8
Leuk,” zei dokter Licalzi nadat hij zijn blik over de zitkamer had laten glijden.
Wist hij niets anders te zeggen?
“Hier is de keuken,” zei de commissaris, en voegde eraan toe: “Sfeervol.”
Plotseling werd hij enorm kwaad op zichzelf. Waarom had hij dat nou gezegd, sfeervol? Waar sloeg dat op? Hij voelde zich net een makelaar die een appartement liet zien aan een mogelijke klant.
“Hiernaast is de badkamer. Gaat u zelf maar kijken,” zei hij lomp.
De dokter merkte het niet, of deed net of hij de toon niet had opgemerkt, deed de deur van de badkamer open, stak zijn hoofd even om de hoek, en deed hem weer dicht.
“Leuk.”
Montalbano voelde zijn handen trillen. Hij zag de krantenkoppen al voor zich:
BUITEN ZINNEN GERAAKTE POLITIECOMMISSARIS VLIEGT ECHTGENOOT SLACHTOFFER AAN.
“Op de eerste verdieping is een logeerkamertje, een grote badkamer en een slaapkamer. Gaat u maar naar boven.”
De dokter gehoorzaamde, Montalbano bleef achter in de zitkamer, stak een sigaret op, haalde de enveloppe met de foto’s van Michela uit zijn zak. Beeldschoon. Haar lachende gezicht, dat hij uitsluitend vervormd door pijn en afgrijzen had gezien, had een open uitstraling.
Hij rookte zijn sigaret op en bedacht dat de dokter nog niet naar beneden was gekomen.
“Dokter Licalzi?”
Geen antwoord. Hij liep snel de trap op. De dokter stond in een hoek van de slaapkamer met zijn handen voor zijn gezicht en met schokkende schouders te huilen.
De commissaris was verbaasd. Alles had hij verwacht, maar dit niet. Hij liep op de man af, legde een hand op zijn arm.
“U moet flink zijn.”
De dokter haalde met een bijna kinderlijk gebaar zijn schouders op en bleef huilen, zijn gezicht verborgen in zijn handen.
“Arme Michela! Arme Michela!”
Het was geen show, de tranen, de diepbedroefde stem waren echt.
Montalbano pakte hem gedecideerd bij de arm.
“Kom, we gaan naar beneden.”
De dokter liet zich leiden, hij liep weg zonder naar het bed te kijken, naar het aan flarden gescheurde en met bloed besmeurde laken. Hij was arts en had begrepen wat Michela moest hebben doorgemaakt in de laatste ogenblikken van haar leven. Maar net zo goed als Licalzi arts was, was Montalbano een politieman; toen hij hem zag huilen had hij meteen door dat de man niet langer kon volharden in de onverschillige houding die hij zich had aangemeten; het masker dat hij doorgaans droeg, wellicht om het verdriet over zijn impotentie te verbergen, was aan scherven gevallen.
“Neem me niet kwalijk,” zei Licalzi, neerzakkend op een stoel. “Ik dacht niet…Het is vreselijk om zo te sterven. De moordenaar heeft haar gezicht in het matras gedrukt, hè?”
“Ja.”
“Ik hield veel van Michela. Weet u, ze was een soort dochter voor me geworden.”
De tranen begonnen weer uit zijn ogen te rollen, en hij veegde ze met een zakdoek onhandig weg.
“Waarom wilde ze eigenlijk juist hier een huis laten bouwen?”
“Sicilië heeft altijd, ook voordat ze het kende, iets mythisch voor haar gehad. Toen ze erheen ging, is ze helemaal betoverd geraakt. Ik geloof dat ze hier een toevluchtsoord voor zichzelf wilde creëren. Ziet u die vitrine? Daar liggen haar spulletjes in, prullaria die ze uit Bologna had meegenomen. Dat zegt toch genoeg over wat ze hier van plan was, niet?”
“Wilt u eens kijken of er niets ontbreekt?”
De dokter stond op en liep naar de vitrine toe.
“Mag ik hem openmaken?”
“Natuurlijk.”
De dokter keek lange tijd naar de voorwerpen, stak toen zijn hand uit en pakte de oude vioolkist, deed die open, toonde de commissaris het instrument dat erin lag, deed hem weer dicht, legde hem terug en sloot de vitrine.
