Negentien
Ze werd wakker. Ze voelde dat er iemand in haar nabijheid was, helemaal niet ver bij haar hangmat vandaan. Het was alsof de ander de adem inhield en dat hij of zij dat deed om haar niet te verontrusten.
Nu ze eenmaal goed en wel wakker was, voelde ze de kou van de ochtend. Ze luisterde, maar de ander bleef nog altijd roerloos staan. Toen ze haar armen onder zich trok, moest ze onwillekeurig kreunen. Ze kreunde en tegelijkertijd hoorde zij dat de ander een paar passen verzette. En met die diepe, kortademige stem van haar zei ze: “Ik hoor het.”
Ze zweeg een kort poosje en luisterde en toen voelde zij weer hoe de tijd begon te dringen, hoe de woorden in haar tot leven wilden komen en uit de gruwelen van het verleden kwamen de woorden al overeind en zij wist dat er haast was geboden en daarom draaide zij zich gejaagd op haar zij en gluurde over de rand van de hangmat en trachtte in het halfduister van de ochtendschemering iets te onderscheiden.
Hij stond bijna pal naast haar, aan het hoofdeind, een beetje gebogen om haar goed te kunnen zien.
“Wie ben jij?” vroeg zij en meteen daarop: “Wat kom je bij me doen?”
“Ik kom zomaar,” zei hij.
“Zomaar,” herhaalde zij, “jij hebt tijd in overvloed…”
“Nee,” zei hij, “ik heb geen tijd, ik heb amper nog tijd; er is iets verschrikkelijks gebeurd…”
“Onophoudelijk,” verkondigde zij met een fluisterstem, “onophoudelijk staan er verschrikkelijke dingen te gebeuren, je moet ze niet bij de staart grijpen, je moet ze eerder zien te grijpen, éérder…”
Hij zweeg, toen knikte hij wat en boog zich verder naar haar over.
“Je wilt me niet zien,” zei ze, “waarom sluit je je ogen?”
“Ik zie u wel, bijna…”
“Maar die ogen van je,” zei ze zacht, “ze hebben de kleur van afgekloven botjes…”
Ze verdraaide haar hoofd; ze rook plotseling de geur van het broeierige, mufachtige bos.
Hij schoof langs haar heen, nog altijd bedremmeld. En mompelend zei hij in het voorbijgaan: “Er zijn hier nog wat plankjes, korte plankjes – die wil ik graag meenemen…”
“Plankjes…” fluisterde ze in zichzelf.
“Er is iets verschrikkelijks gebeurd en om het een beetje goed te maken, hebben we planken nodig, korte planken. Later, als ik meer tijd heb, zal ik een nieuwe tafel voor u maken, van nieuwe planken, maar nu heb ik geen tijd; er zijn allerlei dingen die opeens razendsnel vorderen, ik weet niet wat er met ons gaande is…”
“Planken,” zei ze zacht voor zich heen, “altijd weer planken; wat is er werkelijk met ons aan het gebeuren?”
De planken die her en der verspreid lagen, stapelde hij op; de laatste planken van het tafelblad wrikte hij met zijn blote handen los. De balken die het blad hadden geschraagd, legde hij eveneens terzijde. Hij ging bij dit alles aarzelend te werk; zijn handen tastten de grond af en waar zijn handen waren geweest, plaatste hij zijn voeten.
Ze rook weer de vunzige wasem van het bos toen hij naar haar hangmat schuifelde en zei: “Ze vtfelt zich ziek, ze zal vandaag niet komen om u wat eten te brengen. Later zal ik terugkomen; overmorgen of volgende week of later ga ik nieuwe planken zagen – voor een tafel net als deze…”
Ze hoorde zijn stappen, toen werd het stil. Ze sprak tot zichzelf: “Is het vandaag zondag of niet?” en even later zei ze: “Ik heb geen honger, ik heb nooit honger gevoeld als het zover was…”
De woorden haakten stilletjes in elkaar en toen de woorden zover waren, liet ze met een zucht van voldaanheid de rand van de hangmat los en zonk achterover; ze zonk weg in de veilige beschutting van haar overpeinzingen, luisterend naar zichzelf, nog altijd verbijsterd over het gemak waarmee de woorden uit haar gleden, en zei:
“Want waar kwam het eigenlijk op aan? Waarom lieten wij zo eensgezind met ons doen? Natuurlijk, we wisten dat het niet goed was, dat wisten we, en dat er een straf moest volgen, en we waren bereid ons een straf te laten welgevallen, een straf die paste op hetgeen zij had gedaan, op hetgeen wij haar hadden laten doen.
“Maar zij hebben er iets anders van gemaakt; wat zij ervan hebben gemaakt, schreide ten hemel.
“En waarom?
