10

Olifantenkind

De volgende dagen probeerde ik oma en opa uit mijn gedachten te zetten. Ik probeerde te vergeten dat ze onderweg waren, maar voelde me tegelijk ook schuldig dat ik zo over hen dacht. Aan de ene kant keek ik er echt naar uit om hen weer te zien. Maar het probleem was dat ik ze niet los kon zien van een wereld die ik de rug had toegekeerd, die ik wilde vergeten en waarvan ik was gaan geloven dat ik hem nooit meer zou zien. En wat nog erger was: ik wist natuurlijk maar al te goed dat ze me niet gewoon even kwamen opzoeken. Zoals dokter Geraldine al had gezegd, kwamen ze me halen, weg van Oona, van alle orang-oetans, van de jungle. Die gedachte vond ik ondraaglijk.

Ik had gelukkig moeten zijn als ik aan het naderende weerzien met oma en opa dacht. Maar in plaats daarvan hoopte ik elke morgen als ik opstond dat ze die dag nog niet zouden komen. Ik besloot dat er maar één ding op zat: van elke dag die ik hier nog had met volle teugen genieten, alsof het mijn laatste was. Ik voelde me elke dag een beetje beter en dus kon ik me nuttig maken met flesjes vullen, fruit voor de orang-oetans snijden, helpen met de was, voorraden van de aanlegsteiger naar de huisjes dragen, op het gazon met Charlie, Tonk, Bart en de anderen spelen en ‘s nachts soms bij de kleintjes en hun pleegmoeders op de vloer van de slaapzaal gaan slapen. En vaak bleek, als ik wakker werd, dat Charlie, Tonk of Bart, of soms alle drie, ‘s nachts naar me toe waren gekropen en zich tegen me aan hadden genesteld.

Maar ik genoot nog het meeste van de momenten dat dokter Geraldine me mee op expeditie nam naar de diepste wildernis van het eiland, om te kijken hoe het de volwassen orang-oetans verging in de jungle. Op die lange tochten kwamen Oona en de Andere altijd met ons mee. Oona wilde overal bij betrokken worden en waar Oona ging, daar was de Andere ook. Toen dokter Geraldine zei dat ze een stijve nek kreeg van naar Oona en de Andere op te kijken, stelde ik voor om samen een ritje op Oona te versieren. Ik wist dat Oona dat geweldig zou vinden.

Dokter Geraldine had al eens op een olifant gezeten, zei ze, maar dat was een poos geleden en dus had ze even tijd nodig om te wennen. Maar gaandeweg begon ze er steeds meer van te genieten. Na die ene keer liepen we bijna nooit meer zelf. De Andere was onze padvinder en onze schaduw. Soms liep hij voor ons uit, soms slingerde hij door de bomen boven ons.

Die lange tochten door de jungle verliepen altijd in stilte. Daar stond dokter Geraldine op. We praatten bijna nooit, er werd nauwelijks een woord gewisseld. Ze legde me uit dat het belangrijk was om het leven van de orang-oetans zo weinig mogelijk te verstoren. Want dat was nu net de opzet van hun tijd in de ‘jungle-universiteit’, dat ze niet meer van menselijk contact afhingen. Dus hoe minder ze ons hoorden of zagen, hoe beter. Ze moesten voor hun eigen veiligheid leren afstand te houden van de mensen, weer wild te worden.

Dokter Geraldine moest ze in het oog houden, maar tegelijk zo weinig mogelijk contact met ze maken. Dat was altijd het moeilijkste, zei ze, uitmaken wanneer de tijd rijp was voor een orang-oetan om uit de ‘universiteit’ te worden gehaald en te worden vrijgelaten in het reservaat. Als je het te snel deed, als hij er nog niet klaar voor was en zich nog niet konden redden, was hij ten dode opgeschreven. Want in het reservaat moest hij het helemaal alleen doen.