“Zo op het eerste gezicht heb ik het idee dat er niets ontbreekt.”
“Speelde uw vrouw viool?”
“Nee. Ook geen enkel ander instrument, trouwens. Hij was van haar opa van moeders kant, uit Cremona, die was vioolbouwer. En nu, commissaris, moet u me als u wilt maar eens het hele verhaal vertellen.”
Montalbano vertelde hem het hele verhaal, vanaf de aanrijding donderdagochtend tot aan wat dokter Pasquano hem had verteld.
Toen hij klaar was, zweeg Emanuele Licalzi enige tijd en daarna zei hij maar twee woorden:
“Genetic fingerprinting.”
“Ik spreek geen Engels.”
“Neem me niet kwalijk. Ik dacht aan het feit dat haar kleren en haar schoenen weg zijn.”
“Misschien is het een dwaalspoor.”
“Kan zijn. Maar het kan ook zijn dat de moordenaar ze wel móést laten verdwijnen.”
“Omdat hij er vlekken op had gemaakt?” zei Montalbano, denkend aan de hypothese van mevrouw Vasile Cozzo.
“De gerechtsarts zei dat er geen spoor van zaadvloeistof was, nietwaar?”
“Ja.”
“Dat ondersteunt mijn hypothese: de moordenaar heeft niet het minste spoortje biologisch materiaal willen achterlaten voor genetic fingerprinting, zoals we dat noemen, of te wel iets waarmee een DNA-onderzoek gedaan zou kunnen worden. Vingerafdrukken kun je wegvegen, maar hoe doe je dat met sperma, hoofdhaar of lichaamshaar? De moordenaar heeft zogezegd grote schoonmaak gehouden.”
“Juist ja,” zei de commissaris.
“Pardon, maar als u verder niets heeft, zou ik graag weer gaan. Ik begin te voelen hoe moe ik ben.”
De dokter draaide de deur op slot. Montalbano bracht de verzegeling weer aan. Ze vertrokken.
“Heeft u een zaktelefoon?”
De dokter reikte hem zijn telefoon aan. De commissaris belde naar Pasquano en maakte een afspraak voor de volgende ochtend om tien uur, voor de identificatie.
“Komt u dan ook?”
“Dat zou eigenlijk wel moeten, maar ik heb iets te doen buiten Vigàta. Ik zal een van mijn mensen sturen om met u mee te gaan.”
Hij liet zich afzetten bij de eerste huizen van het dorp; hij wilde even de benen strekken.
“O chef, chef! Die Latte met een ‘s’ aan het eind heeft wel drie keer opgetelefoneerd, steeds pissiger, met alle respect dan. U moet hem meteen persoonlijk in hoogst eigen persoon bellen.”
“Hallo, mijnheer Lattes. Met Montalbano.”
“Eindelijk! Goddank! Komt u ogenblikkelijk naar Montelusa, de hoofdcommissaris wil u spreken.”
Hij hing op. Het moest iets ernstigs zijn, want van zijn gebruikelijke zoetsappigheid was niets meer over.
Hij wilde net wegrijden toen hij de dienstauto zag aankomen met Galluzzo aan het stuur.
“Nog nieuws van Augello?”
“Ja, ze hebben gebeld uit het ziekenhuis dat ze hem ontsloegen. Ik ben hem gaan ophalen en heb hem naar huis gebracht.”
De hoofdcommissaris kon de pot op met zijn dringende zaken. Eerst ging hij bij Mimi langs.
“Hoe gaat het met je, onverschrokken verdediger van het kapitaal?”
“Ik verga van de pijn, mijn kop knalt zowat uit elkaar.”
“Eigen schuld.”
Mimi Augello zat bleekjes in een leunstoel met zijn hoofd in het verband.
“Ik heb eens een keer een klap met een ijzeren staaf gehad, er moesten zeven hechtingen in en nóg was ik er niet zo beroerd aan toe als jij nu.”
“Dat komt natuurlijk omdat jij vond dat je die klap kreeg voor de goede zaak. En dus voelde je je geslagen én gelouterd.”
“Mimi, als je een beetje je best doet, kun je echt een enorme zak zijn.”
“Anders jij wel, Salvo. Ik had je vanavond willen bellen om te zeggen dat ik niet denk dat ik morgen kan rijden.”
