‘Nee’, zei Joan. En toen, zusterlijk: ‘Het cadeau-geven van dat boek was een aardig gebaar van je. En zo verstandig!’
Tom's Cabin was ook een huis van Charley. Het was een plezierig, klein geval, een echt zomerhuis; men kon er niet stoken. Beneden was een botenhuis, een steiger en een klein gazon. Alec stevende er recht op aan. Maar hij was er zeker nog wel tien minuten vandaan, toen Helen plotseling over de beurs begon, zonder omwegen. Alec zei vriendelijk en beleefd: ‘Heel aardig, het verrast me. Maar ik kàn het eenvoudig niet aannemen. Ik heb werkelijk andere verplichtingen. Maar vraag me als je blieft niet welke’.
Ze keek achterdochtig naar hem. ‘Heus?’
Hij lachte en zei: ‘Nou, niet helemaal. Maar 't heeft geen zin erover te praten, ik weet het zelf ook allemaal niet. Laten we plezierig gaan zwemmen, hè?’
Alec legde de boot vast en spreidde op het gazon een groot badlaken uit over een paar luchtkussens. In het botenhuis deed hij zijn zwembroek aan. Hij kwam terug en zag Helen op de steiger staan, met haar badmuts al op. Haar badpak was tweedelig; ze had geen buik, sterke billen en ferme, rechte borsten. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 66
‘Nou’, zei hij, ‘je mag der wezen’.
Ze keek gechoqueerd en dook snel in het water. Ze bleef lang onder, ze wou blijkbaar laten zien, dat ze goed kon duiken. Toen hij in de verte de zwarte kleur van haar badpak onder water zag verschijnen, dook hij ook. Hij vond haar gemakkelijk en trok haar aan de benen, het oude truckje. Maar toch schrok ze er geweldig van.
‘Wat een nare grap’, zei ze nijdig en slikkend.
‘Ja, je hebt gelijk’. Hij dacht: hoe krijg ik haar aan het lachen zoals je andere vrouwen aan het lachen krijgt?
Na een poosje zwommen ze terug. Hij ging naar het botenhuis, droogde zich, kleedde zich aan.
‘Wat nou?’, vroeg ze. Ze lag languit op het badlaken.
‘Had je niet nòg eens een keer gewild?’ De toon van teleurstelling was eerlijk.
‘O... Ik dacht’.
‘Wat dacht je?’
Hij zei, ineens vermoeid: ‘Kijk es, ik weet helemaal niet wat ik aan je heb. Ik weet niet of je me wel màg of niet. Aan de bar gaat me dat natuurlijk niks aan, maar dit is geen werk voor me, zie je, dit is particulier’.
‘Moet ik nou zeggen, dat ik stapelverliefd op je ben?’ vroeg ze kwaadaardig.
‘Als het zo is, moet je het niet laten’.
‘Je bent de raarste man die ik ooit ontmoet heb’.
‘Waarom?’
‘Je hebt geen eerbied voor een vrouw’. Het klonk erg ridicuul en ze ging er nog wel rechtop bij zitten.
‘Loop heen’, zei hij. ‘Je moest maar eens weten. Nou’. Hij dacht: ach jezus, en ik vind 'r nog aardig ook.
‘Ik bedoel’, zei ze, ‘je bekijkt me alleen maar als vrouw’. Hij zei snel: ‘Is dat niet verstandig? Over de andere verschijningsvorm van dr Helen Pousekovsky kan ik genoeg in de krant lezen’. Hij glimlachte. Ze vroeg: ‘En wat jóuw andere verschijningsvorm betreft, Alexander James Weatherwood?’
Hij zei: ‘Hier sta ik, helemaal compleet. Er ontbreekt niets aan’. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 67
‘Jawel’, zei ze, ‘een plan. Je hebt geen doel. Aan jou ontbreekt de behoefte om iemand te zijn in de wereld’.
‘Maar ik ben toch iemand. Hier sta ik toch. En als je mijn nut in de gemeenschap bedoelt: ik ben een heel behoorlijke barkeeper’.
‘Maar wil je dan echt niet iets meer zijn? Iets meer dan andere lui?’