Na het avondeten zat ik vaak met dokter Geraldine op de trappen van het huis en dan praatten we. We praatten de laatste tijd steeds vaker. Op deze tijd van de dag zat de Andere al ergens in de jungle in zijn slaapnest. Maar Oona was natuurlijk nooit ver weg. “Weet je, Will,” zei dokter Geraldine op een avond, “ik denk dat ik mijn mening over die olifant van je ga moeten herzien. Toen ze hier pas was, dacht ik dat ze een luie donder was, die niets anders deed dan zichzelf volproppen. Maar heb je gezien hoe de orang-oetans in de jungle haar bijna negeren? In het begin zijn ze altijd wat nerveus, da’s logisch. Ze kennen haar niet, en als je zo’n gevaarte voorbij ziet komen…Ik weet niet hoe ze het doet, maar overal waar die olifant komt, straalt ze rust en kalmte uit. Of denk ik dat maar?”

“Nee,” zei ik. “U hebt gelijk.”

De volgende dag kregen we daar nog maar eens het bewijs van. We reden op Oona door het woud en de Andere slingerde boven ons door de bomen, toen er opeens een gigantische mannetjesorang-oetan op vier poten naar ons toe kwam gelopen. Aan de manier waarop hij liep, ons recht in de ogen keek en met zijn enorme gespierde schouders rolde, zagen we meteen dat het hem ernst was. Hij was niet blij met deze brutale indringers. Volgens mij had ik dit mannetje al eens gezien. Toen zat hij hoog in het bladerdak een hels kabaal te maken. Maar dit was de eerste keer dat ik oog in oog met zo’n mannetje stond. Dokter Geraldine legde haar hand op mijn schouder. “Dit is 01,” fluisterde ze in mijn oor. “Als hij in zijn hum is, is het een schatje. Als we heel stil zijn, raakt hij niet uit zijn hum.”

Dit deed me denken aan mijn eerste ontmoeting met de tijger. Oona verroerde zich niet, en de orang-oetan deed hetzelfde. Hij had enorme zwarte wangflappen, diepliggende doordringende ogen en een gouden baard, als die van een Viking, bedacht ik. Oona keek onverstoorbaar op hem neer en begon gewoon te eten, alsof hij er niet was. Ondertussen vertoonde de orang-oetan geen zichtbare tekenen van agressie, maar hij was ook duidelijk niet van plan om weg te gaan. Hij gaf te kennen dat hij pas uit de weg zou gaan als hij daar zin in had, en geen seconde eerder, hoe groot die nieuwe reus tegenover hem ook was. Hij ging even zitten, krabde aan zijn oor en keek toen heel bewust nonchalant de andere kant op. Toen hij die komedie een paar minuten had volgehouden en er zich van had vergewist dat alles was zoals het zijn moest, dat Oona noch een bedreiging noch een uitdaging vormde en dat hij lang genoeg bij ons was gebleven om geen gezichtsverlies te lijden, liep hij het woud weer in en was hij verdwenen. “Oona,” fluisterde dokter Geraldine, “je bent een genie. Dat heb je fantastisch gedaan.”

Toen we diezelfde avond op de aanlegsteiger zaten, vertelde dokter Geraldine me hoe ze 01 jaren geleden na een bosbrand als baby van amper een paar maanden oud naast het verkoolde lichaam van zijn moeder had gevonden, met brandwonden, uitgemergeld en vol ontstoken zweren. Opeens herinnerde ik me de foto uit dat tijdschrift, van een orang-oetanbaby die zich wanhopig aan het topje van een verkoolde boom vastklemde. Misschien was het wel 01 geweest. “Hij zal nooit meer terug naar de wildernis kunnen,” ging ze met tranen in haar stem verder. “Hij is te getraumatiseerd, nog steeds. En dat zal hij altijd blijven.”

Ze draaide haar gezicht weg, zodat ik niet kon zien dat ze huilde. “Kijk mij nu,” zei ze en ze veegde haar tranen weg. “Zit ik hier te janken. Daar heeft toch niemand iets aan. Ik huil niet uit zelfmedelijden, maar van woede. Ik heb ogen en oren nodig in de jungle, ik zou hier altijd aanwezig moeten kunnen zijn, om het vuur en de wapens tegen te houden. En als er dan toch iets gebeurde, zou ik er tenminste onmiddellijk bij zijn en de orang-oetans kunnen evacueren, ze redden voor het te laat was. Er sterven er zo veel, Will, en ze hebben niemand die hen kan helpen. Maar ik kan niet tegelijk in het opvangcentrum en in de jungle zijn. Het maakt me zo woest dat ik maar zo weinig kan doen.”

