefde een witte vlok uit de loodgrijze hemel omlaag; en toen nog een, en toen was de hele lucht er vol van.

Of het nu was omdat hij het onbekende schouwspel wilde zien of omdat hij zich wilde straffen voor zijn eigen onvermogen, of omdat hij het lot wilde trotseren dat hem en al zijn plannen wilde frustreren - hij wist het niet, maar hij bleef maar staan en bleef maar staan en bleef maar staan. Hij had het vage idee dat hij zou wachten tot het donker was, maar het besef dat de dag op Pia 2 zes uur langer was dan op de Oude Aarde, zijn verre, heel verre thuiswereld, brak zich langzaam baan naar de oppervlakte van zijn ongelukkige geest. En dus, koud en verstijfd en nat en bijna zonder nog weet te hebben van zijn ellende, liep hij ten slotte moeizaam terug zoals hij gekomen was.

Het was laat toen zijn gastheer terugkwam. Hij hing zijn eigen vochtige kleren bij die van zijn gast, die te drogen hingen voor de kachel, en verkleedde zich. Toen, zonder te kijken naar waar Lomar somber piekerend in een stoel zat, zei hij: ‘Denk je dat roodvleugel het grootste probleem is?’

‘Wat?’

‘Jij denkt dat meer roodvleugel oogsten het grootste probleem is - ja toch?’

Lomar fronste zijn wenkbrauwen, knipperde met zijn ogen, geeuwde. ‘Voor mij wel. Waarom?’ - en besefte plotseling dat de stem van Oud Kanon uitdagend en bezorgd had geklonken. ‘Niet dan?’

De oudere man schudde zijn hoofd. Hij ging bij het vuur zitten en zei, alsof hij hardop dacht: ‘Als ze nou es te overtuigen waren? Als, zeg ik… Wat kunnen ze dan nóg doen? Een expeditie op touw zetten en hierheen komen? Nee. Zinloos. Volkomen zinloos. Zinloos als het lukt, zinloos als het niet lukt. Tussen twee kwaden kiezen. Wat dan? Daar blijven wachten? De krachtvelden in stand houden? Hoelang -’

‘Kanon, waar heb je het over?’

Een stuk hout vloog met kleine explosies en laaiende vlammen in brand, eerst blauwe vlammetjes, toen werden de vlammen hoorbaar, rood en oranje en geel. Het doorgroefde gezicht van Oud Kanon werd beschenen door het flakkerende licht.

‘Hoe lang? Vroeg of laat moeten ze de generatoren een poosje stopzetten. Nee… Nee… Hoe ik het ook bekijk: Nee.’ Hij stond abrupt op. ‘Hmm… maar elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad, en elke dag moeten we ook eten. Sathy? Norna?’

En hij wilde niet herhalen wat hij gezegd had of erover praten of uitleggen wat hij ermee bedoelde.

‘Rorks,’ zei hij na het eten, terwijl hij een piek en een wetsteen pakte. ‘In het noorden weten ze niets van rorks. Hier weten we er wel wat van. We kennen ze even goed als we de bende op Flinders Rots kennen. Maar - Ze kunnen praten, jongen. Luister goed naar me. Ze kunnen praten! Nee, niet de Flinders, die bedoel ik niet, de rorks! O, lach maar als je wilt. Ik geloofde het ook niet toen ik het voor het eerst hoorde. Maar het is waar.’

Zacht zei Ran: ‘Je hebt hier al te lang gezeten.’

Woede flitste in Norna’s ogen toen ze het hoorde. ‘En ik zegs dat jij hier niet lang genoeg geweest is! Ze kunnen praten! Ze is gehoord! En wat meer is, ze heeft een stad -’

‘O, kom nou!’ barstte hij uit, half geërgerd, half geamuseerd. ‘Ik weet wel beter! Ik heb ze zelf gezien en ik heb oude 3D’s van ze gezien. Een stad, toe maar!’