“Dan gaan we gewoon een andere dag naar je zuster.”
“Nee, Salvo, ga jij maar alleen. Ze wilde je absoluut zien.”
“Weet je ook waarom?”
“Ik heb geen flauw idee.”
“Oké, dan doen we het zo: ik ga naar je zuster, maar jij moet morgen om halftien in Montelusa zijn, in Hotel Jolly. Je haalt dokter Licalzi op, die inmiddels is aangekomen, en vergezelt hem naar het mortuarium. Oké?”
“Hoe gaat het ermee? Hoe gaat het ermee, beste kerel? Een beetje mat, zo te zien. Kop op! ‘Sursum corda’ zeiden we vroeger bij de Katholieke Actie.”
De zoetsappigheid droop weer van Lattes af. Montalbano begon zich zorgen te maken.
“Ik laat de hoofdcommissaris meteen weten dat u er bent.”
Hij verdween, kwam weer terug.
“De hoofdcommissaris is momenteel bezet. Loopt u maar even mee naar de wachtkamer. Wilt u koffie? Iets fris?”
“Nee, danku.”
Lattes verdween, na hem een brede, vaderlijke glimlach te hebben toegeworpen. Montalbano was ervan overtuigd dat de hoofdcommissaris hem veroordeeld had tot een langzame, pijnlijke dood. De worgpaal wellicht.
Op het tafeltje in de troosteloze wachtkamer lagen de Famiglia cristiana en de Osservatore Romano, huisorgaan van het Vaticaan, een overduidelijk teken van Lattes aanwezigheid op het hoofdbureau. Hij pakte het tijdschrift op, begon aan een artikel van Susanna Tamaro.
“Commissaris! Commissaris!”
Een hand schudde aan zijn schouder. Hij opende zijn ogen, zag een agent.
“De hoofdcommissaris wacht opu.”
Jezus nog an toe! Hij was als een blok in slaap gevallen. Hij keek op zijn horloge, het was acht uur, die kloothommel had hem twee uur in de wachtkamer laten zitten.
“Goedenavond.”
De weledele Luca Bonetti-Alderighi antwoordde niet, zei geen boe of ba, maar bleef op zijn computerscherm staren. De commissaris bekeek het verontrustende kapsel van zijn superieur, weelderig met een enorme opstaande, gedraaide lok, net een drol zoals je die wel eens op een landweg ziet liggen. Een exacte kopie van het kapsel van die psychisch gestoorde crimineel die die slachting in Bosnië had aangericht.
“Hoe heette die nou?”
Te laat drong het tot hem door dat hij, nog suf van de slaap, hardop gesproken had.
“Hoe heette wie?” vroeg de hoofdcommissaris, die eindelijk zijn hoofd ophief en hem aankeek.
“Nee, niets,” zei Montalbano.
De hoofdcommissaris bleef hem aankijken met een mengeling van minachting en medelijden; klaarblijkelijk bespeurde hij bij de commissaris de onloochenbare symptomen van seniele aftakeling.
“Ik zal het u maar eerlijk zeggen, Montalbano. Ik heb geen hoge dunk vanu.”
“Ik ook niet van u,” zei de commissaris, recht voor z’n raap.
“Juist. Dat is dan in ieder geval duidelijk. Ik heb u laten komen om u te zeggen dat ik u van de zaak Licalzi afhaal. Ik heb het onderzoek overgedragen aan de heer Panzacchi, hoofd Moordzaken, die het overigens ook rechtens toekomt.”
Ernesto Panzacchi was een trouwe vazal van Bonetti-Alderighi en was met hem meegekomen naar Montelusa.
“Mag ik vragen waarom, ook al zal ik er verder geen moment van wakker liggen?”
“U heeft een stommiteit begaan die het werk van Arqua ernstig heeft bemoeilijkt.”
“Schrijft hij dat in zijn rapport?”
“Nee, in zijn rapport staat het niet. Hij wilde u, genereus als hij is, geen schade berokkenen. Maar later heeft hij daar spijt van gekregen en me alles opgebiecht.”
“Ach, die spijtoptanten toch!” zei de commissaris.
“Heeft u iets tegen spijtoptanten?”
“Laat maar zitten.” Hij vertrok zonder te groeten.
