9

Het opvangcentrum

Ik had geen benul van tijd of van wat dan ook. Ik wist alleen dat ik ziek was omdat ik, als ik af en toe bij bewustzijn kwam, voelde dat ik in een bed lag en me niet kon bewegen. Ofwel baadde ik in het zweet, ofwel lag ik te rillen van de kou. Ik hoorde een heleboel stemmen om me heen in de kamer, maar van wat ze zeiden, kon ik niets zinnigs maken. Ik wist niet eens of die stemmen echt waren en of ik ze alleen in mijn hoofd hoorde. Ik vroeg me vaak af of ik aan het sterven was, of dit nu doodgaan was, maar ik was zo misselijk en zwak dat niets me nog kon schelen.

Ik probeerde uit alle macht helemaal wakker te worden en te ontdekken waar ik was, erachter te komen van wie de stemmen waren en te begrijpen wat ze zeiden. Maar meestal lag ik daar maar, niet in staat om uit de vreemde hel waarin ik leefde te ontsnappen en in de echte wereld daarachter te komen, de wereld die ik me herinnerde en die hopelijk vol gezichten en plaatsen zou zijn die ik kende. Ik bleef geloven dat ik er ooit zou komen, maar wist niet of ik dan in het land van de levenden of van de doden zou zijn.

Op een morgen werd ik wakker en zag ik dat er zonlicht door het open raam bij mijn bed naar binnen scheen. Ik lag in een kleine ruimte. Boven me hing aan het houten plafond een bolvormige papieren lamp, zoals er thuis in de hal ook een gehangen had. Ze wiegde zachtjes heen en weer. Ik draaide mijn hoofd naar het raam omdat er een verkoelend briesje naar binnen waaide. Ik ademde diep in en was zo opgelucht dat ik eindelijk wakker was en dolgelukkig dat ik weer in het land van de levenden was.

Ik begon pas echt helder te denken toen ik Oona’s slurf door het raam naar binnen zag komen. Ik had nog niet de kracht om overeind te gaan zitten of mijn hand uit te steken en haar aan te raken of om met haar te praten, maar ik wist dat dat nu niet lang meer zou duren. Om te beginnen was ik nog nooit zo lang bewust gebleven. De slaap had altijd op de loer gelegen om me te overvallen. Maar telkens als ik wakker werd, zag ik Oona, of een deel van haar, bij mijn raam. Dat kikkerde me echt op, gaf me elke keer nieuwe moed. Ik kon er nu tenminste op rekenen dat Oona de volgende keer dat ik wakker werd daar weer zou staan wachten, en ik wist dat ze er ook altijd stond als ik sliep. Soms was het haar slurf die me zocht, of haar droevige ogen die poolshoogte kwamen nemen, of haar grote grijs-roze lijf dat voor het raam stond. Het was me om het even, als het Oona maar was.

Af en toe voelde ik, als ik wakker werd, dat er onder mijn hoofd en schouders een berg kussens was gepropt. Dan kon ik langs Oona kijken en een glimp van het grote grasveld met houten hutjes eromheen opvangen. Ik herinnerde me deze plek. Achter de huisjes lag de jungle, en je kon de geluiden van de jungle horen. Er gebeurde daarbuiten van alles waar ik niets van begreep. Op het gazon werden rare spelletjes gespeeld. Het ene moment lag het er verlaten bij, op een pauw die voorbij paradeerde of een orang-oetan na. Zo meende ik de Andere aan de rand van het woud te zien zitten. En het volgende ogenblik leek het of het dorpje een soort opvangtehuis of speeltuin was voor baby-orang-oetans, die allemaal een persoonlijke oppas in een wit uniform hadden.

De kleinste orang-oetans, merkte ik, en daar moest ik telkens weer om glimlachen, droegen een luier. Sommige kregen de fles, maar meestal zaten ze te spelen en te rollebollen met hun oppas. Natuurlijk keek ik of Bart, Tonk en Charlie erbij zaten, maar als dat zo was, herkende ik ze niet. Er waren er veel te veel, en ze leken allemaal zo op elkaar.

