Deel V

+++

+++

+++

+++

Gelukkig hij die nooit slaapt!

+++

Duizend-en-een-nacht

+

+++

+++

+++

+++

Obediah keek naar Justel, die in het Italiaans onderhandelde met een factoor die kort na hun aankomst in Smyrna aan boord was gekomen. De man droeg een zwart Sefardisch gewaad, en zijn gebedslokken hingen bijna tot op zijn schouders. Volgens de dekmantel die Obediah voor hen had bedacht, waren ze een Engels schip dat voor de Londense Levant Company linnen uit Spitalfields naar de Turkse haven bracht, om daarna met een lading Perzische zijde naar Alexandrië door te varen. De vrachtpapieren die ze daarvoor nodig hadden waren niet erg moeilijk te vervalsen geweest. Zo te zien waren Justel en de factoor op dit moment aan het marchanderen; vermoedelijk ging het om de baksjisj die de man wilde opstrijken. Eigenlijk speelde geld geen rol, maar Obediah had de hugenoot toch op het hart gedrukt zich het vel niet over de oren te laten trekken. Niets viel in een handelsstad meer op dan een koopman met een gulle beurs.

Na enig onderhandelen werden de twee het eens, en de factoor verdween. Sjouwerlieden begonnen de lading te lossen. Obediah keek intussen naar de stad die onder de fonkelende zon lag. Die was niet erg groot, beslist kleiner dan Rotterdam of Plymouth. Zo te zien waren de meeste gebouwen van hout. Hierdoor wekte Smyrna de indruk een provisorische stad te zijn, haastig opgetrokken en niet voor de lange duur. In het achterland stonden talloze windmolens, en iets verder weg verhief zich een berg, met op de top een vesting.

‘Die burcht ziet er nieuw uit,’ zei Obediah tegen Marsiglio, die naast hem stond.

‘Dat is de Kadifekale. Het fort is heel oud, maar de Verheven Porte heeft de vesting een aantal jaar geleden laten renoveren toen Izmir voor de Levanthandel steeds belangrijker werd.’

‘Izmir?’

‘Zo noemen de Turken de stad.’

‘Aha. Kom, Paolo, laten we eerst ergens logies regelen.’

‘Mee eens. Ik heb er minstens honderd rozenkransen voor over om weer eens een nacht in een bed te kunnen slapen dat niet op en neer deint.’

Ze wenkten een paar dragers die in de hoop op werk op de kade rondhingen en lieten die hun kisten en tassen tillen. De mannen zetten zich onmiddellijk in beweging, alsof ze wisten waar de bagage heen moest.

‘Heb je ze al een bestemming opgegeven, Paolo?’ vroeg Obediah.

‘Nee, nog niet. Wacht even.’ Marsiglio praatte in het Turks met een van de sjouwers. Toen richtte hij zich weer tot Obediah en de anderen. ‘Ze gaan ervan uit dat we naar de plek willen waar alle ghiours, alle christenen naartoe gaan.’

‘En dat is?’

‘De Frenk Sokağı. De straat der Franken.’

De straat der Franken bleek een smalle straat parallel aan de haven te zijn waar geen einde aan leek te komen. Obediah had verwacht een stad in Turkse of misschien Griekse stijl aan te treffen, maar in elk geval had dit deel van Smyrna net zo goed in Parijs of Londen kunnen liggen. Ze kwamen langs taveernes waar Duitse kooplieden zich voor de deur het bier goed lieten smaken, en zagen een bagnio waar achter de ramen luchtig geklede meisjes naar buiten keken. Verder waren er boekwinkeltjes, kleermakers en schoenlapperijen met etalages die je absoluut niet het idee gaven dat je je in de Oriënt bevond. Alle opschriften waren in het Frans en Italiaans. Nergens hoorde je iemand Turks spreken. In plaats daarvan ving Obediah in de levendige straat Engels, Castiliaans en Grieks op, en bovenal het Provençaals van de handelaren uit Marseille die in deze Frankenwijk in de meerderheid leken te zijn. Zelfs de vele rondzwervende honden deden hem aan thuis denken.

Ergens in de verte riepen kerkklokken op tot de mis.

‘Zijn hier christelijke godshuizen?’ vroeg Vermandois ongelovig. ‘Maar ik had gehoord dat de sultan dat soort dingen ten strengste had verboden.’

‘Je moet niet alle onzin geloven die over de Turken wordt verspreid,’ antwoordde Marsiglio. ‘Er zijn hier katholieke kerken, maar ook Armeense en Griekse, en bovendien synagogen. Zoals overigens in elke grotere Osmaanse stad.’

Na een wandeling van misschien tien minuten kwamen ze bij een groot houten gebouw van drie verdiepingen, waarvan het bovengedeelte een stuk over de straat uitstak. Boven de ingang stond: BRODIE’S GUESTHOUSE.

Marsiglio bleef staan. ‘Volgens onze drager is dit een van de beste logementen in Smyrna.’

‘Waarschijnlijk is zijn zwager de eigenaar,’ reageerde Justel.

‘Dat lijkt me niet, als de eigenaar Brodie heet,’ merkte Da Glória op.

Obediah haalde zijn schouders op. ‘Het ziet er acceptabel uit. Laten we het proberen.’

De eigenaar van het logement zag eruit alsof hij net van de Schotse hooglanden was afgedaald. John Brodie was een praatgrage, roodharige katholiek uit Glasgow, die jaren geleden al in Smyrna was neergestreken.

Terwijl Obediah het geld voor hun kamers uittelde, zei hij: ‘Ik ben op zoek naar een aantal zaken, mister Brodie.’

‘Ik ken Smyrna zo goed als de plooien van mijn kilt, sir. Wat mag het zijn? Meisjes? Whisky? Bhang?’

‘Nee. Ik zoek een koffiehuis. Het heet Kerry Yillis.’

‘U bedoelt Kırmızı Yıldız. Dat is in Han-Bey, een stadswijk ten oosten van hier. Maar wat moet u daar? Daar komen alleen muzelmannen. En de koffie, ze noemen hem hier kahvesi, smaakt afschuwelijk. Voor een echt Engels koffiehuis kunt u beter naar de Anafartalarstraat gaan, naar Solomon’s. Verdomd goede koffie en de nieuwste kranten.’ Brodie ontblootte een rij bruine tanden. ‘Nou ja, nieuw is misschien overdreven, maar niet veel ouder dan een jaar.’ Hij lachte. ‘Als je die leest, kun je zelfs dromen dat onze goede koning James nog op de troon zit.’

Obediah onthield zich van commentaar op de goede koning James, die voor zover hij wist intussen in Versailles verbleef en daarvandaan met geld van Louis XIV de Ieren probeerde op te stoken tegen zijn opvolger Willem. Niet in het minst daardoor ging het met de Engelse katholieken nog beroerder dan eerst.

Hij bedankte Brodie voor zijn adviezen en liep toen achter de anderen aan, die al naar boven waren verdwenen. Nadat hij zijn spullen had uitgepakt en zich had gewassen, liep hij zijn kamer uit en klopte op Marsiglio’s deur. Het duurde even voordat de Bolognezer opendeed en hem binnenvroeg. De generaal had zijn oosterse huismantel omgeslagen en zijn haar was nat. In een van de stoelen zat tot Obediahs grote verbazing de graaf van Vermandois. Hij droeg alleen een culotte en een halfopengeknoopt hemd. Obediah ging zitten en hoopte maar dat de verbazing niet al te gemakkelijk van zijn gezicht te lezen was.

‘Wat kan ik voor je doen, Obediah?’

‘Ik was van plan een kleine wandeling te maken en wilde je vragen om met me mee te gaan.’

‘Waar wil je heen? Naar de haven?’

‘Nee, naar een koffiehuis een eindje ten oosten van hier. Daar heeft Cordovero een aantal stukken voor me achtergelaten.’

‘Wat voor stukken?’ vroeg Vermandois.

Obediahs vertrouwen in Marsiglio was langzamerhand aanzienlijk, dat in Justel een stuk minder groot. De condessa en Jansen wantrouwde hij, beiden op een andere manier, maar bij niemand was zijn achterdocht groter dan bij Vermandois. Als er iemand was in hun groep voor wie hij de details van zijn plan zo lang mogelijk verborgen wilde houden, dan was het Louis de Bourbon. ‘Ach, allerlei dingen. Ik wil ze daar graag afhalen, maar zou het fijn vinden als jij als Turkenkenner daarbij zou zijn, Paolo.’

De generaal knikte. ‘Natuurlijk ga ik met je mee. Bezoeken we Cordovero zelf ook?’

‘Dat is wel de afspraak. Maar zoals van veel van mijn correspondenten ken ik alleen het adres van het koffiehuis waar zijn post naartoe gaat, niet dat van zijn woonhuis. Bovendien ging de post deels via een... ander kanaal.’

‘Goed,’ antwoordde Marsiglio. ‘Een momentje, dan trek ik iets aan.’ De Bolognezer verdween achter een kamerscherm met tulpenpatroon.

Vermandois, die meer op zijn stoel lag dan zat, zei: ‘Ik ga ook mee. Ik ben nog nooit in een Turks koffiehuis geweest.’

‘Jij bent toch alleen maar geïnteresseerd in de bardasj, Louis,’ riep Marsiglio, en hij lachte hinnikend.

Vermandois keek verontwaardigd. Toen stond hij op. ‘Ik haal mijn spullen en zie jullie beneden, messieurs.’

Nadat de Bourbon de deur met veel lawaai achter zich dicht had getrokken vroeg Obediah: ‘Wat is een bardasj?’

Marsiglio kwam achter het kamerscherm vandaan. Hij droeg een officiersuniform met gouden knopen en had een blauwe sjerp om zijn middel geslagen om te laten zien dat hij voor Engeland vocht. In alle rust gordde hij zijn degen om en stak twee pistolen achter zijn riem voordat hij antwoordde: ‘Een koffiehuisjongen. Hij brengt de drankjes en...’ – hij trok één wenkbrauw op – ‘... verricht ook andere diensten.’

+++

+++

Het koffiehuis bevond zich op ongeveer twintig minuten lopen van hun logement. Nadat ze de straat der Franken achter zich hadden gelaten, kwamen ze eerst in een buurt waar vooral Grieken leken te wonen. Na een tijdje zagen ze echter steeds meer Turken, en Obediah vermoedde dat ze Han-Bey hadden bereikt. Marsiglio vroeg een straatventer naar het koffiehuis. Korte tijd later kwamen ze er aan. Hoewel Obediah wel had gehoord dat Turkse koffiehuizen weinig met hun Engelse tegenhangers gemeen hadden, was hij toch verrast. Eigenlijk kon je dit geen koffiehuis noemen, eerder een koffietuin. Een aantal kleine paviljoens stond op een frisgroen grasveld, en ertussenin lagen overal stapels fluwelen kussens in alle denkbare kleuren waarop mannen met tulbanden zaten. Velen van hen rookten een waterpijp, en bijna allemaal hielden ze een piepklein porseleinen kopje tussen duim en wijsvinger. Tussen de paviljoens door kabbelde een beekje, waar een roodgelakt bruggetje overheen voerde. Obediah zag verder bloemstukken met rozen en tulpen, en ook een soort poppentheater dat op een kleine verhoging stond. Tussen de gasten renden jongens heen en weer, de meesten nauwelijks ouder dan een jaar of tien. Ze brachten ibriks vol koffie, en gloeiende kooltjes voor de waterpijpen.

Toen ze de tuin in liepen, werden ze begroet door een oudere heer met een statige tulband. Hij probeerde zijn verbazing te verbergen, maar slaagde daar niet erg goed in. Marsiglio maakte een buiging.

De man deed hetzelfde. ‘Goedendag, effendi. Mijn naam Görgülü,’ zei hij in gebroken Frans. ‘Wat u wensen?’

Marsiglio antwoordde hem in het Turks. Het was een heel lang antwoord. Görgülü luisterde oplettend naar hem, en de gereserveerdheid leek uit zijn blik te verdwijnen. Toen knikte hij en nam hen mee naar een van de paviljoens.

‘Wat heb je hem in godsnaam verteld?’ vroeg Vermandois. ‘Je hele familiegeschiedenis?’

‘Dat we uit het verre Londen komen en dat men zelfs daar zegt dat zijn koffiehuis een van de mooiste in de hele Levant is. En dat we grote bewonderaars van de Osmaanse cultuur zijn, dus dat we graag hier koffie zouden drinken om in ons vaderland te kunnen vertellen hoe uitstekend de kahveci, de koffiemakers van de eerwaarde meester Görgülü, de wijn van de islam kunnen bereiden.’

‘Die oriëntaalse vleierij is degoutant,’ zei de Fransman.

‘Maar het werkt wel, mijn beste Louis. Over het algemeen houden ze hier niet van ghiours en joden. Slechts een paar uitverkorenen mogen dit koffiehuis bezoeken.’

Ze namen plaats in een van de paviljoens, die volgens Marsiglio kösk heetten, en wachtten tot een van de jongens bij hen langskwam. Ze bestelden koffie. Korte tijd later kwam de bardasj terug met een dienblad. Daarop stonden een grote zilveren kan, drie schaaltjes en vier piepkleine porseleinen kopjes. In drie daarvan goot de jongen pikzwarte, dampende koffie.

Vermandois hield een van de kopjes keurend omhoog. ‘Is dit echt wit porselein uit China?’

‘Ja,’ zei Obediah.

‘Wat extravagant.’

Vermandois wilde een slokje nemen, maar Marsiglio hield hem tegen. ‘Wacht. De telve is nog niet gezakt.’

‘Wat?’

‘Deze koffie is net gezet. Het koffiedik moet eerst naar de bodem van het kopje zinken.’

Terwijl ze zwijgend wachtten, keken ze vanuit hun kösk naar wat erbuiten gebeurde. Veel van de gasten speelden voor Obediah onbekende bordspelen, anderen lazen. Weer anderen praatten opgewonden met elkaar. Misschien verschillen een Turks en een Engels koffiehuis toch niet zo veel van elkaar, dacht hij. De uiterlijke verschijningsvorm was dan misschien volkomen anders, maar het doel van deze plek leek hem precies hetzelfde als in Engeland: het ging erom informatie uit te wisselen en de laatste nieuwtjes te horen.

Hij zag dat een paar mannen voor het kleine podium waren gaan zitten. Daarop stond een poppenkast van beschilderd hout. In het midden van de voorste wand was een rechthoekige uitsparing waar een doek achter hing.

‘Wat is dat?’ vroeg hij aan Marsiglio.

‘Een soort schimmenspel. Ze noemen het karagöz.’

Een man stapte het podium op en maakte een buiging. Toen verdween hij achter de poppenkast. Korte tijd later verschenen in het theatertje kleine figuren, die de poppenspeler kennelijk tegen het bijna doorzichtige, gaasachtige doek duwde. Daardoor waren de poppen heel goed te zien, maar de man zelf bleef onzichtbaar. Obediah hoorde dat de poppenspeler met een hoge, verdraaide stem sprak. Een paar toeschouwers lachten.

‘Waar gaat de voorstelling over?’ vroeg Vermandois.

‘O, het zijn kluchten en burlesken,’ antwoordde Marsiglio. ‘Je moet je zoiets voorstellen als de commedia dell’arte of het Vlaamse volkstheater. Je hebt de boerenslimme Karagöz, een type als Arlecchino. Verder heb je de çengi, een soort vrouwelijke scaramuccia. Nou ja, de vergelijking gaat niet helemaal op, want het karagöztheater kent veel meer figuren: de jood, de Griek, de stotteraar, de arrogante inwoner uit Constantinopel. En het publiek kent ze allemaal.’ Marsiglio keek in zijn kopje. ‘De koffie zal nu wel goed zijn.’

Vermandois dronk als eerste. Hij slaakte een kreet van verbazing.

De generaal grinnikte. ‘Dat is wel iets anders dan het lauwwarme afwaswater dat ze in Parijs serveren, hè?’

Inderdaad was de Turkse koffie niet alleen heet, maar ook erg sterk. Hij smaakte minder bitter dan de Engelse en er zat een laagje zacht schuim op, dat Marsiglio köpük noemde. De generaal wees naar de verschillende schaaltjes op het dienblad. Daarin zaten diverse poeders waarmee je je koffie kon kruiden. Obediah snoof aan de schoteltjes. Op een ervan lag gemalen kaneel, op een andere kardemom. Op het derde schaaltje lag een geelwit poeder met een moeilijk te beschrijven, balsemachtige geur.

‘Suiker?’ vroeg Vermandois.

Obediah schudde zijn hoofd. ‘Nee, volgens mij is het amber.’

‘Je bedoelt het spul dat ze in de maag van potvissen vinden? Dat kost toch een vermogen, een paar pistolen per ons?’

‘Ja, dat klopt,’ antwoordde Marsiglio. ‘Maar mijn ervaring is dat de Turken voor hun koffie niets te duur vinden.’

Obediah wees naar het vierde kopje, dat leeg en verloren op het dienblad tussen hen in stond. ‘Heb je de eigenaar naar de spullen van Cordovero gevraagd?’

‘Ja. Ik neem aan dat hij zo naar ons toe komt.’

En inderdaad dook Görgülü na een tijdje weer op bij het paviljoen. Hij maakte een buiging. Marsiglio vroeg hem te gaan zitten en schonk hem koffie in. Görgülü nipte aan zijn kopje en haalde toen een in waspapier verpakt verzegeld pakket tevoorschijn, dat hij tussen hen in op de vloer legde. Alleen met moeite kon Obediah de verleiding weerstaan om het direct open te scheuren. Toch wachtte hij tot de koffiehuiseigenaar zijn koffie had opgedronken en weer verdwenen was. Pas toen verbrak hij het zegel.

In het pakketje zat een aantal landkaarten, en verder de door de Verheven Porte opgestelde vrijgeleides die Cordovero hem had beloofd. Obediah wierp er alleen een snelle blik op, zodat de anderen er hopelijk zo min mogelijk van zagen. Voor zover hij het in de haast kon beoordelen waren het goede vervalsingen. Verder vond hij een zogenaamde haute sjerif, een aanbevelingsbrief van de Grand Seigneur, plus alle andere documenten waarover ze hadden gesproken. Wat hij tevergeefs zocht, was een persoonlijk bericht van Cordovero. Zweetdruppeltjes verschenen op zijn voorhoofd. Eindelijk vond hij de brief, tussen twee van de landkaarten.

+++

Waarde vriend,

+++

Ik hoop dat deze documenten aan uw verwachtingen voldoen. De Venetiaanse wisselbrief die u had beloofd is onlangs aangekomen, waarmee dat gedeelte van onze overeenkomst is afgehandeld. Op een ander punt kan ik me helaas niet aan onze afspraken houden: ik zal moeten afzien van een ontmoeting. Dat is niet vanwege wantrouwen tegenover u; in werkelijkheid verlang ik niets meer dan eindelijk oog in oog te staan met deze mij zo verwante geest. De redenen dat ik van gedachten ben veranderd, hebben te maken met problemen die buiten mijn macht liggen. Ik smeek u daarom om vergeving en hoop dat u me toch weer zult schrijven. De correspondentie met u is een van de weinige lichtpuntjes in mijn verder eenzame geleerdenleven. Ik wens u veel geluk met uw onderneming en verblijf als uw trouwe vriend.

+++

C.

+++

Obediah liet de brief zakken.

‘Iets niet in orde?’ vroeg Marsiglio.

‘Nee, het is alleen... Cordovero kan niet met ons meegaan.’

‘Maar heb je alle documenten die we voor onze missie nodig hebben?’

Obediah knikte stom. Ze stonden op en liepen naar de uitgang. Kort voordat ze de straat op stapten, zei hij: ‘Paolo, haal alsjeblieft nog een keer de eigenaar voor me.’

De generaal knikte en gebaarde naar Görgülü, die vanuit een alkoof naar hen keek. De eigenaar van het koffiehuis voegde zich bij hen.

Obediah maakte een buiging. ‘U spreekt Frans, edele pasja?’

‘Klein beetje, effendi.’

‘Hebt u de man gezien die deze papieren kwam afgeven?’

‘Ja, effendi.’

‘Wanneer was dat?’

Görgülü dacht even na. ‘Twee weken.’

‘Was hij een jood?’

De koffiehuiseigenaar schudde zijn hoofd.

‘Geen jood? Maar wel een oudere man?’

‘Nee, effendi. Was jong.’

‘Een jongeman?’

‘Ja. Misschien zeventien zomers,’ zei de Turk.

‘Maar als hij geen jood was, wat was hij dan?’

De koffiehuiseigenaar keek hem verbaasd aan. ‘Was ghiour, effendi.’

‘Een christen? Een frenk?’

‘Ja, effendi.’

Obediah bedankte de man. Had Cordovero een bode gestuurd? Het leek hem onwaarschijnlijk dat zijn correspondent zulke belangrijke documenten door een willekeurige loopjongen liet afleveren. Met name de vervalste vrijgeleides zouden beslist tot een terdoodveroordeling leiden als ze werden ontdekt. En als Cordovero de documenten toch aan een bode overliet, waarom gaf hij ze dan mee aan een niet-jood in plaats van een van zijn eigen mensen? De radeloze Obediah wist geen antwoord op deze vragen. Kort overwoog hij om er met Marsiglio over te spreken, maar toen besloot hij om vooralsnog niets te zeggen. ‘Laten we teruggaan,’ mompelde hij in plaats daarvan. ‘We hebben waarvoor we gekomen zijn.’

Zwijgend liepen ze terug naar de straat der Franken. Obediah wist dat hij na terugkeer in het logement nog een keer de stad in moest – alleen. Hij zou de joodse wijk van Smyrna een bezoek brengen.

+++

+++

Roestbruine marmeren zuilen flankeerden het schip van de kerk, en daarboven welfde zich een prachtig betegeld plafond. Polignacs blik was echter gericht op het altaar en het reusachtige crucifix dat erboven hing. Hij liep naar de treetjes die naar de apsis leidden en knielde daar op de vloer om te bidden. Toen hij klaar was, ging de musketier op een van de kerkbanken zitten en bekeek uitgebreid de fresco’s, het met goud geborduurde antependium, de schilderijen. Hoewel het een katholieke kerk was, kwam alles erg vreemd op hem over. De schilderijen hadden wel iets van ikonen, de huidskleur van de gekruisigde Heer was te donker, waardoor hij eruitzag als een Griek of een Moor. Naast het altaar stond een standbeeld van een bisschop die hij niet kende. Polignac stond op, liep erheen en las het bordje op de sokkel. Het was de heilige Polycarpus, naamgever van deze eigenaardige kerk. Aan het jezuïetencollege had hij de namen van alle heiligen uit zijn hoofd geleerd, met daarbij hun daden en de aard van hun martelaarschap. Het waren honderden namen geweest en honderden manieren om te sterven. Toch kon hij zich deze Polycarpus met de beste wil van de wereld niet herinneren.

Polignac moest een geeuw onderdrukken. Zijn reis naar Turkije was vol problemen geweest. Eerst was hij meegezeild op een Frans galjoen, maar door een storm was hun schip zo zwaar beschadigd geraakt dat ze in Navarino moesten aanleggen voor reparaties. De musketier was daarna moeizaam over land gereisd, vele lieues dwars door Roemelië. Meer nog dan de reis hadden de onderhandelingen met de lokale beambten hem uitgeput: Osmaanse aga’s, beys, emirs, de een nog verwaander dan de ander. Telkens weer had Polignac moeten wachten, vleien en smeken om te worden geholpen. Uiteindelijk kreeg hij meestal wat hij wilde, maar het had hem een boel zenuwen en waardevolle tijd gekost.

De musketier hoorde dat iemand zachtjes naar hem toe liep. Hij weerstond de verleiding om zich om te draaien en bleef naar de bisschop kijken. In zijn handen had Polycarpus een boek, en zijn handen en gezicht zagen eruit alsof ze door vuur waren geschroeid. Een bloedige schram ontsierde zijn gezicht.

‘Aha, de heilige Polycarpus.’

Polignac draaide zich om. Voor hem stond een kleine man, die de musketier hoogstens tot de borst reikte. Hij was gekleed als een Osmaanse edelman en droeg natuurlijk de onvermijdelijke tulband. Als hij van Polignacs verminkte gezicht schrok, wist hij dat goed te verbergen.

De man maakte een nauwelijks zichtbare buiging. ‘Mátyás Çelebi, tot uw dienst, effendi.’

Polignac boog ook en mompelde een begroetingsformule. Çelebi was een uit Costantinopel gestuurde çavuş, een soort reizende ambassadeur. Nadat Vauvray, de Franse afgezant bij de Verheven Porte, daar verslag had gedaan over Chalon en zijn contacten met mogelijke Osmaanse samenzweerders, was er langzamerhand beweging in de zaak gekomen. In een brief van de grootvizier had Vauvray de toezegging gekregen dat een agent met speciale bevoegdheden Polignac naar beste kunnen bij zijn onderzoek zou helpen en waar nodig toegang zou verschaffen. Na zijn moeizame ervaringen met talloze Osmaanse beambten geloofde de musketier er geen woord van. Hij vertrouwde deze heiden nog voor geen degenlengte. Maar misschien kon de çavuş hem in elk geval iets verder helpen.

‘Een prachtig kunstwerk,’ merkte Mátyás Çelebi op, wijzend naar het beeld van Polycarpus.

‘Vergeef me mijn onwetendheid, maar met welk wonder wordt deze heilige in verband gebracht?’ vroeg Polignac.

‘Als ik het me goed herinner was hij bisschop van Smyrna. Polycarpus wilde geen wierook branden ter ere van de Roomse keizer, waarna men hem aan een paal bond en in brand stak.’

‘En het wonder?’

‘Hij brandde niet goed.’

Polignac fronste zijn voorhoofd. ‘Maakt u zich nu vrolijk over een heilige uit de katholieke kerk?’

‘Nee, beslist niet. Ik was vroeger zelf christen, zoals u vermoedelijk al had geraden vanwege mijn voornaam.’

Mátyás. Matthias. ‘U bent Hongaars?’

‘Vlach. Uit de buurt van București.’

Polignac huiverde. Mátyás Çelebi was wat de Turken devşirme noemden. De mannen van de sultan stalen in hun vazalstaten jonge kinderen, sleepten ze mee naar Constantinopel en leidden ze daar op tot soldaten of overheidsdienaren. Hun familie zag ze nooit terug. Bovendien dwongen ze de kinderen het ware geloof af te zweren en bekeerden hen tot muzelmannen. Het was een barbaars systeem, maar het bracht ook ongelooflijk loyale onderdanen voort, die de sultan volledig waren toegewijd.

‘Ik begrijp het. Zullen we nu ter zake komen?’

‘Zoals u wilt, capitaine,’ antwoordde Çelebi. Zijn Frans was goed, afgezien van zijn overduidelijke Slavische accent. ‘Wat kan ik voor u doen, effendi?’

‘Dat ligt eraan. Wat kúnt u doen?’

‘Alles.’

‘Wel, met verlof, ik...’

Çelebi keek hem ernstig aan. De glimlach was van zijn gezicht verdwenen. ‘Ik ben een çavuş van de Verheven Porte, een persoonlijk agent van de padisjah. Ik hoef maar met mijn vingers te knippen en iedere pasja, iedere beylerbeyi in heel Devlet-i ’Âliyye zal mijn bevelen opvolgen. Ik kan schepen en paarden vorderen, ik kan een heel regiment janitsaren naar de andere kant van de wereld sturen.’

‘Maar...?’

‘Maar alleen als ik denk dat het noodzakelijk is. Dus overtuig me.’

Polignac vertelde Çelebi eerst alles wat hij ook al aan de Franse ambassadeur in Constantinopel had geschreven, omdat hij niet wist hoeveel van deze informatie bij de agent was beland. Hij bracht verslag uit over Chalons pogingen om met hulp van troonpretendenten katholieke monarchieën te destabiliseren en over de contacten van de Engelsman met een hooggeplaatste Osmaanse dignitaris. Aan Çelebi’s gezichtsuitdrukking kon hij zien dat de man de meeste details al kende. Zoals verwacht leek hij zich vooral te interesseren voor de geheimzinnige Turk, met name voor zijn hoofdtooi.

‘U zegt dat deze man een tulband in Osmaanse stijl droeg?’

‘Dat klopt. Een die flink wat groter was dan die van u.’

‘Probeert u het zich te herinneren. Ik moet het heel precies weten. Welke kleur had de stof die om het onderste gedeelte was gewikkeld? En had de tulband een balıkçıl?’

‘Wat?’

‘Een veer in een soort klem. En zo ja, welke kleur had die veer dan?’

Polignac beschreef zo goed mogelijk hoe de tulband eruit had gezien. De man knikte.

‘En? Wat voor hoogwaardigheidsbekleder moet het geweest zijn?’

‘Vermoedelijk een pasja, misschien een emir. De veer die u beschrijft mag alleen worden gedragen door een hoge militair. Het is me alleen een raadsel wat een man van zo’n hoge rang in Holland te zoeken heeft.’

‘Kan het een janitsaar geweest zijn?’ vroeg Polignac.

Çelebi glimlachte zuinig. ‘U doelt op de onder ghiours wijdverbreide theorie dat de janitsaren een eigen agenda hebben, dat zij de werkelijke heersers in Istanboel zouden zijn enzovoorts. Heb ik gelijk? U denkt dat zij samen met deze Chalon iets van plan zijn?’

‘Die gedachte is inderdaad bij me opgekomen.’

‘Begrijpelijk. Toch hebt u het mis. Ten eerste omdat het janitsarenkorps de sultan trouw is. Er bestaat niet zoiets als een janitsaarse samenzwering. Dat is een leugen die de Habsburgers en Venetianen proberen te verspreiden. En ten tweede omdat de tulband, als u die tenminste correct hebt beschreven, niet thuishoort op het hoofd van een commandant der janitsaren, maar eerder op die van een sipahi. Dat is een soort cavalerieofficier, een chevalier.’

‘Juist ja.’

Çelebi hield zijn hoofd een beetje schuin. ‘Ik heb gehoord dat een van de conspirateurs in deze streken schijnt te wonen? Is dat de reden dat we elkaar hier ontmoeten en niet in Istanboel?’

‘Ja. Het gaat om een jood die David ben Levi Cordovero heet. Hij is Chalons Turkse voorpost. Ze sturen elkaar brieven in geheimschrift.’

‘Die Parijs allang heeft ontcijferd, neem ik aan.’

‘Tot nu toe helaas niet, monsieur. En daarom denk ik dat het verstandig zou zijn om deze jood scherp te ondervragen.’

De agent knikte. ‘Ik begrijp het. Laten we aan het werk gaan.’

+++

+++

Obediah liet zich door Brodie uitleggen waar Cemaat-i Gebran en Liman-i Izmir lagen, de joodse wijken van Smyrna. Onderweg erheen pijnigde hij zijn hersens over de vraag hoe hij David Cordovero het beste kon opsporen. Hoe langer hij erover nadacht, hoe scherper tot hem doordrong dat hij schrikbarend weinig over zijn correspondentievriend wist, of in elk geval over zijn leefsituatie. Hij kende Cordovero’s voorliefde voor het astronomische werk van de Italianen en zijn heel eigen manier om formules te noteren. Hij wist dat de jood behalve Turks en Latijn ook Grieks, Arabisch en een beetje Italiaans sprak. Maar was Cordovero getrouwd? Had hij kinderen? Had hij blauwe of bruine ogen?

Dergelijke details hadden hem nooit bijzonder geïnteresseerd, maar nu zouden ze erg behulpzaam zijn. Bovendien had hij wel wat goede raad van Pierre Bayle kunnen gebruiken, de man die hem Cordovero ooit had aanbevolen. Zou zijn Rotterdamse kennis de jood weleens hebben ontmoet? Obediah betwijfelde het.

