11

Hij lag de hele nacht te woelen en kon de slaap niet vatten. Hij zag steeds dat beeld voor zich van de arme Maurizio die al geraakt was, maar nog net kans zag zijn schoen naar zijn belagers te gooien – het tegelijkertijd komische en wanhopige gebaar van iemand die totaal in het nauw is gedreven. “Straf me,” had hij geschreeuwd, en iedereen had die smeekbede maar al te graag op de meest voor de hand liggende en gemakkelijkste manier geïnterpreteerd, straf me want ik heb verkracht en vermoord, straf me voor mijn zonde. Maar als hij op dat moment nu eens iets heel anders had bedoeld? Wat was er door hem heen gegaan? Straf me omdat ik anders ben, straf me omdat ik te veel heb liefgehad, straf me omdat ik geboren ben: en zo kon je nog eindeloos doorgaan, maar hier stopte de commissaris; niet alleen omdat hij er niet van hield zich te verliezen in literair-filosofisch gebeuzel, maar ook omdat hij opeens begrepen had dat er maar één manier was om dat steeds terugkerende beeld en die noodkreet uit zijn hoofd te zetten: hij moest het niet bij gissingen laten, maar de feiten onder ogen zien. En daartoe zag hij maar één mogelijkheid. Nadat hij dit bedacht had, viel hij eindelijk alsnog in slaap.

“Iedereen in mijn kamer,” zei hij tegen Mimi Augello toen hij het bureau binnenliep.

Vijf minuten later stonden ze allemaal voor hem.

“Maak het je gemakkelijk,” zei Montalbano. “Dit is geen officiële bijeenkomst, ik wil gewoon even wat aan jullie kwijt.”

Mimi en twee of drie anderen gingen zitten, de rest bleef staan. Grasso, de vervanger van Catarella, leunde tegen de deurpost, één oor gespitst op het geluid van de telefoon.

“Gisteren, toen net bekend was dat Di Blasi was doodgeschoten, zei Mimi Augello iets wat me raakte. Hij zei ongeveer het volgende: als jij het onderzoek had geleid, zou die jongen nu nog leven. Ik had kunnen antwoorden dat de hoofdcommissaris me van de zaak heeft gehaald en dat ik dus geen enkele verantwoordelijkheid draag. Dat is formeel ook zo. Maar Augello had gelijk. Toen de hoofdcommissaris me bij zich riep en me opdracht gaf het onderzoek te staken, heb ik me door mijn trots laten leiden. Ik heb niet geprotesteerd, ik heb me niet verzet, ik heb hem duidelijk gemaakt dat hij m’n rug op kon. En zo heb ik een mensenleven verspeeld. Want één ding is zeker: niemand van jullie had natuurlijk geschoten op een arme stakker die niet goed bij zijn hoofd was.”

Zo hadden ze hem nog nooit horen praten, ze keken hem stomverbaasd aan en hielden hun adem in.

“Vannacht heb ik erover nagedacht en ik heb een besluit genomen. Ik neem de zaak terug.”

Wie was er als eerste begonnen te klappen? Montalbano wist zijn ontroering om te zetten in ironie.

“Ik heb jullie al gezegd dat jullie een stelletje eikels zijn, laat me dat niet nogmaals hoeven zeggen.”

“Het onderzoek,” vervolgde hij, “is inmiddels afgesloten. En dus zullen we, als jullie het er ten minste allemaal mee eens zijn, met de grootste omzichtigheid te werk moeten gaan, zodat niemand iets merkt. Ik moet jullie wel waarschuwen: als ze er in Montelusa achter komen, kan ieder van ons flink in de problemen raken.”

“Commissaris Montalbano? Met Emanuele Licalzi.”

Montalbano herinnerde zich weer dat Catarella de vorige avond gezegd had dat de dokter gebeld had. Het was hem ontschoten.

“Mijn excuses, maar gisteravond had ik…”

“Geeft niets! Bovendien is er sinds gisteravond het een en ander veranderd.”

“Hoe bedoelt u?”

“Nou, gistermiddag laat werd mij verzekerd dat ik Michela woensdagochtend mee kon nemen naar Bologna, maar vanochtend vroeg hebben ze gebeld van het hoofdbureau om te zeggen dat ze het moesten uitstellen, dat de rouwdienst pas vrijdag gehouden kan worden. En dus heb ik besloten dat ik vertrek en dat ik donderdagavond weer terug kom.”