Er liep ook altijd een aantal volwassen orang-oetans om lekkers te bedelen en meestal was de vrouw met de strooien hoed ook in de buurt. Dan zat ze gehurkt tussen de kleintjes op het gazon of in kleermakerszit met de volwassen apen te spelen of ertegen te praten. Een paar keer meende ik een van de moeder-orang-oetans als de moeder van Charlie te herkennen. Had de vrouw met de strooien hoed haar niet Mani genoemd? Mijn geheugen begon eindelijk weer een beetje op te klaren, maar het was nog steeds onbetrouwbaar omdat er zo veel gaten in zaten. Deze orang-oetan had haar kleintje altijd bij zich. Het zou Charlie kunnen zijn, maar ik wist het niet zeker. Ik was nergens meer zeker van. Dit hele orang-oetanopvangcentrum was zo bizar, zo onwaarschijnlijk dat ik me soms afvroeg of het wel echt was wat ik zag, of dat het alleen maar een fantastische droom was.

Maar ik twijfelde er geen seconde aan dat Oona daarbuiten echt bij mijn raam stond. Want zelfs ‘s nachts, als ik haar niet kon zien, hoorde ik haar nog rommelen, kreunen en kauwen. En winden laten. Dat deed ze heel vaak. Het was mijn favoriete slaapliedje. Telkens als ze er een liet, wist ik heel zeker dat Oona geen droom was. Ik kon haar immers ruiken. Het waren haar constante aanwezigheid, haar vertrouwde geluiden en haar geur die me stukje bij beetje weer het gevoel gaven dat ik leefde en opnieuw een deel van de wereld werd, hoe onwaarschijnlijk en bizar deze nieuwe wereld ook leek.

Soms rook ik ook lavendel. Als ik heel vroeg wakker werd, zag ik de vrouw met de strooien hoed op een stoel naast mijn bed zitten schrijven of een boek lezen. Soms dacht ik nog steeds dat ze mama was, omdat mama ook vaak naar lavendel had geroken. Maar als ze iets zei, wist ik dat ze mama niet kon zijn. En dan herinnerde ik me dat mama omgekomen was in de tsunami. Het gaf me hartenpijn om dat te beseffen, maar ik kon er niet omheen. Dit was mama niet.

Ik verlangde ernaar met deze vrouw te praten. Ik wist nog steeds niet wie ze was. Ze praatte tegen mij, nam mijn temperatuur op en vertelde me dat ik er al veel beter uitzag. Ze gaf me te eten en waste me, maar ik was nog steeds te zwak om iets terug te zeggen. Maar elke dag deed ik verwoede pogingen om met haar te communiceren. Dat merkte ze ook en ze moedigde me aan. Maar het kostte nog te veel energie en algauw dommelde ik dan weer in slaap. Elke keer als ik toegaf aan mijn vermoeidheid, was ik boos op mezelf. Maar ik kon het niet helpen. Mijn behoefte aan slaap was te groot.

Ik had die slaap nodig, maar was er ook bang voor, want dan kwam de droom. Hij was niet elke nacht hetzelfde, maar als hij begon, wist ik dat hij weer zo zou eindigen en daar was ik juist zo bang voor. Hij begon altijd leuk: ik zat hoog en droog op Oona’s rug en we liepen door de jungle. Geen vuiltje aan de lucht. We ravotten een tijdje in de rivier. Nog steeds niks aan de hand. Vervolgens lag ik in een slaapnest in een boom terwijl Charlie, Bart en Tonk over me heen klauterden. Ze droegen luiers en de vrouw met de strohoed zat soms ook in het nest. Dat was allemaal heel gezellig, en ook grappig.

Maar opeens stond alles om ons heen in brand en kon ik niet ademen van de rook. Ik strompelde door de rook om papa te vinden, maar ik vond hem nergens. Het volgende moment rende ik door de jungle met de honden op mijn hielen, en altijd belandde ik vroeg of laat op het strand. Ook hier moest ik rennen of mijn leven ervan afhing, maar nu voor de torenhoge groene golf die op me afkwam. Ik zag dat mama er ook aan probeerde te ontsnappen, maar hij krulde over haar heen en verzwolg haar. Toen kwam het groene water ook tot aan mijn mond en ik wist dat ik ook zou verdrinken.