“Dat is toch niet weinig,” zei ik. “Telkens als u een orang-oetan het leven redt, redt u de hele wereld een beetje.” Ik voelde hoe ze mijn hand nam en erin kneep.

“Wij zijn een goed team, jij en ik,” zei ze. “Ik zal je missen als je weggaat. Iedereen trouwens, die olifant nog het meeste van allemaal.”

“U weet dat ik liever hier zou blijven, hè?” zei ik tegen haar.

“Dat weet ik, ja,” antwoordde ze. “Ik heb ogen, en ik heb gevoel. Ik weet wat je denkt, Will.”

“Wat als ik ze nu eens vroeg of ik mocht blijven?” vroeg ik.

“Dat kun je doen, maar dan zou je hun hart breken,” antwoordde ze. “Ik kan je niet vertellen wat je moet doen, Will. Dat zul je zelf moeten beslissen. Maar ik ga één ding zeggen, en daar zou je misschien eens over kunnen nadenken. Jij bent voor je grootouders het allerbelangrijkste in de hele wereld. Ze hebben hun zoon in de oorlog verloren en hun schoondochter, jouw moeder, in de tsunami. En ze dachten dat ze jou ook kwijt waren. Hun hele wereld, alles waar ze voor leefden, was weg. Ik hoef jou niet te vertellen hoe dat voelt, hè? En dan horen ze van mij dat je toch nog leeft. Je hebt gelijk als je zegt dat elk van die kleine orang-oetans een hele wereld is. En dat ben jij voor je grootouders, Will. Je bent hun hele wereld. Dat mag je nooit vergeten, wat je ook beslist.”

Die nacht probeerde ik me in mijn bed te verzoenen met de gedachte dat dokter Geraldine gelijk had over oma en opa, dat ik geen keus had en dat ik met ze mee moest gaan als ze me kwamen halen. Na alles wat oma en opa hadden gedaan om me terug te vinden, mocht ik hen niet teleurstellen. Ik moest terug naar Engeland, naar mijn oude leven. Maar proberen mezelf ervan te overtuigen dat ik daarnaar uitkeek, was iets helemaal anders. Het was niet dat ik hen niet wilde zien. Natuurlijk wilde ik dat, al werd ik steeds zenuwachtiger als ik eraan dacht. En het was zeker niet zo dat het me niet leuk leek om bij hen op de boerderij in Devon te gaan wonen, want dat was waarschijnlijk het plan. Maar ik wilde hier niet weg. Ik wilde Oona en dokter Geraldine niet achterlaten, of de orang-oetans en de jungle.

Dat de muziek van de jungle die nacht extra luid en nadrukkelijk aanwezig was, maakte het er niet makkelijker op. Het was alsof elk wezen daarbuiten me riep, me smeekte om te blijven. En dat ik Oona de hele nacht aan mijn raam hoorde brommen, hielp ook niet echt. Ze stak om de haverklap haar slurf door het raam om te laten voelen dat ze er nog was. Ik wist zeker dat dit haar manier was om me te vragen haar niet te verlaten.

Omdat ik maar niet in slaap kon komen, ging ik op de trap zitten om mijn hoofd leeg te maken. Toen Oona aangeslenterd kwam, me aankeek met ogen die de maan weerspiegelden en met haar slurf door mijn haren streek, wist ik dat ik niet kon zwijgen, dat ik haar alles moest vertellen. Over opa en oma, die al die tijd naar mij waren blijven zoeken, die nu onderweg hierheen waren en me met hen mee naar huis zouden nemen. “Ik wil hier niet weg, Oona, dat weet je, hè?” zei ik. “Maar ik moet. Het is zoals dokter Geraldine zegt, ik ben alles wat ze hebben. Dat begrijp je toch, hè? Ik zal je nooit vergeten, Oona, dat beloof ik. En ik weet dat jij mij ook nooit zult vergeten, want olifanten vergeten nooit.” Ik kreeg geen woord meer uitgebracht. Mijn tranen snoerden me de keel.