“Dokter, u heeft vast gehoord dat het onderzoek…”

“Ja, natuurlijk, maar daar bel ik niet over. Weet u nog dat we het over de auto hebben gehad, de Twingo? Kan ik al contact met iemand opnemen voor de verkoop?”

“Hoort u eens, meneer Licalzi, laten we het zo doen dat ik de auto persoonlijk naar een van onze vaste monteurs laat brengen; wij hebben de schade veroorzaakt en dus zijn de kosten voor ons. Als u wilt, kan ik onze monteur opdracht geven om een koper te zoeken.”

“Dat is heel vriendelijk van u, commissaris.”

“Wat gaat u eigenlijk met het huis doen, als ik zo vrij mag zijn?”

“Dat zet ik ook te koop.”

“Met Nicolò. Ik wist het!”

“Verklaar je nader.”

“Ik ben ontboden door Tommaseo, vanmiddag om vier uur.”

“Wat moet hij van je?”

“Jij durft! Hoe bedoel je, eerst zet je me helemaal klem en vervolgens laatje voorstellingsvermogen het afweten? Hij gaat me ervan beschuldigen dat ik waardevolle getuigenverklaringen heb verzwegen voor de politie. En als hij er ook nog achter komt dat ik van een van de twee getuigen niet eens weet wie het is, dan kan ik het helemaal wel schudden. Straks smijt-ie me nog in de gevangenis!”

“Hou me op de hoogte.”

“Reken maar! Dan kun je me eens per week komen opzoeken met sinaasappels en sigaretten.”

“Zeg, Galluzzo, ik moet je zwager spreken, die journalist van Televigàta.”

“Ik zal het hem meteen zeggen, commissaris.”

Hij wilde de kamer uitlopen, maar zijn nieuwsgierigheid kreeg toch de overhand.

“Maarre…als het iets is dat ik ook weten mag…”

“Gallo, je mag het niet alleen weten, je móet het zelfs weten. Ik heb je zwager nodig omdat hij ons moet helpen met die affaire Licalzi. Omdat we niet openlijk te werk kunnen gaan, moeten we gebruik maken van de hulp van de commerciële tv-zenders, en dan doen we het ondertussen voorkomen alsof zij op eigen initiatief handelen. Snap je?”

“Helemaal.”

“Denk je dat jouw zwager bereid is ons te helpen?”

Galluzzo begon te lachen.

“Chef, al vroeg u hem om op de televisie te zeggen dat ze ontdekt hebben dat de maan van kwark is gemaakt, dan deed hij het nog. Weet u dat hij stikjaloers is?”

“Op wie?”

“Op Nicolò Zito, chef. Hij zegt dat u Zito nogal hoog heeft zitten.”

“Dat is ook zo. Gisteravond heeft Zito iets voor me gedaan en nu zit hij door mijn toedoen in de problemen.”

“En nu wilt u hetzelfde doen met mijn zwager?”

“Als-ie wil, ja.”

“Zeg maar wat u van hem wilt, het is geen enkel punt.”

“Goed, dan kan jij hem doorgeven wat hij doen moet. Hier, een foto van Michela Licalzi.”

“Jezus, wat een schoonheid!”

“Je zwager moet op de redactie nog ergens een foto van Maurizio Di Blasi hebben liggen, volgens mij heb ik die gezien toen ze het bericht uitzonden dat hij gedood was. Je zwager moet de twee foto’s tegelijkertijd in beeld brengen, naast elkaar, op het nieuws van één uur en ook op het avondnieuws. Hij moet zeggen dat er tussen woensdagavond half acht, toen Michela Licalzi bij haar vriendin wegging, en even na middernacht, toen iemand haar in gezelschap van een man haar huis zag binnengaan, een gat zit van vijf uur, en dat hij zou willen weten of iemand hem kan vertellen waar zij in die tijd geweest is. Of liever nog: of iemand haar in die tijd gezien heeft in gezelschap van Maurizio, en waar dan. Duidelijk?”

“Volkomen.”

“En jij moet vanaf nu je bivak opslaan bij Televigàta.”

“Hoe bedoelt u?”

“Ik bedoel dat je daar gaat zitten, alsof je er werkt. Zodra iemand belt met nieuws, laat je die naar jou doorverbinden. En vervolgens breng je mij verslag uit.”