Dat was altijd het moment dat ik hoestend en naar adem happend wakker werd. Dan zat de vrouw met de strohoed met haar arm om me heen en had ze een glas water in de hand om me te laten drinken. Het laatste wat ik op dat moment wilde, was water doorslikken, maar dat kon ik natuurlijk niet zeggen. Dus nam ik een slok en pas als ik proefde dat het water niet zout smaakte, drong het tot me door dat het allemaal maar een droom was geweest. Maar tegelijk herinnerde ik me dan dat zo veel uit die nachtmerrie ook echt was gebeurd.

Eindelijk kwam de dag dat ik wakker werd en het gevoel had dat ik zelf overeind zou kunnen gaan zitten. Dus probeerde ik het en het lukte inderdaad.

Toen de vrouw met de strohoed even later met een dienblad binnenkwam, keek ze stomverbaasd. “Nou, jij hebt ook je tijd genomen, zeg! Je ligt hier al weken,” zei ze. “Heb je zin in ontbijt? Denk je dat je zelf zou kunnen eten?”

“Ik denk van wel,” antwoordde ik, verbaasd om mijn eigen stem te horen, verbaasd dat die nog werkte.

Ze zette het dienblad op de stoel en kwam naast me op het bed zitten. “Je hebt ons flink laten schrikken, weet je dat? Maar de dokter had gelijk. Hij zei dat het een tijdje zou duren, maar dat je beresterk was en dat je er helemaal door zou komen, en inderdaad. Wat ik pas echt ongelooflijk vind, is dat je zo lang hebt kunnen overleven in de jungle. Wat jij nodig hebt, jongeman, is veel rust en heel veel lekkers.” Ze stak haar hand uit en streek het haar van mijn voorhoofd op dezelfde manier als mama vroeger. Op dat ogenblik krulde de slurf van Oona door het raam.

“Wat krijgen we nou? Wil jij wel eens maken dat je buiten blijft met dat wiebelding? Die jongen moet eten,” zei ze, terwijl ze de slurf wegduwde. “Weet je dat die olifant zich nauwelijks heeft verroerd sinds de eerste dag dat jullie hier aankwamen? Dat was me een schouwspel! Je was zo bloot als een pasgeboren baby, wist je dat? Je keek me van daarboven op die olifant een ogenblik aan, werd toen lijkbleek en tuimelde er gewoon af. Je had me bijna verpletterd. En zij daar loopt hier al te treuren van het eerste moment dat je hier bent. Af en toe loopt ze naar de rivier om te drinken, maar meer niet, verder gaat ze niet. We hebben haar eten naar haar toe moeten brengen, want ze wilde het niet komen halen. Eerst dacht ik dat die olifant gewoon een luie donder was.”

“Oona,” zei ik tegen haar. “Ze heet Oona, en ze is helemaal niet lui.”

“Mooie naam,” zei ze. “En nu weet ik natuurlijk ook dat Oona niet lui is. Ze wilde jou gewoon niet alleen laten. Ze zou zichzelf nog liever hebben uitgehongerd dan jou in de steek te laten, denk ik. Allemaal heel nobel, hoor. Maar weet jij wel hoeveel zo’n olifant elke dag naar binnen speelt, jongeman? Tonnen en tonnen voedsel. En dat moesten we allemaal zelf gaan plukken, tot het laatste blaadje toe, kun je het je voorstellen? Dat was elke dag een volledige dagtaak, dat kan ik je vertellen, en het toppunt is dat ze ons nog geen enkele keer heeft bedankt.”

Ze stond op en zette het dienblad op mijn schoot. “Hier. Je ontbijt. De dames hebben het speciaal voor jou klaargemaakt, dus eet maar lekker op. Ze zijn helemaal dol op je. Wij allemaal, trouwens. Orang-oetans zijn we gewend, maar een jongen…Jij bent de eerste.” Ze duwde Oona’s slurf opnieuw weg. “Ophoepelen, jij!” En ze kijfde met haar vinger naar mij: “En waag het niet om haar mee te laten eten, hoor je me? Beloof het me.”