Norna’s vader knikte, langzaam. ‘Zeker, dat valt moeilijk te geloven. Mensen hébben ze horen praten. Niemand heeft hun stad overdag ooit gezien, maar de lichten ervan zijn ’s nachts gezien van een plek die Tiggy’s Heuvel heet, ver in Rorkland. Zover wagen de mensen zich meestal niet, maar af en toe wel, als ze roodvleugel verzamelen; en dan kamperen ze op de Heuvel en leggen om de hele heuvel waakvuren aan en houden heel goed de wacht, dat kun je begrijpen. En bij die gelegenheden hebben ze de ramen en straten van een grote stad gezien… Die plek heet de Vlakte van de Lichten. En als het geen rorks zijn die daar leven - en je mag best weten dat ik daar niet zeker van ben - vertel me dan eens wie wel? Mensen? Voor zo’n grote stad zou je heel veel akkers nodig hebben, en er zouden heel veel mensen wonen. Van geen van tweeën hebben wij ooit iets gemerkt. Nee - onderschat de rork niet, Ranny. Onderschat ze bepaald niet.’

Die nacht, slapend op zijn harde, smalle brits, na een hele tijd te hebben gewacht in de (gaf hij bij zichzelf toe) waarschijnlijk zotte hoop dat Norna naar hem toe zou komen, droomde Lomar. In zijn droom stond een enorme, muisgrijze rork een eindje voor en onder hem, het masker een felgele tekening, en sprak tegen hem met zijn hese, brullende en klikkende stem. En wat hij zei was: ‘Kom hier… Kom hier… Ik dood! Ik dood!’

‘Deze twee zijn neutraal,’ zei Oud Kanon, terwijl hij een vuurroer optilde en Lomar gebaarde dat hij het andere moest pakken.

Lomar gehoorzaamde en bekeek het wapen nieuwsgierig. ‘Wat bedoel je?’

‘Ik heb ze zelf gemaakt en ze horen niet bij de wapens van de oude man. Ze zijn neutraal als er oorlog komt, bedoel ik. Het zijn alleen jachtwapens, en ik heb in bloed gezworen dat ze nooit op een mens zouden worden gericht, wat er ook zou gebeuren. Dat was een paar jaar geleden, bij de pow-wow van alle clans - iedereen is er dus van op de hoogte. Dat betekent dat ik er overal mee kan komen, op elke dag van het jaar en dat niemand denkt dat ik kom om te vechten en ik veilige doortocht krijg. Maar het betekent ook dat als iemand me te pakken wil nemen en als een roer op me is gericht, en geladen, en een gloeiende lont naast het zundgat rust, ik ongewapend ben. Ik kan ze geen van tweeën gebruiken, zelfs niet om me te verdedigen. Ze zijn neutraal, begrijp je.’

De lont was een tondel van hout en mos, en brandde slecht. Oud Kanon zei dat hij misschien wel een betere kon maken, maar zich het liefst aan de traditie hield. En bovendien had hij geen zin om het vechten in het Wilde land, toch al een met al te veel enthousiasme uitgeoefende bezigheid, verder te perfectioneren, ’s Nachts kon je meestal zien waar een gewapende vijand stond omdat hij vaak zijn lont snel in het rond moest draaien om hem gloeiend te houden en de vonken die in de lucht vlogen zijn positie verrieden. ‘Om van de stank nog maar te zwijgen,’ voegde Oud Kanon er ironisch aan toe.

‘Ik maak ook mijn eigen kruit,’ ging hij verder, ‘voor een deel om ervoor te zorgen dat het roer niet in mijn handen ontploft. Maar als ze me komen vragen of ik geen kruit voor ze wil maken zeg ik dat het alleen maar sterk genoeg is voor jachtmunitie en niet voor een oorlog. Ik gebruik die grote ijzeren ballen niet die hier doorgaan voor kogels.’

Kruit‘hoorn’ (eigenlijk een houten flacon) en kogelzak waren traditioneel, gemaakt door een clan-handwerksman die een zekere reputatie had in dit soort dingen. Op de zak was een rip geschilderd, en de woorden - ruw, maar heel leesbaar - Ik bijts; en de hoorn was versierd met een gegraveerde rork, en eronder Hoed u!

Twee lange poten klapten uit het zware roer omlaag om het te steunen als de schutter knielde om te richten en te schieten; om staande te schieten had hij drie handen nodig gehad.