“Ze zeiden dat zij het mes had gezet in dat leven van ons hier en dat het daarmee uit moest zijn – voor eens en altijd. En wij geloofden het, want inderdaad, ze zette het mes in ons leven hier; ze hadden gelijk, die dorpsoudsten. Aanvankelijk leek het of ze gelijk hadden. En daarom vroegen we toen niet verder, omdat we niet beter wisten, omdat we niet wisten wat er nog te vragen viel; we beschikten nu eenmaal niet over de moed om die verontwaardiging van hen bij de keel te grijpen, we meenden dat mes te voelen waarmee zij in ons leven wroette…
“Maar we hadden het allemaal bij het verkeerde eind; het was iets anders en het was toen al bij ons gaande.
“En zij zag het, of voelde het, met die bevattelijkheid van haar die ik weet niet waar vandaan kwam. Zij had die uiterste gevoeligheid voor de grenzen van het leven, zij wist van nature waar het op aan kwam en zij wilde ernaar leven en toen het niet mogelijk was, wilde zij er niet langer naar leven en daarom heeft ze het gedaan; misschien om ons wakker te schudden, misschien om ons te laten weten dat het vroeg of laat zou moeten uitlopen op iets dat nergens meer mee te vergelijken was.
“Men zei dat ze zacht van aard was, men zei dat ze hield van de allerkleinste dingen – ik weet het niet, het kan waar zijn; maar in ieder geval praatte ze, ze praatte onophoudelijk. Ze praatte te veel, misschien had ze ons een beetje de kans moeten geven te wennen aan die hele stortvloed van woorden; misschien had ze dat zwijgen van ons, dat zwijgen van mij, een klein beetje de ruimte moeten laten.
“Maar dat leven in haar kon het niet opbrengen te zwijgen; er was te veel wat ze ons moest verwijten. Ze verweet mij het eerste en ze wist ook van het tweede en dat tweede verweet ze me nog meer, omdat ik me daar zo gemakkelijk van af had gemaakt – uit vrees natuurlijk, maar wat wist zij van vrees?
“En daarom hielden we niet van haar, we hebben in die laatste jaren nooit van haar gehouden.
“Maar dan nog…dan nog…
“En toen het er echt op aan kwam van haar te houden, hebben we gezwegen; we hielden van haar omdat we eens van haar hadden gehouden, maar het zou voldoende hebben moeten zijn; we hadden toch verzet kunnen aantekenen tegen dat vonnis dat ze in een handomdraai met hun dronken koppen velden.
“Maar we zwegen, we waren al lamgeslagen door de verschrikking die ze ons aandeden.
“Daar zaten ze, in zo’n kring die geen gat meer openliet, en in het midden lag hun macht hoog opgestapeld, en toen velden ze het vonnis, met de drankflessen binnen handbereik en ze lachten toen dat van de honden ter sprake kwam – daar hadden ze nog niet aan gedacht.
“En de woorden gutsten in hun midden neer, ze gunden elkaar amper de tijd om de woorden netjes op een rij te zetten.
“We deden niets, we hoorden hen aan en deden er het zwijgen toe. We zwegen en staarden verbouwereerd naar die lachende, benevelde koppen van dat handjevol dorpsdignitarissen, hoe zij het vonnis uitvonden en er zich over verkneukelden…
“En ten slotte dan de honden…de honden…in het holst van de nacht…
“Met opzet hebben ze haar daar in het holst van de nacht neergelegd, opdat het stil zou zijn, doodstil, zodat iedereen van zijn slaap zou worden beroofd en zou vernemen van het vonnis, hoe het werd voltrokken, met hoeveel kabaal en gekrijs…
“Want dat was hun bedoeling – althans in tweede of derde aanleg, na hun woede en verontwaardiging, na hun schik in dat vonnis dat ze eigenlijk van de weeromstuit bedacht hadden – dat het aan iedereen duidelijk moest worden gemaakt dat er wetten golden voor dat leven van ons hier, dat het verboden was dat leven aan de kaak te stellen; het moest duidelijk worden gemaakt dat het leven een onveranderlijke koers volgde, dat zij erop stonden dat het leven een onveranderlijke koers volgde, en het moest vooral duidelijk worden gemaakt aan degenen die, net als zij dus, erover piekerden dat eeuwenoude leven van ons te schenden.
“En zo hebben ze dus ook die kleine jongen van me er ten slotte onder gekregen.
“Dagenlang volgde hij mijn man op de voet, toen die erop uit trok om hier en daar nog wat resten van de bodem te schrapen, en toen mijn man het opgaf, ging hij door, want hij wist dat er iets mankeerde aan dat hoopje bot en been dat ze hadden weten te verzamelen.
“Twee dagen later vond hij haar, althans wat er van haar was overgebleven, althans wat hij veronderstelde dat er van haar was overgebleven nadat de honden hun pensen hadden volgevreten.
“En toen konden we haar eindelijk gaan begraven, in het verborgene, zonder planken om haar heen, maar in een zak van jute en de plek zijn we zo goed als vergeten, ik tenminste en mijn man tenminste.
“Maar Wendelinus niet, hij wilde alles in zijn hoofd kerven, hij wilde moedwillig zijn eigen leven aan de kaak stellen.
“Want toen we haar begroeven, dat halve hoofd van haar, mijn god, dat halve hoofd, toen zei hij:…‘en zelfs de honden lusten haar gedachten niet…’”