Maar het ontbijt interesseerde me helemaal niet. Ik had andere dingen aan mijn hoofd. “Waar ben ik eigenlijk?” vroeg ik. “Wat is dit voor plek? Al die orang-oetans, en u…”

“Zo veel vragen, Will! Maar die kunnen wachten. We hebben nog alle tijd van de wereld om elkaar te leren kennen. Maar als je beter wilt worden en wat wilt aansterken, moet je goed eten. Je bent heel erg ziek geweest. Een of andere bacterie uit de jungle, zei de dokter. Daar ben je nu van verlost, maar je moet wel goed eten.” Ze streek nog eens door mijn haar. “Ik ben blij dat je bent gekomen, Will. We krijgen hier niet vaak bezoek.”

“U zei Will tegen me,” zei ik. “Hoe kent u mijn naam?”

“Dat is een lang verhaal. Als je beter bent, zal ik het je vertellen, als je weer gezond bent.” En meer wilde ze niet kwijt.

Ik dwong mezelf om te eten, omdat ik beter wilde worden, want daar had ze gelijk in. Maar het duurde nog dagen voor ik een beetje trek kreeg en ik had nog niet genoeg energie om lang uit bed te blijven. En dat eeuwige liggen en alleen af en toe door het raam met Oona kunnen praten ging verschrikkelijk vervelen. Ik wilde weer een normaal leven leiden. Dus waagde ik me op een morgen de trap af en liep ik het gazon op, naar de oppassen – of pleegmoeders – en hun kleine orang-oetans. In geen tijd waren de diertjes gewend aan mijn aanwezigheid.

Oona kwam nooit met me mee op het gazon, ze leek te weten wanneer ze op een afstand moest blijven. Maar als ik op het gras ging zitten, vlogen ze met z’n vijven tegelijk op me af en begonnen ze op me te klauteren. En toe zag ik hen: Bart en Tonk kwamen over het gazon naar me toe gerend. Ze droegen een luier en werden achternagezeten door hun oppas. Het leukste was toen Charlie met haar moeder op het gazon verscheen. Ze hobbelde meteen naar me toe, duwde de anderen van me af en ging mijn hoofd zitten vlooien, net zoals vroeger. Mani vond het allemaal best. Ze bleef in de buurt zitten en hield een oogje in het zeil. En toen zag ik de Andere aan de rand van het woud zitten. Hij hield ons in de gaten, maar bleef toch liever alleen.

Van toen af aan zat ik zo vaak als ik kon op het gazon. Als ik er niet was, had ik het gevoel dat ik iets miste. Charlie was altijd heel actief, maar het viel me op dat veel andere baby-orang-oetans lusteloos en schuw waren en zich angstig aan hun oppassen vastklemden. Mijn hart ging vooral uit naar die droevige diertjes met hun verwilderde, bange blik. Als Charlie, Bart en Tonk me even met rust lieten, ging ik rustig naast hen zitten en stak ik mijn hand uit. De meesten waren veel te nerveus om me aan te durven raken, maar sommigen pakten mijn vinger. Zo vertrouwd worden, leerde ik, zo onvoorwaardelijk vertrouwd worden is een zalig gevoel.

Soms kwam Oona even aanlopen om me eraan te herinneren dat zij er ook nog was, dat het tijd werd om haar ook een beetje aandacht te geven. Ik kon nog niet ver lopen, dus ging ik op de treden voor Geraldines huis zitten, hield ik haar slurf in mijn armen en praatte ik wat tegen haar. Dan snuffelde ze aan mijn haar en bromde en knorde ze. Ze was gelukkig.

Het was een deugddoende, vredige tijd. Mijn eetlust en mijn energie namen elke dag toe. Ik begon met de pleegmoeders van de orang-oetans te praten, want de meesten konden een mondje Engels. Maar het maakte niet uit of we elkaar verstonden of niet, ik had het gevoel dat ze me allemaal hadden geadopteerd. Als ik tussen hen op het gras zat, besefte ik wat een bijzondere plek dit was. Ik woonde op een opvangeilandje in de rivier, midden in de jungle, in een weeshuis voor orang-oetans, opgericht door de vrouw met de strohoed die iedereen dokter Geraldine noemde. Zoals ik al had begrepen, had elke baby-orang-oetan een eigen pleegmoeder, die geen moment van zijn zijde week. Ze gaf hem te eten, speelde met hem, leerde hem in bomen klimmen, sliep ‘s nachts naast hem en hield van hem. Mij hielpen die pleegmoeders ook. Dankzij hen begon ik stukje bij beetje te begrijpen wat er precies was gebeurd, dat Mani ons hierheen had geleid omdat ze zelf een orang-oetanwees was geweest. Dokter Geraldine had haar jaren geleden gered, vertelden ze me. Ze hadden haar in een kooi in een garage gevonden. Ze was hier opgegroeid en had, net als de anderen, een menselijke pleegmoeder. En toen Mani in bomen had leren klimmen, zichzelf kon voeden en voor zichzelf kon opkomen, hadden ze haar vrijgelaten in de jungle. Maar eerst mocht ze niet verder dan het eiland komen, waar de orang-oetans veilig waren, dokter Geraldine hen in de gaten kon houden en kon kijken hoe ze zich redden.