Met het archaische instrument op zijn schouder en kruit en kogels aan zijn riem voelde Lomar zich iemand uit een oud drama, de Eerste Mensen op Mars, misschien, of De Wraak van Cleopatra. ‘Ik zou een bijpassende lendendoek dragen,’ zei hij met een glimlach, ‘als het niet zo koud was.’ Maar Oud Kanon glimlachte niet en liet hem de veiligheidsvoorschriften herhalen die hij eerder had gehoord. Ten slotte zei hij dat ze er veilig op uit konden gaan.

‘Op wat voor wild jagen we?’ vroeg Lomar. Ze waren landinwaarts gegaan, de heuvel af en weg van de zee, en het kamp boven hen was geleidelijk aan uit het gezicht verdwenen achter de zwarte muren. De sneeuw was voor het grootste deel gesmolten en weer was zwart de overheersende kleur. Zwart waren de vochtige bladeren onder hun voeten, zwart waren de stammen van de naakte bomen, zwart was het mos dat in dikke lagen op bomen en rotsen groeide.

‘Wat we vinden proberen we te schieten. Springers, boomklimmers, mierenvarkens, die kun je allemaal goed eten, al spreken ze jou misschien niet aan, jongen, gewend als je bent aan de kost van het Station. Dagvleermuizen misschien. Rips - ik heb nog nooit een rip gegeten, al zijn er mensen die het wel hebben gedaan, geloof het of niet, en blij waren dat ze ’m hadden… Rork?’ Hij noemde het woord dat tussen hen in hing.

‘Niet nu; in de Koude Tijd. Ze hebben niet echt een winterslaap, maar het scheelt niet veel. Traag, zwak, op non-actief, begrijp je? Ik heb meegemaakt dat een paar jonge Tocks in de Koude Tijd Rorkland introkken en een jonge rork mee terug brachten. Een heel, heel jonge rork, al zou je zeggen dat het een geweldige prestatie was, zo sloegen ze zich erover op de borst. De Tamme Tocks, dat weet je waarschijnlijk, hebben de klauwen graag als amulet. En de Wilde én de Tamme Tocks hebben het idee dat de tenen, gekookt dan, goed zijn voor de ambitie, zoals de Tamme zeggen - de Wilde zijn eerlijker, die noemen het bronst. Als je de dingen ooit van dichtbij ziet zul je wel begrijpen waarom. Persoonlijk kan het me niet veel schelen, maar soms zijn ze niet helemaal dood als ze ze het kamp inslepen; dan slachten ze ze levend, martelen ze… dat zie ik niet graag…’

Het terrein begon vlakker te worden, de bomen werden groter. De noten die ze hadden laten vallen lagen overal om hen heen op de grond, oneetbaar voor mensen, en de in de bomen levende wezens die ze aten moesten naar de grond klauteren om ze te halen.

‘Het is een rauw, hard stelletje, die clan-verwanten van je,’ zei Lomar.

Oud Kanon knikte, haalde zijn schouders op. ‘Zo zijn ze door de omstandigheden geworden. Je weet eigenlijk helemaal niet wat voor een leven ze leiden, als je in mijn huis woont krijg je daar geen goed beeld van. Ik leef als een koning. De oude Meester zelf eet niet beter en slaapt niet droger of warmer dan wij. Dus je kunt je voorstellen wat de anderen voor een leven leiden. En Mallardy is nog een van de rijkere clans ook! Elke hap voedsel moet aan deze magere, rotsachtige grond worden ontworsteld, en uit de zee… en de zee zit ook niet bepaald barstensvol vis. Volgens mij heeft meer dan de helft nog nooit van hun leven geweten wat het is om geen honger te hebben, heeft meer dan de helft nog nooit zijn maag vol gegeten. En bedenk nu eens hoe het vroeger was, voor ze zich hadden aangepast, geacclimatiseerd waren geraakt - toen roodvleugel weer een plant was geworden zoals elke andere plant en geen marktwaarde had omdat er geen markt was. Een lege hemel boven hun hoofd en alleen de grond onder hun voeten. En maar wachten, wachten, wachten, op hulp die nooit kwam. Alle deugdzaamheid moet zijn gestorven. Het was jij eraan of ik eraan, en hard pezen of omkomen van de honger. j

En dat deden ze - vechten tegen mekaar, erop of eronder, en hard pezen én omkomen van de honger. En je ziet hun kinderen.’

Lomar knikte. Het leek opeens kouder. Hij huiverde. ‘En dus haten ze ons,’ zei hij zacht.