Ik legde mijn hoofd tegen haar slurf en knuffelde haar. “Soms, Oona,” zei ik, “soms heb ik echt het gevoel dat ik jouw kind ben, dat ik de zoon van een olifant ben.” We bleven samen tot het eerste licht, tot we dokter Geraldine hoorden neuriën terwijl ze opstond. Oona slofte weg en zag er verslagen en verdrietig uit. Ze zag net zozeer op tegen ons afscheid als ik.

Die ochtend bleef het opvallend stil aan het ontbijt. De avond ervoor hadden we alles gezegd wat er te zeggen viel. Het had het geen zin om nog te praten. Ik staarde gebiologeerd naar de poster aan de muur. Ik had hem al gezien, maar had toen meer gelet op de fotocollage van orang-oetans eromheen.

Pas als de laatste boom is geveld

Pas als het laatste dier is gedood

Pas als al het water is vergiftigd

En al de lucht is vervuild

Pas dan zul je beseffen

dat je geld niet kunt eten

Cree-voorspelling, Noord-Amerika

Die zinnen spookten nog steeds door mijn hoofd toen dokter Geraldine en ik later die ochtend weer de jungle in reden om naar de orang-oetans te gaan kijken. Zoals gewoonlijk kwam de Andere mee, en deze keer hielden ook Mani en Charlie ons gezelschap. Ik voelde meteen dat Oona zichzelf niet was. Ze leek overstuur, de vliegen irriteerden haar meer dan anders en ze reageerde minder goed op mijn commando’s. Ze lette ook niet op mijn stem of op de druk van mijn hielen tegen haar nek. Ze koos zelf welke richting ze uit liep en bepaalde haar eigen tempo, nu eens snel, dan weer langzaam. Ze deed precies wat ze zelf wilde. Ik kon haar niets meer laten doen.

Ze schudde ook de hele tijd met haar hoofd, een duidelijk teken dat er haar iets dwarszat. En af en toe stopte ze bruusk. Niet om te eten, maar om te luisteren. Ik dacht dat Ol ons misschien stiekem volgde en dat die onzichtbare achtervolger haar irriteerde. Ik speurde de bomen af en spitste mijn oren. De Andere liep tevreden naast Mani en Charlie en die drie waren heel rustig. Er was geen spoor van Ol. Ik snapte niet waarom Oona zich zo vreemd gedroeg.

Toen opeens de echo van de donder door de lucht rommelde, de bliksem knetterde en de regen met bakken naar beneden viel, dacht ik even dat de storm Oona’s vreemde gedrag verklaarde, dat ze hem had voelen aankomen. Maar toen de storm weer verder trok, bleef ze even moeilijk en onvoorspelbaar. Ze trok aan de takken, maar bleef geen enkele keer staan om te eten, zoals ze anders altijd deed. Ik kwam tot de conclusie dat ze niet bang was, omdat er helemaal niets was om bang voor te zijn. Maar ze was overstuur, en erger dan ik ooit had gezien. Dokter Geraldine bleef me maar vragen wat er met haar aan de hand was, maar ik kon het haar niet vertellen. “Misschien voelt ze zich niet lekker,” zei ze. “Misschien heeft ze iets gegeten wat haar slecht bekomen is.”

Toen we bij de rivier aan de verste kant van het eiland kwamen, was ik me nog steeds aan het afvragen of dat de verklaring kon zijn. Het leek wel of Oona niet zou stoppen en recht de rivier in zou lopen. Maar toen stopte ze opeens toch en stond ze op de oever naar de overkant van de rivier te staren. Toen draaide ze zich om en tergend traag slofte ze met tegenzin terug naar waar we vandaan kwamen. Ze nam haar tijd en liep niet meer, maar slenterde, zodat we pas terug bij het weeshuis kwamen toen het al begon te schemeren.

En toen zag ik hen. Op de treden van dokter Geraldines huis zaten opa en oma met hun koffer naast zich. Opa droeg het jasje en de pet die hij altijd droeg, en oma, die een van haar gebloemde jurken aanhad, zat zichzelf koelte toe te wuiven met haar hoed. Ze zagen er allebei ouder en kleiner uit dan ik me herinnerde, grijzer ook.