Als ze een tijd in die ‘jungle-universiteit’ hadden geleefd, zoals de pleegmoeders het noemden, werden de orang-oetans naar een immens reservaat gebracht, een soort nationaal park dat kilometers verderop lag. Daar begonnen ze hun leven als wilde orang-oetan in de jungle. Een paai orang-oetans, zoals Mani, vonden soms de weg naar het weeshuis terug, maar de meesten verwilderden volledig en konden zich prima redden. Tenminste, als ze in het reservaat bleven en er daar geen jagers binnendrongen om hen te vermoorden of te kidnappen, of om het woud plat te branden. Want dat gebeurde jammer genoeg heel vaak, zeiden ze. En dat kon ik alleen maar beamen.

Ik kwam te weten dat dokter Geraldine het weeshuis eigenhandig had gebouwd. Ze had de laatste twintig jaar honderden, misschien wel duizenden orang-oetans gered, soms met gevaar voor eigen leven, zeiden ze. In het begin had ze geprobeerd in haar eentje voor hen te zorgen, maar algauw waren het er veel te veel geworden. Dus was ze in de dorpen bij de rivier kandidaten gaan ronselen om de baby-orang-oetans te verzorgen en hun te leren wat hun orang-oetanmoeders hun zouden hebben geleerd, tot ze klaar waren om weer vrijgelaten te worden.

Dokter Geraldine had me hier zelf niets over verteld. Ze was heel vriendelijk, maar soms verdween ze opeens voor een dag of twee en daarna zei ze nooit waar ze was geweest. En als ze thuis was, had ze het altijd razend druk. Ze zag er ook zo moe uit. Daarom durfde ik niet met haar te gaan praten. Ze was gewend aan stilte in haar huis, dat voelde ik. Ik kon haar toch niet storen met mijn vragen? Alles wat ik over haar en deze plek wist, had ik van de pleegmoeders, die haar blindelings vertrouwden en mateloos bewonderden.

Op een avond op het gazon begon een van hen haar weer eens op te hemelen. “Zonder dokter Geraldine,” zei ze, “zouden die dieren geen leven hebben, geen toekomst, geen hoop.”

“En zonder dokter Geraldine zouden wij geen werk hebben,” zei een andere. “We houden evenveel van ons werk als van haar. Ze is een engel voor de orang-oetans, en ook voor ons.”

“Een engel? Kom, zeg,” klonk een stem boven me. “Hoe kom je erbij?” Ik keek op en daar stond dokter Geraldine met haar hoed. Het viel me op dat ik haar nog nooit zonder hoed had gezien, ook binnen niet, en ik vroeg me af hoe ze eruit zou zien zonder.

Ze stak haar hand uit om me overeind te trekken. “Als je je sterk genoeg voelt en er zin in hebt, Will, kunnen we misschien een eindje gaan wandelen. Niet ver, hoor, gewoon naar de rivier en terug. Dat avondwandelingetje is een ritueel van me. En met gezelschap is het nog leuker.”

We liepen zwijgend het pad af. Oona en de Andere volgden op een afstand. Die twee zochten de laatste tijd vaak elkaars gezelschap op, had ik gemerkt. Ik vroeg dokter Geraldine of de Andere ook een van haar orang-oetanwezen was geweest, net zoals Mani. “Nee,” zei ze. “Hij is een beetje een geval apart, een indringer, zou je kunnen zeggen. Hij komt en gaat als hij daar zin in heeft. Soms denk ik dat hij ons controleert, ons in de gaten houdt om te zien of we het wel goed doen. Maar ik denk dat hij tevreden is. Tenminste, dat hoop ik.”