‘Je hebt er geen idee van hoe ze jullie haten. Jullie, zeg ik. Niet ons. O, Flinders haat me. Maar Flinders haat iedereen. Dat is de Wildste van alle Wilde mensen, de Meester Flinders. Maar de anderen hebben me geaccepteerd. Ze hebben me zelfs gepeild over meegaan met hun raid op het noorden.’

Lomar keek naar zijn lont, kon niet zien of er nog leven in zat of niet, draaide hem snel rond tot hij opgloeide en er vonken vanaf sprongen. Hij probeerde in zijn hoofd een kaart te tekenen van de gebieden van de clans - gemakkelijk was dat niet, want hij had alleen hier en daar stukjes en beetjes opgevangen en die herinnerde hij zich nog maar vaag. Hannit en Haggar en Crame, Dominis, Nimmai, Boylston, Owelly… Hij was door de namen heen, kon zich geen beeld vormen.

‘Het noorden? Wiens kamp ligt in het noorden?’ vroeg hij.

Oud Kanon blies langzaam zijn adem uit, keek hoe de nevel wegdreef in de ochtendlucht. ‘Jouw kamp,’ zei hij ten slotte. ‘Het Station.’

Op de terugweg zaten er een boomklimmer en twee springers in de wildtas. Ze hadden de ingewanden aan een magere, in lompen gehulde heks gegeven die uit het niets was komen opdagen. Lomar, voor zover hij er aan dacht, dacht dat ze heel wel van plan kon zijn om ze rauw op te eten.

Voor misschien de honderdste keer vroeg hij: ‘Maar dat meen je toch niet?’

De ander haalde zijn schouders op. ‘Zoals je wilt,’ mompelde hij.

‘Nee - ik bedoel, dat menen zij toch niet…? Nee toch? Het is een krankzinnig plan -’

Oud Kanon zuchtte en schudde zijn hoofd heen en weer. ‘Natuurlijk is het dat. Is niet elke oorlog krankzinnig? En de Wilde mensen zijn allemaal minstens een beetje krankzinnig en een paar, Florus Flinders bijvoorbeeld, zijn meer dan een beetje krankzinnig. Niet lang geleden deden hij en Haggar een raid op Nimmais Kamp. Ze werden teruggeslagen. Hij had in ieder geval een soort vete met Nimmai, maar toen deed hij een raid op Owelly, en tegen Owelly had hij helemaal geen vete. Waarom dan de raid? Hij had honger. Owelly had voedsel, en Flinders niet. Gij zult gebrek lijden vóór ik gebrek lijd. Is dat geen vorm van krankzinnigheid?

De grieven van de Tocks tegen het Gilde lagen diep en waren bitter en oud. Het Gilde had in het recente verleden niets gedaan dat erop gericht was om de Tocks tegen zich in het harnas te jagen - maar de laatste tijd hadden ze in Flinders een brandpunt voor hun ontevredenheid gevonden. Het Gilde was rijk, zij waren arm. Hoe was het Gilde rijk geworden? Door roodvleugel goedkoop op te kopen en het duur te verkopen. Daarom behoorden de rijkdommen van het Gilde naar de letter van het recht aan de Tocks toe. Het Gildestation had voedsel, het had kleding. Waarom zouden anderen naakt lopen, kou lijden, blootsvoets gaan? En er waren ook wapens.

Er waren wapens.

‘Maar… maar… luister nou. Ze zien die wapens als buit, maar beseffen ze dan niet dat ze niet alleen door de Tocks, maar ook tegen de Tocks kunnen worden gebruikt?’

Ran Lomar, zei Oud Kanon, argumenteerde rationeel. Hij zou zo langzamerhand toch moeten weten dat mensen hun gedrag lang niet altijd door rationele motieven lieten bepalen. Was Lomar, met al zijn rationele argumenten, in staat geweest om één man van het Gilde tot zijn standpunt over te halen? Nee, niemand. En als beschaafde, hooggeschoolde, bereisde lieden niet bogen voor logica en verstandige woorden, wat kon je dan verwachten van mensen die generaties lang al aan de rand van het barbarendom leefden? Van mensen die geen toekomst hadden, niets leerden, wier geest dof was geraakt door bekrompenheid, honger, bitterheid en een zo verwrongen vorm van trots dat het die naam nauwelijks nog waard was?

