Acht
Hun zwijgen duurde al lang, maar wat Wendelinus Stuger op dit uur nog het meest verwonderde, was die schier onwrikbare ernst waarmee zij hun zwijgen bekleedden.
Ze zaten verspreid onder het dak en keken op noch om; met half gesloten, doezelende ogen, keken zij een beetje voor zich heen, ze keken naar het gestriemde zand dat gelig en vlak onder het licht van de lantaren lag.
Hij trok zijn benen op en legde zijn hoofd schuin op zijn knieën; hij liet niet langer zijn blik van de een naar de ander glijden.
Verderop, bijna in het midden van het kamp, zat zijn zuster; het was zijn jongste zuster. Zij had zich neergelaten op een kort stukje plank, dicht bij de kuil met de smeulende houtsintels erin. De gloed van het vuur botste op haar gezicht tegen het licht van de petroleumlamp.
Hij zag dat haar ogen donker en groot van angst waren – ze was klaarwakker – en hij dacht: “Jij bent mijn jongste zus en na wat er is gebeurd, toentertijd, ben je ook mijn oudste zus, maar je bent nooit mijn oudste zus geweest – die ogen van je, met die angst erin, hebben je voorgoed op sleeptouw genomen.”
Naast haar in het zand lag haar jonge kindje; ze had er zich zijdelings overheen gebogen en wreef het in met de warmte van haar vingertoppen, haar vingers gleden gelijkmatig over het sterk gezwollen buikje. Af en toe priemde zij haar vingers rechtop in het vlees, zo ver als het ging, tot zij stuitte op de hardheid van de geheimzinnige ziekte.
Het kindje kreunde, het kreunde zachtjes, bijna bedaard. Over het gezichtje van de kleine Orsina Stuger lag ononderbroken een grijs waas van slapeloosheid en pijn.
Zijn zuster welfde haar rug en boog zich toen naar achteren; ze fluisterde wat tegen haar man en liet zich een handvol bladeren aanreiken. Ze draaide het meisje op haar zij, maar het rolde door en kwam op haar buik te rusten; ze kromde zich rond haar ingewanden. Zijn zuster keek even op, haar ogen schoten naar de donkerte van het kamp. Toen deed ze haar benen wat van elkaar en trok haar rok strak. Ze nam haar dochtertje op en schoof haar behoedzaam tussen haar bovenbenen. Nu had zij de handen vrij om de bladeren schoon te wrijven en om daarna het bladgroen met haar nagels los te snijden van de nerven.
Terwijl zij daarmee bezig was, kwam haar man dichter naar haar toe gekropen; hij begon te praten, maar zij schudde het hoofd. Toen sloeg hij driftiger aan het praten; hij ging naast haar liggen en zijn handen werden bedrijvig. Maar zij bleef haar hoofd schudden en haar lijf boog van hem weg.
Mompelend liet hij dat dunne lichaam van hem om en om rollen in het zand. Met een misprijzende blik in haar ogen keek zij even op hem neer; haar vingers begonnen het bladgroen fijn te malen, haar handen draaiden over elkaar.
Na een poosje hield zij op met die malende bewegingen, zij bracht haar handen naar haar gezicht en rook eraan. Even aarzelde zij, toen begon zij de groene massa uit te strijken over de bolronde zwelling die boven haar dijbenen uitstak. Zij ging heel zorgvuldig te werk; haar handen lieten het bladmoes beetje bij beetje los. Haar vingers strekten zich, met de volle hand wreef zij lichtjes over de huid van de kleine Orsina Stuger.
Zij was opgehouden met kreunen, ademloos scheen zij de kilte van de natte, groene brij in zich op te nemen. Voorzichtig ging de moeder verder over het gespannen vel, haar vingers zagen groen en in ijle stroompjes droop het bladmoes naar beneden. Hij zag hoe zijn zuster langzamerhand steeds krachtiger met haar vingers in het breekbare vel priemde; hij meende te zien hoe de zwelling de ziekte als het ware uitademde en uitademde. Maar het vaalgrijze waas van pijn en dagen van slapeloosheid liet zich niet zo eenvoudig verdrijven.
Wendelinus schrok op. Hij hoorde een onhandige fluisterstem – het was zijn zuster. “Vader,” zei ze zachtjes.
“Hij slaapt,” zei haar man.
“Vader,” riep ze fluisterend.
“Je zult harder moeten roepen…”
“Vader,” zei ze.
“Je zult moeten schreeuwen om die daar wakker te krijgen…”
“Vader…” zei ze.
Wendelinus draaide zijn hoofd naar de hoek waar zijn vader tegen een lage wand van planken gehurkt zat; hij dommelde, maar sloeg toen traag zijn ogen op. “Wat?” vroeg hij op langgerekte toon; zijn lichaam bleef voor het overige bewegingloos.