De wandeling was een flink eind langer dan wat ik tot nu toe had aangekund, en algauw werd ik moe. Ik was dan ook blij toen we bij het einde van de aanlegsteiger kwamen en eindelijk gingen zitten. We lieten onze voeten boven het water bengelen en glimlachten naar elkaar. Toen nam ze haar hoed af en ze schudde met haar haar. “Ik ben dol op deze plek, Will,” zei ze. “Als ik kan, kom ik hier elke avond bij zonsondergang. Het is een goeie plek om na te denken, het vredigste plekje op aarde, wat mij betreft. Hier buig ik me over al mijn grote en kleine probleempjes.”

Ik luisterde eigenlijk helemaal niet naar wat ze zei, maar zat naar haar hoofd te staren. Ze had een enorme kale plek, die van haar voorhoofd tot boven op haar schedel liep, en de huid van die plek was pokdalig en stond vol littekens. “Ah, dat,” zei ze, terwijl ze de plek aanraakte. “Niet fraai, hè. Als je dit werk doet, maak je vijanden, Will. Weet je wat het grappige is? Het was een cadeautje van iemand die ik niet eens ken, een van de grote meneren in Jakarta die het regenwoud platbranden, de orang-oetans doden en hun jongen verkopen. Ongeveer tien jaar geleden hebben ze geprobeerd het opvangcentrum uit te roken, en het was bijna gelukt ook. Mijn haar heeft vuur gevat toen ik het huis uit vluchtte.”

Ze moest erom glimlachen, maar ik lachte niet. “Er zijn ergere dingen dan je haar verliezen, hoor, Will,” zei ze. “En weet je wat? Die brand heeft me alleen maar strijdlustiger gemaakt. Ze hebben ons toen niet kleingekregen en ze zullen ons nooit klein krijgen, niet zolang ik leef. We hebben al een heleboel orang-oetans kunnen redden, maar het zijn er nooit genoeg. We gaan er nog eens zoveel redden. Omdat het moet. Zal ik je eens wat zeggen, Will? Als we de orang-oetans en het regenwoud waarin ze leven niet redden, zal er over vijf jaar geen enkele in het wild levende orang-oetan meer zijn. Dat zijn de harde feiten.”

“Doet het pijn?” vroeg ik. Ik kon mijn ogen niet van haar litteken afhouden.

“Nee, hoor, helemaal niet,” zei ze. “Niet meer. Nou, misschien een heel klein beetje als ik eraan denk. Maar daarvoor heb ik je niet hierheen gebracht, Will. Ik wil je iets anders vertellen. Dat wilde ik al lang, maar nu ben je er klaar voor.” Ze nam mijn hand in die van haar. “Weet je nog, toen je pas weer helder was, dat je me vroeg hoe ik je naam kende? Eigenlijk wist ik nog veel meer over je dan je naam, Will. Ik weet ook hoe je hier verzeild bent geraakt. Niet in detail, natuurlijk, maar toch. Ik wist het meteen toen ik je zag.”

“Ik begrijp het niet,” zei ik.

Ze haalde diep adem voor ze verder ging. “Een tijd geleden, in april 2005, een paar maanden na de tsunami, liep ik langs de oever van de rivier voor mijn avondwandeling, toen er opeens een boot naar de aanlegsteiger toe komen varen. Ik herinner me de datum nog precies omdat ik hem in mijn dagboek heb genoteerd. Er stapte een ouder echtpaar uit. Het was al laat en ze waren moe, dus bood ik hun een bed voor de nacht aan. Maar ze wilden niet blijven, zeiden ze. Ze kwamen alleen even langs om me enkele foldertjes te geven om uit te delen, en dan zouden ze weer vertrekken. Maar ik kon ze overhalen om binnen te komen en een hapje mee te eten, en ik ben blij dat ik dat heb gedaan. Tijdens het eten vertelden ze me waarom ze hier waren en waar de foldertjes voor dienden. Ze waren de grootouders van een negenjarige jongen, zeiden ze, die vermist geraakt was tijdens de tsunami. Hij heette Will en hij was hun enige kleinkind.”

“Opa? Oma?” Mijn adem stokte.