Een eenzame dagvleermuis verbrak de eenzaamheid van de hemel. Snel, automatisch, keek Oud Kanon er naar, zijn vingers tastend naar zijn vuurroer. Toen viel zijn blik weg, en ook zijn vingers. De scherende, fladderende, onberekenbare vlucht van het dier maakte het een moeilijk doelwit. De droevige kreet streek vaag en dun langs hen heen. Toen verdween het dier.

‘Heb je gehoord of gelezen over een telescoop, jongen? Een archaïsche vorm van een vérziener. Als je door de goeie opening keek - hij was alleen voor één oog - dan leken kleine dingen natuurlijk groot. Maar als je er aan de verkeerde kant door keek, dan leken zelfs grote dingen klein. Jij en de Wilde mannen kijken door twee verschillende einden. Jij ziet de situatie als een handjevol Tocks tegen de hele Melkweg. En zij zien hem als duizenden Tocks tegen een handjevol Gildemensen. Ah… Hebben ze geen besef van de aantallen mensen Buiten, van de macht van de wereld Buiten? Nee. Dat hebben ze niet. Hoe kunnen ze ook? Er is er niet één ooit Buiten geweest. Ze hebben niet meer dan alleen het Station gezien. Om de vijf jaar komt er één enkel schip. Je kunt tegen ze aanpraten tot je tanden zeer doen, net als ik heb gedaan, net als ik heb gedaan - maar dat heeft geen zin. Misschien geven ze toe dat er een paar, maar wel héél weinig, werelden bewoond zijn, behalve deze en de Oude Aarde. Maar ze kunnen zich niet voorstellen dat ze dichter bevolkt zijn dan Pia 2. Het Q-schip is geen oorlogsschip, dat weten ze. Ze denken dat aankomst en vertrek van de Q een soort natuurlijk gebeuren is: de Q kan niet langer dan vijf jaar wegblijven, net als de zon niet kan opkomen of ondergaan in minder dan de haar toegemeten tijd. En dus denken ze: als we het Station nu eens aanvallen. Dat veroveren we altijd. De Q komt. Misschien veroveren we de Q. Maar ook als ons dat niet lukt, duurt het jaren voor hij terugkomt. Tegen die tijd zijn we onaantastbaar. En verder hebben we toch alle roodvleugel in het heelal? Het Gilde zal nieuwe contracten af moeten sluiten… Zo zien ze de hele toestand. Zo zien ze hem.’

Zwijgend liepen ze verder. Duizend gedachten spookten door Lomars geest. Moest hij nu weggaan en het Station waarschuwen? Nee - onmogelijk - het zou weken duren voor de boot terugkwam. Misschien slaagde een verrassingsaanval wel. Plotseling besefte hij geschokt dat zo’n aanval heel goed zou kunnen slagen! En zelfs als hij op tijd terug was in het noorden - zouden ze hem dan geloven? Hij wist dat hij er niemand ooit van kon overtuigen dat zo’n bedreiging bestond. Wat dan? Op eigen gelegenheid ontsnappen? Lindel en misschien een paar Tamme Tocks overreden om mee te gaan - een vlot bouwen (de fantasieën uit het verleden kwamen weer terug, sterker dan ooit) - proberen een ander continent of eiland te bereiken?

Als dat nu eens lukte - en het was een grote als - wat dan? Leven als de eerste generatie van de voorouders van de Tocks - met het vooruitzicht dat hun kinderen op dezelfde wijze zouden degenereren?

‘Wanneer -’ Zijn stem klonk zacht en schor, en hij schraapte moeizaam zijn keel. ‘Wanneer zijn ze van plan aan te vallen?’

‘O,’ zei Oud Kanon, bijna onverschillig, ‘ze hebben geen plannen. Nog niet. Het is alleen maar praat, vuursteenpraat. Maar het gepraat begint wel steeds luider te worden. Misschien is de voornaamste factor die er tegen pleit -’ hij bleef staan, fronste zijn voorhoofd, schudde zijn hoofd, ‘- tot op dit ogenblik, in ieder geval, dat iedereen weet dat het Flinders zijn idee is. Niemand mag Flinders. Niemand vertrouwt…’ Weer bleef hij staan, zijn stem stierf weg, en weer fronste hij zijn voorhoofd. ‘Als je het over de duivel hebt…,’ mompelde hij. ‘Ik zou kunnen zweren dat ik Flinders’ stem hoorde - stil!’ zei hij abrupt.