Wat hij wist was het volgende: David ben Levi Cordovero behoorde tot de Sefardim, de Spaanse joden, en zijn familie kwam oorspronkelijk uit Córdoba. Het geslacht had, dat wist hij van Bayle, een hele reeks befaamde schriftgeleerden, astronomen en kabbalisten voortgebracht. Cordovero moest vijftig jaar of ouder zijn; dat viel tenminste af te leiden uit het feit dat hij al in de jaren zeventig opstellen over al-ğabr had gepubliceerd, een Arabische rekenmethode. Uit Cordovero’s talrijke publicaties over aritmetica en astronomie die in de République des Lettres circuleerden, meende Obediah verder te kunnen afleiden dat zijn correspondent welgesteld was. Anders had de jood zich nooit in deze mate op zijn werk als geleerde kunnen concentreren. Het was bij Cordovero namelijk niet alleen de hoeveelheid traktaten die zo opmerkelijk was, maar ook de kwaliteit ervan; volgens Bayle correspondeerde hij met Halley en Kaufmann, en ook met Leibniz en Bernoulli.

In Obediahs hoofd had zich hierdoor een beeld gevormd van een man die wel wat leek op zijn vriend Bayle: geen jonge kerel meer, erg intelligent en buitengewoon belezen, financieel onafhankelijk en vermoedelijk ongetrouwd. Waarschijnlijk was Cordovero onder zijn geloofsgenoten geen onbekende, en om die reden was Obediah optimistisch over zijn kans hem te kunnen opsporen.

Zodra hij in de jodenwijk van Smyrna was aangekomen begon hij navraag te doen. Hij informeerde bij een vishandelaar, de eigenaar van een taveerne en ook bij een aantal handwerkslieden, maar niemand kon hem verder helpen. Geen van hen had ooit van ene David ben Levi Cordovero gehoord. Misschien was hij in de verkeerde buurt. Misschien waren de joden in Liman niet Sefardisch, maar Asjkenazisch of Romaniotisch. Hij wist te weinig van de kleding van de verschillende groepen om dat met zekerheid te kunnen zeggen. Nadat hij twee uur zonder succes naar Cordovero had gezocht, ging hij naar de tweede joodse wijk, Cemaat. Ook hier schudden de mensen echter telkens weer het hoofd.

Vermoeid liet Obediah zich op een bankje voor een taveerne zakken. Kijkend naar het plein voor hem viel hem een oude man op die geleund op zijn stok over straat schuifelde. De man had spierwit haar en was een echte Methusalem, vast en zeker dik boven de zeventig. Obediah kreeg een idee. Hij liep naar de man toe en maakte een buiging. De oude man keek hem met zijn ogen knipperend aan en zei iets in een taal die als Portugees klonk.

Français?’ vroeg Obediah.

De man schudde zijn hoofd.

Loquerisne linguam Latinam?

Nu knikte de grijsaard driftig.

‘Vergeef me dat ik u stoor, eerwaarde heer. Ik zoek een van uw geloofsbroeders hier in Smyrna, maar ik weet niet waar ik hem moet zoeken. Ik neem aan dat u alle belangrijke joodse families in de stad kent?’

‘Jazeker. Wie zoekt u dan?’

‘Iemand uit de familie Cordovero,’ antwoordde Obediah.

Ogenblikkelijk betrok het gezicht van de oude man. ‘Er zijn geen Cordovero’s meer in Smyrna,’ zei hij.

‘Echt? Maar eentje moet er toch op zijn minst zijn. Ik heb een aantal van zijn geschriften gelezen. Hij heet David ben Levi Cor...’

Obediah had de naam nog niet eens helemaal uitgesproken toen de oude man voor hem op de grond spuugde. Op zijn gezicht stond woede en afschuw. De grijsaard draaide zich om en hobbelde weg.

Obediah liep naast hem mee. ‘Wat hebt u opeens?’ vroeg hij, maar hij sprak tegen dovemansoren. ‘Wat is er met Cordovero?’

Nu bleef de oude man heel even staan en stootte één enkel woord uit: ‘Cherem!’ Toen keerde hij zich weer af.

Al Obediahs verdere pogingen om iets uit de man te krijgen bleven vruchteloos, en dus liet hij hem gaan. Hij keek om zich heen. De scène was niet onopgemerkt gebleven. Weliswaar kon hij alle ogen die hem begluurden door de kieren tussen de luiken en vanuit de halfgeopende deuren rondom het plein niet zien, maar hij wist dat ze er waren. Obediah besloot zijn geluk niet verder te beproeven. Het was beter om naar de Frankenwijk terug te keren.

Zijn richtinggevoel zei hem dat hij daar het snelste kwam door zich op de kerktoren te oriënteren die een eind verderop boven de bebouwing uitstak. Het was een andere route dan op de heenweg, dus hield hij zijn ogen open en het handvat van zijn zwaard stevig omklemd. Toen hij langs een groot gebouw kwam dat eruitzag als een synagoge, bleef hij even staan. Voordat hij zijn mysterieuze correspondentievriend opgaf, besloot hij nog een laatste poging te wagen. Met zijn rechterhand klopte hij op de deur van de synagoge. Aanvankelijk deed niemand open. Pas na de derde of vierde keer kloppen hoorde hij dat de grendel opzij werd geschoven. Een luikje ging open. Daarachter zag hij het gezicht van een rabbijn.

‘Goedendag. Wat wilt u?’ vroeg de man.

‘Ik zoek een lid van uw gemeente.’

‘We geven vreemdelingen geen informatie over onze mensen.’

En al helemaal niet als het gojim zijn, dacht Obediah. ‘Ik vraag u om vergeving, eerwaarde rabbi. Maar ik zou niet naar u toe gekomen zijn als ik niet voor een groot raadsel stond.’

‘En dat is?’

‘De man die ik zoek, is een beroemde joodse geleerde uit Smyrna. Zelfs in Amsterdam en Parijs is men op de hoogte van zijn werk. Toch kent hier niemand hem, of beter gezegd: ik heb de indruk dat niemand hem wíl kennen.’

‘Zo iemand is er niet in Smyrna.’

‘Maar...’

‘Ik ken alle bekende joodse schriftgeleerden uit het Egeïsche gebied, geloof mij, monsieur...’

‘Chalon, Obediah Chalon. De man die ik zoek, heet Cordovero.’

Hoewel de rabbijn niet spuugde zoals de oude man, zag Obediah dezelfde blik van afschuw in zijn ogen. Toen mompelde hij: ‘Nu begrijp ik het. Wacht een moment.’

Korte tijd later zaten ze in een bijgebouw van de synagoge. De rabbijn, die zich had voorgesteld als Joseph Laredo, bladerde in een omvangrijk gemeenteregister. Obediah wachtte geduldig af en nam af en toe een slokje van de sherry die de man hem had aangeboden.

‘Aan u kan ik wel iets over hem vertellen. Juist omdat u geen jood bent.’

‘Dat moet u me uitleggen.’

De rabbijn nam hem een ogenblik op en zei toen zacht: ‘Cherem.’

Alweer dat woord. Obediah vroeg de rabbijn wat het betekende.

‘Het betekent dat David ben Levi Cordovero is uitgestoten uit onze gemeente.’

‘Is Cordovero geëxcommuniceerd?’

‘Dat is inderdaad een goede vergelijking. Door die ban is hij niet langer een van ons. Cordovero’s misdrijf was zo ernstig dat het alle gemeenteleden verboden werd om contact met hem te onderhouden. Dat bedoelde ik toen ik zei dat ik alleen met u hierover kan praten, omdat u een goj bent. Onder elkaar noemen we zijn naam niet.’

‘Maar wat heeft hij dan in godsnaam gedaan?’

‘Hij heeft veel gelezen in de geschriften van goddeloze Frankische filosofen, en die hebben zijn verstand en zijn ziel vergiftigd. Misschien kent u sommigen van hen: Bacon, Descartes, Spinoza.’

‘Ik heb van ze gehoord,’ zei Obediah.

‘Uit hun ideeën heeft hij zijn eigen, verwarde theorieën ontwikkeld. Cordovero beweert dat de ziel niet onsterfelijk is; dat de God van Abraham, Isaak en Jakob waarschijnlijk helemaal niet bestaat...’ – de stem van de rabbijn trilde van opwinding – ‘... en dat de wetten van de joden dus niet langer gehoorzaamd hoeven te worden.’

Obediah had niet geweten dat Cordovero zulke radicale theses verdedigde. Toch was hij niet verrast. De ideeën waar de rabbijn met zo veel afschuw over sprak, waren in de salons van Amsterdam en Londen een heel gangbaar gespreksonderwerp. Overal werd gediscussieerd over godsbewijzen en dergelijke. Dat was niet scandaleus of ketters, maar het normale filosofische discours. Toch hield hij deze opvatting liever voor zich; in plaats daarvan nam hij nog een slokje van zijn sherry. ‘En waar is Cordovero nu?’

‘Daar waar alle goddelozen terechtkomen.’

‘Dus niet meer in de joodse wijk?’

De rabbijn keek hem verwonderd aan. ‘Nadat de cherem werd uitgesproken, woonde Cordovero naar mijn weten in een huis aan de Frenk Sokaği. Nu wacht hij op de sjeool.’

‘De wat?’

‘De hel.’

‘Wilt u daarmee zeggen dat hij dood is? Maar sinds wanneer?’

De rabbijn fronste zijn voorhoofd. ‘Al meer dan tien jaar.’

+++

+++

Marsiglio schudde zijn hoofd. ‘Hij is al jaren dood? En met wie heb je al die tijd dan gecorrespondeerd?’

Obediah wreef met zijn handen over zijn gezicht. ‘Dat is de vraag.’

Ze zaten op de binnenplaats van hun logement, een kleine oase met een fontein en een aantal vijgenbomen die vol overrijpe vruchten hingen. Vermandois had er een paar geplukt en was bezig ze met een dolk aan stukjes te snijden en daarna op te eten. Ook Justel, Jansen en de condessa waren erbij. Obediah had deze kleine vergadering bijeengeroepen omdat hij niet wist hoe hij met de ontstane situatie moest omgaan.

‘Iemand geeft zich dus uit voor Cordovero,’ mompelde Justel.

Vermandois keek hem nogal minachtend aan.

De condessa zei: ‘Vertel ons nog één keer hoe je die jood precies hebt leren kennen.’

‘Mijn oude vriend Pierre Bayle wees me erop dat Cordovero een ideale informatiebron voor onze onderneming zou zijn. Hij zei dat hij de man al meer dan twintig jaar kende. Volgens hem was Cordovero uiterst discreet en betrouwbaar. Voor die tijd had ik geen contact met hem, maar ik kende wel zijn geschriften, die met enige regelmaat in de Nouvelles of de Acta verschenen. Mijn vriend schreef Cordovero een aanbevelingsbrief en bracht ons zo in contact. Sinds die tijd corresponderen we regelmatig.’

Vermandois boog zich naar voren. ‘Maar je hebt hem nooit gezien?’

‘Nee.’

Jansen snoof. ‘Je hebt een jood die je niet eens kent allerlei details over onze missie uit de doeken gedaan?’

Obediah schudde zijn hoofd. ‘Ik heb alleen verteld wat hij nodig had om de vrijgeleides, de landkaarten en een paar andere zaken voor ons te regelen. Hij weet dat we koffieplanten willen bemachtigen, maar niet hoe en waarom.’

Vermandois stond op. ‘We moeten snel handelen, voordat het te laat is.’

‘Wat ben je van plan?’ vroeg Obediah.

‘Die rabbijn zegt dat Cordovero in de straat der Franken heeft gewoond. We moeten die marrano, of wat hij ook is, zo snel mogelijk vinden.’

‘Ik zeg dat we zo snel mogelijk moeten vertrekken,’ reageerde Jansen.

Marsiglio schudde zijn hoofd. ‘Nee, Louis heeft gelijk. Misschien heeft Cordovero zich al uit de voeten gemaakt, of hij wordt geobserveerd en wil ons om veiligheidsredenen niet ontmoeten. Maar het kan net zo goed zijn dat hij dubbelspel speelt. Misschien verraadt hij ons op dit moment aan de Turken of de Fransen. We kunnen niet gewoon doorreizen zonder te weten hoe het precies zit met een dergelijk gevaar in onze nek.’

Obediah knikte. De generaal had waarschijnlijk gelijk. Bovendien was zijn wens om oog in oog met Cordovero te staan intussen alleen maar groter geworden. ‘Laten we hem dan zoeken. We hebben nog drie of vier uur voordat het donker wordt, en de straat der Franken is lang.’

Om niet al te erg op te vallen splitsten ze hun groepje op. Als de rabbijn de waarheid had gesproken en de echte Cordovero vroeger inderdaad ergens aan de Frenk Sokaği had gewoond, was dat hun beste aanknopingspunt. Ze verlieten hun logement en zwermden uit naar beide kanten. Vermoedelijk woonden er niet veel joden aan de bijna uitsluitend door inwoners van het Avondland bezochte straat, ver buiten hun eigen wijk. En dus bestond de hoop dat een paar van de oudere in Smyrna neergestreken buitenlanders zich Cordovero misschien herinnerden. Ze klopten op elke deur. Obediah ging in westelijke richting, aan de andere kant van de straat liep Justel. Vermandois en Marsiglio, die naar het oosten waren gelopen, waren ze al een hele tijd geleden uit het oog verloren. Jansen en de condessa deden niet mee aan de zoektocht, maar bereidden alvast alles voor op een snel vertrek.

Obediah was inmiddels een uur onderweg. Hij had gesproken met wapensmeden, boekhandelaren, bakkers en zeelui, maar niemand kende ene Cordovero die in de straat der Franken woonde of gewoond had. Een stokoude Genuese koopman die in een klein huis aan het einde van de straat woonde, zwoer zelfs bij de Heilige Maagd dat in deze buurt nooit een jood had gewoond. Ontmoedigd begon Obediah aan de terugweg. Toen hij Justel uit een huis aan de andere kant van de straat zag komen, vroeg hij: ‘En?’

‘Geen Cordovero. Geen joden, zelfs geen cryptojoden of conversos.’

Zwijgend liepen ze terug naar hun eigen wijk. Ze hadden nog niet eens de helft van de afstand afgelegd toen de graaf van Vermandois hun tegemoetkwam. Hij leek de hele weg te hebben gerend. Zweet droop uit zijn haar, en zijn hemd was doornat.

‘Je hebt iets gevonden!’ riep Obediah.

‘Dat hebben we inderdaad,’ hijgde de Fransman. ‘Kom snel.’ Vermandois vertelde dat het bewuste huis op ongeveer driehonderd pieds hiervandaan stond, dicht bij een kerk die Sanctus Polycarpus heette. In plaats van hen er direct mee naartoe te nemen, wilde hij echter eerst naar hun logement.

‘Wil je ons niet eerst uitleggen wat...’ begon Justel.

‘Later. Volg me.’

In de herberg liep Vermandois naar Marsiglio’s kamer en draaide de deur van het slot. Zodra ze binnen waren, sloot hij de deur weer af. Nadat hij wat water uit een karaf had gedronken, liep hij naar de reiskist met daarin Marsiglio’s spullen. Hij zocht er eventjes in en haalde toen een aantal pistolen tevoorschijn, en verder kruit, kogels en dolken. Terwijl hij de wapens op tafel legde, zei hij: ‘Marsiglio heeft een kerel gevonden die uit een marranofamilie komt, een bekeerling, en die kent jouw Cordovero.’

‘En verder?’

‘Cordovero heeft inderdaad in een huis aan de straat der Franken gewoond, maar hij leefde erg teruggetrokken. Natuurlijk wil geen mens iets met een jood te maken hebben, maar de vader van deze converso was een van de weinigen die af en toe een woord met Cordovero en zijn familie wisselde.’

‘Had hij familie?’

‘Kennelijk wel. En de man zegt dat er nog steeds iemand in dat huis woont. ’s Nachts brandt er licht. Volgens Marsiglio wist hij alleen niet of het kinderen van Cordovero zijn of iemand anders.’

‘Kon de man bevestigen dat Cordovero inderdaad dood is?’

‘Nee. Maar het is volgens hem wel waarschijnlijk. Op een gegeven moment werd Cordovero gewoon nooit meer gezien. Als hij nog leeft, zou hij inmiddels ver boven de tachtig moeten zijn.’

‘Heb je Cordovero’s huis doorzocht? En waarom haal je al die wapens tevoorschijn, alsof je ten strijde wilt trekken?’

Vermandois keek hem aan. Zijn kersenrood geverfde lippen werden smal. ‘Marsiglio heeft in de buurt twee janitsaren gezien. Hij vermoedt dat die daar niet toevallig waren. Misschien is iemand ons voor geweest.’

‘En nu, graaf?’ vroeg Justel.

‘Op zijn laatst over een uur wordt het donker. Dan kan ik Cordovero’s huis binnensluipen zonder dat de janitsaren het merken.’

‘Mooi,’ zei Obediah. Hij pakte een van de pistolen die op tafel lagen. ‘Ik ga mee.’

‘Ga jij liever iets ontcijferen, en laat het inbreken aan een deskundige over.’

Obediah schudde zijn hoofd. ‘Ik heb ons in deze netelige situatie gebracht.’

‘Dat is waar, maar dit is niet het moment voor eervolle gestes.’

‘Maar stel dat je binnen iets aantreft, brieven of documenten... Hoe weet je dan of ze belangrijk zijn? Ik heb maandenlang gecorrespondeerd met die man, ik ken zijn geheimschriften. Zonder mij heb je geen idee waarnaar je moet zoeken en welk materiaal we mee moeten nemen.’

Vermandois zuchtte. ‘Goed dan. We gaan met z’n tweeën. Ik hoop dat je geen hoogtevrees hebt.’

‘Absoluut niet,’ antwoordde Obediah. Dat was een leugen, maar een andere keuze had hij niet.

+++

+++

Toen ze bij Cordovero’s huis aankwamen, was het al donker. Het was een verwaarloosd pand van drie verdiepingen dat lang geleden wit geweest moest zijn. De blauwe luiken op de begane grond waren vergrendeld, en hetzelfde gold voor die op de bovenverdiepingen. Obediah wilde blijven staan om het huis beter te bekijken, maar Vermandois trok hem mee naar de volgende straathoek. Daarachter stond Marsiglio hen op te wachten.

‘Hoe staat het met de janitsaren?’ vroeg Vermandois aan de generaal.

‘Die zijn nog altijd in de buurt. Twee van hen zijn een halfuur geleden de pottenbakkerij in gegaan die schuin tegenover het huis ligt. Ze zijn niet meer naar buiten gekomen. Vermoedelijk houden ze daarvandaan discreet de voordeur in de gaten.’

‘Is er dan iemand in het huis?’ vroeg Justel.

‘Er is nergens licht te zien. Maar door de dichte luiken is nauwelijks te zeggen of er werkelijk niemand thuis is. Misschien hangen er vanbinnen ook nog gordijnen voor de ramen.’

Vermandois knikte. ‘Wacht hier.’

‘We zouden samen gaan,’ protesteerde Obediah.

‘Dat doen we ook, maar laat mij eerst verkennen hoe we zo onopvallend mogelijk binnenkomen.’ Met die woorden verdween hij in de duisternis.

Omdat het hun te opvallend leek om met zijn drieën op straat te blijven staan, liepen Marsiglio en Justel naar een taveerne op ongeveer dertig yards van de straathoek. Ze namen plaats op een bank voor de herberg, waarvandaan ze de straat goed konden overzien. Obediah verschool zich in het portiek van een huis vlakbij. Het was een warme avond. Hoewel ze vlak bij de kust waren, was het benauwd en volkomen windstil. Het viel hem op dat het bijna onnatuurlijk rustig was. De hele dag had hij overal vogeltjes horen kwetteren. Ze nestelden in de vijgenbomen die in Smyrna op elke straathoek groeiden. Nu waren de dieren stil. Zwegen ze elke avond zodra de duisternis inviel? Ook de vele zwerfhonden die Smyrna bevolkten leken allemaal verdwenen te zijn. Was de afwezigheid van de dieren een teken van dreigend onheil? Inwendig berispte Obediah zichzelf om die bijgelovige gedachte. Er bestond voor dit alles vast een wetenschappelijke verklaring.

Hij keek op zijn horloge. Vermandois was nu een dik kwartier weg, en Obediah werd zo langzamerhand onrustig. Hij zag de Fransman er wel voor aan om alleen in te breken, hoewel ze iets anders hadden afgesproken.

Omdat hij niets beters te doen had, liep Obediah in gedachten de correspondentie na die hij maandenlang met Cordovero – nee, met iemand, wie dan ook – had gevoerd. Daarin hadden ze over allerlei dingen gediscussieerd die niets met hun missie te maken hadden. Bijvoorbeeld over de onlangs door een Engelsman, Newton geheten, gepubliceerde nieuwe interpretatie van de wetten van Kepler, over alchemistische processen om edelmetalen te produceren, over de (volgens hem) onbetwistbare kwaliteiten van het Engelse eten, over de (volgens hen beiden) oerdomme politiek van de Venetianen. Dankzij zijn uitstekende geheugen zag Obediah elke brief voor zich. In gedachten speurde hij de hele correspondentie na op verraderlijke details op grond waarvan derden zouden kunnen afleiden wat hij van plan was. Of iemand iets met het handjevol echt belangrijke brieven kon beginnen hing er natuurlijk allereerst van af of hij Obediahs chiffre indéchiffrable wist te ontcijferen, wat erg onwaarschijnlijk was.

Vanaf de straat drong een geluid tot hem door. Hij hoorde stappen. Obediahs hand gleed naar het onder zijn jas verborgen dubbelloopspistool en omklemde het handvat.

Het was gelukkig de graaf van Vermandois, die met vederlichte stappen door de straat kuierde alsof hij een avondwandelingetje maakte. Naast Obediah bleef hij staan. ‘We gaan aan de achterkant naar binnen. Er is daar een kleine ommuurde tuin. Marsiglio en Justel wachten nog een paar minuten in de taveerne en gaan daarna naar het schip.’

‘En de janitsaren?’

‘Die observeren alleen de voorkant. Waarschijnlijk omdat de poort van de achtertuin beveiligd is met een erg goed slot.’

‘En hoe denk je dat open te krijgen?’

‘Met een erg goede loper.’

Obediah knikte en volgde de graaf. Ze liepen om Cordovero’s huis heen. Aan de achterkant lag inderdaad een tuin, met een hoge, door klimop overwoekerde muur eromheen. Vermandois bleef voor een zware smeedijzeren deur staan. Uit zijn zak haalde hij een loper, waarmee hij het hangslot probeerde open te maken. Vermandois had niet overdreven. Met één blik was te zien dat het om een eersteklas slot van westerse makelij ging, van het soort waarmee een rijke edelman een schatkist zou afsluiten. Er zat geen spoortje roest op en het slot verkeerde zo te zien in een aanzienlijk betere staat dan de woning die het moest beveiligen.

Er klonk een klikje. De deur zwaaide open. Snel stapten ze naar binnen en deden de deur weer achter zich dicht. In de kleine tuin bevonden zich een waterbron, een paar bloembedden en een heleboel in erbarmelijke staat verkerende bloempotten. Het zag er niet naar uit dat iemand de tuin onderhield. Vermandois liep naar de achterdeur. Nadat hij verschillende lopers had geprobeerd vloekte hij zacht.

‘Gaat hij niet open?’ vroeg Obediah.

‘Dat ligt niet aan het slot. Waarschijnlijk zit er vanbinnen nog een grendel op. Ik probeer een van de ramen.’

Voordat Obediah iets kon terugzeggen, had de Fransman al een voet op de vensterbank gezet. De andere voet plaatste hij op de metalen handgreep van het houten luik. En voordat Obediah met zijn ogen kon knipperen stond Vermandois op de smalle bovenkant van het luik en greep de vensterbank op de eerste verdieping vast. De manoeuvre zag er simpel uit, maar Obediah wist dat die indruk bedrieglijk was. Nooit van zijn leven zou hij op die manier het huis binnen kunnen komen. Vermoedelijk brak hij al zijn botten als hij het probeerde.

Gelukkig zag het ernaar uit dat een klauterpartij hem bespaard zou blijven. Intussen stond Louis de Bourbon op de vensterbank, had een van de luiken geopend en was nu bezig met het raam dat zich daarachter bevond. Toen was hij verdwenen. Korte tijd later hoorde Obediah dat aan de binnenkant van de achterdeur een grendel opzij werd geschoven.

De graaf deed de deur open en maakte een kleine buiging. ‘Voilà.’

‘Ben je iemand tegengekomen?’ fluisterde Obediah.

‘Niet echt. Alleen een dozijn janitsaren. Ik heb ze allemaal gedood.’

‘Heel grappig.’

‘Bedankt. Aan het hof stond ik bekend om mijn verfrissende humor.’ Vermandois draaide zich om en gebaarde naar Obediah dat hij hem moest volgen.

Vanbinnen zag het huis er iets beter uit dan vanbuiten, al scheelde het weinig. Het was oud en uitgewoond; de bewoners hadden kennelijk al lange tijd geen geld meer uitgegeven aan renovaties. De tegels op de vloer waren op veel plekken gebarsten, de Perzische tapijten tot op de draad versleten. Tegelijkertijd leek het toch te schoon voor een onbewoond huis; er was geen sprake van die karakteristieke muffe lucht of de dikke lagen stof. Naast de trap naar de bovenverdieping hing een groot olieverfschilderij van een stad, misschien Córdoba. Obediah bleef staan om de afbeelding beter te bekijken, maar Vermandois trok hem verder.

‘We proberen eerst alle deuren op de begane grond,’ zei hij zacht. ‘En daarna werken we verder naar boven.’

Zodra ze de achterdeur achter zich hadden gesloten, werd het donker. Vanuit de omliggende woningen drong nauwelijks licht het huis binnen. Vermandois stak zijn lantaarn aan en schoof hem ietsje open, net ver genoeg om niet volledig in het duister te hoeven rondtasten. Te veel licht was vanaf de straat misschien zichtbaar.

Op de begane grond ontdekten ze een kleine salon, een keuken en een provisiekamer. Die laatste was niet erg goed gevuld, maar duidelijk wel in gebruik. Er woonde hier iemand. Maar als het niet Cordovero was, niet Cordovero kón zijn, wie was het dan? Ze slopen de trap op. Hoewel het een houten trap was, kraakten en knarsten de treden opvallend weinig. Vermoedelijk zouden ze helemaal geen geluid hebben gemaakt als Vermandois alleen naar boven was gegaan; de man bewoog zich als een Londense havenkat, wat je van Obediah niet kon beweren. Bovenaan de trap bleven ze heel even staan om met ingehouden adem te luisteren. Nog altijd was er niets te horen. De bewoner of bewoners waren ofwel de deur uit, of anders sliepen ze. Langzaam liepen ze verder en maakten een voor een de deuren open. Er was een wasruimte, waarin behalve een waterkruik een chaise percée met po stond, verder een slaapkamer met daarin niet veel meer dan een leeg bed en een kast. Vermandois maakte al aanstalten om door te lopen, maar Obediah wilde eerst nog een blik in de kledingkast werpen. Daarin lagen eenvoudige kleren, de meeste zwart. Op het eerste gezicht deden ze hem denken aan de dracht van Hollandse burgers, maar bij nadere beschouwing klopte het kant en de snit niet helemaal. Obediah gokte op een Spaanse handelaar, vermoedelijk eentje die niet al te welvarend was. Hij keek ook nog even in de laden. Daarin lag vrouwenondergoed en ook een opgevouwen jurk. De Spanjaard woonde hier dus niet alleen. Zo te zien had hij een metgezellin.

Toen Obediah de slaapkamer uit liep, had Vermandois de volgende deur al geopend. Obediah kon zien dat de graaf onder de indruk was van wat zich daarachter bevond, want hij bleef roerloos op de drempel staan. Ook Obediah liep ernaartoe. De derde en laatste kamer op deze etage herbergde een grote bibliotheek. De wanden waren bedekt met boeken, en in het midden van het vertrek stond een reusachtig eikenhouten bureau, dat vol lag met papieren. Voor een van de vensters stond een telescoop op een driepoot. Vermandois sloot de deur achter hen en wees naar de zware fluwelen gordijnen voor de ramen. Obediah trok ze zo geluidloos mogelijk dicht, zodat de graaf zijn lantaarn verder open kon schuiven.

Met wat meer licht konden ze zien dat in de werkkamer wanorde heerste. Dat leek overigens niet de normale toestand te zijn. Op de meeste planken stonden de boeken keurig op een rijtje, en ook in de overal liggende stapels papier herkende Obediahs geoefende oog een geordende geest achter alle chaos, iemand die de brieven en geschriften volgens een bepaalde systematiek op stapeltjes had gelegd. Toch lagen er een paar boeken op de grond, en er was een inktpot omgevallen, zodat op een uitgerolde kaart van de Levant oostelijk van Beiroet een nieuwe binnenzee was ontstaan.

‘Iemand heeft deze kamer doorzocht,’ fluisterde Obediah.

‘Daar ziet het wel naar uit,’ reageerde Vermandois. ‘Kun je iets met al die papieren hier?’

Obediah liep naar het bureau en keek naar de documenten die verspreid over het tafelblad lagen. Hij zag een oudere uitgave van de Mercure Galant, verder de Gaceta de Madrid en allerlei opstellen. Daarnaast lag een opengeslagen werk dat hij ook had bezeten toen hij nog in Londen woonde, de Atlas Maior van Willem Blaeu. Hij herkende het boek direct aan de kaarten, maar stelde tot zijn verbazing vast dat dit een Arabische uitgave was. Onder het schrijfblad bevond zich een grote lade, die hij opentrok. Erin lag een dikke stapel traktaten: Magneticum naturae regnum sive disceptatio physiologica, Ars magna lucis et umbrae, Sphinx mystagoga enzovoorts. Obediahs mondhoeken bewogen omlaag terwijl hij ze doorkeek. Het bleken uitsluitend geschriften van Athanasius Kircher te zijn. De jezuïtische pseudogeleerde probeerde in opdracht van de paus een natuurfilosofie te scheppen die in overeenstemming was met de leer van de kerk. Obediah had zich samen met andere virtuosi avondenlang geamuseerd met Kirchers traktaten, want de inhoud ervan was echt ongehoord. Toch werd de nonsens door Kircher met de allergrootste ernst gedebiteerd, wat de zaak alleen maar komischer maakte. Zo beweerde de jezuïet dat de aantrekkingskracht tussen bepaalde metalen niet werd veroorzaakt door magnetisme, maar door de kracht van de liefde. En ondanks alle feiten die op het tegendeel wezen, probeerde hij te bewijzen dat de zon om de aarde draaide. Kircher had verder muziek gecomponeerd die, zo beweerde hij, het gif van de tarantula onschadelijk maakte. Het was allemaal schoolmeesterachtig geleuter van het ergste soort, en het verraste hem dat zijn correspondent zulke rotzooi bezat. Toen kreeg hij opeens een ingeving. Hij haalde de traktaten van Kircher uit de la. Eronder bleek de schuiflade met leer bekleed te zijn. Ook dit leer haalde hij weg. Nu kwam een onooglijk bundeltje tevoorschijn, verpakt in vlekkerig waspapier en met een draadje bijeengebonden. Toen Obediah het openmaakte, viel er een stapel brieven in zijn hand. Hij kende die brieven. Het waren de zijne. Iemand had ze gladgestreken en keurig op een stapeltje gelegd, in volgorde van aankomst. Bovenop lagen de tekeningen die hij af en toe met zijn brieven had meegestuurd. Snel vouwde Obediah de papieren op en stopte ze in zijn jaszak.