Oona verstijfde toen ze hen zag. Ze stak haar slurf in de lucht en schudde met haar hoofd. Even dacht ik dat ze naar hen zou trompetten, maar dat deed ze niet. Het duurde even voor ik Oona zover kreeg dat ze ons naar beneden liet. Oma en opa staken het gazon over.

“Will? Ben jij het echt?” vroeg oma met trillende stem. Ze kreeg nauwelijks een woord uitgebracht.

“Tuurlijk is dat Will,” zei opa en hij liep recht op me af. “Wie anders?” Hij sloeg zijn armen om me heen en hield me stevig vast. Allebei moesten we onze tranen wegslikken. “Ik wist dat je nog leefde, Will. Ik wist het gewoon.” Toen hield hij me op een armlengte afstand en bekeek hij mij van top tot teen. “Je bent een plaatje, Will,” zei hij. “En zo gegroeid, een echte jongeman. Bijna even groot als ik. Hè, oma?” Maar oma stond met haar handen voor haar gezicht te snikken. Ik liep naar haar toe en knuffelde haar. Ze leek magerder dan ik me herinnerde.

“Wat heb ik je toch aangedaan, Will?” huilde ze. “Wat heb ik gedaan?” Haar hoofd woog zwaar op mijn schouder. “Als ik jullie niet op die rotvakantie had gestuurd, zou ze nu nog leven. Dan had je nog een moeder.”

“Ze neemt het zichzelf kwalijk, Will,” zei opa.

Ik denk dat ik tot dan altijd een beetje bang voor oma was geweest. Maar nu wist ik dat ze troost nodig had en dat ik de enige was die haar die troost kon bieden. Ik wikte mijn woorden.

“Oma toch,” zei ik. “De tsunami heeft mama gedood, jij niet. Ik weet niet wie die heeft laten gebeuren, maar jij in elk geval niet, oma.”

Dokter Geraldine wachtte even voor ze erbij kwam en hun allebei de hand schudde. “Ik ben degene die u heeft gebeld. Ik weet niet of u zich mij nog herinnert, ik ben Geraldine,” zei ze. “Welkom terug. Ik ben zo blij u weer te zien.”

“Natuurlijk herinneren we u ons nog, en deze plek ook. Heel goed zelfs.” Oma probeerde zich nog steeds te herstellen. “We herinneren ons de orang-oetans nog. We zijn op heel veel verschillende plaatsen langs de rivier geweest om onze folders te verspreiden, maar deze plek zijn we nooit vergeten. We hebben het er nog vaak over gehad, hè, opa?”

Maar opa luisterde niet. Hij stond naar Oona te kijken, die dichterbij kwam. “Dus dit is ze, degene die je leven heeft gered. Hoe bedank je een olifant, Will?”

“Gewoon, door het tegen haar te zeggen,” antwoordde ik. “Ze zal je wel begrijpen.”

En dat deed opa dus. Hij stak zijn hand uit en legde hem vriendelijk op haar slurf. “Dank je wel. Dank je wel,” zei hij zacht, terwijl hij haar recht in de ogen keek. Toen draaide hij zich weer naar mij. “Jij hebt zeker geen tractor meer nodig, met zo’n vriendin?” Hij lachte. Ik wist dat hij alleen maar lachte om zijn emoties in bedwang te houden, maar toch kon ik niet meelachen. Er kon bij mij zelfs geen glimlach af, en dat baarde me zorgen.

De hele avond dat we met z’n vieren in het huis van dokter Geraldine zaten te eten, bleef ik in een sombere bui. “We hebben u met Google opgezocht, Geraldine,” zei opa. “Dat heeft Will ons allemaal geleerd. Weet je nog, Will? Daar vonden we alles over de orang-oetans en het opvangcentrum. Eerlijk gezegd vond ik het hier de vorige keer maar een zootje. Maar ik denk dat we toen niet goed begrepen wat er hier gebeurt. We hadden andere dingen aan ons hoofd. Maar u hebt hier een schitterende locatie, Geraldine. Dat moet een heleboel werk hebben gekost en…euh, toewijding. Ja, dat was het woord dat ik zocht, toewijding. Fantastisch wat u hier uit de grond hebt gestampt. Echt fantastisch.”