“Ik zal mijn maatregelen treffen! schreeuwde Bonetti-Alderighi hem na.”
De recherche huisde in het souterrain van het gebouw.
“Is Arqua er?”
“Die is in zijn kantoor.”
Hij liep binnen zonder te kloppen.
“Goedenavond Arqua. Ik ben op weg naar de hoofdcommissaris, die wil me spreken. Het leek me een goed idee om even bij u langs te gaan om te horen of er nog nieuws is.”
Vanni Arqua voelde zich duidelijk niet op zijn gemak. Maar omdat Montalbano zei dat hij nog naar de hoofdcommissaris toe moest, besloot hij net te doen of hij niet wist dat de commissaris niet langer de leiding had over het onderzoek.
“De moordenaar heeft alles zeer zorgvuldig schoongemaakt. Toch hebben we een heleboel vingerafdrukken gevonden, maar die hebben overduidelijk niets met de moord uit te staan.”
“Hoezo?”
“Omdat ze allemaal van u waren, commissaris. U bent nog altijd even slordig.”
“A propos, Arqua, weet u wel dat klikken een zonde is? Vraag maar aan Lattes. U zult nóg een keer moeten gaan biechten.”
“Chef! Die Cacono heeft weer opnieuw opgetelefoneerd! Hij zegt dat hij zich iets herinnert dat heel misschien wellicht wel belangrijk is. Ik heb het nummer op dit papiertje opgenoteerd.”
Montalbano bekeek het velletje en kreeg zoals gewoonlijk overal jeuk. Catarella had de getallen zodanig opgeschreven dat de drie ook een vijf kon zijn, of een negen, de twee ook een vier, de vijf ook een zes enzovoort.
“Catarè, wat is dit voor nummer?”
“Het zijne, chef. Het nummer van Cacono. Dat wat er staat, dat is het.”
Voordat hij Gillo Jacono bereikte, kreeg hij eerst een café aan de lijn, toen de familie Jacopetti en daarna een zekere Balzani.
Toen hij het vierde nummer draaide, had hij de moed inmiddels opgegeven.
“Hallo? Met wie spreek ik? Met commissaris Montalbano spreektu.”
“Ha, commissaris, goed dat u me belt, ik wilde net de deur uitgaan.”
“Wilde u me spreken?”
“Er is me nog iets te binnen geschoten, ik weet niet of u er iets aan heeft. De man die ik uit de Twingo zag stappen en met een vrouw naar dat huis zag lopen, droeg een koffer.”
“Bent u daar zeker van?”
“Absoluut.”
“Een attachékoffer?”
“Nee commissaris, hij was behoorlijk groot. Maar…”
“Ja?”
“Maar ik had de indruk dat de man hem met gemak droeg, alsof hij niet al te vol was.”
“Ik dank u hartelijk, meneer Jacono. Meldt u zich even als u weer terug bent.”
Hij zocht in de gids het nummer van de Vassallo’s op, draaide het.
“Commissaris! Vanmiddag ben ik, zoals we hadden afgesproken, langsgekomen op het bureau, maar u was er niet. Ik heb een tijdje gewacht, maar toen moest ik weg.”
“Neemt u mij alstublieft niet kwalijk. Maar even iets anders, meneer Vassallo, afgelopen woensdagavond, toen u met eten op mevrouw Licalzi zat te wachten, wie heeft er toen gebeld?”
“Eh, een vriend van mij uit Venetië en onze dochter die in Catania woont, maar dat is voor u niet van belang. Maar, en dat is wat ik u zeggen wilde, vanavond heeft Maurizio Di Blasi tweemaal opgebeld. Even voor negenen en toen nog een keer na tienen. Hij was op zoek naar Michela.”
De nare smaak die het bezoekje aan de hoofdcommissaris had achtergelaten diende zonder enige twijfel te worden weggenomen met een stevige maaltijd van gehalte. Restaurant San Calogero was dicht, maar hij herinnerde zich dat een vriend hem had verteld dat er aan de rand van Joppolo Giancaxio, een dorpje landinwaarts op ongeveer twintig kilometer van Vigàta, een eettent was, La Cacciatora, die beslist de moeite waard was. Hij stapte in de auto en vond het restaurant meteen. Hoewel het er vol hing met jachttrofeeën, hadden ze natuurlijk geen wild. De ober – tevens eigenaar – die een snor had in de vorm van een fietsstuur en die in de verte op Koning Victor Emanuel II leek, zette hem om te beginnen een enorme portie gefrituurde aubergines voor die overheerlijk smaakten. “Een goed begin is het halve werk,” wist Montalbano en hij besloot zich bij de hand te laten nemen.