Ze knikte en ging verder. “Wills moeder, zeiden ze, was op tweede kerstdag 2004 verdronken in de tsunami, en zijn vader, hun enige zoon, was korte tijd daarvoor gesneuveld in Irak. Als mensen je zulke verdrietige en vreselijke dingen vertellen, blijft dat je bij. Ze lieten me de folder met jouw foto erop zien, Will. En daarop zag je er natuurlijk wel een beetje anders uit, met korter haar, wat jonger misschien, maar toch nog heel herkenbaar. En bovendien zijn er niet zoveel jongens die in het regenwoud rondzwerven met een olifant. Dat van de olifant wist ik ook. Ze hadden nog een klein beetje hoop dat je nog leefde omdat ze verschillende keren het verhaal hadden gehoord van een strandolifant die, toen de tsunami uitbrak, de jungle in was gevlucht met een blonde jongen op zijn rug. Die twee fantastische mensen waren al maanden naar je op zoek. Ze hadden de hele kust afgezocht en nu waren ze ook het binnenland in getrokken om overal waar ze kwamen folders uit te delen en te vragen of iemand je had gezien of van je had gehoord. Na hun bezoek kon ik hen en hun vastberadenheid om je te vinden niet vergeten. Ze hadden zo veel liefde voor jou, zo veel geloof en vertrouwen. Ze wilden je niet opgeven. Ze waren er vast van overtuigd dat je nog leefde. En ze hadden gelijk, hè?”

“Zijn ze hier echt geweest?” zei ik. Dat leek me zo ongelooflijk.

Dokter Geraldine knikte. “Echt waar. Ik heb nog zo’n folder in mijn bureau. Ik zal hem je laten zien. Dus nu weet je het, nu begrijp je waarom ik je naam kende. Maar er zijn zo veel dingen die ik nog niet begrijp. De tsunami…dat is meer dan een jaar geleden. Al die tijd waren jij en die olifant vermist. Hoe heb je in godsnaam kunnen overleven in de jungle? Dat zou ik wel eens willen weten. Maar misschien wil je er helemaal niet over praten. Dat is ook oké. Je hoeft het me niet te vertellen als je dat niet wilt.”

Maar dat wilde ik juist wel. Ik weet niet waarom, maar opeens wilde ik haar alles vertellen. En dat deed ik dus. Het was alsof ik het allemaal opnieuw beleefde, van die eerste dolle rit op de olifant naar de jungle tot de dag dat we de rivier waren overgezwommen en in het orang-oetanweeshuis waren aangekomen. Dokter Geraldine luisterde de hele tijd aandachtig, tot de duisternis viel. Al die herinneringen waren zo levendig, en zo pijnlijk soms, dat ik het af en toe moeilijk kreeg. Op zulke momenten kneep ze in mijn hand. En telkens als ze dat deed, herinnerde ze me eraan hoe mama lang geleden, een heel leven geleden, zo leek het wel, precies hetzelfde had gedaan om ongeveer dezelfde reden. Toen ik klaar was, stelde dokter Geraldine geen enkele vraag en daar was ik blij om. Ik had alles gezegd wat ik wilde zeggen, en dat wist ze, denk ik. We bleven nog een tijdje zitten luisteren naar het kabbelen van de rivier, naar de geluiden van de jungle en naar Oona, die brommend met haar slurf op het water pletste.

“Will?” zei dokter Geraldine terwijl ze haar arm om me heen sloeg. “Ik moet je nog één ding vertellen. Op de folder die je grootouders hier achterlieten, onder je foto met je naam en je signalement, stond een telefoonnummer. De dag dat je hier aankwam, heb ik geprobeerd dat nummer te bellen, maar ik kreeg geen aansluiting. Het was niet eenvoudig om je grootouders te bereiken. Maar uiteindelijk is het me via het Rode Kruis toch gelukt. Een paar dagen geleden had ik ze eindelijk aan de lijn, Will. Ze waren voor hun zoektocht naar jou op reis geweest. Ze waren nog maar net terug thuis. Je had ze moeten horen, Will, die opluchting, die vreugde in hun stemmen. Het was het zaligste telefoongesprek van mijn leven. Ze zijn nu op weg hierheen, Will. Ze komen je halen.”