“Salvo? Met Nicolò Zito. Ik moet je helaas weer storen.”

“Nieuws? Hebben ze je de politie al op je dak gestuurd?” Nicolò was duidelijk helemaal niet in de stemming voor grapjes.

“Kun je onmiddellijk naar de redactie komen?”

Montalbano was heel verbaasd toen hij in Nicolò’s kantoor Orazio Guttadauro zag zitten, een omstreden strafpleiter, verdediger van alle mafiosi in en buiten de provincie.

“Onze onvolprezen commissaris Montalbano!” riep de advocaat uit, zodra hij hem zag binnenkomen. Nicolò leek enigszins gegeneerd.

De commissaris keek de journalist vragend aan: waarom had hij hem laten komen, tegelijk met Guttadauro? Zito gaf het antwoord:

“Meneer Guttadauro is de man die gisteren gebeld heeft, die was gaan jagen.”

“Aha,” zei de commissaris. Hoe minder je met Guttadauro praatte, hoe beter het was; hij was iemand om wie je maar beter met een grote boog heen kon lopen.

“De woorden,” begon de advocaat op dezelfde toon die hij gewoonlijk in de rechtbank aanwendde, “die onze hooggeachte journalist hier op de televisie heeft gebruikt om mij te beschrijven, gaven me het gevoel dat ik een of andere non-valeur was!”

“O god, wat heb ik dan gezegd?” vroeg Nicolò bezorgd.

“U heeft letterlijk de volgende bewoordingen gebruikt: onbekende jager en anonieme beller.”

“Ja, maar wat is daar nou voor beledigends aan? Je hebt de Onbekende Soldaat…”

“…en de Anonieme Alcoholisten,” vulde Montalbano met groeiend leedvermaak aan.

“Wat?! Wat?!” vervolgde de advocaat, alsof hij niet gehoord had wat ze zeiden. “Orazio Guttadauro impliciet beschuldigen van lafheid? Dat kon ik niet over mijn kant laten gaan, en daarom ben ik hier.”

“Maar waarom bent u hier naartoe gekomen? U had naar meneer Panzacchi in Montelusa moeten gaan en tegen hem moeten zeggen…”

“Heren, doe me een lol! Panzacchi stond twintig meter bij me vandaan en die vertelt een totaal ander verhaal. En als het eropaan komt, geloven ze hém natuurlijk! Weet u hoeveel van mijn cliënten, mensen van onbesproken gedag, in de problemen zijn geraakt en in staat van beschuldiging zijn gesteld door de verzinsels van een of andere politieagent? Honderden!”

“Zeg, meneer Guttadauro, in welk opzicht verschilt uw versie nou eigenlijk van die van Panzacchi?” vroeg Zito, die zijn nieuwsgierigheid niet langer kon bedwingen.

“In één, niet onbelangrijk, detail.”

“Wat dan?”

“Dat de jonge Di Blasi ongewapend was.”

“Wat?! Dat geloof ik niet. Wilt u beweren dat die lui van Moordzaken hem in koelen bloede hebben neergeschoten, gewoon voor de lol?”

“Ik heb alleen maar gezegd dat Di Blasi ongewapend was; maar ze dachten dat hij wél gewapend was, hij had iets in zijn hand. Het was een gruwelijk misverstand.”

“Wat had hij dan in zijn hand?”

De stem van Nicolò Zito klonk schel.

“Een van zijn schoenen, m’n beste kerel.”

Terwijl de journalist op zijn stoel neerzeeg, ging de advocaat verder:

“Ik beschouwde het als mijn plicht dit feit in de openbaarheid te brengen. Ik zie het als mijn dure burgerplicht…”

Nu begreep Montalbano het spel van Guttadauro plotseling. Het was geen maffiamoord, en dus schaadde hij, door te getuigen, geen van zijn cliënten; hij afficheerde zich als een voorbeeldig burger en stelde in een moeite door de politie in een kwaad daglicht.

“Ik had hem de dag daarvoor ook al gezien,” zei de advocaat.

“Wie?” vroegen Zito en Montalbano gelijktijdig; ze waren met hun gedachten ergens anders.

“Die jongen van Di Blasi natuurlijk. In dat gebied is het goed jagen. Ik zag hem in de verte, ik had geen verrekijker. Hij liep mank en hij ging de grot binnen, en daarna ging hij in de zon zitten eten.”