Oma leek zich weer een beetje te hebben hersteld en veranderde naarmate de avond vorderde weer in de oma die ik me herinnerde. Zij voerde het grote woord, onderbrak opa, sprak hem tegen…Heel vertrouwd allemaal. Behalve dat mama er nu niet meer was om van de overkant van de tafel samenzweerderig naar me te knipogen. Opeens miste ik haar verschrikkelijk en viel het me heel moeilijk om me te concentreren op wat oma tegen me zei.

“Will?” zei ze. “Will, luister je eigenlijk wel? We hebben je zo veel te vertellen. Over de boerderij, over je nieuwe school…Ik weet niet waar ik moet beginnen. Maar het komt allemaal goed, wacht maar af. Ik heb alles geregeld. Je oude kamer ligt er nog net zo bij als je hem hebt achtergelaten.”

Ik hoorde Oona buiten rommelen en kreunen. Ze wilde me laten weten dat ze daar stond, me niet de kans geven haar te vergeten. Ik hoopte dat ze een wind zou laten. Het was er het perfecte moment voor. En tot mijn stomme verbazing liet ze precies op dat moment een van haar langste en hardste winden ooit. Dokter Geraldines ogen smeekten me niet te lachen, en ik wist waarom. Als ik begon, zou zij zich ook niet meer kunnen inhouden. Dus beheerste ik me, al viel dat niet mee.

“Wat was dat, zeg?” vroeg oma met grote bange ogen.

“Oona,” zei ik. “Het was Oona maar, oma. Zo praat ze met ons.”

“Och gut, och gut, och gut. Was me dat schrikken, zeg. Maar zoals ik al zei voor de olifant me onderbrak,” ging ze verder, “zal alles verlopen zoals jij het wilt, Will. Weet je wat ik heb gedaan voor we hiernaartoe kwamen? Ik heb de school in het dorp gebeld en hun alles over jou verteld. De directrice leek me een heel aardige vrouw. Ze kan niet wachten om je te ontmoeten. Ze zijn dolblij dat je komt. Een prachtig uniform hebben ze ook, bruin met zwart gestreepte blazers. Heel chique, hè, opa? Je zult het er vast naar je zin hebben, Will. En voor je het weet, heb je een hoop nieuwe vrienden. Je bent een beroemdheid in Engeland, wist je dat? Overal in de wereld, eigenlijk.”

“Hoe bedoelt u?” vroeg ik. Ik snapte niet waar ze het over had.

“Nou, je hebt in alle kranten gestaan, schat, The Sun, The Mirror, zelfs The Times. En op de voorpagina, hè. We hebben alle knipsels bewaard. Je bent groot nieuws. Ze hebben er een heel verhaal van gemaakt, van dat die olifant met jou op zijn rug voor de tsunami is gevlucht en dat je al die tijd in de jungle hebt gewoond. Kleine Tarzan, noemen ze je. En als we morgen naar de luchthaven gaan, staat er vast een legertje fotografen op ons te wachten. Spannend, hè? Ik wilde hen hiernaartoe brengen, om je met de orang-oetans en de olifant te zien, maar opa vond dat geen goed idee. Hij zei dat je eerst wat tijd nodig zou hebben om opnieuw te wennen. Misschien had ik beter niet kunnen luisteren, ik weet het niet. Maar goed, we moeten morgenavond om zes uur op de luchthaven zijn voor de persconferentie. De Britse ambassade in Jakarta heeft alles geregeld. Een schat van een man, die ambassadeur, hè, opa?”

“Morgen?” zei ik. “Vertrekken we morgen al?”

“Ja, schatje. Het kan niet anders,” antwoordde ze en ze streek over de tafel door mijn haar. “Je haar heeft net dezelfde kleur als dat van je vader, Will. Het is misschien een tikkeltje lichter, maar dat zal wel door de zon komen. Voor hij bij het leger ging, liet hij het ook zo lang als jij. Nou, zo lang misschien ook weer niet. Maar in het leger moest het eraf, hè, opa? Dat vond hij vreselijk. Ze vechten nog steeds in Irak, wist je dat? Waanzin, gewoon. Al die jonge soldaten die sneuvelen, en allemaal voor niets.”