Lomar, die niets had gezegd bleef zwijgen. Ze bleven stil staan en luisterden. Eerst kon Lomar niets horen, alleen af en toe het zachte pit-pit-pit van de opnieuw vallende sneeuw tegen de boom achter hem. Toen draaide de wind en hoorde hij stemmen. Hij kon niet zeggen hoeveel, maar er bovenuit, meegevoerd met de steeds veranderende wind, nu eens goed hoorbaar, dan weer verwaaiend, wegstervend, onhoorbaar, en plotsklaps weer bijna verstaanbaar - één stem, luid, luid, luid.

‘Het is Flinders. Wat doet hij - Ranny! Denk eraan. De roeren zijn neutraal! Laad ze niet, richt ze niet, schiet er niet mee, dat laatste zeker niet als je wilt dat jij en ik blijven leven.’

Voor Ran antwoord kon geven zag hij de troep mannen die door het bos voor hen kwam. En op hetzelfde ogenblik werden zij gezien. Een paar mannen van Flinders lieten zich meteen op een knie zakken, klapten de steunpootjes van hun roeren uit en bliezen op hun lont. ‘Hebs je!’ riep Flinders, terwijl zijn stoppelgezicht zich in een onaangenaam lachje spleet. ‘Hebs je, zeg ’s ik!’

‘Dat weten we,’ antwoordde Oud Kanon, terwijl hij naar Flinders toe liep. ‘Je kent me, Meester. Ik bedrieg nooit iemand.’

De leider van de clan stak zijn bovenlip naar voren. ‘Zegs ‘ik bedrieg ’s nooit iemand.’ Probeers, en we schiet kogels in je. Als je niet bang is van kogels -’ zijn hele mond drukte zijn leedvermaak en triomf uit, ‘- dan hes we wat je bang maakt zal!’ Zijn mannen grinnikten. ‘Strip! Hierheen. Hierheen.’

Flinders’ erfzoon, een jonge versie van zijn gemeen-uitziende vader, kwam naar voren. En naast hem, haar handen vastgebonden, een kort touw tussen haar voeten, haar lange zwarte haar uitdagend naar achteren gooiend, kwam Norna.

Oud Kanon kreunde, fluisterde haar naam. ‘Sathy. Is ze - is je moeder - kind - ?’

Het gebeurde allemaal heel vlug.

Hij had zijn hand uitgestoken naar zijn dochter, zonder te denken aan het vuurroer dat vlak op zijn schouder lag. Het gleed weg, hij probeerde het snel te grijpen, twee roeren brulden, Norna gilde, Lomar schreeuwde, mannen riepen tegen elkaar, en Oud Kanon zakte in elkaar en viel op de grond.

Flinders schreeuwde, vloekte. ‘Een losgeld weg! O, jullie hoerenkinders, o, jullie rorkeieren! Wat levert ’s hij dood op?’ Hij schopte naar de nog steeds knielende, met open mond toekijkende schutters, en ze krompen ineen en beschermden hun gezicht met hun handen. Norna gilde, rende naar voren, struikelde door het touw waarmee haar enkels aan elkaar zaten en zou gevallen zijn als Strips snelle hand er niet geweest was. En Lomar knielde ongelovig neer en probeerde het bloedende lichaam van zijn gastheer te bewegen. Maar de Meester Flinders had gelijk gehad. Oud Kanon was dood. Maar blijkbaar was het de bedoeling dat hij, dood, in ieder geval genoeg opbracht om het meenemen van het lijk de moeite waard te maken. Eerst gaf een rij felrode stippen in de sneeuw zijn spoor aan. Maar het werd kouder, kouder en het bloed stolde. Norna huilde en jammerde terwijl ze mee werd getrokken, en Lomar, ook vastgebonden, slofte dof achter haar aan.

Rechts en links werden ze bewaakt door roerschutters. Zo marcheerden ze door de sneeuw, die het zwartbemoste landschap aan hun ogen onttrok, hun lonten en hun adem rokend in de koude grijze lucht.