‘Is dat het corpus delicti?’ vroeg Vermandois.

‘Ja, in elk geval het grootste deel ervan. En nu zou ik graag wat langer in deze geweldige bibliotheek rondkijken.’

De graaf rolde met zijn ogen. ‘Doe wat je niet laten kunt, maar doe het snel. We kunnen ons geluk beter niet al te zwaar op de proef stellen.’

Obediah wilde juist de eerste boekenkast inspecteren toen hij werd opgeschrikt door een dof geluid. Het leek uit de kamer boven de bibliotheek te komen. Vermandois legde een vinger op zijn lippen en beduidde Obediah dat het tijd was om te gaan. Zo zachtjes mogelijk verlieten ze de werkkamer. Ze waren alweer bij de trap toen ze van boven opnieuw geluid hoorden, onmiskenbaar menselijk dit keer. Het klonk als een onderdrukte kreet. Obediah keek de graaf aan. Die schudde driftig zijn hoofd en wees naar beneden. Obediah trok zijn pistool. Toen liep hij de trap naar de tweede verdieping op.

Zodra hij boven was, draaide hij zich in de richting waaruit de geluiden moesten zijn gekomen. Voor hem was een dichte, zware eikenhouten deur. Met getrokken pistool sloop hij dichterbij. Uit zijn ooghoeken zag hij dat Vermandois hem gevolgd was en ook zijn wapen had getrokken. Obediah legde zijn oor tegen het hout. Nu kon hij stemmen horen.

‘Ik vraag het je nog één keer. Waar is deze man nu?’ zei een man. Hij sprak Frans, maar met een Slavisch aandoend accent. Een Tartaar misschien?

Het antwoord was een gemompel, zo zacht dat Obediah de woorden niet kon verstaan.

‘U verspilt uw tijd,’ zei een andere stem. ‘Ik denk dat we hem toch ruwer moeten aanpakken.’

‘Hoewel hij nog maar een kind is? Nou ja, misschien hebt u gelijk. Maar niet hier. Dat doen we in de Kadifekale.’

‘Zoals u wilt.’

‘Wacht even, dan laat ik dat mijn mannen weten.’

Obediah hoorde voetstappen zijn kant op komen. Zo snel hij kon, stapte hij achteruit. Voor hij echter een schuilplaats kon vinden, ging de deur al open. In de deuropening stond een Turk met een hoge witte tulband. Veel meer kon Obediah aanvankelijk niet onderscheiden omdat hij verblind werd door het felle licht dat vanuit de kamer de gang in scheen. Obediah haalde de trekker over. Volgens hem keek de Osmaan nogal verbaasd toen het schot viel. De knal klonk Obediah ongelooflijk luid in de oren. De man, die op nog geen drie voet bij hem vandaan stond, leek achterwaarts de kamer weer in te lopen, maar struikelde toen en viel naar achteren. Kennelijk had hij de Turk in zijn arm getroffen. De man zou het vast wel overleven, maar voorlopig was hij buiten gevecht gesteld. Liggend op de grond greep hij jammerend naar zijn schouder.

Terwijl Obediah dit alles bekeek, suisde er iets langs hem, vermoedelijk een kogel uit een pistool. Hij wist niet zeker of het projectiel uit de loop van Vermandois’ wapen kwam of uit het pistool dat de tweede man in de kamer nu op hem gericht hield. Die was pas net in de deuropening verschenen en zag er gek genoeg niet uit als een Turk, maar als een Franse edelman. Misschien was hij een soldaat. Daarop wees de soubreveste met het witte kruis erop. Een musketier? Het gezicht van de man was verminkt, misschien door de pokken of anders door een oorlogswond. Ergens riep iemand iets in het Turks. De Fransman deed een stap opzij en verdween uit Obediahs blikveld. Het was hem duidelijk dat ook hij in beweging moest komen, maar zijn voeten leken wel aan de vloer vastgenageld.

Obediah werd opzijgeduwd. Vermandois rende langs hem de kamer in, maakte een duikrol en kwam moeiteloos weer op zijn voeten terecht. Obediah deed een paar dappere stappen naar voren. Vermoedelijk moest ook hij zijn degen trekken en achter Vermandois aan stormen. In plaats daarvan schuifelde hij langzaam vooruit. Eindelijk kon hij de kamer in kijken. En wat hij zag, deed hem opnieuw verstijven.

Hij zag iemand die vastgebonden zat op een stoel, vlak voor de achterwand van de kamer. De man droeg koopmanskleding die er net zo uitzag als die uit de kast op de eerste verdieping. Zijn kortgeschoren hoofd hing naar voren en langs zijn rechterslaap liep een spoortje bloed. Toen tilde hij zijn hoofd op en hun blikken ontmoetten elkaar.

De man had kort stekeltjeshaar en kon niet veel ouder zijn dan achttien. Over zijn wangen lag een donkere baardschaduw. Hij had een lichtbruine huidskleur en diepbruine ogen. Aan de blik van de jongen zag Obediah dat hij wist wie hij was. Hoelang hij daar aan de grond genageld stond wist hij niet. Achter uit de kamer hoorde hij de onmiskenbare melodie van een duet tussen twee degens, maar Obediah had alleen oog voor de man op de stoel. Die had zachte, bijna vrouwelijke trekken, met hoge jukbeenderen, een sierlijke neus en inktzwarte wenkbrauwen. Een daarvan bewoog omhoog.

‘Ja, zo ongeveer had ik me mijn briefschrijver voorgesteld,’ zei een heldere stem.

‘Wat? Hoe dan?’ stamelde Obediah.

‘Een beetje dromerig. Niet erg praktisch aangelegd.’

‘Sir?’

‘Maak me nou eindelijk los!’

Obediah knikte en liep naar de stoel. Rechts van hem probeerde Vermandois om zijn tegenstander in een hoek te drijven. De graaf slaagde daar min of meer in, maar was nat van het zweet en had snijwonden op zijn armen en gezicht. De ander leek een gelijkwaardige gevechtspartner te zijn.

Toen de musketier zag dat Obediah aanstalten maakte om de gevangene te bevrijden deed hij een woeste uitval. ‘Chalon!’ brulde hij. ‘Deze keer ontkom je me niet.’

Vermandois had zichtbaar moeite om de woesteling in bedwang te houden. Obediah knielde naast de stoel op de grond en trok zijn dolk.

‘Jullie kennen elkaar?’ vroeg de jongen.

Obediah schudde zijn hoofd. ‘Ik heb deze gentleman nooit eerder gezien.’ Zijn vingers trilden terwijl hij de knopen doorsneed. Toen viel het touw op de vloer. Hij hoorde een zucht toen de jongen op stond.

‘Hij schijnt jou wel te kennen. Zijn naam is Polignac, dat heb ik in elk geval meegekregen.’

‘Mij interesseert vooral hoe jij heet.’

‘Cordovero. En mij interesseert vooral hoe we hier wegkomen. Wat is je plan?’

‘Nou ja, ik... We dachten...’

‘Lieve hemel. Geef mij dat ding.’

Voordat Obediah iets kon terugzeggen had Cordovero het pistool van hem afgepakt. Hij trok de tweede haan naar achteren en liep naar de twee Fransen toe, die nog altijd fel met elkaar vochten. ‘Laat die degen vallen, monsieur,’ riep Cordovero.

Polignac ontblootte zijn tanden. ‘Een musketier geeft zich nooit over!’

In plaats van iets terug te zeggen, haalde Cordovero de trekker over. Maar hoe koelbloedig de jonge Spanjaard ook was, met vuurwapens leek hij weinig ervaring te hebben. Al aan de manier waarop hij het pistool vasthield kon Obediah zien dat het schot geen doel zou treffen. En inderdaad raakte de kogel achter de musketier een schilderij. Houtsplinters en flarden gekleurd doek vlogen alle kanten op. Toch leidde het schot Polignac in elk geval kort af. Vermandois greep zijn kans. Hij zag de opening in de dekking van zijn tegenstander en stootte zijn degen diep in zijn schouder. Jammerend zakte Polignac op de knieën. Met een snelle beweging ontwapende Vermandois hem en schopte de degen van de musketier buiten zijn bereik.

Toen deed de graaf een paar stappen achteruit en maakte een buiging. ‘Me dunkt dat u werd afgeleid, monsieur. De omstandigheden maken het ons onmogelijk deze kleine dans eervol tot een einde te brengen. Dat doen we een andere keer, als we weer gelijkwaardig bewapend zijn.’

Voordat Polignac iets kon terugzeggen trapte Vermandois hem met zo veel kracht tegen de borst dat de musketier met zijn hoofd tegen de vloer sloeg en het bewustzijn verloor.

Intussen stond Obediah nog altijd roerloos naast de stoel. Uit de verte meende hij gedonder te horen. Kanonvuur misschien? Hij had de indruk dat de vloer onder zijn voeten bewoog. Hij voelde zich wat slapjes. Misschien waren de kogels toch dichter langs hem gesuisd dan hij aanvankelijk dacht.

Vermandois keek naar het plafond, waar op verschillende plekken stof van omlaagdwarrelde. ‘Wat in vredesnaam...’ begon hij.

‘Een kleine aardschok, meer niet,’ riep Cordovero.

De graaf kwam naar hen toe. Hij leek alleen oog voor Cordovero te hebben. ‘Verdomd als het niet waar is,’ mompelde hij. Toen stak hij een van zijn gehandschoende handen uit naar Cordovero’s wang en streek er met een vinger over. Zijn vingertop liet een lichte streep achter op de plek waar net nog een baardschaduw had gezeten. ‘Ik wist het! Een vrouwmens,’ riep hij.

‘W...wat?’ stamelde Obediah. Meer dan ooit had hij het gevoel gevangen te zitten in een vreemde droom.

‘Hanah Cordovero,’ zei ze, ‘aangenaam. Kunnen we nu gaan? We hebben geen tijd, we moeten hier weg!’

Vermandois knikte. Obediah voelde dat de twee hem bij zijn armen vastpakten. Toen renden ze de kamer uit. Ze haastten zich de trap af, de kleine tuin door en vervolgens de straat op. Overal klonk geschreeuw. Opnieuw had hij de indruk dat de grond onder zijn voeten bewoog. Ze volgden Cordovero door een wirwar van steegjes en doorgangetjes. Al na een paar minuten had Obediah geen flauw idee meer waar ze waren. Zijn hand tastte naar de brieven die hij in zijn jaszak had gestopt. Die waren er niet meer. Hij probeerde het tegen de anderen te zeggen, maar niemand luisterde. Ze renden verder. Hij had de indruk dat ze in de richting van de haven liepen. Hij struikelde, sterretjes dansten voor zijn ogen.

‘... ligt waar? Obediah? Obediah Chalon?’

‘Wat? Wat is er?’

‘Je schip. Waar ligt dat?’ vroeg Cordovero.

‘Vlak bij de havenmeesterij.’

‘Mooi. Is het klaar om af te varen?’

‘Ja. Ja, dat denk ik wel.’

Ze renden verder. Toen ze de havenpromenade bereikten, probeerde Obediah zich te oriënteren. De Faithful Traveller lag met gehesen zeilen hoogstens driehonderd yards bij hen vandaan. Het hadden alleen net zo goed driehonderd mijlen geweest kunnen zijn, want tussen hen en het schip stond minstens een tiental Turkse soldaten met opvallend witte mutsen: janitsaren.

Cordovero stootte een krachtige Spaanse vloek uit. Ze gluurden om het hoekje van een huis. De elitesoldaten leken hen vooralsnog niet te hebben opgemerkt. De mannen lieten hun wapen tegen hun schouder rusten en stonden duidelijk ergens op te wachten. Obediah haalde zijn verrekijker uit zijn jaszak, trok hem uit en richtte hem op de Traveller. Jansen stond op het bovendek en riep allerlei bevelen. Het was duidelijk dat hij wilde afvaren. Marsiglio stond naast de Deen en brulde iets tegen hem. Kennelijk waren ze het er niet over eens of, en zo ja hoelang ze nog moesten wachten.

‘Wat zie je?’ vroeg Vermandois.

‘Het schip is klaar, maar...’

Obediah wist niet goed wat hij moest antwoorden. Er klopte iets niet, maar hij kon niet zeggen wat. De janitsaren hadden intussen gezelschap gekregen van een officier en waren in de houding gaan staan. Op de soldaten na was de haven verlaten, wat Obediah nogal vreemd vond. Het was weliswaar avond, maar Smyrna was een van de belangrijkste havens van de Levant. Voortdurend meerden er schepen af en aan, nooit kwam alles volledig tot stilstand. Nu zag hij echter dat ook de baai er stil bij lag, er voeren schepen in noch uit. Hij liet zijn verrekijker zakken en gaf hem aan Cordovero.

Die had maar één korte blik nodig en richtte zich meteen weer tot de twee mannen. ‘De janitsaren hebben in de stad het oorlogsrecht ingevoerd.’ Ze gaf Obediah de verrekijker terug. ‘Zie je de vlaggenmasten aan de oostelijke rand van de haven? Normaal gesproken hangt daar de rode vlag met de halvemaan, en daarnaast de al-uqab, de zwarte banier van de profeet. De derde mast blijft gewoonlijk leeg; daar kan de havenmeester een storm- of pestvlag hijsen als dat nodig is.’

‘En nu?’

‘Kijk zelf maar.’

Obediah keek door de verrekijker.

Aan een van de masten hing een eenvoudige rood-groene vlag zonder symbool erop – de Osmaanse oorlogsbanier. Daarnaast wapperde een witte wimpel, waarop in het midden een zwart zwaard met gespleten kling stond afgebeeld. De derde vlag was zwart, met drie rode kruizen. Hij deed denken aan het Amsterdamse stadswapen.

‘Ik herken alleen de oorlogsbanier van de Grand Seigneur,’ zei hij. ‘Wat betekenen die andere twee?’

‘De wimpel is de banier van de 49ste janitsaarse orta,’ antwoordde Cordovero.

‘Een soort bataljon?’ vroeg Obediah.

‘Ja.’

‘En de zwarte vlag met de kruisen?’

‘Die betekent dat schepen de haven niet in en uit mogen varen.’

Vermandois snoof geërgerd. ‘Vlaggenkunde is een prachtig tijdverdrijf, maar kunnen we ons nu misschien weer bezighouden met de vraag hoe we op het schip komen? Onze tijd raakt op, en die janitsaren gaan echt niet opeens verdwijnen. We moeten...’

Verder kwam de graaf niet, want op dat moment leek de grond onder hun voeten te verdwijnen. Een luid gerommel overspoelde hen, een laag, onnatuurlijk klinkend geluid dat Obediah nooit eerder had gehoord. Hij viel, en ook de twee anderen slaagden er niet in om overeind te blijven. Een tijdlang kon hij niet veel anders dan op de grond blijven liggen en zijn hoofd beschermen. Natuurlijk had hij Whistons opstellen over aardschokken gelezen, maar die theoretische kennis hielp hem op dit moment nauwelijks. Na een tijdje, vermoedelijk waren het slechts een paar seconden, hield het gerommel op. Obediah voelde dat de grond onder hem nog altijd trilde, al was het maar licht. Op handen en knieën kroop hij vooruit, met zijn blik op de janitsaren gericht. Hun was het niet veel beter vergaan. Ook zij waren op de grond gevallen. Een paar mannen leken in het water te zijn getuimeld, anderen lagen op de promenade of kropen rond.

Vermandois stond als eerste weer overeind. ‘Ik zou zeggen: nu of nooit.’ Hij knikte kort naar Obediah en rende er toen vandoor, met zijn degen in de linker- en een pistool in de rechterhand.

Cordovero keek hem na. ‘Die vent is echt dapper.’ Toen krabbelde ze overeind en volgde de Fransman.

Obediah liep zo snel hij kon achter hen aan. Toen Vermandois de eerste janitsaren bereikte, waren ook die net bezig om weer op te krabbelen. Een van de soldaten deed een poging zijn been vast te grijpen, die de graaf verijdelde door hem in de borst te schieten. Een tweede sloeg hij met zijn degen dwars over het gezicht. Daarbij hield hij niet eens zijn pas in. Cordovero probeerde ook door de door Vermandois geslagen bres te glippen, maar een janitsaar pakte haar bij de schouder en hield haar tegen. Obediah trok zijn degen, stootte een kreet uit en ramde de kling van zijn wapen van achteren in de onderrug van de Turk. Eventjes probeerde hij zonder succes het wapen weer uit de janitsaar te trekken. Toen gaf hij het op, greep de jodin beet en trok haar mee.

De grond onder hun voeten was intussen weer stabiel. Ze renden zo snel als ze konden. Toen ze het schip bereikten en de loopplank op liepen, sloegen twee matrozen met hun entersabel de laatste meertrossen door. Hijgend hield Obediah zich vast aan de reling. Hij viel bijna in katzwijm. Zijn voorhoofd was nat van het bloed. Was dat van hem of van de Turk? Hij wist het niet. Obediah zag dat het schip zich van de kademuur verwijderde. De janitsaren stonden intussen weer overeind. De officier brulde iets, en Obediah zag dat uit de straten nog meer soldaten tevoorschijn kwamen. Het moesten er tientallen zijn.

Marsiglio kwam naast hem aan de reling staan. ‘Jij hebt echt een neiging tot drama, mijn vriend.’

‘Dit had ik heel anders gepland,’ reageerde Obediah mat.

‘Wie is die jongen?’

‘Dat is Hanah ben David Cordovero.’

De Bolognezer staarde hem niet-begrijpend aan. ‘Hanah.’

‘Je hebt het goed gehoord.’

‘Wat zeg je? Een van de beroemdste joodse natuurfilosofen is een vrouw?’ Marsiglio lachte schaterend en schudde zijn hoofd. Toen verdween hij.

Obediah bleef aan de reling staan. Hij zag dat de janitsaren op de kade hun musketten aanlegden – een hulpeloos gebaar. De afstand tussen hen en soldaten was al bijna honderdvijftig yards; te groot, had hij inmiddels geleerd. Het kwam allemaal op hem over als een vreemd déjà vu. Net als in Nice ontsnapten ze op het nippertje.

Plotseling werd Obediah omvergegooid en sloeg hij hard met zijn rug tegen de planken. Uit de verte hoorde hij het vuur van de musketten. Houtsplinters vlogen alle kanten op terwijl om hen heen de kogels insloegen. Obediah keek recht in het gezicht van Marsiglio.

De omvangrijke Italiaan lag boven op hem en nam hem op met het soort blik dat je normaal gesproken voor de dorpsidioot of een andere sukkel reserveert. ‘Ben je soms levensmoe, man? Zag je die musketschutters niet?’

‘Ze waren meer dan honderdvijftig yards bij ons vandaan, dus buiten schootsafstand. Net als in Nice.’

De generaal schudde krachtig zijn hoofd. Kreunend liet hij zich van Obediah af rollen. ‘Dat, mijn vriend, waren Savooiaardse onnozelaars met Franse musketten. Dit zijn janitsaren met Turkse musketten.’

‘In dat geval heb je mijn leven gered. Dank je.’

De generaal stond op en klopte de houtsplinters van zijn jas en uit zijn pruik. ‘Graag gedaan, als altijd.’

De Faithful Traveller was intussen buiten bereik van de musketten. Smyrna verdween in de verte. Op verschillende plekken zagen ze vuur oplaaien. Kennelijk was door de aardbeving in sommige houten huizen brand uitgebroken. Boven hun hoofden scheen een bijna volle maan. Die verlichtte niet alleen de baai, maar ook de berg Pagos achter de stad en de vesting daar bovenop. Obediah huiverde. Net als eerder in Nice was het de vraag wat de kanonniers in het fort zouden doen. Kennelijk dacht Jansen hetzelfde als hij, want hij beval zijn mannen alle lichten aan boord van het schip te doven. Veel zou dat vermoedelijk niet uitmaken. Om zo snel mogelijk de baai uit te komen moesten ze met volle zeilen varen. In het licht van de maan vormde het witte doek het beste doelwit dat een kanonnier zich kon wensen.

Opnieuw kwam Marsiglio bij hem staan. ‘Dat zou weer een prima weddenschap zijn, vind je niet?’

‘Dat geloof ik toch niet. Deze keer zullen ze schieten.’

‘Dat denk ik ook. Aan de andere kant heb ik in de haven twee çektiri gezien, Turkse galeien. Met dit zwakke briesje halen die ons in voordat we de Golf uit zijn.’

Voordat ze over deze vraag verder konden discussiëren gaven de kanonniers boven op de Kadifekale het antwoord. Het eerste salvo was meteen verbazingwekkend goed gemikt. In een halve cirkel sloegen vijf kogels ongeveer honderd yards achter de achtersteven van het schip in het water. Obediah hoorde Jansen iets naar de stuurman roepen. Vlak daarna wendde het schip toen ze aanloefden.

‘Wat doet hij?’ vroeg Obediah aan de generaal.

‘Haken slaan. Als een haas die op de vlucht is voor vijf honden.’

‘Een haas kan nooit aan vijf honden ontkomen,’ reageerde Obediah.

‘Zo is het. Twee salvo’s nog, misschien drie. Geloof je in God, Obediah?’

Hij knikte. ‘Ja. Al denk ik niet dat hij erg geïnteresseerd is in ons lot.’

Voordat Marsiglio iets kon terugzeggen, hoorden ze het geschut boven op de berg opnieuw donderen. Vlak daarna landden de kogels in het water. Deze keer waren ze zo dichtbij dat het zoute water in Obediahs gezicht spatte. De anderen stonden op het bovendek: de condessa, Vermandois, Justel, Cordovero. In het donker zag hij ze slechts vaag, maar hun lichaamshouding verried dat ze wisten dat het snel afgelopen zou zijn. De condessa hield Justels hand vast.

Opnieuw hoorde hij gerommel. Hij bereidde zich voor op de inslag van de kogels, maar er gebeurde niets.

Weer donderde het. Opeens begreep Obediah dat het lawaai niet afkomstig was van de kanonnen op het fort, maar van de opnieuw bevende aarde. Deze aardschok leek heftiger te zijn dan de eerdere. Hij had de indruk dat de hele stad bewoog. Snel haalde hij zijn verrekijker tevoorschijn en keek erdoor. Hij moest even zoeken om in het halfdonker de haven te vinden. Zodra hij die had gevonden, keek hij een ogenblik lang door de verrekijker, toen liet hij hem zakken.

‘Wat zie je?’ vroeg Marsiglio.

‘De haven is weg.’

‘Hoezo, weg?’

Met haperende stem deed hij Marsiglio verslag. Van de gebouwen aan de promenade restte alleen nog puin. In de wijken op de helling brandden overal vuren. De aan de kade aangemeerde schepen waren gezonken of zwaar beschadigd. En het fort boven op de Pagos zag eruit alsof het maandenlang zonder succes geprobeerd stand te houden tegen een belegering. In de buitenmuren zaten gapende gaten, een van de torens was ingestort.

‘Allemachtig.’ Marsiglio sloeg een kruisje. ‘Dat moet een geweldige aardbeving geweest zijn.’ Toen grijnsde hij. ‘Misschien moet je toch nog eens nadenken over je scepsis met betrekking tot onze lieve Heer en zijn werken.’

+++

De nacht liep al bijna op zijn einde toen ze de Golf van Smyrna achter zich lieten en open zee op voeren. Obediah en de anderen hadden lang aan dek gezeten, flink aangeschoten van de punch die Justel had klaargemaakt, maar tegelijkertijd op een eigenaardige manier nuchter en klaarwakker. Ze waren zich allemaal haarscherp bewust geweest van het feit dat ze eigenlijk op de bodem van de zee hadden moeten liggen. Hun vlucht uit Smyrna leek zo onwaarschijnlijk, zo onwerkelijk dat er van slapen gewoon geen sprake kon zijn. Op een gegeven moment waren de meeste Heracliden toch benedendeks verdwenen. Alleen Obediah en Cordovero zaten nog op het voordek.

‘Waar varen we heen?’ vroeg Cordovero.

‘Naar Alexandrië, en daarvandaan reizen we naar Suez.’

‘En daarna naar Mocha.’

Obediah sloeg zijn armen over elkaar en keek haar in de ogen. ‘U bent me een verklaring schuldig, milady.’

Ze ontweek zijn blik niet. ‘Waarvoor precies, effendi?’ vroeg ze.

‘Dat lijkt me toch wel duidelijk. U bent een vrouw!’

‘Wat scherpzinnig dat u dat opmerkt. De meeste mensen ontgaat het.’

Obediah haalde zijn aardewerken pijp tevoorschijn. ‘Als ik scherpzinnig was, had het me tijdens onze lange briefwisseling al moeten opvallen. U hebt goed gedaan alsof. Uw woordkeuze was steeds erg... erg masculien.’

Cordovero schudde het hoofd. ‘Ik gebruikte een mannennaam, maar wat ik schreef waren mijn eigen ongeveinsde woorden en gedachten.’

‘Maar waarom? Waarom deze poppenkast?’

Ze zuchtte. ‘David ben Levi Cordovero was mijn vader. U kent sommige van zijn geschriften, neem ik aan.’

‘Misschien,’ antwoordde Obediah. ‘Of misschien waren het ook wel uw schrijfsels.’

‘Alles wat tot ruim tien jaar geleden onder deze naam is verschenen, was van papa. Zijn commentaren op Al-Chwarizmi’s Kitab al-ğabr en de berekeningen van de omloopbaan van Mercurius hebben hem bekendheid gebracht. Hij stond in contact met Dörfer, Huygens, Spinoza, Oldenburg en anderen. Maar vaders opstellen over de ware aard van God bevielen de rabbijnen niet, dus werd hij uitgestoten uit de gemeente. Mijn moeder verliet hem, en ook de rest van de familie keerde zich van hem af.’

‘Maar u niet.’

‘Nee, ik niet. Ik was zijn enige kind. Hij leerde me alles wat hij wist. Al toen ik tien was bracht hij me Arabische aritmetica en Perzische astronomie bij. Hij leerde me Latijn en Frans. Zelfs de Talmoed liet hij me bestuderen, hoewel dat eigenlijk aan mannen voorbehouden is en de geleerden zeggen dat het gevaarlijk is om ermee te beginnen voordat je veertig bent. Maar papa zei altijd: “Er is iets wat gevaarlijker is dan kennis, en dat is onwetendheid.” Ik werd een soort privésecretaris van mijn vader, zijn amanuensis. In zijn bibliotheek wist ik net zo goed de weg als hijzelf. Toen ik dertien was schreef ik mijn eerste astronomische verhandeling. Er volgden er meer. Alleen kon ik ze niet publiceren.’

Obediah wilde naar de reden vragen, maar meteen drong tot hem door dat hij die allang kende.

‘Vader stierf toen hij eenenzeventig was, in het jaar 1088, volgens uw tijdrekening 1677. Er ging geen ziekte aan zijn dood vooraf; het kwam volkomen onverwacht. Vanaf dat moment was ik alleen. Ik was wanhopig. Wat moest ik doen? Ik overwoog terug te keren in de schoot van de kehillah. Ook dacht ik erover om Smyrna te verlaten. Ik heb verre familie in Venetië, in het Gheto Vecchio, en ook woont er een tak van de familie in Hamburg. Alleen bleken die mogelijkheden zodra ik er beter over nadacht geen echte mogelijkheden te zijn. In uw steden worden joden in het beste geval geduld, in vele ervan mogen we ons niet eens binnen de stadsmuren begeven. Vrijheid genieten we alleen in de Devlet-i ’Âliyye, de Sublieme Staat. Maar ook hier zijn er grenzen.’

‘Voor joden en christenen?’

‘Voor vrouwen. Een ongetrouwde vrouw die alleen woont? Onmogelijk. En die dan ook nog de natuurfilosofie bestudeert? Absoluut onmogelijk. En dus nam ik de naam van mijn vader aan. Hij kwam toch al bijna nooit het huis uit, en door de cherem had hij nauwelijks vrienden of kennissen over. Ik knipte mijn haar af en droeg mannenkleding als ik over straat moest. De Frenk Sokaği bleek de ideale plek om onder te duiken; veel van de buitenlanders verblijven er maar een paar weken of maanden. Niemand trok zich iets aan van een eigenaardige jonge Andalusiër die in zijn eentje in een vervallen huis woonde. Het grootste deel van de tijd zat ik sowieso in de bibliotheek en las of schreef ik opstellen. En terwijl ik het huis zelden verliet en me volledig aan mijn correspondentie wijdde, vond ik de plek waar ik wel vrij kon zijn: de République des Lettres.’ Ze keek hem aan. ‘In de République des Lettres weet niemand dat je een vrouw bent. Daar word ik alleen beoordeeld op de kwaliteit van wat ik schrijf, in elk geval zolang niemand mijn werkelijke identiteit kent.’

‘Ik zal u aan niemand verraden, dat beloof ik, milady.’

Ze glimlachte en maakte al zittend een lichte buiging. ‘Bedankt daarvoor, effendi.’

‘Noem me alstublieft Obediah, milady.’

‘Noem mij dan Hanah. Milady klinkt... raar.’

‘Omdat het een Engelse aanspreekvorm is?’

‘Nee. Eerder omdat al meer dan tien jaar niemand me milady, madame of begüm heeft genoemd, alleen effendi of sir.’

‘Ik begrijp het,’ antwoordde hij. ‘Dan is er nog één kleinigheid.’

‘U wilt weten wat ik de çavuş en de musketier heb verraden.’

‘Ja. Ik moet weten of onze missie in gevaar is.’

‘Ze kwamen kort na het asr, het middaggebed. De çavuş vertelde me over een samenzwering tegen de sultan, geleid door een Frank. Hij noemde uw naam en beweerde dat ik uw medeplichtige was.’

‘En verder?’

‘Eerst haalden ze de bibliotheek overhoop. Daarna begonnen ze me te ondervragen. Ik bezwoer mijn onschuld, beweerde dat we alleen over natuurfilosofische zaken correspondeerden, zoals ik dat met veel geleerden en virtuosi uit het Avondland doe. Het verhoor leek eindeloos te duren, maar in werkelijkheid kunnen er hoogstens twintig minuten zijn verstreken voordat u kwam.’

‘Waarom beschermde u mij?’

‘Omdat ik geen andere keuze had. Een samenzwering tegen de sultan? Daarop staat de dood, en bovendien een erg gruwelijke.’

‘Ik leid geen samenzwering tegen de Grand Seigneur.’

‘Dat weet ik. Maar als ik in plaats daarvan had opgebiecht dat u in werkelijkheid koffieboompjes wilt stelen, was ik weliswaar aan spietsing ontkomen, maar niet aan de dood. Ik geef toe dat ik die uitweg overwoog op het moment dat u binnenkwam, want ik was bang voor marteling. U kwam net op tijd.’

‘Wat gaat u nu doen?’

‘Ik weet het niet. Mijn huis, mijn papieren, mijn hele leven: alles is vernietigd. Ik kan waarschijnlijk nooit meer terug.’

‘Dan moet u met ons meegaan.’

‘Naar Mocha?’

‘Ja. U bezit ongetwijfeld veel kennis die nuttig voor ons kan zijn. En daarna gaat u mee naar Amsterdam.’

‘Wat moet ik daar? Ik heb geen goud, en ze zeggen dat Amsterdam op goud gebouwd is. Het geld dat u mij in wissels had toegestuurd, ligt onder het puin van mijn huis begraven.’

‘Goud zullen we wel vinden. Als we onze missie hebben volbracht, zult u door onze opdrachtgevers vorstelijk worden beloond, net als wij allemaal. Dat beloof ik. En ik zal u helpen als we naar Amsterdam gaan. Daar kent niemand u. Als u van een vrouw in een man kunt veranderen, kunt u ook van een Turkse jodin veranderen in, laten we zeggen... een Spaanse conversa.’