“Wacht even,” zei Zito. “Moet ik uit uw woorden opmaken dat de jongen zich daar schuilhield en niet in zijn eigen huis? Dat was er vlakbij!”

“Wat wilt u dat ik u zeg, mijn beste Zito? Ook de dag daarvoor was ik nog langs het huis van de Di Blasi’s gekomen, en zag ik dat de buitendeur vergrendeld was met een knots van een grendel. Ik ben ervan overtuigd dat hij zich nooit in dat buitenhuis heeft schuilgehouden, misschien om zijn ouders niet te compromitteren.”

Montalbano realiseerde zich twee dingen: als het erop aankwam, was de advocaat bereid om het hoofd Moordzaken óók te logenstraffen waar het de schuilplaats van de jongen betrof, en daardoor zou de aanklacht tegen diens vader, de ingenieur, komen te vervallen, met alle nadelige gevolgen van dien voor Panzacchi. En wat het tweede betrof, wilde hij eerst nog iets bevestigd zien.

“Ik heb toch nog een vraagje vooru.”

“Tot uw dienst, commissaris.”

“U gaat zó vaak jagen, bent u eigenlijk ooit wel ‘s op de rechtbank?”

Guttadauro glimlachte naar hem, en Montalbano glimlachte terug. Ze hadden elkaar begrepen. De advocaat had waarschijnlijk nog nooit in zijn leven gejaagd. Degenen die het gebeurde met eigen ogen gezien hadden – waarschijnlijk vrienden van de mensen die Guttadauro zijn cliënten noemde hadden hem naar voren geschoven met de bedoeling het hoofdbureau in Montelusa in opspraak te brengen. Hij moest het slim spelen, hij wilde hen liever niet als bondgenoten.

“Heeft meneer tegen je gezegd dat je mij moest bellen?” vroeg de commissaris aan Nicolò.

“Ja.”

Ze wisten dus alles. Ze waren ervan op de hoogte dat hem onrecht was aangedaan, ze vermoedden dat hij wraak wilde nemen en stonden klaar om hem voor hun karretje te spannen.

“Meneer Guttadauro, u hebt natuurlijk vernomen dat ik niet langer de leiding heb over het onderzoek. Bovendien moet dat als afgerond beschouwd worden.”

“Ja, maar…”

“Voor maar is het te laat, Guttadauro. Als u zich werkelijk van uw burgerplicht wilt kwijten, ga dan naar rechtercommissaris Tommaseo en vertel hem wat volgens u de toedracht is geweest. Goedendag.”

Hij draaide zich om en liep naar buiten. Nicolò holde achter hem aan en greep hem bij zijn arm.

“Je wist het! Jij wist hoe het zat met die schoen! Daarom zei je dat ik Panzacchi moest vragen wat het wapen was!”

“Ja, Nicolò, ik wist het. Maar ik raad je aan om het niet te gebruiken voor je nieuwsbulletin, er is geen enkel bewijs dat het inderdaad zo gegaan is als Guttadauro beweert, ook al is het heel waarschijnlijk de waarheid. Pas dus maar op.”

“Maar als jij nou toch zelf zegt dat het de waarheid is!”

“Probeer het te snappen, Nicolò. Ik durf er wat om te verwedden dat Guttadauro niet het flauwste benul heeft waar die hele grot is waar Maurizio zich schuilhield. Hij is een marionet en de maffia trekt aan de touwtjes. Zijn vriendjes zijn ergens achter gekomen en hebben bedacht dat ze daar hun voordeel mee kunnen doen. Ze gooien een net uit en hopen daarin Panzacchi, de hoofdcommissaris en Tommaseo te vangen. Dat is nog ‘s een klapper! Maar om het net binnen te halen hebben ze een sterke man nodig, mij namelijk, omdat ze denken dat ik verblind ben door wraakzucht. Snap je ‘t nu?”

“Ja. En wat moet ik met Guttadauro aan?”

“Vertel hem maar wat ik ook al tegen hem gezegd heb. Dat hij naar Tomasseo moet gaan. Je zult zien dat hij dat weigert. Maar jij gaat alles wat Guttadauro heeft gezegd wel woord voor woord aan Tommaseo vertellen. Als hij niet helemaal achterlijk is, en dat is hij niet, zal hij begrijpen dat hij zelf ook gevaar loopt.”

“Maar hij heeft niets te maken met de dood van Di Blasi.”