“Wat wenst u?”
“Brengt u me maar wat u wilt.”
De Koning glimlachte, tevreden over het hem geschonken vertrouwen.
Als entree serveerde hij hem een enorm bord macaroni met een saus die foco vivo heette (zout, olijfolie, knoflook en een enorme hoop Spaanse pepers), waarbij de commissaris zich genoodzaakt zag een halve fles wijn te drinken. Daarna een overvloedige, heerlijk naar ui en oregano geurende portie lam ‘alla cacciatora’. Vervolgens een toetje met ricotta, en tot besluit een glaasje anijslikeur ter bevordering van de spijsvertering. Hij betaalde de rekening, een schijntje, schudde de Koning de hand, lachte hem toe:
“Wie is de kok, als ik vragen mag?”
“Mijn vrouw.”
“Wilt u haar mijn complimenten overbrengen?”
“Dat zal ik doen.”
Op de terugweg nam hij, in plaats van via Montelusa te rijden, de afslag naar Fiacca, zodat hij Marinella vanaf een andere kant binnenreed dan gewoonlijk als hij uit Vigàta kwam. Hij deed er een halfuur langer over, maar daar stond tegenover dat hij zo niet langs Anna Tropeano hoefde te rijden. Hij wist zeker dat hij dan zou stoppen, daar hielp geen lieve moeder aan, met als gevolg dat hij zich in de ogen van de jonge vrouw onsterfelijk belachelijk zou maken. Hij belde Mimi Augello.
“Hoe voel je je?”
“Klote.”
“Zeg, vergeet maar wat ik eerder tegen je zei en blijf morgenochtend gewoon thuis. Nu de zaak toch niet meer onze verantwoordelijkheid is, stuur ik Fazio wel met dokter Licalzi mee.”
“Hoezo is de zaak niet meer onze verantwoordelijkheid?”
“De hoofdcommissaris heeft me van het onderzoek afgehaald. Hij heeft het aan het hoofd Moordzaken gegeven.”
“Waarom dat?”
“Omdat m’n tante een snor heeft. Moet ik iets tegen je zuster zeggen?”
“Zeg alsjeblieft niet dat ik een klap op mijn hoofd heb gekregen, anders denkt ze dat ik al dood en begraven ben.”
“Hou je goed, Mimi.”
“Hallo? Fazio? Met Montalbano.”
“Wat is er, chef?”
Hij zei dat hij alle telefoontjes die met de zaak te maken hadden moest doorschakelen naar Moordzaken in Montelusa, en hij legde hem ook uit wat hij met Licalzi moest doen.
“Hallo? Livia? Met Salvo. Hoe gaat het?”
“Gaat wel.”
“Zeg, mag ik weten waar die toon op slaat? Vannacht hing je op voordat ik ook maar iets kon zeggen.”
“Wie belt er dan ook zo laat!”
“Maar het was het eerste rustige moment dat ik had!”
“O, wat zijn we zielig! Ik wil je er wel op wijzen dat je er met al je onweer, schietpartijen en hinderlagen handig in geslaagd bent geen antwoord te geven op mijn gerichte vraag van woensdagavond.”
“Ik wilde je vertellen dat ik morgen naar François ga.”
“Met Mimi?”
“Nee, Mimi kan niet, die heeft een klap gekregen.”
“O god! Is het ernstig?”
Mimi en zij hadden een zwak voor elkaar.
“Laat me nou ‘s uitpraten! Hij heeft een steen tegen zijn hoofd gekregen. Niks aan de hand, drie hechtingen. Dus ga ik alleen. Mimi’s zuster wil me spreken.”
“Over François?”
“Ja, over wie anders?!”
“O god. Hij is vast ziek. Ik bel haar meteen!”
“Die gaan anders wel met de kippen op stok hoor! Ik bel je morgenavond, zodra ik terug ben.”
“Ja, alsjeblieft, laat wat van je horen. Ik doe vannacht geen oog dicht.”