Ze nam een slokje van haar punch. ‘Dat zou misschien kunnen, maar wat moet ik daar?’

‘Ik weet het niet. Maar ik ken er een aantal virtuosi. En als u krommen en differenties kunt berekenen, of de omloopbaan van een Saturnusmaan, doet uw herkomst en al het andere er verder niet toe.’

‘Zelfs niet dat ik een vrouw ben?’

‘Zelfs dat niet,’ antwoordde Obediah, hoewel hij niet zeker wist of dat ook inderdaad klopte.

+++

Juvisy, 4 januari 1689

+++

Doorluchtigste en Allerchristelijkste Majesteit,

+++

Na ons basset-spel van afgelopen donderdag bewees Uwe Majesteit mij de eer interesse te tonen in bepaalde details van mijn werk, namelijk in de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van geheimschriften. Ik hoop dat u het dossier dat ik Uwe Hoogheid hierover toezond interessant vond. U verzocht me bovendien u op de hoogte te stellen zodra ik de eerste brief van onze agent, capitaine de Polignac, had geanalyseerd. Ik kan u melden dat we dichter bij de ontcijfering van de briefwisseling tussen Chalon en Cordovero zijn dan ooit tevoren. Maar laat me beginnen met een droevig bericht. Er bestaan aanwijzingen dat Gatien de Polignac niet meer in leven is. Ik weet niet hoe nauwgezet Uwe Majesteit de gebeurtenissen in het rijk van de Grand Seigneur volgt, maar misschien is Uwe Hoogheid ter ore gekomen dat op 7 november in het Egeïsche gebied een aardbeving van zo’n verschrikkelijke kracht heeft plaatsgevonden dat de daardoor veroorzaakte verwoesting nauwelijks in woorden te vatten is. De stad Smyrna is volledig met de grond gelijkgemaakt. Volgens een eerste bericht van de seigneur de Vauvray, uw afgezant bij de Verheven Porte, zouden meer dan twintigduizend mensen de dood hebben gevonden, vooral ongelovigen maar ook vele christenen. Smyrna is namelijk, zoals Uwe Majesteit ongetwijfeld bekend is, zoiets als het Amsterdam van de Turken. Of beter gezegd wás het dat.

De laatste brief van Polignac dateert van 6 november 1688 en werd via het Franse consulaat in Smyrna naar Parijs gestuurd. De capitaine was naar de Levant gereisd om in Smyrna met hulp van een Turkse legaat naar Chalons joodse trawant Cordovero te zoeken. De verschrikkelijke aardbeving vond dus kort na zijn aankomst plaats. Sindsdien hebben ons geen brieven meer bereikt van uw musketier, en het lijkt plausibel dat hij op het tijdstip van de catastrofe nog in de stad verbleef en onder de slachtoffers is. Moge de Heer zijn ziel genadig zijn.

Deze dappere gardist gaf zijn leven niet voor niets. Door hem weten we dat Chalon en Cordovero het Vigenère-geheimschrift gebruiken. Aangezien Uwe Majesteit onlangs een opmerkelijk begrip van de cryptologie bewees te bezitten, weet Uwe Hoogheid vast en zeker dat deze methode met een sleutelwoord werkt. We weten weliswaar nog steeds niet welk woord de samenzweerders gebruiken, maar er is wat dat betreft wel een nieuw spoor opgedoken. Enkele dagen geleden ontving ik van een van onze spionnen in het General Letter Office een pakket met oudere correspondentie van Chalon, daterend uit de periode van 1685 tot en met 1687. De meeste brieven lijken weinig met ons probleem te maken te hebben, maar toen stuitte ik op deze passage, die een natuurfilosoof in een brief aan de Engelsman schreef:

+++

‘Aan het begin van de eerste dag was de 1, dat wil zeggen God. Aan het begin van de tweede dag de 2, want hemel en aarde werden tijdens de eerste geschapen. Tot slot was aan het begin van de zevende dag alles er al; daarom is de laatste dag de volmaaktste en de sabbat, want op die dag is alles geschapen en volbracht, en daarom schrijft men de 7 ook als 111, dus zonder nul. En alleen wanneer men de getalen slechts met 0 en 1 noteert, ziet men de volmaaktheid van de zevende dag, die als heilig geldt, en waarvan verder nog opmerkelijk is dat zijn karakters een relatie hebben met de Drievuldigheid.’

+++

Uwe Majesteit zal wellicht vermoeden dat dit een of andere judeo-protestante ketterij betreft, en ook ik was aanvankelijk van mening dat beide samenzweerders hier over de onzinnige kabbalistische cijfermagie spreken waar het jodendom om berucht is. Toch is de auteur van deze woorden geen jood, maar een Duitser genaamd Gottfried Leibniz.

Uwe Hoogheid zal zich de man wellicht vaag herinneren; hij was enkele jaren geleden als diplomaat van de aartsbisschop van Mainz aan het hof en legde u toen het gevaarlijke plan van een Franse veldtocht tegen Egypte voor. In uw wijsheid liet u Leibniz weten dat geen enkele Franse koning zich ooit tot zo’n onzinnige oorlog zou laten verleiden. Ook verder valt er weinig goeds over de man te zeggen. Hij is atheïst, misschien zelfs protestant, en heeft onlangs een opruiend geschrift tegen Uwe Majesteit geschreven, getiteld Mars Christianissimus, waarin hij u, de vredelievendste heerser van het christendom, wegzet als oorlogshitser.

Deze onbeschaamde Duitser is, dat moet men hem nageven, ondanks zijn merkwaardige opvattingen geen domme man. Hij houdt zich bezig met de mathematica en heeft een gewaardeerd rekenapparaat gebouwd. Bovendien heeft hij iets ontwikkeld wat hij dyadiek noemt. Het gaat daarbij om een nieuwe manier om getallen te noteren, die niet gebaseerd is op de tien en veelvouden daarvan, maar op stappen van twee. Op deze ‘binaire aritmetica’ heeft ook bovenstaande citaat betrekking. In dit eigenaardige dyadische getallenstelsel schrijft men een twee als 10, een drie als 11, een vier als 100 enzovoorts.

Allereerst is het natuurlijk nauwelijks te begrijpen waar zoiets goed voor is. God heeft de getallen een christelijke vorm gegeven, en het lijkt nogal vermetel dat te willen veranderen. Straks komt iemand nog op het idee om een tryadisch of quadryadisch stelsel te bedenken! Toch biedt het systeem van Leibniz een interessante gebruiksmogelijkheid, want je kunt hiermee elk getal weergeven met behulp van twee posities: nul en een, zwart en wit. Als elk getal zo te noteren is – Uwe Majesteit is mijn eindeloze, onbeholpen uitleg waarschijnlijk allang vooruit – kan ook elke letter met hulp van deze dyadiek worden aangeduid, en dus elk woord, elk geheimschrift. Mijn vermoeden is dat Chalon en Cordovero de sleutelwoorden voor hun Vigenère-code met hulp van dit systeem van Leibniz noteerden en elkaar toezonden – via de post natuurlijk, want ze wonen duizenden mijlen bij elkaar vandaan.

De enige opgave die mij nu nog rest, is het binaire patroon te vinden waarin het sleutelwoord verstopt is; het moet ergens in de briefwisseling tussen de twee verborgen zijn. Nu ik weet hoe de vraag precies luidt, hoop ik Uwe Majesteit binnen afzienbare tijd het antwoord te kunnen presenteren. Ik dank u in alle onderdanigheid voor uw geduld.

+++

Als altijd uw bereidwillige dienaar,

Bonaventure Rossignol

+++

PS Als Polignac ten tijde van de aardbeving inderdaad in Smyrna was, kan dat natuurlijk ook heel goed voor Cordovero hebben gegolden. Mogelijkerwijs is deze kabbalistische marrano dus dood, wat verheugend nieuws zou zijn.

+++

+++

Toen Polignac zijn ogen opendeed, was het eerste wat hij zag de Grote Turk. De beeltenis van de sultan hing aan het voeteneinde van zijn bed. De Grand Seigneur droeg een enorme tulband en leek in gedachten verzonken; peinzend keek hij omlaag en rook daarbij aan een bloem die hij in zijn hand hield. De musketier probeerde rechtop te gaan zitten, maar meteen schoot er een vlijmende pijn door zijn rechterschouder. Kreunend liet hij zich op het bed terugzakken. Nu pas merkte hij dat zijn bovenarm en borst in verband gewikkeld waren. Hij bevond zich zo te zien in een tent. De inrichting was zo luxueus dat hij vermoedde dat het een verblijf van een aga of pasja moest zijn. Op de grond lagen veelkleurige tapijten, aan het plafond hing een lamp van gehamerd zilver. Er was een kleine secretaire met een krukje, verder een zithoek waar stapels zachte kussens lagen. Opnieuw kwam Polignac overeind, maar deze keer keek hij uit dat hij zijn gewonde schouder niet belastte. Toen hem dat gelukt was, ging hij langzaam staan, zich vastgrijpend aan een van de bedposten. Dat ging wonderbaarlijk goed. Toch bleef hij voorzichtig. Je snel weer goed voelen na een verwonding kon, zo wist hij, erg bedrieglijk zijn. Vaak verdween het gevoel zodra je de eerste paar stappen zette. In dit geval lukte het hem gelukkig om zonder al te veel moeite bij het inklapbare krukje aan de andere kant van de tent te komen. Hij ging erop zitten. Op tafel stond een schaal vol verse vijgen, druiven en sinaasappels. Polignac hoorde zijn maag rammelen. Met zijn vingers brak hij een vijg open, waarna hij het vruchtvlees opat. Uit een kruik schonk hij voor zichzelf wat van een rode vloeistof in, die tot zijn verbazing wijn bleek te zijn. Hij dacht dat muzelmannen geen alcohol dronken. Schouderophalend nam hij een grote slok. Hij at nog een paar vijgen. Toen vulde hij zijn beker een tweede keer en proostte naar het portret aan de wand. Hij vroeg zich af welke sultan het was. Süleyman de Prachtlievende? Murat de Wrede? In zijn ogen zagen al die Turkse vorsten er hetzelfde uit.

Polignac hoorde geritsel toen iemand de gordijnen van de buitentent opzijschoof. Vlak daarna kwam een man met een witte tulband de tent in. Hij droeg een grote leren tas over zijn schouder. Inwendig kromp de musketier ineen. De man was ongetwijfeld een legerchirurgijn, vermoedelijk hier om een of andere medische procedure op hem uit te proberen. Zijn verblijf in het lazaret in de buurt van Namen was nog niet zo lang geleden en hij herinnerde zich veel te levendig hoe de wondhelers hem daar hadden gemaltraiteerd.

De man maakte een buiging en zei in heel fatsoenlijk Frans: ‘Gegroet, effendi. Ik ben Abdullah Cettini, arts van de 49ste janitsaarse orta. Ik zie dat het u al gelukt is om op te staan.’

‘Goedendag, monsieur. Waar ben ik?’

‘In het legerkamp van mijn orta, in de buurt van het dorp Çeşme.’

Van na het gevecht met Vermandois kon Polignac zich niet veel meer herinneren. Hij moest hoge koorts hebben gehad, want hij wist alleen nog dat hij in een wagen was vervoerd, liggend op een brits. Hoelang de reis had geduurd, zou hij niet kunnen zeggen. ‘En waar ligt Çeşme?’

‘Aan de kust, ongeveer twintig fersah ten westen van Smyrna, tegenover het eiland Chios als u dat iets zegt.’

Polignac bromde instemmend.

‘Ongetwijfeld hebt u veel vragen, maar ik ben niet degene die ze kan beantwoorden. Dat zal de commandant doen zodra het beter met u gaat. Ik zal nu uw verband verwisselen en controleren of uw wond goed geneest. Trekt u alstublieft uw hemd uit.’

Polignac deed wat hem werd opgedragen. Nu pas viel hem op dat hij gekleed was als een muzelman. Hij droeg een soort nachthemd met staande kraag, een wijde broek en een lang lichtgroen jak met borduursel. Zijn eigen kleding zag hij nergens. Onrust bekroop hem. Afgezien van het feit dat hij de veel te wijde broek en het bijna tot aan zijn enkels reikende hemd maar raar vond, gold het als een schande om als musketier van de garde je uitrusting te verliezen: de degen, de pistolen, maar vooral de soubreveste met het witte leliekruis voor de goudgele zon, het embleem van Zijne Majesteit.

‘Wat is er met me gebeurd?’

‘U bent verwond. Met een kling die u rechterschouder heeft doorboord,’ zei Cettini terwijl hij het verband begon los te maken. ‘Bovendien had u allerlei kneuzingen en een hersenschudding. U weet van de beving?’

‘De... Nee. Wat voor beving?’

‘Een aardbeving in Smyrna. De stad is volledig verwoest. En dat geldt ook voor het huis waarin u zich bevond. Het stortte in, en u bent buiten bewustzijn onder het puin vandaan gesleept. Daarbij is veel stof en viezigheid in uw wond gekomen, waardoor u koorts hebt gekregen.’

‘U hebt mijn arm niet geamputeerd?’

‘Nee, waarvoor zou dat nodig geweest zijn?’

‘Nou ja, ik weet het niet. Een Franse legerchirurgijn zou de arm er waarschijnlijk af hebben gehaald zodat het koudvuur zich niet verder kon verspreiden.’

Cettini’s mondhoeken krulden omlaag. ‘Ik ben geen ongekwalificeerde barbier-chirurgijn, monsieur, maar arts. Ik heb in de saray-i bîmârân van de padisjah gestudeerd en in Bologna.’

‘Vergeef me, monsieur,’ zei Polignac. Toen viel hem opeens iets op. ‘Zei u nou Bologna? Ik bespeur ook een licht accent. Bent u Italiaans?’

Cettini knikte. Hij had het verband inmiddels verwijderd en inspecteerde Polignacs schouderwond.

‘Ik wist niet dat er ook Italiaanse devşirme bestonden.’

Cettini’s gezichtsuitdrukking verried dat de arts van mening was dat Polignac sowieso maar weinig wist. Nou ja, in elk geval wat betreft de Osmanen was dat misschien ook wel waar, bedacht Polignac.

‘Nee, zo zit het niet. Mijn vader is Venetiaan. Hij was bailo van de doge bij de Verheven Porte. Ik ben een van de zoons van zijn concubine in Istanboel.’ De arts draaide zich om en liep naar een hoek van de tent, waar een kolenbekken stond. Uit zijn tas pakte hij een beker, waarin hij wat water aan de kook bracht. Uit een zak in zijn kleding haalde hij een bundeltje kruiden, dat hij in het water gooide. Zonder Polignac aan te kijken zei hij: ‘U hebt geluk gehad. De degen van uw tegenstander is dwars door uw schouder gegaan, tussen het schouderdak en de botten van de bovenarm, zonder de slagader of belangrijke zenuwen te raken. Hebt u pijn?’

‘Een beetje.’

‘Dat komt door het bloed dat nog in uw schouder zit. Uw lichaam zal het geronnen bloed zelf afbreken. Op zijn hoogst over vier weken is uw schouder als nieuw. Of in elk geval in de toestand waarin hij hiervoor verkeerde.’ Cettini kwam terug en waste Polignacs wond met een doek die hij telkens weer in het kruidenaftreksel doopte. ‘De wond scheidt al geen vocht meer af. Een goed teken. Overmorgen zal ik het verband opnieuw verschonen.’ De arts stond op.

Polignac keek hem verbaasd aan. ‘Moet u me niet purgeren?’

‘Hebt u spijsverteringsklachten, effendi?’

‘Nee, eigenlijk niet.’

‘Dan is dat niet nodig. En zelfs als u wel klachten had...’ – Cettini wees naar de schaal met vruchten – ‘... zou ik u liever aanraden elke ochtend drie vijgen te eten. Die doen wonderen.’

‘En u wilt me ook niet aderlaten? Bij mijn laatste steekwond vond de wondheler dat noodzakelijk.’

Cettini zuchtte. ‘Zei hij ook waarvoor dat nodig was?’

‘Om de vier lichaamssappen in evenwicht te brengen.’

‘Effendi, ik verzeker u dat een dergelijke ingreep overbodig is. Ik raad u aan goed te eten en veel in de frisse buitenlucht te wandelen. Slaap voldoende. En als uw schouder te veel pijn doet, eet u wat hasj. Ik laat een paar bolletjes voor u achter. Af en toe een bad in zee is ook bevorderlijk voor de genezing. Iets wat niet gezegd kan worden van bloed aftappen bij een door koorts en pijn verzwakte man.’ Cettini maakte een buiging. ‘Beterschap, effendi.’

Polignac stond op en boog ook. ‘Dank u, medicus.’

Toen de arts verdwenen was, at Polignac een sinaasappel. Het gesprek had hem vermoeid, en dus ging hij op het zachte bed liggen. Hij viel direct in slaap. Pas door de roep van een muezzin werd hij weer gewekt. Tot welk gebed de muzelman opriep wist hij niet. Zo te zien was het nog steeds dag; gouden licht scheen op de buitenkant van de tent. Polignac stond op en liep naar buiten. Hij moest zijn ogen beschermen tegen de laagstaande zon; toen pas kon hij om zich heen kijken. Voor zijn ogen strekte zich in alle richtingen een stad van tenten uit. Polignac had wel verhalen over het janitsarenleger gehoord, maar nu hij het met eigen ogen aanschouwde, was hij toch verrast over hoe perfect alles eruitzag. De tenten waren allemaal van dezelfde rode stof, en boven op elke tent stond dezelfde wimpel met een afbeelding van een zwaard met twee klingen. De ordening van de tenten deed hem denken aan een kasteeltuin: alles volgde een strakke geometrie. Tussen de tenten liepen kaarsrechte paden, op regelmatige afstanden waren er plekken om te koken. Het verbazingwekkendste was echter de geur. Legerkampen, of het nu Franse, Duitse of Spaanse waren, stonken altijd als honderd latrines. Polignac kende het aroma van afval, uitwerpselen en dood dat in die tentsteden hing beter dan hem lief was. Dit militaire kampement rook echter naar frisse zeelucht – en naar koffie.

Naast zijn tent zaten drie wachtsoldaten rond een ibrik. Ze dronken koffie uit porseleinen kopjes. Toen ze Polignac zagen, kwam een van hen overeind, boog en zei iets in het Turks.

De musketier schudde zijn hoofd. ‘Ik spreek geen Turks.’

Een andere soldaat ging ook staan. Aan de met struisvogelveren versierde staf van messing die aan de voorkant van zijn witte hoofdbedekking bevestigd was, kon Polignac zien dat hij een hogere rang had dan de eerste; vermoedelijk was hij onderofficier.

In gebroken Frans zei de man: ‘Dag, effendi. Ik ben Mahmut Kovač, dienstdoende bölük-basji. Hoe voelt u zich?’

‘Goed, monsieur.’

‘Koffie, effendi?’

‘Graag. Dank u, monsieur.’

De onderofficier beduidde een van de mannen dat hij plek moest maken voor Polignac. Hij fluisterde de soldaat iets toe, waarna die zijn armen voor de borst kruiste en het hoofd boog. Toen verdween hij. Polignac vroeg zich af wie de man ging informeren dat hij weer onder de levenden verkeerde – vermoedelijk de commandant, over wie de arts had gesproken.

Nadat de Fransman een slokje van zijn koffie had genomen, vroeg hij aan de bölük-basji: ‘U hebt uw legerkamp van Smyrna hierheen verplaatst?’

‘Ja, effendi.’

‘Waarom? Heeft Smyrna uw hulp niet nodig?’ Het liefst had Polignac zijn vraag meteen weer ingeslikt, want erg beleefd was die niet. Indirect had hij de onderofficier zojuist voor de voeten geworpen dat hij de bevolking van de stad in de steek liet. En dat terwijl dit vast en zeker niet zijn eigen beslissing was geweest.

‘In Smyrna heerst ziekte.’

‘Welke?’ vroeg Polignac. ‘Cholera?’

‘Nee. Veba. Ik ken het Franse woord niet.’

‘In het Italiaans?’

Il peste, effendi.’

‘De pest? Zo snel?’

‘Het is zomer. De hitte.’

Polignac knikte en nam nog een slok koffie. Als de aardbeving in Smyrna nog niet alle mensen gedood had, zou de pest wel met hen afrekenen. Iedere Franse commandant zou precies zo hebben gehandeld als deze janitsaar, en zijn bataljon in veiligheid hebben gebracht.

Na een paar minuten verscheen er een groepje soldaten, aangevoerd door een man met een rossige baard die geen janitsaar leek te zijn. In plaats van een börk droeg hij een tulband en in zijn hand had hij een soort scepter. Zodra hij bij hen was, stond Polignac op. De man met de baard maakte een buiging, en de musketier beantwoordde zijn begroeting.

‘Capitaine Gatien de Polignac, van de legendarische musketiers?’

‘Niet zo legendarisch als het janitsarenkorps.’

‘U bent te vriendelijk. Mijn naam is Hamit Cevik. Ik ben priester van de bektasji-orde en persoonlijk adviseur van de eerbiedwaardige çorbacı Erdin Tiryaki. Mijn heer zou u graag uitnodigen voor een kop koffie in zijn tuin.’

Voorafgaand aan zo’n belangrijk gesprek zou Polignac zich liever eerst met zijn omgeving vertrouwd hebben gemaakt en over zijn volgende stappen hebben nagedacht. Het verzoek van de man met de baard, zo viel uit zijn toon en gezichtsuitdrukking af te leiden, was echter geen verzoek. Polignac werd bij de bataljonscommandant ontboden en daar was weinig tegen te doen. Daarom maakte hij een lichte buiging en zei: ‘Heel graag, eminentie.’

Ze gingen hem voor door het kamp. Zijn eerste indruk was juist geweest. De mate van discipline en reinheid was bijna schokkend. Nergens vond een drinkgelag plaats, en ook zag hij geen hoeren of spelende kinderen.

‘Hoeveel soldaten vallen er onder deze eenheid?’ vroeg Polignac aan de man met de baard.

‘Hier kamperen drie orta’s. Elk daarvan is hondertwintig man sterk.’

‘In oorlogstijd?’

‘Altijd. Janitsaren zijn beroepsoldaten.’

‘En hoeveel orta’s zijn er in totaal?’

‘Honderdzesennegentig, effendi.’

Als elk van die orta’s ruim honderd man sterk was, beschikte de Grand Seigneur in totaal dus over meer dan twintigduizend man. En dat waren alleen zijn elitetroepen. Polignac huiverde. Het complete musketierscorps telde nog geen duizend soldaten.

‘Is de tent naar uw tevredenheid, effendi?’

‘Ja, dank u zeer. Hij is heel gerieflijk. Van wie is hij eigenlijk?’

‘Het is de mijne.’

‘Heb ik u uit uw tent verdreven? Dat spijt me, eminentie.’

‘Maakt u zich geen zorgen. Ik woon nu bij mijn broer. Als broers delen we alles.’

‘Dan dank ik u voor uw gastvrijheid. En voor de wijn.’

De priester zag Polignacs gezichtsuitdrukking. ‘U hoeft zich niet te verbazen. Wijn is normaal gesproken haram, verboden, maar wij bektasji zijn soefi’s.’

‘Aha. Dus voor uw orde gelden de voorschriften uit de Alkoran niet?’

‘De Koran geldt voor alle gelovigen, effendi.’

‘Is uw uitleg dan misschien anders?’ vroeg Polignac.

Cevik glimlachte. ‘Er wordt verteld dat de kalief van Bagdad ooit de oprichter van onze orde bezocht, hadji Bektasj. De kalief zag dat de man vele wijngaarden bezat en vroeg: “Wat gebeurt er met al die druiven?” “Ach,” antwoordde de hadji. “Wij monniken houden van zoete, rijpe druiven.” Daarop vroeg de kalief: “Zo veel druiven alleen om op te eten? Dat is vreemd.” En hadji Bektasj antwoordde: “Dat is geen probleem. Wat we niet opkrijgen, persen we en bewaren we in houten vaten. Wat er daarna mee gebeurt, is Allahs wil.”’

Voordat de musketier kon reageren doemde het doel van hun wandeling op. Het verblijf van de çorbacı stond in het midden van het kamp, en hoewel het net als de andere tenten van stofbanen was gemaakt, kon je het nauwelijks een tent noemen. Het was eerder een draagbaar paleis. Behalve een achthoekig, van een koepeldak voorzien gevaarte hoorden er nog drie kleinere tenten bij. Om dit geheel was een twee meter hoog scherm tegen pottenkijkers geplaatst. De bewakers, die naast de enige ingang op wacht stonden, lieten hen passeren. Nu zag Polignac dat tussen de vier tenten een provisorische tuin was aangelegd, waarin nog twee kleine paviljoens stonden. Op het gras waren kleden en damasten kussens neergelegd. In een gouden kooi kwetterden zangvogels. Ertussen stonden bloemenvazen met tulpen en rozen. In het midden van dat alles zat een forse man, mollig maar niet dik. Hij was behangen met sieraden en droeg een mantel met gouden tressen en een bontkraag waarin je een ei kon verstoppen. De çorbacı negeerde het net aangekomen bezoek en vertroetelde in plaats daarvan uitvoerig een jachthond die naast hem op de kussens lag. Het was een prachtig slank dier met een glanzende bruine vacht. De hond droeg een lijfje van goudbrokaat, poten en staart waren geel geverfd.

Pas toen de commandant het dier een tijdje had geaaid, richtte hij zich tot Polignac. ‘Aha, onze Frankische gast. Welkom. Gaat u zitten.’

Polignac werd bijna verzwolgen door de berg kussens waarop hij zich liet zakken. Een bediende schonk koffie voor hem in, en de musketier at een stukje zoet gebak dat door de çorbacı als specialiteit uit Candia werd aangeprezen. Er verscheen een fluitspeler, die een oriëntaalse melodie begon te spelen, treurig en meanderend. Hoewel Polignac intussen wist dat de omgang met Turken ingewikkeld en tijdrovend was, had hij niet veel zin meer om met dit dwaze ceremonieel mee te spelen. De woede die de afgelopen maanden voortdurend in hem had gesudderd leek weliswaar verdwenen, maar hij wist dat de tijd drong. Als die man iets van hem wilde, moest hij het gewoon rechtuit zeggen.

Voorlopig lag zijn gastheer echter languit naar de muziek te luisteren en zei niets. Na een tijdje ging de çorbacı rechtop zitten. Polignac verwachtte dat hun gesprek eindelijk zou beginnen, maar in plaats daarvan pakte Erdin Tiryaki een tulp en snoof eraan. De pose kwam ingestudeerd op Polignac over en deed hem denken aan de sultan op de afbeelding in zijn tent.

‘Houdt u van bloemen, capitaine?’

De musketier haalde zijn schouders op. ‘Deze zijn erg mooi.’

Tiryaki wees op de tulp in zijn hand. De kelk was wit, met paarse strepen die als vlammen over de bloembladen omhoogkronkelden. ‘Dit is een Semper Augustus, Amsterdamse waar, erg zeldzaam. De kleur is werkelijk subliem. Helaas is de vorm nogal lomp.’

‘Lomp, eerwaarde çorbası?’

‘Wij Turken hebben de tulp ontdekt, in Perzië. En wij kweekten de bloemen als eersten, lang voor de Hollanders, wist u dat?’

Polignac had moeite zich te beheersen. ‘Juist ja. Dat wist ik inderdaad niet. Vergeef me mijn directheid, seigneur, bloemen zijn beslist fascinerend, maar kunnen we niet beter over onze vijanden praten?’

‘Dat doen we toch al, capitaine,’ zei de çorbacı streng. ‘Wij hebben de tulp gemaakt tot wat hij is. Toen kwamen die Hollanders hierheen, kochten de bloem van ons en kweekten ermee verder. Wat de verscheidenheid en de kleuren aangaat hebben ze onze tuinmannen ongetwijfeld overtroffen, maar tegelijkertijd hebben ze het slanke silhouet van de bloemkelk vervangen door een klokvorm. Dat is het wezen van die Hollanders, nietwaar? Ze onderzoeken alles en verbeteren veel, maar uiteindelijk hebben ze geen gevoel voor het verhevene, voor het schone. Ze zijn tegelijkertijd bewonderenswaardig en afschuwelijk. Zoals die agent van Willem III die net aan u ontsnapt is.’

‘Hij is ook aan u ontsnapt.’

‘Wij weten alle twee dat dat door de aardbeving kwam. Al is de Porte niet geïnteresseerd in zulke uitvluchten.’

‘Zijne Majesteit vermoedelijk ook niet. We moeten die kerel vinden.’

‘Daarvoor zouden we op zijn minst een vermoeden moeten hebben waar hij naartoe onderweg is. Hebt u dat?’

‘Geen concrete ideeën. Ik had gehoopt dat uit die jodenjongen te krijgen. Of het uit zijn documenten op te kunnen maken.’

‘Alles wat mijn mannen uit het puin van het huis hebben weten te redden, zit hierin.’ De çorbacı klopte op een houten kistje naast hem. ‘Kent u Latijn?’

‘Ik heb op een college van de Societas Jesu gezeten.’

‘Dat zegt me niets.’

‘Een katholieke orde die intensief de heilige Schrift bestudeert. Ik spreek Latijn alsof het mijn moedertaal is.’

‘Een geleerde van de Schrift? Dus u bent een soort talib? Heel goed. Lees alles. Dan kunt u de opperbevelhebber van mijn korps daarover verslag uitbrengen zodra we in Istanboel aankomen.’

‘Reizen we naar Constantinopel?’

‘Zint u dat niet?’

‘Nou ja, ik had gehoopt zo snel mogelijk mijn achtervolging van Chalon te kunnen voortzetten.’

‘Alles op zijn tijd. Eerst moeten we naar de ağasi. Ik heb mijn bevelen.’

‘Doorluchtige seigneur, vergeef me dat ik alweer zo direct ben, maar ik heb bevel van de Franse koning zelf om Chalon zonodig tot aan het einde van de wereld...’

‘U bent niet in Frankrijk, maar in Devlet-i ’Âliyye. Hier gelden andere regels.’

‘Maar...’

‘Ja?’

‘Seigneur de Vauvray, afgezant van Zijne Majesteit bij de Verheven Porte, heeft de persoonlijke toezegging van grootvizier Ayaşlı Ismail Pasja dat het janitsarenkorps me zal helpen waar het kan.’

De çorbacı legde de tulp opzij en glimlachte. ‘Ismail Pasja bekleedt dat ambt niet meer. Tegenwoordig wisselen de grootviziers in Istanboel nog sneller dan de seizoenen.’

‘En wat zegt çavuş Mátyás Çelebi hierover?’

‘Niets meer. Hij is aan zijn zware verwondingen bezweken.’ Voordat Polignac daarop kon reageren, vervolgde de commandant: ‘Maakt u zich geen zorgen, capitaine. Wij zullen u blijven steunen voor zover dat in onze macht ligt. Ook wij willen Chalon arresteren. Maar er hebben zich nieuwe ontwikkelingen voorgedaan. Of misschien past het woord complicaties beter.’

‘Waar hebt u het over?’

‘Noch u, noch uw ambassadeur heeft ons ooit gemeld dat bij deze samenzwering ook een zoon van Louis XIV betrokken is.’

Polignac kon een vloek maar net binnenhouden. Hoe wisten de Turken dat nou weer? Of preciezer gezegd: hoe wisten de janitsaren dat Vermandois een van de samenzweerders was? Hij schraapte zijn keel. ‘In dat geval kunt u zich vast voorstellen dat voor deze hele kwestie de strengste geheimhouding geldt.’