“Nee, maar hij heeft wel de beschuldigingen tegen diens vader, de ingenieur, ondertekend. En die lui zijn bereid te getuigen dat Maurizio zich nooit in dat huis in Raffadali heeft schuilgehouden. Als Tommaseo er nog genadig af wil komen, moet hij Guttadauro en zijn vrienden de mond zien te snoeren.”

“Hoe dan?”

“Weet ik veel.”

Omdat hij toch in Montelusa was, ging hij bij het hoofdbureau langs, hopend dat hij Panzacchi niet tegen het lijf zou lopen. Hij liep meteen door naar het souterrain waar de recherche zat en stapte plompverloren het kantoor van de chef binnen.

“Goedemorgen, Arqua.”

“Goedemorgen,” zei de ander kil als een ijsberg. “Kan ik u ergens mee van dienst zijn?”

“Ik was in de buurt en vroeg me opeens iets af.”

“Ik heb het erg druk.”

“Daar twijfel ik niet aan, maar ik steel toch even een minuutje van uw tijd. Ik wilde vragen of u me wat informatie kunt geven over de handgranaat die Di Blasi naar de agenten probeerde te gooien.”

Arqua vertrok geen spier.

“Daartoe voel ik me niet verplicht.”

Was het mogelijk dat hij zichzelf zo goed in de hand had?

“Vooruit, collega, wees ‘ns aardig. Drie gegevens, meer heb ik niet nodig: kleur, maat en merk.”

Arqua leek oprecht verbluft. In zijn blik stond duidelijk de vraag te lezen of Montalbano soms gek was geworden.

“Wat bedoelt u in jezusnaam?”

“Ik helpu wel. Zwart? Bruin? 43? 44? Mocassin? Gymschoen? Molière?”

“Rustig maar,” zei Arqua, niet omdat dat nodig was, maar omdat je gekken nu eenmaal nooit moet tegenspreken. “Loopt u maar even met me mee.”

Montalbano volgde hem, ze gingen een kamer binnen waar een grote witte, halfronde tafel stond waaraan drie mannen in witte jassen druk in de weer waren.

“Caruana,” zei Arqua tegen een van de drie, “laat collega Montalbano de handgranaat even zien.”

En terwijl Caruana een stalen kast openmaakte, ging Arqua verder:

“U zult zien dat hij gedemonteerd is, maar toen ze hem hierheen brachten, stond hij op scherp.”

Hij pakte het plastic zakje dat Caruana hem aanreikte en liet het aan de commissaris zien.

“Een oude OTO; ZE WERDEN IN 1940 IN HET LEGER GEBRUIKT.”

Montalbano was met stomheid geslagen; hij bekeek de gedemonteerde handgranaat met de blik van iemand die net zijn Mingvaas op de grond heeft zien stuk vallen.

“Hebben jullie hem gecontroleerd op vingerafdrukken?”

“Ze waren erg verward, maar twee waren heel duidelijk van de jonge Di Blasi, de duim en wijsvinger van zijn rechterhand.”

Arqua zette het zakje op tafel, legde zijn hand op de schouder van de commissaris en duwde hem de gang in.

“Ik wil u mijn excuses aanbieden, het is allemaal mijn schuld. Ik had niet gedacht dat de hoofdcommissaris u van de zaak zou halen.”

Hij schreef hetgeen hij beschouwde als een tijdelijke beneveling van Montalbano’s geestelijke vermogens toe aan de shock die deze had ondergaan doordat hij van zijn taak was ontheven. Een beste jongen, in wezen, die Arqua.

De chef van de recherche was zonder meer oprecht geweest, bedacht Montalbano terwijl hij terugreed naar Vigàta; hij kon onmogelijk zo’n formidabel acteur zijn. Maar hoe kon je nou een handgranaat gooien als je die alleen maar tussen duim en wijsvinger vasthield? Als je hem zo gooide, kon je hooguit je eigen ballen verbrijzelen. Arqua had er ook een groot stuk van de rechter handpalm op moeten terugvinden. Als de zaken er zo voor stonden, hoe hadden die lui van Moordzaken het dan klaargespeeld om die twee vingerafdrukken van Maurizio, die inmiddels al dood was, alsnog op de handgranaat te krijgen? Hij had die vraag nog niet geformuleerd, of hij keerde om en reed terug naar Montelusa.