Met eenzelfde fluisterstem begon zijn zuster uitleg te geven: “Ze eet iets waar ze bij lange na nog niet aan toe is, vader, en daarom is haar buikje zo hard. Ze eet verkeerde dingen, daarom is ze ziek geworden. U moet haar niet uit het oog verliezen, morgen en overmorgen, welke dag dan ook. Er zit iets in haar te broeien waar ze geen raad mee weet, het is alsof iets vecht om eruit te komen, uit dat buikje van haar…”
De vader knikte, hij knikte nadenkend, alsof hij de woorden die tot hem gericht waren, om zijn oren hoorde suizelen en er nu over piekerde welke woorden hij het eerst tot dat uitgeputte, verzwakte hoofd van hem moest toelaten. Toen maaide hij even met zijn handen door de lucht en zakte brommend weg tegen de planken wand; heel traag sloot zich zijn mond, nog trager sloten zich zijn ogen.
Wendelinus Stuger wendde de blik; hij zag nog juist hoe zijn zuster zwakjes haar schouders ophaalde. Ze leunde ver achterover en de gele tint van het lamplicht gleed van haar af; hij hoorde plotseling dat haar adem begon te jagen.
Ze leek broos toen haar zwangere buik zwaar op haar lichaam kwam te rusten. Ze keek hem aan, één tel maar, toen zwierven haar ogen schichtig verder; zelfs haar ogen schenen nu broos.
Hun zwijgen zwermde weer uit tussen de hoekposten van het kamp; ze zwegen, in die heilige ernst die zij op de een of andere manier over zich hadden afgeroepen.
Hij liet zijn hoofd een klein beetje voorover zakken en begon te luisteren; een teer ogenblik weifelde hij nog, toen luisterde hij al scherper en scherper en het kwam hem voor alsof hij met zijn gehoor voorwaarts drong, meter voor meter, over het zandpad en voorbij het zandpad, op weg naar een achterafkampje dat zij in allerijl hadden opgekalefaterd, zo goed en zo kwaad als het ging. Maar hij hoorde niets, hij hoorde geen zwakke, ijlende stem, zoals gisteren, toen hij had geluisterd naar de onherkenbaar verminkte woorden die uit haar drupten, bijna een voor een, alsof zij de woorden baarde. Vandaag waren er geen woorden, vandaag sliep zij of mijmerde over de woorden die zij nog haar eigen wereld wilde insturen, te midden van die rustige stilte van het water en het bos.
Toen was er een licht gerucht. De man van zijn zuster had ten langen leste zijn nukkige houding laten varen; hij vouwde zijn steltachtige benen onder zich en hees zich vervolgens overeind aan een van de palen van het kamp. De paal was omkleed met kruiden die daar te drogen hingen en het maakte een ritselend geluid toen zijn harkerige vingers het hout omknelden. Hij bromde wat voor zich heen en stapte vervolgens uit de lichtkrans van de lantaren.
Pal naast het kamp lag het brandhout hoog opgetast; hij ging erheen en laadde zijn armen vol. Met de bundel takken tegen zijn borst geklemd, schuifelde hij naar de kookplaats. Hij rakelde het vuur wat op en schoof toen de takken in de oplaaiende vlammen. Zacht steunend rechtte hij zijn rug, zag even op zijn vrouw neer en ging toen de duisternis buiten het kamp binnen. Wendelinus hoorde hem daar rondscharrelen, als een waakzaam, bevreesd dier. Het duurde maar kort, toen verliet hij de directe omgeving van het kamp.
Het werd volkomen stil; zij hoorden alleen de geluiden van de avond, maar de bomen waren er niet bij, de bomen ruisten niet.
Het kindje was in slaap gevallen, het lag uitgestrekt op het zand, met gespreide armen en benen, toegedekt met een vod van een handdoek. Hij zag hoe zijn zuster over haar armen wreef, stelselmatig, alsof zij het koud had. Op datzelfde moment gleed de vader schuin weg tegen het plankier; heel langzaam bonkte zijn lichaam tegen de onderste planken en tegen de grond. Zijn gezicht zag vaalgrijs van vermoeidheid.
Wendelinus voelde de blik van zijn zuster op zich gevestigd; hij keek van zijn vader naar haar. Over de grond zag hij haar naderbij schuiven en toen zij bij hem was begon zij, overweldigd door die zee van stilte waarin zij zich bevonden, onbeheerst te fluisteren.
“Het gaat niet goed met vader,” zei ze fluisterend, “op de een of andere manier put hij zich uit. Hij doet iets wat hij niet mag doen omdat het hem uitput – kijk eens hoe grauw en ziek en vermoeid hij er nu uitziet, wel tien keer op een dag valt hij in slaap…”
“Ja,” beaamde hij op zachte toon.