De çorbacı hield zijn hoofd scheef en zuchtte dramatisch. ‘Helaas moet ik melden dat uw geheimhouding niet goed functioneert. Ik zie het ongeloof op uw gezicht. Ik weet wat u denkt, u bent alleen te beleefd om het hardop te zeggen.’

‘En dat is?’ vroeg Polignac.

‘U denkt dat de Osmaanse geheime dienst dit nooit zelf ontdekt kan hebben. Dat die dienst een schande is voor zo’n machtig land. En dat klopt. Onze spionnen zijn dwazen. Daarom heeft de Porte ook steeds zo dankbaar alle informatie tot zich genomen die Frankrijk u toespeelde, via Venetië, Habsburg en Polen. Alleen hebben we intussen geleerd dat ook de depêches van uw spionnen er zo nu en dan naast zitten. Ver naast.’

‘U hebt het over Wenen?’

‘Precies. Het zwarte kabinet van uw heer beweerde dat er nooit een bezettingsleger zou komen, en al helemaal niet onder leiding van die Pool. Sobieski, zo verzekerde men de Porte, verafschuwde Leopold en was Louis volkomen trouw. Een verkeerde inschatting, die duizenden van mijn korpsbroeders het leven heeft gekost.’

Polignac snoof geërgerd. ‘U kunt Frankrijk toch nauwelijks verantwoordelijk houden voor uw eigen nederlaag.’

‘Nee, uiteindelijk waren Kara Mustafa en zijn padisjah daar schuldig aan. Beiden hebben ervoor moeten boeten. Een dergelijke miskleun kunnen wij niet onbestraft laten.’

Polignac wist vrij zeker dat Tiryaki met dat ‘wij’ niet de Turken in het algemeen bedoelde, maar het machtige janitsarenkorps. Rossignol had al vermoed dat de elitesoldaten sultan Mehmet IV na de nederlaag bij Wenen hadden afgezet en vervangen door een heerser die hun meer beviel. Kennelijk klopte dat verhaal.

‘In elk geval betrekken wij onze informatie sinds kort ook via andere Frankische machten, capitaine. En ook zij weten intussen van de verdwijning van de koningszoon.’

Eigenlijk kon dit alleen over het zwarte kabinet van de Weense Hofburg gaan. Maar hoe was dat mogelijk? Zodra hij de gelegenheid kreeg, moest hij Rossignol hiervan op de hoogte stellen.

‘Over deze Vermandois wil de opperbevelhebber van de janitsaren dus eerst meer horen,’ vervolgde de çorbacı. ‘En ook wil hij weten of Chalon werkelijk zo gevaarlijk is als uw spionnen beweren.’

‘Dus hoe gaat het nu verder?’ vroeg Polignac.

‘Rust u goed uit. Bestudeer de correspondentie die we konden redden. En breng vervolgens verslag uit bij mij. Persoonlijk. Over een paar dagen vertrekken we per schip naar Istanboel.’

‘Ik begrijp het. Is het mogelijk dat ik een brief naar Parijs stuur? Graag zou ik mijn heer van dit alles op de hoogte stellen.’

‘Natuurlijk. Ik zal de brief direct door mijn snelste ruiter naar Çeşme laten brengen, zodat de post met het volgende Franse schip naar Marseille meekan.’

Het was Polignac niet ontgaan dat de çorbacı kort had geaarzeld voordat hij antwoord gaf. Nu wist hij zeker dat zijn brief nooit zou aankomen. Hij was een gevangene van het korps, dat kennelijk zijn eigen spel speelde. Met een zo neutraal mogelijk gezicht maakte Polignac een buiging. Toen stond hij op. ‘Ik wil niet langer beslag leggen op uw kostbare tijd, edele çorbası. Als u het mij toestaat, zal ik mij nu weer aan mijn genezing wijden. Dank voor uw voortreffelijke gastvrijheid.’

Zijn gastheer glimlachte. ‘Daarvan mag u zo lang genieten als u wilt. Mijn mannen brengen u terug naar uw tent. Het kamp is groot, en je kunt er gemakkelijk verdwalen.’ Tiryaki draaide zich om naar zijn hond en fluisterde die iets in het oor. Toen krabde hij het dier in zijn nek, waarop het behaaglijk gromde. De musketier keurde hij geen blik meer waardig.

+++

+++

Het had ze vier weken gekost om van Smyrna naar Suez te varen. De reis was rustig en zonder bijzonderheden verlopen. Degenen die in Smyrna achter hen en Hanah Cordovero aan hadden gezeten – wie dat ook mochten zijn – leken het spoor te zijn kwijtgeraakt. Vermoedelijk waren de musketier en zijn Turkse begeleider dood, evenals de meeste janitsaren en ook alle anderen die ze in Smyrna waren tegengekomen. Cordovero had Obediah verteld dat er regelmatig aardbevingen voorkwamen in het oosten van het Egeïsche gebied, maar deze beving had alle eerdere in kracht overtroffen.

Net als tijdens hun eerste zeereis brachten de Heracliden het grootste deel van hun tijd aan dek door. Marsiglio was nog steeds niet door zijn oosterse verhalen heen. Hij bleef maar beweren dat hij er meer dan duizend kende, wat volgens Obediah een schromelijke overdrijving moest zijn. Toch moest hij toegeven dat de generaal tot nu toe niet in herhaling was getreden. Meer nog dan in de sprookjes van de Italiaan was Obediah geïnteresseerd in de verhalen van Hanah Cordovero. De kennis van de Sefardische was even omvangrijk als indrukwekkend. Het maakte niet uit of het ging over astronomie, mathematica of de geneeskunst: op alle terreinen was ze even goed thuis. Ze kende de nieuwste geschriften van Newton en Van Leeuwenhoek. Alle discussies die ze eerder alleen per brief konden voeren, voerden ze nu ook, maar dan veel intensiever. Terwijl de anderen boccia speelden of dronken van de punch zeemansliederen zongen, zaten Obediah en zijn voormalige correspondent vaak op het achterdek, altijd met papier en schrijfveer bij de hand. Wanneer hun hoofden begonnen te duizelen van alle natuurfilosofische hypothesen en theorieën, vermaakten ze zich met de geschriften van Athanasius Kircher. Proestend en lachend citeerden ze de onzinnigste passages, tot bevreemding van de andere passagiers.

Begin december kwamen ze aan in Alexandrië. Ze bleven er slechts twee dagen, om hun schip van de hand te doen en kamelen te kopen. Zo snel mogelijk zetten ze daarna hun reis naar Suez voort. Gedurende de hele reis over land was Obediah vreselijk nerveus. En dat kwam niet door de rovers die tussen Alexandrië en Suez schenen te opereren, en ook niet door de Osmaanse patrouilles. In hun uitstekende vrijgeleides stond dat ze handelaren uit Marseille waren, die met een persoonlijke ontheffing van de Grand Seigneur door het land reisden. Tweemaal hadden soldaten om hun papieren gevraagd, maar geen enkele keer waren er problemen gerezen. Wat Obediah slapeloze nachten bezorgde, was de vraag of het volgende deel van zijn plan ook zou slagen.

Na aankomst in Suez lieten Marsiglio en hij de anderen achter in een karavanserai aan de rand van de stad. Alleen Jansen stuurde hij naar de haven om daar een schip te regelen dat hen naar Mocha kon brengen. Obediah en de generaal gingen intussen op weg naar een pakhuis ten westen van de havenpier.

‘Wil je me zo langzamerhand niet eens vertellen wat je daar hebt opgeslagen, Obediah?’ vroeg Marsiglio.

‘Alles wat we voor onze missie nodig hebben. Diverse apparaten van Huygens. Andere zaken die we straks op de koffieberg goed kunnen gebruiken.’

De Italiaan knikte. ‘Ik had me al afgevraagd waar al die spullen waren. Is mijn giardino botanico er ook?’

‘Ja, netjes gedemonteerd en in kisten verpakt.’ Obediah stapte opzij voor een wel erg smerige bedelaar. ‘Dat hoop ik tenminste.’

‘Dus je weet niet zeker of de zending is aangekomen?’

‘O, dat wel. Het handelskantoor in Suez behoort tot het netwerk van de VOC, en ik heb in Amsterdam al bericht gekregen dat de spullen onbeschadigd waren gearriveerd. Maar dat was afgelopen voorjaar. Sinds die tijd kan er van alles gebeurd zijn.’

De pakhuizen lagen aan een kanaal, zodat de goederen met vrachtschuiten naar de haven konden worden gebracht. Obediah trok zijn hoed nog wat verder over zijn gezicht. In Smyrna had hij het al warm gevonden, en in Alexandrië nog warmer. Nu wist hij dat dat allemaal slechts een lauwwarm voorproefje was geweest. In Suez brandde de zon zo genadeloos fel dat hij het liefste de hele dag in een donkere kelder was weggekropen. Zweet stroomde uit al zijn poriën. Zijn bloed was gewoon te dik voor de Oriënt. Zou het in Mocha nog heter zijn? Obediah kon het zich nauwelijks voorstellen. Misschien moest hij wat metingen uitvoeren met Tompions thermometer; hij betwijfelde of voor hem al eens iemand met zulke moderne apparatuur in Arabië was geweest.

Ze kwamen aan bij het pakhuis. Het was vrij groot, niet van hout of leem zoals de meeste gebouwen in Suez, maar van grote stenen.

‘Heel solide,’ merkte Marsiglio op. ‘Een farao waardig.’

Op een van de rechthoekige blokken graniet stonden inscripties in de vreemde beeldtaal die je overal langs de Nijl aantrof en die niemand ooit had weten te ontcijferen. De bouwers van het pakhuis hadden de stenen vermoedelijk uit een half onder het woestijnzand begraven piramide gesloopt en hier opnieuw gebruikt. Obediah liep naar de grote deur aan de voorkant en tikte erop met zijn wandelstok. Het duurde een tijdje voordat de deur op een kiertje openging en er een man naar buiten gluurde. Hoewel hij een kaftan en tulband droeg zoals alle mensen hier, bleek hij een Genuees te zijn. Obediah liet hem de papieren zien waarop stond dat hij in dit pakhuis kisten had laten opslaan.

De man knikte. ‘Volgt u mij, signori.’

In de opslagloods was het aangenaam koel. Met een fakkel in de hand ging de Genuees hun voor naar de plek waar hun kisten stonden. Het waren er bij elkaar tien, allemaal ongeveer vierenhalve voet in het vierkant, dichtgespijkerd en ook nog eens stevig met henneptouw omwikkeld. Obediah controleerde de zegels aan de touwen.

‘Niemand heeft aan uw spullen gezeten, dat verzeker ik u,’ zei de handelaar.

Obediah knikte. ‘Geef me alstublieft een breekijzer en laat ons even alleen.’

‘Zoals u wilt.’

Ze wachtten totdat de Genuees weg was en verbraken toen een van de zegels. Met Marsiglio’s hulp tilde Obediah het deksel op. De kist zat vol houtkrullen. Obediah zocht met zijn hand totdat hij iets te pakken kreeg. Toen hij eraan trok, kwam er een klein houten raam tevoorschijn met veelkleurig loodglas erin. Het leek wel wat op een kerkraam, alleen stond er geen heilige op, maar een demon met vurige rode ogen.

‘Wat de dui...’ begon Marsiglio.

‘Angstaanjagend, hè?’

‘Eerlijk gezegd ben ik eerder verrast dan geschrokken. Wat is dat?’

In plaats van te antwoorden zocht Obediah verder tussen de houtkrullen en haalde een rechthoekige houten doos met messing beslag tevoorschijn, met aan de voorkant een rond gat. Het ding deed in de verte wel wat aan een lamp denken.

‘Een laterna magica,’ bromde Marsiglio. ‘Daarmee kun je beelden op muren projecteren, toch?’

Obediah knikte.

‘Ik heb gehoord,’ ging Marsiglio verder, ‘dat sommige katholieke priesters die dingen gebruiken om engelen te vertonen op de muur van hun kerk, om op die manier eenvoudige boeren te imponeren.’ De generaal wees naar het raam met de demon. ‘Zo te zien ben je eerder iets duivels van plan, Obediah. Wil je me niet verklappen wat?’

‘Graag. Ik leg het je op de terugweg naar de haven uit,’ antwoordde Obediah. Hij keek in nog twee kisten voordat hij alles weer afsloot en de pakhuiseigenaar riep.

‘Is alles naar tevredenheid, signori?’

‘Ja, bedankt. Hoeveel ben ik u schuldig?’

‘De opslagkosten zijn nogal opgelopen, vrees ik. Meestal staan kisten hier maar een paar weken, maar die van u al zeven maanden.’

‘Hoeveel?’

‘Bij elkaar 253 gulden en 11 stuivers, signore.’

Obediah merkte dat Marsiglio even zijn adem inhield bij het horen van dat bedrag. De som was inderdaad fors en bovendien veel te hoog als de Genuees de kisten inderdaad alleen hier bewaard zou hebben. Obediah wist echter dat de man er ook voor had gezorgd dat geen enkele Osmaanse factoor te dicht bij zijn spullen in de buurt was gekomen of ze had gecontroleerd. Bovendien had de man vervalste douanepapieren geregeld, waarop te lezen was dat alle benodigde controles al waren uitgevoerd.

‘Kunt u de spullen voor ons naar de haven laten brengen?’

‘Natuurlijk. Naar welk schip, signore?’

‘Dat weet ik vanavond. Ik stuur wel bericht.’ Obediah betaalde de rekening en ze wandelden terug naar de haven. Toen ze bij de rand van de kade kwamen, pakte Obediah zijn verrekijker en keek naar de schepen die schitterden in de middagzon. De meeste waren Franse koffieschepen, verder zag hij een paar Portugese en Engelse vlaggen. Hij gaf de verrekijker door aan Marsiglio. ‘Zie je iets wat je niet bevalt, Paolo?’

‘Niks bijzonders. Niet op de schepen en ook niet op de kade. Waar treffen we Jansen?’

‘Bij de havenmeesterij.’

Ze vonden de Deen zittend in de schaduw van een palmboom. Hij zag er buitengewoon slecht gehumeurd uit, wat in zijn geval overigens niet veel hoefde te betekenen.

‘Heb je een schip voor ons gevonden, Jansen?’

‘Ja.’

‘Uit je gezichtsuitdrukking leid ik af dat aan dit “ja” een “maar” verbonden is.’

‘Hm. Het goede nieuws is dat er een schip is dat we kunnen huren.’

‘En het slechte?’

‘Het slechte nieuws is dat er geen bilanders of polakkers zijn. Er is alleen een zeshonderdtonner.’

‘Wat zeg je?’ zei Marsiglio. ‘We hoeven toch alleen over de Rode Zee? Met zo’n groot schip kunnen we zelfs naar Batavia of Japan...’

‘Je hoeft me echt niks over schepen te vertellen, Marsiglio,’ onderbrak Jansen hem. ‘Het probleem is dat er in Suez bijna geen rederijen blijken te zijn, alleen particulieren. Die nemen graag lading en passagiers aan boord, maar ze varen zelf, als eigen kapitein.’ Hij richtte zich tot Obediah. ‘En jij wilt per se een schip dat we zelf zeilen, toch?’

‘Dat klopt. Bij wat wij van plan zijn kunnen we geen pottenkijkers gebruiken.’

‘Maar voor zo’n Indiëvaarder hebben we een enorme bemanning nodig,’ merkte Marsiglio op.

‘Dat is waar, áls we ermee naar Indië zouden varen,’ reageerde Jansen. ‘Op de Rode Zee en in de Golf van Aden gaat het ook wel met minder mannen.’

‘Neem het schip,’ zei Obediah. ‘We willen zo snel mogelijk vertrekken; ik wil hier niet langer blijven dan noodzakelijk is. Onze achtervolgers zijn misschien dood, maar hun opdrachtgevers zijn dat beslist niet. Wie weet wanneer die kerels weer opduiken.’

+++

+++

Polignac zette de tulband af en trok de lange, tot op zijn enkels hangende mantel uit. Daarna ontdeed hij zich van de band om zijn buik en de andere kledingstukken. Snel begon hij zijn eigen kleren weer aan te trekken: het hemd met ruches, de hauts-de-chausses en de soubreveste. Hij was zich ervan bewust dat hij daarmee op het Osmaanse platteland vreselijk in de kijker zou lopen, maar terwijl de kapiteins in de haven van Çeşme een ghiour met voldoende goud wel aan boord zouden nemen, zou men een janitsaar in zijn eentje waarschijnlijk al snel voor een deserteur aanzien. En niemand zou een voortvluchtige helpen, al helemaal niet wanneer enkele lieues landinwaarts een paar orta’s gelegerd waren.

In een geheim binnenzakje van zijn soubreveste stopte hij de papieren die de çorbacı hem had gegeven om te vertalen. Het waren brieven en een paar schetsen. Ook de tekening waarvan hij in Parijs een kopie had gezien zat ertussen; er stond een Hollandse schaatsenrijder op. Polignac wist niet of de papieren van belang waren, maar hij zou proberen om ze bij Rossignol te krijgen. Als laatste gordde de musketier de korte sabel om die hij van de priester had afgepakt, een eigenaardig ding met een s-vormige kling. Polignac nam het wapen in de hand en probeerde er een paar slagen mee uit. Yatagan noemden de Turken dit wapen. Het was hem een raadsel hoe je met zo’n gebogen geval moest vechten. Het was hoogstens goed om een varken mee te slachten.

Toen hij klaar was, keek hij naar het hoopje kleren aan zijn voeten. Het speet hem bijna dat hij de derwisj zo slecht had moeten behandelen, en zeker op zo’n onridderlijke manier. Zoals zo vaak in een oorlog was deze man weliswaar zijn vijand geweest – en een goddeloze heiden bovendien –, maar toch ook geen onaangename man. Na zijn terugkeer uit de tuin van de çorbacı had hij Cevik in zijn tent uitgenodigd onder het voorwendsel wat met hem te willen praten. De priester had zijn aanbod dankbaar aanvaard en tot Polignacs verrassing zelfs wijn met hem gedronken, veel wijn. Polignac was nog altijd verzwakt, dus vermoedelijk zou het hem zwaar zijn gevallen de potige derwisj onder tafel te drinken. Daarom had hij op een onbewaakt ogenblik de hasjbolletjes van de arts in een paar olijven gestopt en ze Cevik aangeboden. Eerst was er niets gebeurd, maar toen was de derwisj heel slaperig geworden. Nu lag hij gekneveld en geboeid op Polignacs bed, met de deken tot aan zijn neus getrokken. Vermoedelijk zou het nog wel een paar uur duren voordat men hem vond.

De musketier verstopte Ceviks kleren achter een struik. Daarbij viel iets uit een van de vestzakjes: een ketting van grote, zwarte houten kralen. Polignac keek er even naar en raapte hem toen op, waarna hij de kralen tussen zijn vingers door liet glijden. De gebedsketting van de derwisj had eigenlijk te weinig kralen, maar zijn eigen rozenkrans was hij verloren, en deze kon tijdelijk als vervanging dienen. Terwijl hij de helling af liep in de richting van het dorp, mompelde hij voor zich uit: ‘Qui pro nobis sanguinem sudavit. Qui pro nobis flagellatus est. Qui pro nobis spinis coronatus est...

Hij had de droevige geheimen tien keer opgezegd toen hij aan de voet van de heuvel aankwam en het gebedssnoer wegstopte. Elke dag minstens twintig, nam hij zich voor. Zolang hij in dit heidense land verbleef, was regelmatig bidden nog belangrijker dan anders. Intussen moest het al na middernacht zijn. Helemaal zeker wist hij het niet, want het Turkse dorp leek geen klokkentoren te bezitten, of in elk geval had hij tot nu toe geen klok horen slaan.

Vanaf zee woei een koel briesje. Çeşme was nauwelijks meer dan een vissersdorpje, onvergelijkbaar met Smyrna. Toch zag hij in de kleine baai behalve wat vissersboten ook een klein dozijn grotere schepen liggen, de meeste ervan Osmaanse galeien. Een paar van de zeilschepen konden ook Genuezen of Venetianen zijn; in het donker kon hij de vlaggen niet goed onderscheiden. Hij zou toch echt tot aan de kade moeten lopen om het beter te kunnen zien.

Een uur later was Polignac de wanhoop nabij. Hij had elk havencafé bezocht en met alle nachtwakers van schepen gesproken die hij kon vinden. Niemand was van plan om de volgende ochtend uit te varen, de beide Genuese stoffenhandelaren niet en ook het Hollandse specerijenschip niet. Uitgeput liet de musketier zich in een steeg op het stoepje voor een huisdeur zakken. Hij was moe en zijn schouder was weer begonnen te kloppen. Op zijn laatst om vijf of zes uur morgenochtend zou de verdwijning van de priester worden ontdekt. Vanaf het kamp van de orta had hij naar schatting anderhalf uur nodig gehad om in Çeşme te komen. Een ruiter zou het in een fractie van die tijd doen. Te veel mensen hadden hem al gezien, en als hij bij het aanbreken van de dag nog steeds hier was, dan...

Het schorre gebrul van een groepje mannen haalde hem uit zijn gedachten. De kerels moesten dronken zijn, en niet zo’n beetje ook, als ze in een islamitisch dorp zo met hun toestand te koop liepen. Polignac gokte dat de drinkebroers twee of drie straten bij hem vandaan waren, waardoor hij aanvankelijk niet precies kon verstaan wat ze zongen. Wel kwam de melodie hem bekend voor. Hij ging rechtop zitten en luisterde wat beter.

+++

Vecy la doulce nuyt de may

Que l’on se doibt aller jouer.’

+++

Snel stond hij op en liep in de richting van het gezang. Dit moesten wel Fransen zijn. Parijzenaars zelfs, als hij het accent goed inschatte. Polignac liep een hoek om, met zijn handen voor zich uit omdat het donker was en de straatjes niet verlicht waren.

+++

Et point ne se doibt-on coucher

La nuyt bien courte trouveray.

+++

Toen hij de volgende hoek om sloeg, kon hij ze zien. Ze waren met zijn drieën en werden begeleid door een fakkeldrager. Alle drie waren het inderdaad Fransen, zo te zien. Ze droegen pofbroeken en de bontgekleurde vesten van bombazijn die een paar jaar geleden aan het hof de dernier cri waren geweest, en daarbij korte capes en hoeden met fazantenveren. Ze waren nog erger beschonken dan hun gezang deed vermoeden. De middelste, een mager ventje van een jaar of twintig, kon nauwelijks op zijn benen blijven staan en werd door zijn vrienden ondersteund. Zijn gebrek aan houding probeerde hij te compenseren door bijzonder luid te zingen:

+++

Devers ma dame m’en yrai

Si sera pour la saluer!

+++

Inmiddels waren de mannen Polignac op nog geen tien meter genaderd, maar nog leken ze hem niet te hebben opgemerkt. De musketier liep naar het midden van de straat en zong toen luidkeels mee:

+++

Et par congié luy demander

Si je luy porteray le may!

+++

Zodra de dronkaards hem zagen, verstomden ze. Na alle herrie was de plotselinge stilte onwerkelijk, al duurde die niet lang.

‘Een versjijning!’ lalde de middelste Fransman. ‘Dit moet een illusjie zijn. Een sj-sjingende...’ – hij boerde luid – ‘... een sjingende musjketier!’

De man aan de linkerkant – een sterke kerel met de grote snor en stoere kop van een Gascogner – liet de jongen los, waardoor die bijna op de grond viel. Toen ging de kerel wijdbeens voor Polignac staan en legde zijn hand op zijn degen. ‘Het is vast een truc, Honoré. Waarschijnlijk een Turkse struikrover die zich heeft verkleed.’

Polignac maakte een lichte buiging. ‘Capitaine Gatien de Polignac van de zwarte musketiers van Zijne Majesteit. Uw bereidwillige dienaar, seigneurs.’

De man aan de rechterkant krabde op zijn hoofd. ‘Hij klinkt niet als een imposteur, Baudouin. En kijk eens naar dat wapen op zijn borst. Ik moge vervloekt zijn als dat een vervalsing is. Dat is het teken van de tweede compagnie, zo waarlijk helpe mij God.’

Baudouin deed een stap in zijn richting en gebaarde de fakkeldrager dat hij Polignac beter moest bijlichten. ‘Inderdaad! Vergeef me mijn wantrouwen, monsieur.’ Ook hij boog licht. ‘Baudouin d’Albi, tot uw dienst. Wat brengt u naar deze afgelegen plek?’

‘Staatszaken,’ antwoordde Polignac.

‘Zaken van de koning? Nou, dat klinkt geheimzinnig. Daar moet u ons meer over vertellen, mijn vriend. Maar eerst moeten we deze jongeheer naar bed brengen. Anders zal zijn vader ons niet zachtzinnig aanpakken.’

‘Wie is zijn vader?’

‘Noël de Varennes.’

Polignac kende de naam. Varennes leidde de door de Grote Colbert jaren geleden opgerichte Compagnie de la Méditerranée, een handelsmaatschappij die vooral in de Levant actief was.

‘Waar woont u?’ vroeg D’Albi.

‘Eerlijk gezegd ben ik net in Çeşme gearriveerd. Vanuit Smyrna.’

‘Ach, arme kerel! Waarschijnlijk bent u alle have en goed kwijtgeraakt. Kom met ons mee. Ons schip ligt in een kleine baai iets ten noorden van hier, en onze koets staat vlak bij de haven.

Polignac maakte een buiging. ‘Messieurs, er is niets wat ik liever doe.’

+++

+++

De haven van Mocha was even klein als overvol. Zij aan zij verdrongen de handelsschepen zich voor de stad. Obediahs vrees dat hun grote schip hier misschien zou opvallen bleek ongegrond. Er lag in de haven nog zeker een dozijn dikbuikige schuiten, de meeste Frans en Portugees. Vermoedelijk waren het Indiëvaarders die tussen de Rode Zee en handelsposten zoals Pondichéry of Goa pendelden.

Al uit de verte was te zien dat Mocha in geen enkel opzicht op Smyrna of Alexandrië leek. Hier waren ze echt in de Oriënt; er stonden geen Europees aandoende gebouwen en al helemaal geen christelijke kerken. Het opvallendste gebouw was een hoge witte stenen toren die boven een zeshoekig bouwwerk uitstak. De toren had een ronde, bijna fallische top.

‘Is dat een fort?’ vroeg Justel.

‘Dat is de hoofdmoskee van Mocha,’ antwoordde Cordovero.

De twee stonden samen met Obediah aan de reling en keken uit over het stadje, dat nauwelijks groter kon zijn dan Duinkerken of Portsmouth. Achter hen waren een paar matrozen bezig een van de sloepen in te laden voordat ze hem te water zouden laten. Obediah gaf de op het bovendek staande Jansen een teken, waarop de kapitein naar beneden kwam.

‘Ja?’

‘Denk je dat de Osmanen een factoor aan boord zullen sturen?’

Jansen schudde zijn hoofd. ‘Nee, die inspecteert de goederen pas in de havenopslag. De zee is bij Mocha erg onrustig, alleen wie echt moet, roeit buitengaats.’

Justel wees naar de sloep. ‘Wij moeten roeien.’

‘Of we willen of niet,’ zei Jansen. ‘Ons schip is te groot voor die ellendig kleine haven.’

‘Maar in onze vrachtkisten zitten toch allerlei dingen die een Turkse beambte beter niet te zien kan krijgen?’ vroeg Justel. En tegen Obediah zei hij: ‘Jouw vreemde apparaten, bijvoorbeeld.’

Obediah knikte. ‘Je hebt gelijk. Maar daarvoor hebben we de Drebbel.’

Hanah Cordovero keek hem vragend aan. ‘Wat is dat?’

‘Een schip dat onder water vaart.’

‘Wat?’

‘Je hebt het goed gehoord, mademoiselle. Het is een duikvaartuig.’

‘Ik heb over zulke schepen gelezen. Tahbir al-Taysir beschrijft zoiets in zijn Opusculum Taisnieri. Maar ik dacht dat dat hele verhaal een sprookje was.’

‘Zeker niet,’ reageerde Obediah. ‘Cornelis Drebbel, een Hollandse natuurfilosoof, is met zo’n duikboot van Greenwich tot aan Westminster gevaren, in minder dan drie uur.’

‘Maar hoe duik je dan onder en kom je weer boven?’

‘Ha, een interessante vraag. Dat gaat met een pomp. Ben je bekend met Robert Boyles onderzoek naar de kwintessens van lucht? Nee? Wel, Boyle stelt dat het...’

Jansen fronste zijn voorhoofd. ‘Reuze interessant, maar in plaats van ons een voordracht over lucht te geven kun je beter eindelijk eens met de details op de proppen komen, Chalon.’

‘Welke details?’

‘Nou ja, hoe we bij die legendarische koffieplantage van je komen. We staan hier toch maar te wachten, alle ankerplaatsen zijn bezet. Al hijst die Hollander daar vooraan...’ – hij wees naar een kogge ten westen van hun schip – ‘... net zijn zeilen.’

Obediah knikte. Het was inderdaad beter om dit gesprek aan boord te voeren en niet in de stad. ‘Goed. Stel de anderen alsjeblieft op de hoogte. We zien elkaar zo in het officiersverblijf.’

Even later zaten ze benedendeks rond een grote tafel. Justel kletste zoals altijd met Marsiglio, terwijl Jansen zwijgend uit het raam tuurde en Vermandois met zijn handen ineengeslagen achter zijn hoofd naar het plafond staarde. Obediah keek vanuit zijn ooghoeken stiekem naar de twee vrouwen, die ieder aan een kant van de tafel zaten. Aanvankelijk had hij gedacht dat Cordovero prettig gezelschap voor de condessa zou zijn. Obediah wist niet precies waarop die aanname gestoeld was, misschien op het feit dat ze beiden van het vrouwelijke geslacht waren. Misschien was hij er ook van uitgegaan dat ze elkaar veel te vertellen zouden hebben. Da Glória was een vrouw van de wereld, terwijl Cordovero als een non had geleefd. En de jodin wist weer veel van de zeden en gebruiken van de Oriënt, terwijl de condessa op dat gebied minder deskundig was. Je kon je voorstellen dat dit voldoende stof voor lange, uitvoerige gesprekken zou bieden. Obediah had zich de twee in zekere zin voorgesteld als chemische substanties die elkaar aanvulden. Daarmee had hij het faliekant mis gehad. Zodra je de twee vrouwen bij elkaar bracht vond inderdaad een soort reactie plaats, maar geen gecontroleerde. Alles wat Hanah Cordovero beviel, vond Da Glória verachtelijk, en die mening stak ze niet onder stoelen of banken. De Sefardische trok elke keer haar opvallende wenkbrauwen hoog op, maar verdroeg de voortdurende stekeligheden verder met een stoïcijnse gelatenheid, wat de Genuese dan weer tot nog grotere woede bracht. Wat de twee vrouwen precies uiteendreef was hem een raadsel. In elk geval deed hij zijn uiterste best om de dames er niet op aan te spreken.

Obediah schraapte zijn keel. Alle blikken draaiden zijn kant op.

‘We bereiken nu de bestemming van onze reis. Of in elk geval...’ – hij rolde een kaart uit op tafel – ‘... komen we er steeds dichterbij.’

Marsiglio, die als enige bijna alle details van het plan kende, glimlachte peinzend. De anderen bogen zich over de kaart, waarop het zuiden van het Arabische schiereiland was afgebeeld. Mocha lag aan de westkust, verder naar het noorden was Sana’a ingetekend.

‘In Beetlefucky wordt de koffie gedroogd. In Mocha wordt hij in handelskantoren opgeslagen en daarna verscheept. Maar de eigenlijke plantages liggen hier.’ Obediah liet zijn vinger in oostelijke richting over het achterland van Mocha glijden, over een strook woestijn waarin Beetlefucky was aangegeven. Verder naar het oosten waren bergen getekend. Daar bleef zijn wijsvinger staan.