Haar stem trilde. “Allemaal zonen, dochters en echtgenoten. Ach, let maar niet op mij,” zei ze terwijl ze haar ogen depte. “Het gaat alweer.” Opa legde zijn hand op haar schouder. Het duurde even voor ze verder kon gaan. “Waar was ik? O ja. Je haar, Will. We zullen het toch moeten knippen, hoor, voor je terug naar school gaat.”

“Waarom?” zei ik scherp, scherper dan ik bedoelde. “Ik hoef niet naar de kapper, oma.”

Alle blikken waren nu op mij gericht. Ik wist dat ik haar overstuur had gemaakt. De rest van de avond hield ik veiligheidshalve mijn mond maar.

Die laatste nacht ging ik buiten op de trap bij Oona zitten. Ik kon niet slapen. Ik wilde het ook niet. Ik bleef de hele nacht tegen haar praten en gooide al mijn gevoelens en gedachten zoals ze in mijn hoofd opkwamen er gewoon uit, zoals ik altijd had gedaan. Tegen niemand had ik ooit zo kunnen praten als tegen haar en ik wist dat er ook nooit meer zo iemand zou komen. Voor mij mocht deze nacht eeuwig blijven duren. Maar de ochtend kwam veel te snel.

De volgende morgen ontbeten we nog samen, maar ik had helemaal geen honger. Oona stond buiten op me te wachten. Toen het tijd was om afscheid te nemen, had ik het gevoel dat ik haar verraadde, haar in de steek liet. Ik wilde dat het zo snel mogelijk voorbij was. Ik kon haar niet meer in de ogen kijken, dus sloot ik mijn ogen en knuffelde ik haar slurf. “Ik wil dat jij hier blijft, Oona,” fluisterde ik. “Als je mee naar de boot gaat, ga ik huilen. En dat wil ik niet.” Toen ik mijn ogen weer opendeed, zag ik dat de Andere aan de rand van het woud zat toe te kijken.

Ik liet Oona los en liep naar de aanlegsteiger. Iedereen was er, iedereen die in het weeshuis werkte. Ze stonden allemaal op een rij, de pleegmoeders met de baby-orang-oetans in hun armen. Mani kwam naast me lopen, en toen kwam ook Charlie erbij, die het hele eind mijn hand stevig vasthield. Ik wilde stoppen om afscheid te nemen van Bart en Tonk, maar ik durfde niet, omdat ik wist dat ik me niet veel langer goed zou kunnen houden. Maar Tonk stak zijn hand uit toen ik voorbijkwam en greep mijn arm vast. Het duurde even voor zijn pleegmoeder hem zover kreeg dat hij me weer losliet.

Ik denk dat het moment dat Tonk me vastgreep, de doorslag gaf. Toen dokter Geraldine afscheid kwam nemen, ging ik op mijn tenen staan en fluisterde ik in haar oor: “Ik ben een olifantenkind, ik hoor thuis bij Oona, bij de orang-oetans, bij jou. Ik blijf hier. Ik zal jouw ogen en oren in de jungle zijn.”

Ik draaide me om naar opa en oma. Ik zag meteen aan hun gezicht dat ze begrepen wat ik wilde zeggen, wat ik wilde doen.

“Het spijt me, opa, sorry, oma, maar dit is nu mijn thuis.” Oma stak haar armen smekend naar me uit. Maar opa sloeg zijn armen om haar heen en hield haar tegen zich aan.

“Blijf maar, Will,” zei hij, terwijl zijn ogen zich met tranen vulden. “Als je hier wilt blijven, moet je dat doen. Je moet gelukkig zijn. Als jij gelukkig bent, zijn oma en ik dat ook.”

Ik draaide me om en rende de aanlegsteiger af. Oona stond me op te wachten waar ik haar had achtergelaten, voor Geraldines huis. Ze zag me komen en knielde neer. In een wip zat ik op haar rug en ze beende het grasveld over, de jungle in. De Andere slingerde boven ons door de bomen en wij renden, de vrijheid tegemoet.