“Eerst dacht ik dat hij moeder nog niet kon loslaten, maar nu denk ik dat hij haar eerder heeft losgelaten dan wie dan ook van ons. Eigenlijk is het een heel vreemde man…”
Hij knikte vagelijk.
“Want toen we dat besluit eenmaal hadden genomen, zei hij tegen me: ‘We hadden dit twee keer zo vroeg moeten doen’ en toen ik vroeg: ‘Maar waarom dan?’, antwoordde hij: ‘Omdat ze dan twee keer zo goed had beseft dat ze haar leven een zetje in de rug moet geven…er zijn dingen die aldoor op de loer liggen, bij haar maar ook bij mij…’”
Wendelinus draaide zijn hoofd weg van de ineengezakte gedaante tegen de houten wand; af en toe, als zijn vader wat extra lucht naar binnen zoog, joeg er een schokgolf door zijn verkrampte lichaam; voor het overige lag hij daar bewegingloos, rondom zijn zwakke, vage ademhaling.
“Hij slaapt,” zei zijn zuster, “zo slaapt hij de hele nacht door, vaak is hij te moe om zijn hangmat op te zoeken; van de muskieten heeft hij geen last, zijn bloed is té ziek…”
Hij knikte; hij keek naar de schaduwen die onder het dak omhoogkropen, naar de ineengestrengelde, bleke, zwart-dooraderde palmbladeren.
Hij wilde fluisteren, maar het ging hem niet goed af. “We slapen alle nachten,” zei hij, “we slapen er geen van allen minder om, we slapen alsof er niets is gebeurd. Maar er is er één die geen oog meer dichtdoet…”
“Ze heeft het er als moeder niet zo slecht vanaf gebracht, ze zal wel begrijpen waarom wij deze stap moesten doen.”
“Nee,” zei hij, “wat weet jij daarvan, wat weet ik daarvan; we zijn al te ver afgedreven. We hebben het gedaan, we hebben het niet zomaar gedaan, maar we hebben het ook niet pas gedaan, we hebben het gedaan toen er nog een oneindige afstand bestond tussen het een en het ander. Maar voetje voor voetje, onmerkbaar…”
Hij hield abrupt de adem in; zijn zwager kwam in gebogen houding naar binnen. Hij draaide even rond, zijn slungelige armen zwierden langs zijn lijf. “Tja,” zei hij ter inleiding. Hij begon weer rond te drentelen, deed dat maar heel even en zakte toen door zijn knieën.
“Die vader van Alpheus Banda,” begon hij, zonder zich tot iemand in het bijzonder te richten, “hij is vanmiddag nog hier geweest. Hij wilde praten over die planken die hij geleend heeft. Ik vroeg of ik hem moest helpen om ze terug te brengen naar hier, maar hij zei dat hij ze liever nog even wilde houden; hij had ze nog niet verzaagd en vertimmerd, zei hij. ‘Maar waarom dan?’ vroeg ik toen. ‘Op Alpheus hoef je niet meer te rekenen, als hij zo erg is verdwaald dat zelfs degenen die hem willen zoeken, verdwalen, dan hoef je nergens meer op te rekenen. Als Alpheus zelf niet eens wil meewerken…’ zei ik tegen hem. Maar hij wilde niets horen van wat ik zei. ‘Mijn zoon,’ zei hij, ‘heeft zijn leven precies in de hand, hij gaat en staat waar hij wil, hij weet wat hij doet, hij zal zelf wel de tijd bepalen waarop hij wil verdwalen, maar nu is hij nog niet verdwaald, hij is gewoon wormen gaan zoeken. En daarom wil ik die planken van jullie graag nog een poosje houden.’ – ‘Als je er zo over denkt,’ zei ik, ‘ik dacht dat je er eerst anders over dacht.’ – ‘Dat deed ik ook,’ zei hij toen meteen. ‘Toen hij pas weg was, dacht ik er anders over, ik dacht eigenlijk alleen maar: hoe kan toch in dat vadsige lijf van hem een gedachte ontstaan die hem zoveel zweetdruppels gaat kosten?, maar nu hij al zo lang weg is, ben ik er heel anders tegenover gaan staan – die gedachten van hem, die spelen onder één hoedje met zijn vadsigheid. Er is ergens een plaats waar Alpheus, mijn zoon, nu is en waar hij aan ons denkt. Hij is niet verdwaald, hij wil alleen maar thuiskomen.’”
Ze zwegen en staarden naar de kleine vlammen van het houtvuur. De slaap drong naar hun ogen en ze hieven hun gezicht omhoog, naar de lichte bries die verzadigd van het oerwoud door hun kamp kwam gedreven.
Wendelinus was de laatste die in slaap sukkelde; zijn handen lagen over zijn ogen, met dubbelgevouwen vingers, met aanvankelijk strak gespannen pezen.