‘Ik dacht dat die koffiestruiken in de woestijn groeiden,’ merkte Jansen op.

‘Te heet,’ antwoordde Marsiglio.

‘Dat klopt,’ viel Obediah hem bij. ‘Alleen op de hoogvlakte is het koel en vochtig genoeg. Alle koffie wordt, dat hebben mijn naspeuringen tenminste uitgewezen, op één berg verbouwd. Alleen daar schijnen klimaat en bodem precies goed te zijn voor de plant.’

‘En hoe heet die berg?’ vroeg Vermandois.

‘Nasmurade. Boven op de berg staat een fort, waarvandaan je over de hele hoogvlakte kunt uitkijken. Daar groeit de koffie.’

‘En hoe komen wij daar?’

‘Op kamelen. We zullen vermomd als karavaan naar de Nasmurade reizen.’

‘Maar geen van ons spreekt vloeiend Turks, behalve Marsiglio,’ kwam Justel ertussen, ‘en natuurlijk mademoiselle Cordovero. Valt dat niet op? En waarom zou een karavaan eigenlijk onderweg zijn in deze godverlaten streek?’

‘Allemaal goede vragen. Laat me ze een voor een beantwoorden. Formeel behoort Jemen – zo noemt men de streek waarin de Nasmurade ligt – tot het rijk van de Grand Seigneur. In werkelijkheid is het gecompliceerder. Zoals in zo veel veroverde gebieden maken de Turken hier gebruik van de plaatselijke heersers. Die zijn een soort landdrosten bij de genade van de sultan. De Turken grijpen alleen rechtstreeks in als dat nodig is. Ook in Jemen gaat het zo. Onder directe Osmaanse controle staan alleen Mocha, Beetlefucky en een paar vestingen aan de kust. Het achterland wordt door qasimidische stamvorsten geregeerd. Alhoewel deze streek zo dunbevolkt is dat er vermoedelijk weinig te regeren valt.’

‘En jouw koffieberg?’

‘Die wordt door plaatselijke troepen bewaakt. Slechts één weg leidt naar boven, en die is relatief eenvoudig onder controle te houden. Zolang dat werkt zien de Turken ervan af om eigen soldaten op de Nasmurade te stationeren. Ze nemen genoegen met sporadische inspecties.’

Vermandois boog zich naar voren. ‘Als ik het goed begrijp, zullen we het gebied eerst verkennen. Laten we aannemen dat ons dat lukt. Wat gebeurt er daarna?’

‘Dat hangt een beetje af van wat we precies aantreffen. Zoals jullie je kunnen voorstellen bestaan er van de vesting op de Nasmurade, anders dan van Pinerolo, geen plattegronden of kaarten die ik in een bibliotheek heb kunnen inzien. Ik heb alleen deze schets hier, die mademoiselle Cordovero voor ons heeft geregeld.’ Hij haalde een perkament met een tekening tevoorschijn.

Er stond een verzameling met elkaar verbonden rechthoekige gebouwen op die boven op een berg stonden. De berg liep aan één kant steil naar beneden, aan de andere kant zag je aflopend aangelegde terrassen met daarop kleine boompjes of struiken.

‘Van wie is die tekening?’ vroeg Justel.

‘Van een Osmaanse reiziger die Evliya Çelebi heet. Hij heeft hem in de jaren vijftig gemaakt,’ antwoordde Cordovero.

‘Dus we weten niet of het er nog zo uitziet?’ vroeg Vermandois.

‘Een rit met geblinddoekte ogen,’ bromde Jansen.

‘Niet helemaal,’ weersprak Cordovero hem. ‘De koffie groeit alleen hier, en de Jemenieten verbouwen de plant al eeuwen op dezelfde manier. Dat kun je nalezen. Er is geen enkele reden waarom de teelt of de veiligheidsmaatregelen opeens veranderd zouden zijn.’

‘Tenzij anderen in de afgelopen tijd ook hebben geprobeerd die planten te stelen,’ zei Da Glória.

Cordovero trok haar wenkbrauwen op. ‘Daar zijn geen aanwijzingen voor. Dan had ik dat vast wel gelezen.’

‘O, vast. Jij hebt bijna alles gelezen,’ reageerde de condessa.

Vermandois schudde zijn hoofd. ‘Jullie twee zijn nog feller dan zeven Mazarinettes.’

Da Glória snoof geïrriteerd. ‘De grootste Mazarinette op dit schip ben je anders zelf.’ Ze lachte suikerzoet. ‘Seignéúr.’

‘Hoe dan ook,’ onderbrak Obediah de ruziemakers snel, ‘zodra we alles goed hebben bekeken halen we de planten. Daarna moeten we ze over de bergweg naar de vlakte beneden brengen. En daarvandaan naar een vissersplaats die Aden heet, aan de zuidkust.’

‘Niet naar Mocha?’ vroeg Justel.

‘Als iemand alarm slaat en ons probeert te volgen, lopen we in Mocha recht in de armen van de Turken. Aden behoort niet tot het Osmaanse rijk, maar tot het sultanaat Lahej. Bovendien heeft het een grotere haven.’

Vermandois keek hem niet-begrijpend aan. ‘Hoezo heeft een vissersdorp een grote haven?’

‘Omdat dat vissersdorp vroeger een Portugese metropool was,’ zei Cordovero.

‘Daar,’ zei Obediah, ‘zien we verder. Als het ons lukt de koffieplanten naar Aden te brengen, is de rest kinderspel.’

+++

+++

Obediah was geen lichamelijke inspanning gewend en dus gutste het zweet uit al zijn poriën. Opnieuw trok hij de riemen naar zich toe. Hij vermoedde dat hij het niet alleen door het roeien zo heet had, maar ook door de benauwde omstandigheden in de Drebbel. Ze waren ongeveer tien minuten onderweg, maar nu al was de lucht in hun vaartuig om te snijden. Voor hem zat Hanah Cordovero, die eveneens flink aan de riemen trok. Voorin hurkte Jansen voor een patrijspoort en bestuurde de duikboot. Op de bank achter Obediah stond de mechanische Turk, die helemaal niets nuttigs bijdroeg.

Eigenlijk was het tochtje met de Drebbel eerder iets voor Vermandois en Justel geweest, die er lichamelijk een stuk beter aan toe waren dan hij. De graaf had Obediah echter onmiddellijk meegedeeld dat hij zelfs niet in het onderwaterschip zou stappen als daar ‘Adonis hoogstpersoonlijk op hem zat te wachten, ongekleed en ingeolied’. Cordovero was juist erg geïnteresseerd in de Drebbel en hoe die precies werkte. Zij had beslist willen meevaren, en had bovendien aan Obediah gevraagd om haar te begeleiden. En aangezien hij de Sefardische nauwelijks iets kon weigeren, zat hij nu ook in deze vochtige reuzenkokosnoot.

Hij twijfelde er niet aan dat het apparaat van Drebbel perfect zou functioneren. Het vaartuig was zo goed als waterdicht en de roeispanen, die door geoliede leren huiden in de wand naar buiten staken, zorgden voor genoeg aandrijfkracht. Ook het opduiken was geen probleem. Met hulp van een pomp konden ze via een uitschuifbare buis van boven lucht aanzuigen, die de boot stijgvermogen gaf. Maar hoewel Obediah al deze technische details kende, stond het angstzweet hem in de handen. In theorie werkte alles wel, maar in de praktijk was hij nooit langer dan dertig seconden onder water geweest.

Jansens gevloek haalde hem uit zijn gedachten. ‘Wegwezen, kreng!’

‘Wat zie je?’ vroeg Cordovero.

‘Een haai. Ha, laat maar komen, die bijt zijn tanden op ons stuk.’

Obediah kreunde.

Cordovero lachte. ‘Hoe bevalt ons uitje je tot nu toe?’

‘Goed,’ wist Obediah uit te brengen.

Ze draaide zich om en keek hem met haar donkere ogen aan. ‘Dat zie ik. Maak je geen zorgen, er kan ons niet veel gebeuren.’

‘We zouden kunnen verdrinken, lady Hanah.’

‘De haven is niet diep. In het ergste geval moeten we een stukje zwemmen. Je kunt toch zwemmen?’

‘Ik... Eigenlijk... Niet erg goed.’

‘Maar ik dacht dat Londen aan een grote rivier lag?’

Obediah wilde Cordovero juist uitleggen dat de Theems niet echt geschikt was om in te baden toen er een schok door de Drebbel ging.

‘Halleluja,’ zei Jansen. ‘We zijn er.’ De vrijbuiter liep naar het luik in het dak en duwde het open.

Obediah hoorde het ruisen van de zee en het gekrijs van meeuwen.

Toen klom de Deen het laddertje op en riep: ‘Alles in orde!’

Cordovero en Obediah volgden hem naar boven. De Drebbel dobberde een paar honderd yards westelijk van de haven van Mocha in ondiep water. Iets verderop was een breed zandstrand. Jansen wenkte iemand. Het was Marsiglio, die met een aantal kamelen op de oever stond te wachten. Samen met een paar sjouwers die de Bolognezer god weet waar had weten op te trommelen, laadden ze de kisten en apparaten uit die niet voor de ogen van een Osmaanse factoor bestemd waren. Dankzij de hulp van de lokale mensen duurde dat nog geen twintig minuten.

Een van de mannen wees naar de Drebbel en zei iets in het Arabisch. Cordovero antwoordde hem.

‘Wat zei hij?’ vroeg Obediah.

‘Dat hij nog nooit zo’n vaartuig heeft gezien.’

‘En wat heb je geantwoord, lady Hanah?’

Ze glimlachte. ‘Dat het niets bijzonders is en dat in het Frankenland elke kleine schipper zo’n onderwaterboot heeft.’

Hij glimlachte terug, maar toch wat zuinigjes. ‘Vroeg of laat vertelt hij dat aan de hele stad.’

‘Eerder vroeg, denk ik. En daarom moeten we maken dat we wegkomen.’

‘Ja, zeker. Marsiglio heeft al rijdieren en gidsen geregeld en brengt onze contrabande daar nu heen.’ Verlangend keek Obediah de vertrekkende kamelen na.

‘Ben je klaar?’ riep Jansen, die alweer op de Drebbel gehurkt zat. ‘Er staat ons nog een duikpartij te wachten. En als je denkt dat ik dit ding in mijn eentje terugroei dan heb je het mis, Chalon.’

Obediah knikte. Hij bood Cordovero zijn arm aan. Die pakte ze, en samen stapten ze door het schuim terug naar hun eigenaardige boot.

+++

+++

Obediah Chalon had nog nooit een woestijn overgestoken. Er waren allerlei dingen waarover hij zich voor hun vertrek uit Mocha zorgen had gemaakt: de hitte natuurlijk, maar vooral ook andere gevaren, waarover hij had gelezen in een reisverslag van een Engelsman, Blunt. Je had bijvoorbeeld de schorpioenen van een voet lang die een man met één steek konden doden; er bestond het gevaar dat je omkwam van de dorst omdat je de volgende oase misliep; verder schreef Blunt over de Vill’ah, Jemenitische bandieten die bijzonder genadeloos schenen te zijn. Toen hij Marsiglio over die laatsten vertelde, knikte de Bolognezer driftig en schilderde vervolgens in geuren en kleuren de wreedheid van deze rovers.

Gelukkig waren tot nu toe de enige levende wezens die ze waren tegengekomen twee zingende derwisjen op een zebra geweest. Ook was het niet zo heet als Obediah had gevreesd. Van de reuzenschorpioenen, volgens Blunt de gesel van Zuid-Jemen, hadden ze nog geen spoor gezien. Als dan toch iets zijn dood zou betekenen, zou het waarschijnlijk die verdomde kameel zijn waarop hij nu al acht dagen door de woestijn schommelde. Obediah was een uitstekend ruiter, maar de ongewone bewegingen van het eigenaardige dier waren een kwelling voor zijn rug. Bovendien werd hij er misselijk van. Op een kameel rijden was erger dan bij ruwe zee het Kanaal oversteken. Hij knipperde met zijn ogen in de hoop dat het misselijke gevoel en de duizeligheid zouden verdwijnen, maar dat was helaas niet het geval. Voorzichtig haalde hij zijn verrekijker uit zijn zak en speurde de horizon af. In de verte doemde iets op wat een gebouw zou kunnen zijn. Als de kaarten die hij in Mocha had gekocht de afstanden min of meer goed aangaven, kon dat alleen Bayt al-Faqih zijn. Of misschien was het wel zo’n verschijning die de Venetianen La Fata noemden, de fee. Ook daarover vertelde Blunt uitgebreid, maar tot nu toe hadden ze er nog geen gezien.

Obediah reed in het voorste deel van hun kleine karavaan. In totaal waren ze met zijn twaalven. In Mocha hadden ze zes mannen met kamelen ingehuurd als lastdragers en bovendien zes dieren voor zichzelf aangeschaft. Eigenlijk was Obediah van plan geweest paarden te kopen, maar Justel had hem dat dringend afgeraden. Geen enkele echte handelaar hier, zei de hugenoot, zou op een paard iets door de woestijn vervoeren omdat die dieren vaak in het zand wegzonken, en hetzelfde gold voor koetsen. Voor en achter hem reden Cordovero, Da Glória, Marsiglio, Justel en Vermandois. Jansen reisde niet met hen mee. Hij liet in Mocha een aantal aanpassingen aan het schip doorvoeren, waarna hij ermee naar Aden zou varen om hen weer op te pikken.

Toen ze dichter bij het verre gebouw kwamen, zag Obediah dat het beslist geen woestijnfee was. Het kleine fort was heel echt. Het was gebouwd van lichtgrijs steen, met één, boven de muren uitstekende houten toren, waarvandaan je waarschijnlijk de hele omgeving goed in de gaten kon houden. Boven het fort wapperde een rode vlag, met daarop dezelfde klingen die Obediah ook al in Smyrna waren opgevallen, ook al zagen ze er hier ietsje anders uit.

Cordovero kwam naast hem rijden. ‘Zie je al iets?’

‘We zijn er bijna. Daarginds ligt Beetlefucky. Boven het fort wappert een vlag met een... Nou ja, het lijkt nog het meest op een schaar.’

‘Wat voor schaar?’

‘Dezelfde als in Smyrna.’

Cordovero barstte in lachen uit.

‘Waarom ben je zo vrolijk, lady Hanah?’

‘Omdat je Zulfikar een schaar noemt.’

Hij keek haar vragend aan. Hanah Cordovero ging gekleed in mannenkleren. Haar haar was nog altijd gemillimeterd en op haar hoofd droeg ze een tulband waarvan ze het onderste gedeelte voor haar gezicht had geslagen. Het zou moeilijk genoeg worden om de aanwezigheid van één vrouw uit te leggen, en dus had Cordovero zich bereid verklaard om zich ook de komende tijd als man voor te doen, zoals ze sowieso al gewend was. Van de condessa een man maken was helaas onmogelijk gebleken. Haar overweldigende vrouwelijkheid viel niet te verbergen, wat ze ook droeg.

Obediah moest toegeven dat hij de als man verklede Cordovero tien keer zo interessant vond als de prachtig uitgedoste – op dit moment als adellijke dame uit Constantinopel – Da Glória.

‘Het is een gestileerd zwaard. En niet zomaar een, maar het wapen van Ali. Je weet wie dat is?’

Obediah schudde zijn hoofd.

‘Ali was de schoonzoon van de profeet Mohammed, een machtig krijger.’ Haar ogen stonden geamuseerd. ‘Voor Arabieren is zijn zwaard zoiets als het crucifix voor de Franken. Dus als je het kruis een wasrekje had genoemd, was dat net zo grappig geweest. Maar genoeg hierover. De vlag met Zulfikar is een Osmaanse oorlogsbanier. Vermoedelijk zijn er janitsaren in de vesting.’

Obediah zuchtte. ‘Die lui lijken echt overal te zijn. Maar ach, waarschijnlijk is het onbelangrijk. We willen toch niet naar het fort, alleen naar de karavanserai die ergens in de buurt van de militaire post moet liggen.’

Een moment lang reden ze zwijgend naast elkaar.

Toen vroeg Cordovero: ‘Stel dat onze onderneming slaagt, wat ga jij dan met je goud doen?’

Hij haalde zijn schouders op en staarde naar de zadelknop. ‘De gewone dingen, denk ik. Goed eten, een goed huis. Alle natuurfilosofische traktaten kopen die ik te pakken kan krijgen. Ik moet vooral de hand zien te leggen op een uitgave van de mathematische verhandeling van die professor uit Oxford. Iedereen heeft het erover.’

‘De Principia?’

‘Die, ja.’

‘Een moeilijk boek, schijnt het. Maar al die dingen bij elkaar zijn nog niet genoeg om je dertigduizend te verbrassen.’

‘Ieder van ons krijgt tienduizend.’

Ze lachte alweer. ‘Jij bent de leider van deze expeditie. Ik geloof nooit dat je hetzelfde bedrag krijgt als het gewone voetvolk.’

‘Misschien heb je gelijk. In elk geval denk ik erover om na deze reis naar Londen terug te keren. Ik kan me niet voorstellen ergens anders te wonen.’

‘Alle anderen willen iets. Jij niet?’

‘Lady Hanah, ik kan je niet helemaal volgen.’

‘Je vriend Marsiglio droomt ervan om naar de Amazone te reizen en bandeiras te financieren, ontdekkingsexpedities in het oerwoud.’

‘Wil hij goud zoeken?’

‘Nee, planten. Hij wil een boek schrijven over de reusachtige en wonderbaarlijke bloemen die daar schijnen te groeien. Sommige zijn zo groot als een ossenkop. Ze voeden zich niet met aarde en water, maar eten reuzenlibellen en zelfs kleine aapjes.’

Obediah grijnsde. ‘Zegt Marsiglio.’

‘Ja. In elk geval is hij van plan daarheen te reizen en een boek te schrijven over de flora van de Amazone. Het moet zijn levenswerk worden en een beroemd botanicus van hem maken.’

‘Dat heeft hij je allemaal verteld?’

‘Jazeker. En Justel wil de manufactuur van zijn oom in Spitalfields redden, die aan de rand van een bankroet staat. Ze hebben heel hard zo’n nieuw apparaat voor katoendruk nodig. Daarmee kun je sneller stofpatronen maken dan wevers dat kunnen. Jansen wil een eigen schip, zodat hij voortaan eigen baas is en nooit meer voor de Hollanders hoeft te werken, die hij schijnt te haten als de baarlijke duivel zelf. En Vermandois? Vermandois wil een prins zijn die in een prachtig paleis woont. Of misschien ook wel een prinses. En hij wil dat zijn vader weer van hem houdt.’

‘Hoe weet je dat allemaal?’

‘Ik praat met mijn reisgenoten. En ik observeer ze. Terwijl jij schrikbarend weinig lijkt te weten over de mensen die je aanvoert, als ik me die opmerking mag veroorloven.’

‘En wat wil de condessa?’

‘Die? Die wil alleen maar rijk zijn, geloof ik.’ Ze keek zijn kant op.

Hij bestudeerde haar gezicht, waarvan alleen het gedeelte rond de ogen zichtbaar was. Dat gaf niets, want haar donkere ogen en zwarte wenkbrauwen waren in zijn ogen het mooiste aan haar.

‘Een heel simpel doel,’ vervolgde Cordovero, ‘maar ze is dan ook een niet erg ingewikkeld mens. Jij daarentegen...’

‘Ja?’

‘Jij bent in elk geval diepgaander dan de condessa. Slimmer. Complexer. En wat ik dus niet geloof, is dat je geen doel hebt, geen droom die je met al dat goud wilt verwezenlijken. Dat je het alleen maar om het goud wilt, lijkt me onwaarschijnlijk.’

‘En als dat toch zo is?’

‘Dan zou ik dat teleurstellend vinden.’

‘En wat hoop jij met je aandeel te doen, lady Hanah?’

‘Overleven. In een wereld vol wolven.’ Toen keerde ze zich af en gaf haar kameel een klap met de zweep.

+++

+++

De musketier reikte naar het kopje. Zodra hij zich naar voren boog, voelde hij een steek in zijn knie. Ondanks zijn uitstapje naar het rijk van de Turken vond hij de gewoonte om op de grond te zitten nog altijd vreselijk ongemakkelijk. Anders dan hij leek de dikke, kleine man die tegenover hem in kleermakerszit zat zich prima te voelen. Terwijl Müteferrika Süleyman Ağa een slokje van zijn koffie nam, humde hij tevreden. Het huis van de ambassadeur was ingericht als een Turkse serail – niet dat Polignac er ooit een vanbinnen had gezien, maar hij kende de Turkse harems van schilderijen en tekeningen. Overal hingen baldakijnen met kostbare borduursels, op de tegelvloer lagen zijden kussens in alle vormen en kleuren. Ertussen stonden anjers en tulpen, niet in bossen maar op de Turkse manier, apart in kleine vaasjes, zodat je het gevoel had dat je midden in een bloembed zat. In een hoek van de kamer stond een Moor met een palmwaaier om hen koelte toe te wuiven. Polignac vroeg zich af of de aga echt zo woonde of dat al deze luister alleen ten behoeve van de gasten was – een soort decor om de Franken de pracht van het Osmanendom te laten zien. Beide leek hem mogelijk.

Aan een van de weinige wanden die niet onder banen stof schuilging, hing een schilderij. Er stond een Turk op die aan een bloem rook. De afgebeelde deed Polignac sterk denken aan de sultan onder wiens niet al te waakzame oog hij de derwisj had overrompeld, waarna hij uit het janitsarenkamp was gevlucht. Met zijn kopje wees hij naar het schilderij. ‘Vergeef me mijn onwetendheid, seigneur, maar welke sultan is dat? Murat de...’ – bijna had hij Murat de Wrede gezegd, maar op het laatste moment corrigeerde hij zichzelf – ‘... de Vierde?’

‘Murat zult u nooit met een roos afgebeeld zien. Hij had niet veel met mooie dingen en heeft zelfs koffie laten verbieden. Dat is Mehmet II, ook wel de Veroveraar genoemd. De eerste Qayser-i Rum.’

‘Noemde hij zichzelf Roomse keizer? Dat zal Leopold I bestrijden.’

Er verscheen een diepe rimpel tussen Müteferrika’s borstelige witte wenkbrauwen. ‘Constantinopel was de zetel van het Roomse Rijk. Toen de padisjah de stad innam, ging de keizertitel automatisch op hem over, en ook op zijn opvolgers. Leopold is een usurpator.’

Polignac zweeg. In zijn ogen was er maar één monarch die de grootheid bezat om het ambt van keizer van het heilige Roomse Rijk te vervullen, en dat was Louis XIV.

‘Goed, maar u bent vermoedelijk niet hierheen gekomen om met mij over Roomse keizers te discussiëren,’ zei de ambassadeur. ‘Wie heeft u gestuurd?’

‘Seigneur?’

‘Zoals u weet, ben ik al heel lang hier. Ik krijg veel gasten. Die komen...’ – hij wees op alle praal om hen heen – ‘... om iets van de Oriënt op te snuiven, en natuurlijk vanwege de koffie. Meestal zijn het dames. Soms kunstenaars en schrijvers. Een hooggeplaatste officier van een koninklijk regiment heeft er tot nu toe nooit tussen gezeten.’

Polignac had wel een vermoeden waar de aga op doelde. Müteferrika Süleyman was waarschijnlijk de eenzaamste ambassadeur ter wereld. Toen hij jaren geleden naar Parijs kwam, had hij het door een combinatie van arrogantie en domheid voor elkaar gekregen om al na zijn eerste audiëntie van het hof verbannen te worden. De aga had de Grote Man in alle ernst opgedragen ter ere van de sultan op te staan, een brutaliteit die Polignac de adem benam als hij er alleen al aan dacht. Zijne Majesteit was natuurlijk blijven zitten. Verder had Louis duidelijk gemaakt dat hij deze onbehouwen Turk nooit meer wilde zien. Vanaf dat moment was Müteferrika in Versailles persona non grata en moest hij in Parijs blijven. De hoge adel meed hem. Ook Polignac was alleen hier omdat Rossignol hem dat had aangeraden. De cryptoloog onderhield, anders dan de rest van het hof, kennelijk discreet maar regelmatig contact met de Osmaanse gezant.

‘Inderdaad ben ik bij u gekomen vanwege een ernstige en enigszins delicate kwestie.’

Onder het genot van een aantal kopjes koffie vertelde hij Müteferrika over zijn reis naar Smyrna, over Chalon en Vermandois, en over de samenzwering die Rossignol en hij ontdekt meenden te hebben.

De aga luisterde zwijgend toe. Toen de musketier klaar was, zei hij: ‘Een vreemd verhaal. En nu bent u het spoor van deze schurk kwijtgeraakt?’

‘Ja. Maar zoals u weet, heeft Zijne Majesteit ogen en oren in het hele Middellandse Zeegebied. Monsieur Rossignol heeft maanden geleden al depêches naar alle grote havens gestuurd, met het verzoek op de hoogte te worden gesteld als Chalon ergens wordt gezien.’

‘En?’

‘We hebben bericht gekregen van een scheepsmakelaar in Alexandrië,’ antwoordde Polignac.

‘Heeft hij daar levensmiddelen aan boord genomen?’

‘Nee. Het schijnt dat hij zijn schip heeft verkocht.’

‘Wat betekent dat hij over land verder reist. Maar waar wil hij heen, capitaine?’

‘Dat weten we niet. Misschien wil hij naar Barbarije om daar een zeerover in dienst te nemen.’

‘Dan had hij ook meteen met zijn schip in Tripoli of Algiers voor anker kunnen gaan. Wie in Alexandrië van boord gaat, wil over het algemeen naar Suez.’

Polignac was tot dezelfde slotsom gekomen. De aga was niet zo dom als zijn voorgeschiedenis deed vermoeden.

‘Maar dan?’ vroeg de ambassadeur. ‘Het is onwaarschijnlijk dat hij naar Mekka wil.’

‘Ik weet het niet, monsieur. Zolang hij in Arabië is...’

De aga glimlachte. ‘U wilt zeggen dat hij vanaf nu ons probleem is.’

‘Nou ja, hij bevindt zich wel in uw gebied.’

‘Toch hoop ik dat Frankrijk ons zal helpen. Zoals u al zei, de ogen van uw spionnen...’

‘... reiken niet tot in Arabië. Bovendien zijn sommigen in de regering van Zijne Majesteit van mening dat we u niet verder moeten helpen.’

‘Hoezo niet?’ vroeg de aga. ‘Mag ik u eraan herinneren dat ik me er op verzoek van monsieur Rossignol persoonlijk voor heb ingezet dat een afgezant van de padisjah u bij uw onderzoek ondersteunde?’

‘Dat klopt, en daar dank ik u voor. Helaas hebben andere elementen van de Porte zich niet zo behulpzaam gedragen.’

‘Hoe bedoelt u?’

Polignac vertelde de ambassadeur over zijn belevenissen met de janitsaren.

De gezant schoof onrustig op zijn kussen. ‘U hebt zich tegen het bevel van çorbacı Tiryaki verzet en een bektasjipriester overmeesterd?’

Polignac haalde zijn schouders op. ‘Ik moest zo snel mogelijk terug naar Parijs om daar verslag te doen. En verder ben ik alleen Zijne Majesteit gehoorzaamheid verschuldigd, niet een of andere janitsarenluitenant.’

Met een zijden zakdoek depte de aga het zweet van zijn voorhoofd. De Moor met de waaier verdubbelde zijn inspanningen. ‘Tiryaki is niet zomaar een luitenant. Hij is een erg invloedrijk man.’

‘In welk opzicht?’

‘Hij is de halfbroer van de bostancı-başı.’

‘De wat?’

‘De hoofdtuinman.’ Toen de aga zag dat Polignac hem nog altijd niet-begrijpend aankeek, voegde hij eraan toe: ‘Een eufemisme. De bostancı-başı is zeg maar de tegenhanger van uw Nicolas de la Reynie. Hij zorgt ervoor dat de tuin van de verheven padisjah er altijd keurig bij ligt. Hij trekt het onkruid uit en verdelgt het ongedierte, als u begrijpt wat ik bedoel.’

Bij het horen van de naam La Reynie kromp Polignac even ineen. Kennelijk had hij er een handje van om het bij machtige politiechefs te verbruien. ‘Het kan me niet schelen wie hij is. De janitsaren hadden me moeten helpen. In plaats daarvan hinderden ze mijn werk. En het lijkt erop dat ze zich ook verzetten tegen de wil van de grootvizier en daarmee tegen die van uw heer.’

Müteferrika schudde zijn hoofd. ‘Deze zaken zijn erg ingewikkeld, monsieur. U weet te weinig over de Bâb-ı Âlî om te begrijpen waar dit precies om gaat.’

‘Dat hoef ik ook helemaal niet. Ik ben soldaat, geen hielenlikker aan het hof. Ik heb u verteld wat uw tegendraadse janitsaren zoal uitspoken. En monsieur Rossignol zal het u laten weten als we iets over Chalon horen, al is dat voorlopig onwaarschijnlijk. Als tegenprestatie vraag ik u ons te informeren als hij door u wordt opgepakt. En hetzelfde geldt voor de graaf van Vermandois.’

De aga keek hem nogal ongelukkig aan. ‘Ik begrijp dat u boos bent over dat voorval met de janitsaren. De kwestie zal wellicht stof doen opwaaien. Daarom kan ik niets beloven, maar ik zal per omgaande aan de Porte schrijven.’

Hopelijk, dacht Polignac, gebruikt u een goed geheimschrift. De hemel wist wie allemaal de post van de aga in handen kregen voordat die de grootvizier bereikte. Ongetwijfeld Rossignol, mogelijk het zwarte kabinet van de Weense Hofburg. En in Constantinopel werd de brief misschien onderschept door die tuinman die geen tuinman was. De musketier stond op en bedankte de aga voor zijn gastvrijheid. Toen liet hij zich door een van de Moren naar de uitgang brengen, waar een andere dienaar al met zijn paard stond te wachten. Polignac sprong in het zadel. Snel liet hij de residentie van de ambassadeur achter zich. Na ongeveer honderd pieds draaide hij zich nog één keer om en keek over zijn schouder. Müteferrika’s huis was het mooiste aan de Avenue du Palais des Tuileries, de straat die de koning enige jaren geleden in het hart van Parijs had laten aanleggen. Polignac vond dat de bijna kasteelachtige woning goed bij de Turk paste. Achter alle grandeur waarmee de Turken zich zo graag omringden lag soms maar weinig verborgen. Hij draaide zich om en reed weg.

+++

+++

Ze bereikten Bayt al-Faqih laat in de middag. Uit de verte had de woestijnnederzetting er verlaten uitgezien, maar nu de verzengende zon de horizon naderde, kwamen er mensen uit de kleine witte hutten en gekleurde tenten die in kluitjes rond het fort stonden. Ze maakten het zich gemakkelijk op dekens en kussens, staken kampvuren aan. Obediah schatte dat deze omslagplaats voor koffie nauwelijks meer dan honderd inwoners telde. Daar kwam echter nog minstens het drievoudige bij aan kooplieden, kamelendrijvers en bewakers. Toen ze vanuit het zuiden de nederzetting in reden trok hij zijn sjaal voor zijn mond. Buitenlanders waren nergens te bekennen; er leken hier alleen Jemenieten en andere Arabieren te zijn. Nu zag Obediah ook een paar soldaten die vanaf de weergangen op de vestingmuur op de drukte neerkeken. Ze droegen de witte börk van de janitsaren.

In de karavanserai gaven ze de kamelen te drinken. Marsiglio onderhandelde een tijdje met een oude bedoeïen, totdat de twee het eens waren geworden over een prijs voor hun onderkomen. De condessa kreeg haar eigen kamer, maar voor de rest van het gezelschap was er één gezamenlijke ruimte. Marsiglio raadde hun aan goed op hun spullen te passen, omdat volgens hem de gemiddelde woestijnbewoner grijpgragere handjes had dan een bedelaar in Southwark.

Nadat ze hun onderkomen hadden betrokken – een verzameling stoffige kussens onder een afdak zonder muren – besloot Obediah een verkenningswandeling te maken zolang het nog licht was. In de tentenstad ten westen van het fort zaten mannen in kleine groepjes te kletsen en waterpijp te roken. Venters met metalen kannen liepen tussen de verschillende groepjes door om koffie te verkopen. Hij wenkte een van de koffieventers en stak hem een Egyptisch muntje toe. De man pakte het aan en schonk hem een beker koffie in. Obediah nam een slok. Als dit koffie was, was het geen erg goede. Eerlijk gezegd smaakte het verschrikkelijk; zelfs de koffie in de havenkroegen aan Thames Street was sterker. Toen hij wat beter in zijn beker keek, stelde hij bovendien vast dat hij de bodem kon zien, zo slap was het spul.

Hij liep de verkoper achterna en trok hem aan zijn mouw. Toen de man zich naar hem omdraaide, zei Obediah in het Frans: ‘Pardon, is dit koffie?’

De man keek hem niet-begrijpend aan.

‘Koffie?’

Opnieuw geen reactie.

Qahwa?’

De man schudde zijn hoofd. ‘Qishr. Tus.bih. ’alā khayr.’ Toen draaide hij zich om en verdween tussen twee tenten.

Obediah nam nog een slokje. Nu hij wist wat hij kon verwachten smaakte de drank niet eens zo slecht, alleen niet naar koffie. Het deed hem denken aan die eigenaardige Chinese drank die ze cha noemden en die hij ooit in een Amsterdamse salon had geproefd.

‘Als u een kop echte koffie wilt, mag u wel bij ons komen zitten,’ zei iemand in het Italiaans, maar met een sterk accent.

Toen Obediah zich naar de spreker omdraaide, zag hij zes mannen rond een vuur zitten.

Een van de onbekenden kwam overeind. Hij was een Moor, maar eentje van de lichte soort. Hij kruiste zijn handen voor zijn borst en maakte een buiging. ‘Ik heet Yusuf Ibn Tarik. Neemt u alstublieft plaats bij ons bescheiden vuurtje. Bent u Frans?’

Ook Obediah boog. ‘Jules Phélypeaux de Chateauneuf, uw bereidwillige dienaar.’ Hoewel hij enigszins wantrouwig was, deed hij toch wat de man zei. Hij was nog maar nauwelijks gaan zitten of een van de andere mannen reikte hem een kom inktzwarte koffie aan. Hij bedankte de man in het Frans en in het Latijn, wat die met een verlegen glimlach beantwoordde.

‘Mijn vrienden spreken de Frankische taal niet, vergeeft u ze,’ zei de Moor.

‘Maar u spreekt Italiaans, vermoedelijk beter dan ik.’

‘Ik ben een tijdlang in dienst geweest van de Venetianen.’

‘Ik begrijp het. Dank u voor de koffie. Die is een stuk beter dan het spul van die venter.’

‘Wat wij hier drinken is qahwa bunnîya, wat de Turken kahve noemen en u koffie. Die houdt ons de hele nacht wakker zodat we elkaar verhalen kunnen vertellen en ter ere van Allah de dhikr kunnen uitvoeren. Wie wil slapen, drinkt een brouwsel dat gemaakt wordt van de gedroogde schillen van de koffieboon. Wij noemen het qishr, en het is niet zo opwekkend als bunn.’

Schillen van koffiebessen waren er in Bayt al-Faqih waarschijnlijk in overvloed. Toen ze de stad binnenreden had Obediah omheinde, bewaakte terreintjes gezien waarop de van de Nasmurade afkomstige koffie gedroogd werd. Voordat dat gebeurde kookten de arbeiders de bessen in grote kuipen om het vruchtvlees los te maken van de pitten. Tot nu toe was hij ervan uitgegaan dat de uitgekookte schillen aan de schapen of kamelen werden gevoerd.

‘Ghiours zoals u raken maar zelden in deze streek verzeild,’ merkte Ibn Tarik op. ‘Mag ik vragen wat u hier doet?’

Obediah hoefde niet lang na te denken. Al weken geleden hadden ze hun verhaal ingestudeerd. ‘Ik reis mee in het gevolg van een adellijke dame uit Constantinopel. Ze trouwt met een zoon van de sultan van Sana’a om de band tussen die stad en de Verheven Porte te verstevigen.’

‘Maar wat doet een Fransman in het gevolg van een Osmaanse prinses?’

Zijn gastheer werd hem zo langzamerhand echt te nieuwsgierig. Obediah kende zijn dekmantel weliswaar op zijn duimpje, maar kennelijk bezat de man een messcherp verstand, en vroeg of laat zou hem een ongerijmdheid opvallen.

‘Haar moeder was een Venetiaanse haremdame van de laatste Grand Seigneur. En zoals u vast en zeker weet, raken de Franse zeden en de stijl van ons hof in Constantinopel steeds meer in de mode, en daarom heeft men mij in dienst genomen.’

‘U bent een hoveling?’

‘Leraar. Ik geef de prinses les in de Franse taal, dansen en de etiquette van Versailles.’

Ibn Tarik trok een gezicht alsof hij erover na moest denken of dit antwoord hem tevreden stelde.

Voordat hij de volgende inquisiteursvraag kon stellen, sloeg Obediah op zijn bovenbenen en ging staan. ‘Ik dank u voor de koffie, signore Tarik. Nu moet ik weer verder. Mijn dame wil vanavond nog worden onderricht in de passacaille. Het ga u goed.’

Ibn Tarik maakte een lichte buiging. Obediah deed hetzelfde. Toen maakte hij dat hij wegkwam. Intussen was het donker geworden en de hitte van overdag had plaatsgemaakt voor een aangename koelte, die, zo had hij inmiddels geleerd, de komende uren in bittere kou zou veranderen. Obediah was dankbaar voor de vele kleine kampvuren, want zonder die lichtbakens had hij de weg naar de karavanserai nooit teruggevonden. Toen hij daar aankwam, haalde hij zijn pijp uit zijn zak, stopte die en begon te roken. Het was het laatste restje van zijn Amsterdamse kwetsentabak dat naar de hemel kringelde. Voortaan zou hij moeten roken wat zijn medereizigers of de Arabieren hem aanboden. Het spul waarmee die laatsten hun waterpijpen vulden, was beslist geen Virginiatabak. Het stonk verschrikkelijk. Misschien waren het ook wel gedroogde koffieschillen? Dat scheen het enige te zijn wat in dit godverlaten oord ruim voorhanden was. Terwijl Obediah zijn pijp rookte, kon hij in de verte Justels gelach horen. Waarschijnlijk vertelde Marsiglio weer eens een van zijn ongelooflijke verhalen. Als hun onderneming slaagde, kon hij een fraai exemplaar aan zijn collectie toevoegen.

Obediah keek naar het verlichte fort. De route naar de koffieberg ging vlak langs de kleine vesting, wat zeker geen toeval was. Elke koffiekaravaan die van de Nasmurade naar Bayt al-Faqih reisde, zo had hij vanmiddag gezien, werd door de janitsaren rechtstreeks doorgeleid naar het omheinde terrein waar de bonen gekookt en dus onvruchtbaar gemaakt werden. Zo zorgden de Turken ervoor dat er geen onbehandelde koffiebessen in Mocha of Alexandrië terecht konden komen. Hij vroeg zich af of weleens eerder iemand had geprobeerd dit systeem te omzeilen. Het was vast en zeker mogelijk. Tenslotte waren de bessen klein genoeg om ze ergens in je kleding of iets anders te verstoppen.

Terwijl hij erover piekerde hoe je ruwe koffie het beste zou kunnen smokkelen, vond op de muren van het fort een wisseling van de wacht plaats. Toen hij de janitsaren op de muur zag, gleed er een huivering door hem heen. Nerveus trok hij aan zijn pijp. Ze konden alleen maar bidden dat hun informatie over de Nasmurade min of meer klopte.

Obediah moest een geeuw onderdrukken. Zelfs de koffie van Ibn Tarik had zijn vermoeidheid niet kunnen verdrijven. Hij stond op en liep om de karavanserai heen, in de richting van de latrines. In de woestijn, ruim honderd voet achter het hoofdgebouw, had men tussen houten palen een paar banen tentdoek gespannen om de latrines aan het oog te onttrekken. Hij liep ernaartoe. Al na een paar yards vervloekte hij zichzelf dat hij geen lantaarn had meegenomen, want buiten het kamp was het pikdonker. De smalle maansikkel gaf zo weinig licht dat hij zelfs nauwelijks de ruwe vormen van het landschap kon onderscheiden.

Toen hij bij de latrines aankwam, hoorde hij gespetter. Het klonk niet alsof iemand stond te wateren, maar eerder alsof iemand zich waste. Hij ging achter de baan stof staan en begon te plassen. De wasgeluiden verstomden; de ander leek even te stoppen. Obediah maakte zijn bezigheden af. Toen hij zijn broek weer had dichtgeknoopt hoorde hij opnieuw iets – geen geplas maar een metalig geschraap. Hij kende dat geluid. Iemand trok een wapen uit een schede. Meteen was hij klaarwakker. Zo stil als hij kon haalde Obediah zijn pistool achter zijn riem vandaan. Langzaam verplaatste hij zich in de richting van het geluid. Hoewel zijn ogen inmiddels aan de duisternis gewend waren, zag hij niemand. Hij sloop verder. Toen hij bijna aan het andere uiteinde van de baan stof was aangekomen, stootte hij met zijn voet ergens tegen. Er klonk een klokkend geluid toen de kruik omviel en de inhoud over het zand stroomde. Obediah merkte dat achter hem iets bewoog. Zonder na te denken draaide hij zich om, hief het pistool en haalde de trekker over. Een knal verscheurde de stilte, en één fractie van een seconde werd alles verlicht. Obediah keek in het geschokte gezicht van Hanah Cordovero, die slechts een voet bij hem vandaan stond, met in haar rechterhand een kromme dolk. Ze was spiernaakt.

Toen werd het weer donker.

‘Hanah!’ riep hij. ‘Ik ben het, Obediah. Vergeef me, lady Hanah. Ik dacht dat je een bandiet was. Wat doe je hier?’

Ze hijgde. ‘Ik probeerde me te wassen.’

‘Op dit tijdstip?’ vroeg hij ongelovig.

‘Ik kan me moeilijk gaan wassen waar iedereen bij is, hè? Dan is het gebeurd met mijn vermomming. Dit is het enige moment van de dag waarop ik hier ongestoord ben. Tenminste, dat dacht ik.’

‘En dat mes?’

Het antwoord was een geërgerd gesnuif. ‘Wat denk je dat de meeste mannen zouden doen als ze in de woestenij een vrouw tegenkwamen, moederziel alleen en ook nog eens ongekleed?’

Voordat hij daarop kon antwoorden hoorden ze geschreeuw in de verte. Het kwam uit de richting van het fort.

‘We moeten maken dat we wegkomen,’ zei hij. ‘Straks wemelt het hier van de janitsaren, vrees ik.’

‘Geef me eerst m’n kleren.’

‘En waar zijn die?’

‘Ergens rechts van je.’

‘Ik zie geen hand voor ogen. Heb je een lantaarn bij je?’

‘Ja, maar dan zien de Turken ons.’

Ze konden nu horen dat mensen vanaf het fort hun kant op kwamen.

Obediah gluurde door een gat in het scherm. De janitsaren waren met zijn vieren en hadden fakkels bij zich. Heel even dacht hij na, toen zei hij: ‘Kom mee.’

‘Waar wil je naartoe?’

‘De woestijn in. Overdag heb ik gezien dat hier diepe geulen zijn. We verstoppen ons in een van die gaten totdat de janitsaren weg zijn.’

‘Ik ben naakt!’

‘Je hebt mijn erewoord als gentleman dat ik je niet zal aanraken.’

‘Je erewoord zal niet verhinderen dat ik bevries.’

De janitsaren waren inmiddels zo dichtbij dat hij de versieringen op hun börks kon onderscheiden. Snel liep hij in de richting waarin hij Cordovero vermoedde en greep naar haar arm. Hij voelde dat zijn hand langs haar borst streek voordat hij haar schouder te pakken kreeg.

‘Wat doe...’

‘Stil nu,’ siste Obediah. ‘Ze zijn er bijna.’

Hand in hand liepen ze zo snel en stilletjes als ze konden de inktzwarte nacht in. Het was een wonder dat ze niet struikelden. Toen de fakkels van de soldaten alleen nog lichtpuntjes in de verte waren, gingen ze plat op het zand liggen.

Hij hoorde Cordovero’s tanden klapperen. ‘Ik heb een mantel. Neem maar.’ Hij reikte haar zijn rijmantel aan en hoorde dat ze die om zich heen wikkelde. Nu had hij het ook koud.

Boven hen fonkelden de sterren, meer dan hij ooit bij elkaar had gezien. In de verte hoorden ze een soldaat brullen.

‘Wat zegt hij?’ vroeg Obediah.

‘Dat ze alles zullen doorzoeken en dat hij versterking haalt.’

Een tijdlang lagen ze zwijgend naast elkaar.

‘Geloof jij wat Giordano Bruno zegt?’ fluisterde Cordovero.

‘Dat de sterren net zo zijn als de zon, alleen verder weg? Het is denkbaar.’

‘Fakhr ad-Din ar-Razi heeft dat ook beweerd, lang voor Bruno. Heb je ooit over hem gehoord?’

‘Nee, lady Hanah. Maar Huygens huldigt die opvatting ook. En hij...’ Obediah zweeg. Hij kon horen dat ze zijn kant op draaide.

‘Ja?’

‘Hij gelooft dat om die verre zonnen planeten draaien. En dat die bewoond zijn.’

‘Door wat?’

‘Door intelligente levende wezens. Huygens noemt ze planetariërs.’

‘En hoe zien die eruit?’

‘Net zoals wij, neem ik aan.’

‘Dragen ze pruiken? Of eerder tulbanden?’

‘Je steekt de draak met me, lady Hanah.’

‘Maar niet vanwege de maanmannetjes aan wier bestaan jij twijfelt. Of toch niet? Uit je toon leid ik af dat je het onzin vindt.’

‘Het idee is nogal outré, en tot nu toe heb ik het inderdaad als de dwaze gedachte van een oude man beschouwd. Maar nu ik naar deze sterrenhemel kijk, ben ik er niet meer zo zeker van.’

‘Ik vind Huygens’ gedachte logisch,’ zei ze, ‘en anderen hebben vergelijkbare ideeën gehad.’

‘Wie dan bijvoorbeeld?’

‘Schyrleus de Rheita. En jouw Bruno.’

‘Waar ik vandaan kom kun je voor zo’n idee gevangengezet of verbrand worden. Een heleboel Adams en Eva’s? Dat gaat in tegen de heilige Schrift, lady Hanah.’

‘Niet per se. “En onder zijn teken is de schepping van de hemel en de aarde en alle creaturen die hij in beide heeft verdeeld.” Zie je? Ook de hemel heeft hij bevolkt.’

‘Is dat een Bijbelplaats?’

‘Een soera.’ Haar tanden klapperden. ‘Uit de Alkoran.’

Obediah lachte zachtjes. ‘Dan dragen Huygens’ planetariërs dus toch tulbanden.’

Obediah voelde een beweging. Toen lag ze plotseling boven op hem en sloeg de mantel om hen beiden heen.

‘Lady Hanah!’

‘Dit is geen moment voor morele scrupules,’ fluisterde ze. ‘Hou me warm, Obediah. Doe wat nodig is.’

En tot het ochtendgloren deed hij niets anders. Niemand zag hen, behalve misschien Huygens’ planetariërs.

+++

+++

De volgende ochtend bestegen ze na een karig ontbijt hun kamelen en reden verder. De soldaten bij de vesting stonden erop een blik in een paar van hun kisten en tassen te werpen. Sommige onderdelen van hun bagage vonden de mannen nogal vreemd, zoals de reusachtige lantaarn die op de rug van een kameel was vastgesnoerd, de vele potjes met alchemistische poedertjes, of de gedemonteerde pop met armen en handen van porselein. Marsiglio legde de janitsaren uit dat het exotische Frankische voorwerpen waren die de prinses als geschenk voor haar toekomstige echtgenoot had meegenomen. Obediah vond de verklaring niet erg geloofwaardig, maar de soldaten leken er genoegen mee te nemen. Kennelijk vertrouwden ze de eigenaardige Frank elke dwaasheid toe. Bovendien leken ze alleen geïnteresseerd in ruwe koffie, en daarvan had hun gezelschap niets bij zich, zelfs geen besje. Toen Obediah ze ten slotte hun vervalste geleidebrieven liet zien, voorzien van het persoonlijke zegel van de grootvizier, lieten de janitsaren hen zonder aarzelen passeren.

De weg, als je die tenminste zo kon noemen, was niet zo uitgestorven als die van Mocha naar Bayt al-Faqih. Telkens weer kwamen ze karavanen tegen, de rijdieren zwaar beladen met zakken vol koffiebessen. Ze reden nu alweer zeven uur door de woestijn. Obediahs rug deed verschrikkelijk veel pijn. Hij voelde zich alsof hij op harde stenen had liggen slapen, wat ook wel ongeveer klopte. Hanah reed steeds weer even naast hem, en hij moest de neiging onderdrukken om haar voortdurend aan te kijken of zelfs zijn hand naar die van haar uit te steken. Het was beter als voorlopig niemand van hun verhouding wist. In plaats daarvan probeerde Obediah zich op de weg te concentreren. Zijn kaarten van dit gedeelte van Jemen verdienden die naam nauwelijks. Al tegen de middag hadden ze volgens zijn informatie een oase moeten bereiken, maar de gids van de karavaan had hem uitgelegd dat ze daar nog uren bij vandaan waren.

Hanah had zich een eindje laten terugzakken en kletste met Vermandois. Obediah reed alleen. In de verte kon hij de bergen zien. De koffieberg kwam langzaam dichterbij. Of in elk geval verbeeldde hij zich dat. Toen hij hoorde dat er een ruiter naast hem kwam rijden, draaide hij zich om. Het was Marsiglio.

‘Wanneer rusten we?’ vroeg de generaal. ‘Deze kameel wordt nog mijn dood.’

‘Onze gids zegt dat we de oase waarschijnlijk pas kort voor het vallen van de schemering bereiken.’

Marsiglio slaakte een diepe zucht. ‘En tot aan de berg?’

‘Wel een dag of drie.’

De graaf gaapte. Het was aanstekelijk. Ook Obediah moest een geeuw onderdrukken.

‘Je hebt niet veel geslapen, zeker.’

‘Jij kennelijk ook niet.’

‘Dat klopt,’ zei Marsiglio. ‘Te veel qahwa. En daarna heb ik naar een dhikr gekeken.’

Dat woord had de Moor in zijn gesprek met Obediah ook laten vallen. ‘Is dat een islamitisch ritueel?’

‘Een soefiritueel. Het is een soort nachtmis, met gezang, dans en hasj.’

Obediah had verwacht dat Marsiglio van de gelegenheid gebruik zou maken om een kleine voordracht over het soefisme te houden. In plaats daarvan grijnsde de Bolognezer zelfingenomen en keek hem vragend aan.

‘Wat, Paolo?’

‘Dat weet je heel goed. Wil je me erover vertellen?’

‘Nee.’

‘Wat jammer. Iets meer onbeschaamdheid af en toe zou je goeddoen, wist je dat? De liefde is niet iets om je voor te schamen. En ik benijd je overigens.’

‘O ja?’

‘Ja. Zo eentje als Cordovero heb ik nog niet in mijn repertoire. Maar ik wil niet klagen.’

Obediah trok een wenkbrauw omhoog. ‘Je bent niet alleen vanwege de dhikr zo moe.’

‘Dat is waar.’ Marsiglio streek tevreden over zijn snor. ‘Je zou het niet denken, maar ook in zo’n afgelegen woestenij is schoonheid verborgen.’

‘En?’

Nulla puella negat.’

‘Dat was eigenlijk iets meer informatie dan ik wilde, Paolo.’

‘En van jou minder dan ik wilde. Maar het zij zo. Als het schone geslacht ons verstand maar niet vertroebelt, hoor je me?’

‘Ik verzeker je dat ik nog over mijn volledige geestelijke vermogens beschik.’

‘Dat hoop ik. Op je gezicht staat zo’n dromerige grijns... Die ken ik veel te goed.’

‘Je hoeft je geen zorgen te maken. Alles verloopt volgens plan. Niemand is ons tot nog toe op het spoor gekomen.’ Obediah wees naar de zich tot aan de horizon uitstrekkende woestijn door met zijn rechterhand een halve cirkel te beschrijven. ‘Tussen ons en ons doel ligt niks meer, alleen een heleboel zand.’

‘En een berg. Vol bewakers. En fortificaties.’

‘We zijn uitstekend voorbereid. Dat zou jij toch moeten weten, meer dan wie ook.’

Marsiglio wiste het zweet van zijn gezicht. ‘Vermoedelijk heb je gelijk. Als tot nog toe niemand ons heeft tegengehouden, wie moet dat dan nu nog doen?’

+++

+++

Het zwarte kabinet van Zijne Majesteit was te vinden in Juvisy, een dorp ten zuiden van Parijs. Rossignol had hem een keer uitgelegd dat het werk van een cryptoloog vooral rust vereiste, en dat hij om die reden het landleven verkoos boven het leven in de stad. Polignac had twee uur nodig gehad om bij het landhuis van de familie Rossignol te komen. Hier op het platteland had je ook echt niets, behalve velden en varkens. Het landgoed van de Rossignols verkeerde in goede staat, al begon het wat te verouderen. De musketier reed het erf op, gaf zijn paard aan een staljongen en liet zich naar de salon brengen.

Terwijl hij daar op Rossignol wachtte, keek hij naar de schilderijen, waarvan er nogal wat hingen. De heer des huizes leek een voorliefde voor uit de mode geraakte Italiaanse schilders te hebben: Carducci, Gentileschi en dergelijke. Bovendien hing er natuurlijk een groot schilderij van Zijne Majesteit. Het was een afbeelding van Louis als veldheer te paard tijdens de verovering van Maastricht. Boven hem zweefde een engel die hem een lauwerkrans op het hoofd wilde zetten. Polignac liep verder en bleef staan voor een portret van een hem onbekende man. De geportretteerde had net zo’n aardappelneus als zijn gastheer.

Hij hoorde voetstappen.

Het was Rossignol, die zich naar hem toe haastte en hem een hand toestak. ‘Bedankt dat u hierheen kon komen, capitaine. Ik begrijp dat u liever in Parijs bent, maar mijn werk – ons werk – is dankzij de documenten uit Smyrna flink gevorderd, en ik wilde het niet al te lang onderbreken.’

‘Geen probleem, monsieur.’ Polignac wees naar het schilderij voor hen. ‘Uw vader?’

Rossignol knikte. Antoine Rossignol was de eerste cryptoloog van Zijne Majesteit geweest. Hij had al onder Louis XIII gediend, of beter gezegd onder kardinaal Richelieu.

‘Ja. God hebbe zijn ziel. Ik geloof dat dit een geheimschrift naar zijn hart zou zijn geweest. Kom, dan laat ik u zien hoe ver we zijn met de ontcijfering.’

Polignac volgde Rossignol door een prachtig ingerichte eetzaal met spiegelwanden naar een zaal waar vroeger waarschijnlijk bals en feesten waren gegeven. Nu stonden er lange tafels die met de korte kant tegen elkaar aan waren geschoven zodat ze drie lange werkbanken vormden die bijna de hele lengte van het vertrek besloegen. Aan de werkplekken zat ongeveer een dozijn jongemannen. Op het eerste gezicht leek het wel wat op een manufactuur.

‘Hier wordt de binnenkomende post bekeken. Alles waarvan mijn mensen denken dat het belangrijk is, wordt voorzichtig geopend, gekopieerd en daarna weer verzegeld. We hebben niet veel tijd.’

‘Omdat de informatie dringend kan zijn?’

‘Ook. Maar vooral omdat geen brief langer dan drie uur in het kabinet mag doorbrengen. Juvisy ligt bijna op de route die de postiljon rijdt. Toch mogen we niet te veel tijd nemen omdat veel correspondenten precies weten via welke weg hun brief reist en hoelang hij nodig heeft om op een bepaalde plek te komen. Grotere vertragingen zouden opvallen.’ Hij glimlachte mild. ‘En dat willen we natuurlijk niet.’

Ze liepen tussen de tafels door, waarop stapels brieven lagen, zo te zien geordend volgens een bepaald systeem. Een van Rossignols helpers hield zich uitsluitend bezig met het heel voorzichtig openen van couverts. Een ander zat achter een indrukwekkende verzameling zegels en blokken was in alle denkbare kleuren en was bezig een brief te verzegelen.

‘Wat zijn dat voor zegels?’ vroeg Polignac.

‘De zegels van alle belangrijke huizen.’ Rossignol pakte twee stempels en stak ze Polignac toe. Op een ervan stond links een schild met gekruiste zwaarden en rechts een kroon, op de andere een pijnappel op een kapiteel.

‘Het wapen van het keurvorstendom Saksen,’ zei de musketier. ‘Dat andere ken ik niet.’

‘Augsburg,’ antwoordde Rossignol. Hij legde de zegels terug en liep verder naar een bank waaraan twee schrijvers zaten. ‘Hier kopiëren we belangrijke brieven.’ Hij zocht in een kleine kist vol brieven. ‘Moet u dit horen.’ Rossignol pakte een beschreven vel papier, schraapte zijn keel en begon voor te lezen: ‘Ik moet u melden dat ik me dood verveel. Het leven aan het hof vind ik ontzettend saai, en de ennuyante feesten van mijn vader maken het nog erger.

‘Van wie is dat?’

‘Van de prinses de Conti. Zijne Majesteit was er niet erg blij mee dat zijn dochter zijn bals ennuyant noemt.’ Rossignol legde het vel papier terug en liep naar het einde van het vertrek.

Polignac volgde hem. Daar was een verhoging waarop een groot bureau stond, kennelijk dat van Rossignol zelf. Hiervandaan kon hij zijn mensen goed in de gaten houden. De cryptoloog liep naar een grote kast die tegen de achtermuur stond. Die lag vol papieren, en op de bovenste plank stond een rij marmeren bustes.

‘Zijn dat soms Roomse keizers?’

‘Inderdaad, capitaine. Een idee van mijn vader, om heel eerlijk te zijn nogal dwaas. Elk kastgedeelte bevat papieren over een bepaald onderwerp, elke imperator waakt over een daarvan: Augustus over de hugenoten, Marcus Aurelius over het Duitse Rijk, Claudius over de handel, Titus over Holland. Niet zo verfijnd als het catalogussysteem van monsieur Baluze, maar het werkt.’

Het viel Polignac op dat een van de kastgedeeltes een stuk groter was dan alle andere. ‘Wat ligt hier?’

‘Onder Vespasianus? De République des Lettres. Die houden we zo goed en zo kwaad als het kan in de gaten, waarbij uw boezemvriend La Reynie het meeste werk voor ons doet. Pierre Bayle helpt ons ook.’

‘Hij helpt u? Op mij kwam hij niet erg coöperatief over, vooral niet in het begin,’ merkte Polignac op.

‘Bayle helpt ons indirect door het uitgeven van zijn tijdschrift. Dat biedt een mooi overzicht, samen met het Journal des Sçavans, dat de Grote Colbert destijds alleen heeft opgericht om al die filosofen beter in de smiezen te kunnen houden.’ Rossignol liep naar een gedeelte van de kast waarboven een buste van Caligula stond en zocht iets.

Polignac wees naar de waanzinnige keizer. ‘En van wie is hij de patroon?’

‘Engeland. Zoals u ziet was mijn vader niet helemaal van humor verstoken.’

Niet veel later legde Rossignol een stapeltje papier op tafel. ‘Dit zijn de tekeningen die u uit Smyrna hebt meegenomen.’ Rossignol spreidde de in totaal vijf schetsen naast elkaar uit. Op een ervan stond een Italiaans aandoend palazzo waarvan Polignac vermoedde dat het in Turijn stond. Op een andere was een Franse edelman te zien. Verder was er een tekening van vreemde munten en een schets van een grote bouwplaats, vermoedelijk van een kerk. En als laatste was er nog de Hollandse schaatsenrijder.

‘Valt u iets op?’

Polignac zuchtte. ‘Geloof me, ik heb tijdens de scheepsreis van Çeşme naar Marseille ongelooflijk vaak naar die schetsen zitten turen, urenlang. Vergeef me mijn ongeduld, monsieur, maar...’

‘Deze hier is het eenvoudigst. Er staan Engelse koffiehuismuntjes op. Er zit een binair patroon in verstopt.’

‘U bedoelt die aritmetica van Leibniz waarover u vertelde? Eerlijk gezegd heb ik dat niet zo goed begrepen.’

‘Het is heel simpel. Kijk, bij sommige munten heeft Chalon de kant met de kop getekend, bij anderen die met munt. Kop is één, munt is nul. Er zijn in totaal zeven rijen van vijf munten.’ Rossignol pakte een veer en papier en begon te schrijven. ‘Dat geeft dit.’

+++

01111

10010

00111

00001

01110

01111

01110

+++

‘Dit zijn dyadische getallen. Overgezet naar het decimale stelsel krijg je het volgende rijtje: 15, 18, 7, 1, 14, 15 en 14. Als je de getallen als letters van het alfabet beschouwt, staat er ORGANON.’

‘U hebt het sleutelwoord gevonden?’

Rossignol grijnsde als een ondeugende stadsjongen die net een geweldig goeie streek had uitgehaald. ‘Precies. En dus weet ik welke regels van de Vigenère-tabel ik moet gebruiken om een versleutelde brief te ontcijferen.’

‘En waarom stuurden Chalon en Cordovero elkaar tussendoor dan ook ongecodeerde brieven?’

‘Zoals u weet dacht ik heel lang dat in die schijnbaar onbelangrijke brieven ook geheime berichten verborgen waren. Dat bleek onzin. Nu denk ik – of eigenlijk weet ik het zeker – dat Chalons systeem als volgt functioneerde: elke keer dat hij Cordovero een leesbare brief met een van de tekeningen stuurde, was dat het signaal dat het sleutelwoord veranderde. Als teken dat het nieuwe codewoord was aangekomen, stuurde Cordovero Chalon een brief in normaal schrift terug.’

‘Ik begrijp het. En waar zit het sleutelwoord in de andere tekeningen verstopt?’

‘Een goede vraag. In de andere schetsen is geen duidelijk patroon te zien, dus met die vraag ben ik een hele tijd bezig geweest. Uiteindelijk bleek de oplossing nogal banaal. Het zijn de hulplijnen.’

Inderdaad was op alle tekeningen behalve die met de munten een verdwijnpunt en een raster van dunne hulplijntjes te zien, dat niet helemaal was uitgegumd.

‘Het is een matrix,’ legde Rossignol uit. ‘Elk veld van het raster is ofwel bijna helemaal wit, ofwel nagenoeg zwart. En daarmee hebben we alweer een binaire code.’

‘En? Hebt u alle brieven ontcijferd?’

‘Nog niet allemaal. De ontcijfering is omslachtig, maar twee van mijn mensen...’ – hij wees naar twee heren links van hem – ‘... zijn met niets anders bezig. De eerste brief is klaar. Volgens dat schrijven is Chalon... Nou ja, hij is van plan een diefstal te plegen.’

‘En wat wil hij stelen?’

‘In de brief stond alleen dat het ging om een “erg waardevol ding”. Zodra de rest van de correspondentie verwerkt is weten we meer.’ Rossignol liet zich op de rand van zijn bureau zakken en pakte een kristallen karaf vol rode wijn. Hij schonk wat in een glas en gaf dat aan de musketier. Toen schonk hij ook voor zichzelf in.

‘Er is nog een kwestie waarover ik u moet vertellen,’ zei Polignac.

‘Ik luister.’

De musketier ging met gedempte stem verder. ‘Die janitsarencommandant die me wilde vasthouden... Hij had het erover dat de Porte de informatie van de Fransen niet meer vertrouwt.’

‘Aha. En wat weet een eenvoudige officier in de provincie van zulke dingen?’

‘Als ik afga op wat ik van Süleyman Ağa heb gehoord, is deze Tiryaki een vertrouweling van de politiechef van de Verheven Porte.’

‘Ferhat Ağa? De hoofdtuinman?’

Polignac knikte. ‘Hij zei dat de Turken de laatste tijd ook informatie uit andere kabinetten krijgen.’

Uit Rossignols gezichtsuitdrukking maakte Polignac op dat de cryptoloog niet erg verrast was door dit bericht. ‘Het kan zijn dat ze informatie van de Hofburg kopen. Leopolds zwarte kabinet is erg groot.’ Hij keek nogal ongelukkig naar zijn mensen in het vertrek. ‘Minstens drie keer zo groot als dat van ons, wordt gezegd. De Habsburgers verkopen informatie die ze zelf niet nodig hebben aan bijna iedereen die ervoor wil betalen.’ Rossignol nam hem onderzoekend op. ‘Wie weten hiervan?’

‘Tot nu toe alleen u, monsieur.’

‘Mooi. Ik zou u dankbaar zijn als dat zo blijft.’

‘U hebt mijn woord, monsieur. Maar misschien wilt u me nog één vraag toestaan?’

‘Natuurlijk.’

‘Waarover zijn onze Turkse bondgenoten precies zo ontevreden? Het heeft iets met Wenen te maken, toch?’

Rossignol zuchtte en schonk nog wat wijn in zijn glas. ‘Natuurlijk heeft het daarmee te maken. Wenen was een ramp, niet alleen voor de Turken maar ook voor ons. Dat heeft echter, en dat zeg ik uit volle overtuiging, niets met fouten van onze spionnen te maken. Het verbaast me dat u dat verhaal niet kent.’

‘Ik ben niet geïnteresseerd in intriges.’

‘Dat siert u. Maar zoals u misschien weet gingen wij – het hele continent, zou je kunnen zeggen – er lang van uit dat Jan Sobieski de keizer niet zou helpen. En waarom? Omdat hij altijd een aanhanger van Zijne Majesteit was. Louis heeft hem tenslotte geholpen...’ – Rossignol wreef zijn duim en wijsvinger tegen elkaar – ‘... zich te handhaven tegen Karel van Lotharingen toen de Poolse kroon werd vergeven.’

‘Tot zover is dit me bekend. Ik geef toe dat ik ook verbaasd was dat uitgerekend een van onze bondgenoten het bezettingsleger aanvoerde dat de ergste tegenstanders van Zijne Majesteit te hulp schoot.’

Rossignol ontblootte zijn tanden. ‘Dat is de schuld van de Franse afgezant in Warschau. Vitré heette hij. Volgens het bericht dat hij naar Versailles stuurde was Sobieski “in het beste geval een matig krijger, dik, geslepen en de lusten toegedaan”. En ook voor Polen als geheel had hij allerlei nonsens te melden: een “onbestendige natie”, boosaardig, corrupt enzovoorts.’

Polignac begon te vermoeden wat er gebeurd was. ‘Iemand heeft Vitrés brief onderschept?’

‘Die idioot had een oud, gemakkelijk te kraken geheimschrift gebruikt. De Oostenrijkers wisten de tekst sneller te ontcijferen dan mijn vader vroeger de brieven van de hugenoten. De ontcijferde tekst legden de Habsburgers daarna aan de Poolse koning voor. Waarop die zich genoodzaakt zag de wereld te bewijzen dat hij geen “matig krijger” was.’

Polignac boog zijn hoofd. ‘Je zou kunnen zeggen dat hij dat bewijs met bravoure geleverd heeft.’

‘Dat is waar. Alleen vinden de Turken misschien dat we deze ommezwaai van Sobieski hadden moeten zien aankomen. En daarom proberen ze het nu bij andere kabinetten.’

Ze hoorden dat iemand zijn keel schraapte. Het was een van de cryptologen, die naast de verhoging stond met twee vellen papier in zijn hand.

‘Wat is er, François?’ vroeg Rossignol.

‘Nog een brief van de Engelsman, monsieur. En deze depêche aan Zijne Majesteit, die net is aangekomen uit Marseille.’ Hij stak zijn leidinggevende de papieren toe.

Rossignol liep snel om zijn bureau heen en pakte ze aan. De hoofdcryptoloog liet zijn ogen over de twee documenten glijden. Zijn gezichtsuitdrukking was niet te peilen.

‘Wat is er, monsieur?’

Hij stak het papier uit naar Polignac. ‘Dit is... vrij onverwacht. Maar heel verheugend. Leest u alstublieft zelf.’

De musketier deed wat hem werd gevraagd. Eerst wilde hij niet geloven wat hij las. Toen verscheen er voor het eerst sinds lange tijd een glimlach op zijn gezicht.

+++

+++

Ze bereikten de uitlopers van de Nasmurade op de avond van de derde dag. Tussen een aantal grote rotsblokken sloegen ze hun kamp op voor de nacht. Voor hen verhieven zich de bergen. Obediah gokte dat ze niet zo hoog waren als de Alpen, maar in deze kale, volkomen uitgestorven omgeving leken ze toch reusachtig. Marsiglio en hij vroegen de gids van hun karavaan naar het vervolg van de route, maar de man was nog nooit op de Nasmurade geweest. Hij kon alleen vertellen dat er een bergweg was tot aan het eerste plateau, ongeveer anderhalf uur rijden. Daarna was het nog een uur rijden tot je de eigenlijke hoogvlakte met de koffieplantages bereikte.

‘Vanaf hier is je plan niet meer zo vastomlijnd, heb ik gelijk?’ mompelde Marsiglio terwijl ze naar het kampvuur liepen waar de anderen al omheen zaten.

‘Een beetje, maar het valt mee. Ik heb de kaarten van die kroniekschrijver uit Constantinopel heel nauwkeurig bestudeerd.’

Marsiglio snoof. ‘Die zijn oud. We moeten het gebied verkennen voordat we de berg beklimmen.’

‘Je hebt gelijk. Dat is alleen wel een gevaarlijke taak.’

‘Dat geldt altijd voor verkennerij. Nu kan Louis ons eindelijk laten zien wat hij kan.’

Obediah, voor wie de relatie tussen de twee graven nog steeds een raadsel was, zei niets. Ze bereikten het kampvuur en gingen zitten. Obediah liet zich door Cordovero een beker water aanreiken en nam een grote slok. Hij had liever een glas gehad van de punch waaraan ze tijdens hun lange reis gewend waren geraakt, maar hier in de woestijn hadden ze geen schaal en geen rum, en al helemaal geen sinaasappels en limoenen.

‘Ga je ons nu vertellen hoe het verder gaat? Is morgen de grote dag?’ vroeg Justel.

‘Morgen is het zondag,’ merkte de condessa op. ‘Geen erg gunstig voorteken.’

‘Morgen beginnen we met alle noodzakelijke voorbereidingen,’ antwoordde Obediah. ‘Pas over een paar dagen gaan we tot actie over. Beste Vermandois, jij bent nu onze belangrijkste man.’

De graaf beantwoordde zijn opmerking met een nauwelijks zichtbare buiging. ‘Ik ben een en al oor.’

‘Jij gaat morgenvroeg het gebied verkennen. Besluip de plantage en bekijk alles. Neem iemand mee.’

‘Nee, bedankt, ik werk liever alleen.’

‘Je spreekt geen woord Turks,’ merkte Marsiglio op.

‘De mensen boven op de berg vermoedelijk ook niet,’ zei Cordovero. ‘Het zijn Arabieren.’

‘Moet ik jou dan misschien meenemen, manwijf?’ zei Vermandois. Zonder haar antwoord af te wachten schudde hij zijn hoofd. ‘Nee, ik ga alleen. Alleen dan ben ik werkelijk onzichtbaar.’

‘Zoals je wilt. De rest van de groep...’ – Obediah wees naar de intussen afgeladen uitrusting – ‘... bereidt de apparatuur voor. We moeten alles controleren en in elkaar zetten. Dat zal enige tijd in beslag nemen.’

Vermandois schudde zijn hoofd. ‘Ik heb inmiddels begrepen waarvoor je die touwen en katrollen nodig hebt. Die zijn onderdeel van dat Wiegel-heftoestel...’

‘Weigel-heftoestel,’ corrigeerde Marsiglio hem.

‘Ook goed. Maar waar zijn in vredesnaam die chemicaliën voor?’ De Bourbon wees naar een kistje waarin ongeveer twintig cilindrische houders van messing zaten. Allemaal waren ze met een schroefdop afgesloten.

‘Dat is springstof,’ antwoordde Obediah.

‘Het lijkt niet erg veel,’ merkte Vermandois op.

‘Daar heb je gelijk in. Maar alleen als je denkt dat er grof geweld nodig is om dingen op te kunnen blazen.’

‘Dat was inderdaad mijn aanname.’

Obediah schudde zijn hoofd. De anderen luisterden nu allemaal mee.

‘Als je de sluitsteen uit een boog weghaalt, stort alles in. Dat is het principe van de statica. Dus als je op de juiste plek iets verstoort, volgt de rest vanzelf. Christopher Wren was de eerste die dat ontdekte, toen hij de oude St Paul’s Cathedral wilde opblazen. De methode werkt bij kerken, huizen, torens... en ook bij bergen. Ik zal straks uitleggen wat ik van plan ben. En voordat iemand ernaar vraagt: ook van de toverlantaarn en Huygens’ mechanische Turk zullen jullie horen waar ze goed voor zijn. Maar over Huygens gesproken: eerst moeten we het over de allerbelangrijkste apparaten hebben.’ Obediah stak zijn hand in zijn schoudertas en haalde er een in waspapier verpakt pakketje uit. Hij scheurde het open. Er kwam een zijden doek tevoorschijn, die Obediah openwikkelde. ‘Zakhorloges. Iedereen krijgt er een.’

Vermandois fronste zijn voorhoofd. ‘Een uurwerk? Man, zoiets bezit ik allang. Geen edelman gaat tegenwoordig nog zonder de deur uit.’

‘En een koopman ook niet,’ zei Justel. Uit zijn zak haalde hij een zilveren horloge, dat hij aan de anderen liet zien. Het was zo groot als zijn handpalm en in de zilveren behuizing waren ranken met rozen gegraveerd.

‘Ongetwijfeld een prachtig stuk, Pierre, maar zoals al jullie tijdmeters ongeschikt voor ons doel. Huygens’ uurwerken lopen preciezer. Ik zal ze allemaal op exact dezelfde tijd instellen. Raak de knop daarna alsjeblieft niet meer aan.’

‘En waar is dat goed voor?’ vroeg Vermandois. ‘Komt het in je plan soms op enkele seconden aan?’

‘Tja, ik zou zelfs willen beweren dat mijn hele plan daarop berust. Alleen als alles als een raderwerk loopt en iedereen zijn taak op het juiste moment uitvoert, zal het werken.’

Vermandois stond op.

‘Je gaat al naar bed?’ vroeg Marsiglio. ‘Dat is helemaal niets voor jou.’

Vermandois trok zijn wenkbrauwen omhoog. ‘Ik ga aan het werk.’

‘Nu?’ zei Justel. ‘Maar het is pikdonker. Je ziet geen hand voor ogen.’

‘De nacht is de bruid van de cambrioleur, Justel. En ik zie ’s nachts net zo veel als een kat. Nu slapen die koffieboeren, en de meeste wachters waarschijnlijk ook. Als ik wil weten hoe hun dag verloopt, is de nacht het beste moment om daarmee te beginnen.’

Marsiglio wilde iets zeggen, maar Obediah gebaarde dat hij moest zwijgen. De graaf van Vermandois deed toch wel wat hij wilde, en het was beter om hem zijn werk op zijn eigen manier te laten doen. De Bourbon maakte een reverence en verdween in de richting van de bergen. Al na een paar stappen werd hij door de duisternis opgeslokt.

+++

+++

’s Avonds, wanneer de zon bijna achter de bergen verdween en de koffieplantages op de hoogvlakte in een koperkleurig licht doopte, wanneer de schaduwen langer werden en de wind van de toppen begon te waaien, gingen de kinderen van de Nasmurade naar Musa Ibn Shawkani. Als motten door een kaarsvlam werden ze aangetrokken door de oude man, wiens kleine blokvormige huisje een eindje apart stond van het eigenlijke dorp, tussen ruige koffiestruiken en scherpe rotsen. Alleen al de weg naar Shawkani’s hut was een test van moed. Door de laagstaande zon wierpen de bosjes en rotsen vreemd gevormde schaduwen. Ze deden de kinderen denken aan de griezelige wezens die de verhalen van de oudjes uit het dorp bevolkten: aan de verschrikkelijke ghūl, die reizigers in de woestijn lokte en opvrat, en aan de nasnās, die er met zijn ene arm en been uitziet als een half mens en zich met een waanzinnig lachje huppend voortbeweegt.

Ondanks of misschien juist dankzij de griezelige sfeer kwamen de kinderen elke avond, hand in hand, met angstige maar ook verwachtingsvolle gezichten. Zwijgend gingen ze om de oude man heen zitten, die zoals altijd voor zijn hutje hurkte en koffie dronk om krachten te verzamelen voor zijn verhaal.

Zodra Musa Ibn Shawkani zich ervan had verzekerd dat zijn publiek compleet was, schonk hij een laatste keer in en zei: ‘Welk verhaal willen jullie horen? Heb ik jullie al eens verteld over Mustafa Baba, de verschrikkelijke schoenlapper, die van de armen en benen van gesneuvelde mannen nieuwe soldaten naait met een bloederige naald en leren draad? Of zal ik jullie vertellen van al-Azif, de fluisterende, allesverslindende woestijnwind waaraan niet valt te ontkomen?’

Een kleine jongen met helderblauwe ogen, hoogstens zes jaar maar heel dapper voor zijn leeftijd, zei: ‘Vertel over de dag dat Azazil naar de Nasmurade kwam, eerwaarde grootvader.’

Ibn Shawkani knikte bedachtzaam. ‘Een goede keuze, kleine Fuat,’ zei hij. ‘Toen dat gebeurde, was ik ongeveer zo oud als jouw vader, en opzichter van de plantage. In die tijd bouwde ik dit huis, ver weg van het dorp, zodat ik altijd bij de qahwastruiken kon zijn.’

‘Maar grootvader, de meeste struiken groeien toch aan de andere kant van het dorp,’ onderbrak een jongen hem.

De strenge blik van de oude man deed het kind verstommen. ‘Onderbreek me niet, Ali. Met zulke onderbrekingen kan ik jullie helaas geen verhaal vertellen.’

Zoals Ibn Shawkani had verwacht rees er een koor van protesten op, dat al snel overging in smeken en vleien.

‘Goed dan, ik zal jullie het verhaal vertellen. Maar eerst, speciaal voor Ali, nog een woord over de struiken. Het is waar, tegenwoordig zijn er alleen nog aan de oostkant plantages. Maar vroeger, vroeger stond de hele Nasmurade vol koffieplanten. De vreemdelingen – Parsi, Turken, Egyptenaren en zelfs tovenaars uit het Frankenland – kwamen namelijk allemaal hierheen om qahwa te kopen. En dus legden we steeds meer plantages aan. Maar toen, op een dag, kwamen ze niet meer en daarom...’ – hij wees naar de koffiestruiken vlak bij zijn huis – ‘... worden deze niet meer verzorgd en geoogst, afgezien van die twee daar vooraan, waarmee ik mijn eigen bunn maakt. Goed, nu verder over Azazil, de djinn, en over de nacht waarin hij ons dorp een bezoek bracht. Het was zo’n dag waarop onheil in de lucht hangt. ’s Nachts al had ik gezien dat Ra’s al-Ghul, de duivelsster, extra wild fonkelde, wat altijd een teken is dat de djinns en demonen van de woestijn zich roeren. En inderdaad verscheen er ’s ochtends een blinde zieneres op de Nasmurade.’

‘Hoe kwam die op de berg?’ vroeg Ali.

Opnieuw wierp Ibn Shawkani de jongen een bestraffende blik toe. ‘Zieners komen en gaan zonder waarschuwing vooraf. Dat is hun aard. Misschien was ze ook wel een djinn, dat weet alleen Allah. In elk geval was ze geen Arabische vrouw, want ze kende onze taal nauwelijks. Haar blinde ogen waren wit als geitenmelk, haar huid gerimpeld als een verdroogde vijg. Ze kwam de pas op tot aan de eerste wachtpost. Daar verkondigde de zieneres dat een machtige djinn de Nasmurade zou bezoeken en dat alle bewoners zich in veiligheid moesten brengen. Anders zouden ze een wisse dood vinden. De wachter lachte de oude heks uit en zei tegen haar dat ze maar gauw terug de woestijn in moest rennen, omdat ze anders met zijn zwaard te maken kreeg. Het is heel begrijpelijk dat hij dat deed. Er duiken voortdurend zulke vrouwen en mannen op onze berg op, en het zijn allemaal handophouders.’

‘Wat is een handophouder?’ vroeg een kind.

‘Iemand die te lui is om te werken maar toch te eten wil krijgen. Voor zulke mensen is op onze berg geen plek. Ons leven is hard en we hebben nauwelijks genoeg voor onszelf. Daarom joegen we ze altijd weg voordat ze de berg op klommen en naar het dorp kwamen.’

‘Maar we geven toch altijd iets aan iedere bedelaar?’ merkte Ali op.

‘Dat klopt, slimme Ali.’ Ibn Shawkani liet een veelbetekenende pauze vallen. ‘Maar dat gebeurt pas sinds die noodlottige dag, toen we een ware zieneres onrecht aandeden en haar goedbedoelde waarschuwingen in de wind sloegen, moge Allah ons vergeven. Sinds die tijd geven we aan alle bedelaars, om onze schuld in te lossen en te oefenen in barmhartigheid.’

Ibn Shawkani dempte zijn stem, zodat de kinderen nog dichter naar hem toe moesten schuiven om hem te verstaan.

‘In die tijd waren er op de Nasmurade meer wachtposten dan tegenwoordig. Niet alleen de pas werd bewaakt, maar ook op de plantage zelf waren wachters. Vroeger kwamen hier veel vreemdelingen. We waren altijd bang dat iemand onze oogst zou stelen zonder ervoor te betalen. En we waren bang voor de Turken, die van tijd tot tijd hun janitsaren stuurden en ons opriepen de qahwa te beschermen alsof elke bes een edelsteen was. Vooral ’s nachts bewaakten we onze planten. Ook ik stond op wacht. Als opzichter was het mijn taak om de andere wachters te controleren en erop te letten dat niemand in slaap viel.’ Met zijn voet stootte hij een jongen aan die zich al een tijdje niet meer had bewogen. ‘Zoals jij, kleine Yusuf. Ik deed dus net mijn tweede ronde. Het gouden licht van de maan scheen op de qahwastruiken. Toen hoorde ik een geluid. Het klonk vreemd, als van metaal. Meteen keek ik naar het noorden, naar de hoogte van Mazkan.’

‘Waarom, grootvader? Daar is toch niets?’

‘Niet meer. Maar toen, in die tijd zat boven op de berg iemand op de uitkijk. Elke nacht moest een jongeman de top beklimmen. Daarvandaan keek hij uit over de hele hoogvlakte en de pas, en van beneden kon je hem er goed zien zitten. Elke paar minuten zwaaide hij met zijn lantaarn, zodat de wachters op de plantage wisten dat alles in orde was. Toen ik het geluid hoorde, stak ik aan mijn kant een lamp aan om de man op de Mazkan, Yassin heette hij, een teken te geven. Eerst reageerde hij niet. Toen zag ik dat hij de lantaarn in zijn rechterhand optilde. Dat stelde me wel een beetje gerust. En toen ik merkte dat hij het uur daarna telkens weer met zijn lantaarn zwaaide, dacht ik dat alles in orde was. Wat was ik een dwaas...’

Hij schonk nog een keer koffie voor zichzelf in en dronk die met kleine slokjes. Toen de kinderen onrustig begonnen te worden, maakte hij een bezwerend gebaar met zijn hand. ‘Geduld, kleintjes van me. Jullie moeten een oude man een korte pauze gunnen. Ik vertel zo verder. Wie van jullie weet hoe de steile rotswand heet die in het zuiden ligt en die je vanaf het plateau kunt zien?’

‘Die heet al-Jidaar,’ zei de kleine jongen met de blauwe ogen.

‘Zo is het. Goed, toen ik daar dus in het donker wachtte, keek ik regelmatig naar de rotswand. En daar gebeurde het. Het begon met een hels gesis. Ik zag vuur en rook aan de andere kant van het plateau, daar waar de bergweg langs slingert. Alleen was het vuur niet rood, maar groen. En die stank! Van al-Jidaar kwam een smerige lucht mijn kant op waaien, als van eieren die te lang in de zon hebben gelegen. Toch was dat allemaal nog niet zo afschuwelijk als wat er daarna gebeurde.’ Ibn Shawkani nam opnieuw een slokje van zijn koffie en keek de kring rond.

Een dozijn wijd opengesperde ogenparen keek hem aan.

‘Toen verscheen plotseling Azazil. Hij zweefde voor de bergwand, een verschrikkelijke verschijning. Zijn huid was als vuur, zijn hoorns straalden wit gloeiend. En zijn ogen! Nooit zal ik die bloedrode ogen vergeten. Hun blik leek me te doorboren. Vlammen in alle kleuren omgaven hem. En hij was groot, veel groter dan een mens. Ik weet nog dat ik schreeuwde van angst.’

De kinderen waren nu heel stil en hielden elkaar stevig vast. Niemand waagde het zijn blik af te wenden, en al helemaal niet om het donker in te turen.

‘Ik moet jullie nog iets vertellen over Azazil, die door veel mensen ook Iblis wordt genoemd. Hij is een kwade djinn, een van de shaitan die de mensen in het verderf proberen te storten. Ooit was Azazil een trouw dienaar van Allah, maar toen keerde hij zich af van diens barmhartigheid. Die nacht dat wij hem zagen, wisten we dat de zieneres de waarheid had gesproken en dat we verloren waren. Azazil is namelijk niet zomaar een shaitan. Hij is hun leider. De donkere sultan zelf kwam ons bezoeken!

Mijn geschreeuw wekte het hele dorp. Al snel was de hele berg in rep en roer. De mensen vielen op hun knieën voor Azazil, die roerloos voor ons stond en op ons neerkeek. De enige die niet bang was, was Yassin, de wachter op de berg. Onverstoorbaar zwaaide hij met zijn lamp, kun je je dat voorstellen? Veel mensen geloven dat hij de djinn wilde wegjagen. Maar wat kan een gewone sterveling uitrichten tegen zo’n machtige geest, vraag ik jullie? Een geest die niet van deze wereld is?

Velen vluchtten. Blindelings renden ze de bergweg af, maar ver kwamen ze niet. Want toen de djinn zag dat zijn slachtoffers op de vlucht sloegen, slingerde hij een enorme bliksemschicht over het dorp naar de bergwand boven de pas! Kort na elkaar klonken er knallen, gevolgd door een donderend geraas. Toen stortte de berg in. Op het moment dat de mannen en vrouwen van het dorp bij de eerste bocht in de pas aankwamen, werd hun de weg versperd.

Tot mijn eeuwige schaamte moet ik toegeven dat ik me nog altijd tussen de qahwastruiken verschool, met mijn blik op de grond gericht om het verschrikkelijke gelaat van de shaitan niet te hoeven zien. Terwijl ik over de grond kroop, hoorde ik om me heen de schreeuwende mannen en weeklagende vrouwen, en toen zag ik plotseling dat de djinn niet alleen gekomen was.

Ik had moeten weten dat zo’n machtige demon natuurlijk een gevolg had. Onderduivels, dienaren. Eerst zag ik zijn benen. De djinn, of wat hij ook was, had de raarste benen die ik ooit heb gezien. Ze waren bedekt met witte stof die er heel strak omheen zat, als bij een mummie uit het oude Egypte. En zijn schoenen! Die hadden punten, zoals die van de Turken, alleen niet aan de voorkant maar achter. Punten van hout of been! Het monster had lang, krullend sneeuwwit haar en droeg een eigenaardige driehoekige hoed. Zijn lichaam was min of meer menselijk, hij had armen en benen. Langzaam kroop ik dichterbij, maar ik verloor het monster geen seconde uit het oog.’

‘U bent echt heel moedig,’ fluisterde een jongen.

Ibn Shawkani schudde glimlachend zijn hoofd. ‘Nee, mijn zoon. Dat was geen moed. Ik was krankzinnig van angst, ik wist niet meer wat ik deed. Misschien stuurde Allah mijn bewegingen, ik weet het niet. In elk geval bekeek ik de ghūl. Ja, het was een ghūl, dat kon ik nu zien aan zijn bleke huid en bloedrode lippen. Hij deed iets met een qahwastruik, stopte de vruchten ervan in zijn zakken. Toen draaide hij zich plotseling om en keek me aan. Hij zei iets in de afschuwelijke taal van de djinn. Ik kan jullie nauwelijks beschrijven hoe dat klinkt. Het mist de melodie van het Arabisch, of eigenlijk elke melodie. De woorden leken rechtstreeks uit de diepste hel te komen. Toen de ghūl klaar was, deed hij een stap in mijn richting. Ik sloeg mijn handen voor mijn gezicht en smeekte hem me te sparen. Hij lachte. Toen voelde ik een stekende pijn in mijn nek en viel flauw.

Waarom de ghūl me niet opvrat weet ik niet. Tot op de dag van vandaag dank ik Allah en de profeet, geprezen zij hij, elke avond dat ze mij die nacht beschermden, zoals ze ons allemaal beschermden. Want het vreemdste van het hele verhaal is wel dat niet één bewoner van ons dorp iets overkwam. Niemand werd getroffen door de steenslag, want toen het puin van de helling rolde was iedereen nog op het hogergelegen gedeelte van de pas. Noch Azazil, noch een van zijn ghūls stak een hand of klauw uit naar de dorpsbewoners. De volgende ochtend leek alles een boze droom, en velen wilden later maar al te graag geloven dat het inderdaad een nachtmerrie was geweest. Dat is het verhaal van Azazil, die het volk van de Nasmurade bezocht, maar uiteindelijk toch spaarde.’

De jongen die Ali heette leek niet helemaal tevreden met de afloop van het verhaal. ‘Hebt u geen sporen gevonden?’

‘Nou, de volgende ochtend viel ons op dat er een paar qahwastruiken waren verdwenen. De djinn moet ze weggetoverd hebben. Aan de westkant van het dorp vonden we bovendien een vreemd toestel: een grote houten kist, opgehangen aan touwen met rare houten wielen. Jullie kennen hem wel. Het ding hangt er nog steeds. Zoals jullie weten gebruiken we de kist om qahwazakken de steile oostelijke helling op en af te vervoeren.’

‘Heeft de djinn die achtergelaten?’

‘Vraag maar aan je vader, Ali. Het is precies zoals ik zeg.’

‘En de wachter op de heuvel, die met de lantaarn? Heeft hij de bliksem van de djinn overleefd?’

‘Ja. We vonden Yassin een aantal qasab verderop, bewusteloos. Hij bezwoer niet te weten hoe hij daar terecht was gekomen.’

Ibn Shawkani zag wel dat vooral de jonge Ali nog steeds niet tevreden was, dus zei hij: ‘Ook de Turken geloofden ons niet. Een paar weken na Azazils bezoek doken hun soldaten op de Nasmurade op. Ze verhoorden de dorpsbewoners, inspecteerden de kist met de touwen, die ze palanga noemden. De Turken wilden weten hoeveel struiken er weg waren. Ze noemden me een bijgelovige man en beweerden dat djinns en ghūls niet bestaan.’ Hij lachte hartelijk. ‘Geen djinns! Als iemand nog bewijs nodig had dat de Turken een dom volk zijn, was dat het wel. Ik vertelde de hoofdman van de janitsaren wat er volgens mij was gebeurd, maar hij geloofde er geen woord van. Natuurlijk hebben we ons afgevraagd waarom Azazil ons wilde straffen. Inmiddels geloof ik dat hij helemaal niet in ons geïnteresseerd was, maar...’ – Ibn Shawkani wees op de beker in zijn hand – ‘... in onze qahwa. Iedereen weet dat op de Nasmurade de beste qahwa ter wereld groeit. Waarom willen anders zo veel mensen die kopen, vraag ik jullie? Volgens mij is dit de verklaring voor wat er is gebeurd: onze qahwa is zo goed dat zelfs de duivel ervoor naar de Nasmurade kwam om er wat van te stelen. Hoewel ik niet eens zeker weet of je het wel diefstal kunt noemen. Want heeft de djinn ons in ruil niet dat prachtige toestel gegeven, waardoor onze mannen niet langer de zware zakken over het hoogste gedeelte van de bergpas hoeven te dragen? Precies dat deel van de weg dat zo steil en lastig begaanbaar is dat zelfs de kamelen er niet langs kunnen?’

Ali wilde nog iets vragen, maar de oude man stak een hand op. ‘Geen vragen meer. Het is al laat, jullie moeten naar bed. Vraag verder maar aan je ouders, als je wilt. Ze zullen mijn verhaal bevestigen.’

De kinderen stonden op en al snel waren ze allemaal verdwenen. Alleen Ali en de jongen met de blauwe ogen bleven nog.

‘Bedankt voor het verhaal, grootvader...’ zei Ali.

Ibn Shawkani fronste zijn voorhoofd. ‘Maar?’

‘Mijn vader zegt dat niet Azazil onze qahwa gestolen heeft, maar rovers. Rovers uit het Frankenland.’

De oude man knikte bedachtzaam. ‘Wacht hier.’

Hij verdween in zijn hut en kwam even later terug met een kistje. Het was van donker hout en het deksel was versierd met houtsnijwerk. ‘Ik zal jullie iets vertellen wat ik nooit eerder tegen iemand gezegd heb. Een paar dagen na het bezoek klom ik het Mazkanplateau op. De bliksem van de djinn had onze uitkijkpost vernietigd, en ik wilde kijken hoe ver je nog naar boven kon. Tussen het puin vond ik dit.’ De oude man klapte het deksel open.

In het kistje lag op een doek iets wat eruitzag als een menselijke hand. Het was van een eigenaardig spul dat wel wat aan ivoor deed denken, maar lichter was en heel veel barstjes had. Aan één vinger zat een ring met een paarse steen. Een andere vinger ontbrak, en op een paar plekken kon je door scheurtjes de binnenkant zien. Daar zaten botten van metaal en pezen van leer.

De kinderen deden een stap achteruit.

‘Wat... wat is dat?’ zei Ali hijgend.

‘Dat,’ antwoordde Ibn Shawkani met een ernstige blik, ‘is de klauw van Azazil. Geloven jullie me nu?’

De krijtwitte Ali bracht geen geluid uit. De jongen met de blauwe ogen maakte een buiging voor de oude man. Toen pakte hij de bevende Ali bij de hand en nam hem mee naar buiten, de duisternis in.