Hij plaagde: ‘Ben je gek! Daar ben ik juist erg tegen. Dat geeft juist zoveel narigheid: millioenen mensen die allemaal meer willen wezen dan millioenen mensen’. Toen zei ze, op een toon alsof ze zich plotseling herinnerde wie ze eigenlijk wel was: ‘Wat zit ik eigenlijk met je te praten’.
‘Zo is het’, zei Alec. Hij pakte haar beet en zoende haar geweldig. Het duurde toch nog drie seconden voor ze tegenstribbelde. Ze sloeg hem en hij liet los.
‘Je bent een nare, primitieve man’, zei ze.
‘En jij bent een nare en hoogmoedige snob’, zei hij. Hij pakte de luchtkussens op en bracht ze naar de boot. Die middag stond de oude professor Pousekovsky dan toch nog een pers-conferentie toe, de journalisten hadden het wel voor elkaar gekregen. Het was maar een korte conferentie, en er werd niet over gesproken wat er al die dagen was afgehandeld in het achterzaaltje, waar de mannelijke Pousekovskys en de man met zijn rossige snor, meneer Jacquard, en nog een aantal volstrekt onbekende heren hun hoofdkwartier hadden opgeslagen, met kaarten en bouwplannen, zoals de kellner Frank wist te vertellen. Meneer Jacquard stak voor de professor in de bar een verklaring af, en die was uitermate summier. Hij zei met zijn merkwaardig accent: ‘Het zogenaamde Oaklake-plan, waarover u al zoveel gehoord hebt en waarvan wij zelf nog niet weten wat het is, zal voorlopig de eerste maanden niet worden uitgevoerd. En dat is alles. Het is mìj nòch iemand anders toegestaan hier te antwoorden op vragen. Ik dank u’. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 68
De volgende dag was Oaklake weer het oude Oaklake en na een paar weken werd er niet meer of minder aan gevaar gedacht dan vroeger. Alec ontving uit New York een pakje. Er zat een luxe editie in van de ‘Nouvelle Héloïse’, met op het titelblad een duur-aandoende dankbetuiging en een zwierige handtekening van dr John Hartsell. En een paar dagen daarop kwam er, helemaal uit Miami, nog een pakje. Het was een eenvoudige uitgave van Hemingway's ‘Men without Women’. Er stond alleen maar neutraal op het titelblad geschreven: ‘Van Helen, ter herinnering’. XII
Zomer 1951
De Willys Overland was onvermoeibaar en reed heuvel op heuvel af, reed door de Dinsdag, de Woensdag, de eerste week van Augustus, de tweede week. Reed urenlang dwars door behaaglijke bossen, langs kleine, open meren, reed door het oude prairieland van weleer waar nu de maïs opschoot, waar de gerst en rogge al werden binnengehaald, en waar, op de grote, verlaten graslanden de grauwe, neergestreken wolkenvelden der schapen zich langzaam voortbewogen in de richting van de wind, die droog, regenloos, van de Rocky Mountains aanwoei. Alec dacht vaak: wat een land, wat een wonderbaarlijke afwisseling binnen de rechte snijlijnen van slechts één staat. Honderden landschappen binnen één staat, honderden kleuren, geluiden, geuren. En zo was dat in elke staat, acht en veertig keer opnieuw. Wat een land!
Maar hoe gelijkvormig waren dikwijls de kleine steden en dorpen! De landschappen hadden alle zo duidelijk een eigen wil. De kleine steden en dorpen daarentegen verschilden vaak maar nauwelijks van karakter en schenen alle uit de bouwdoos van dezelfde rijke jongen te zijn gekomen. Ze reden Noord-Dakota binnen, de eenvoudige, rustige staat, waarvan de bodem geen enorme, industriële Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 69
energie heeft en waar maar weinig grote steden zijn opgegroeid. Maar ook hier was de spankracht nog steeds niet op een dood punt gekomen, er was nog plaats en werk en voedsel voor steeds meer kinderen, er was nog geld voor steeds meer scholen en er was, aan de rand der kleine steden, nog steeds grond genoeg voor steeds meer gelijkvormige huizen voor steeds meer gelijkvormige jonge echtparen. Het jonge Amerikaanse gezin kon nog rekenen op een ruim, vrijstaand huis uit de bouwdoos van de rijke jongen. En dat was in elke staat hetzelfde. Altijd die heldere, frisse woonbuurten vol met gelijkvormige, vrijstaande huizen voor het welvarende gezin. Soms, als Alec en meneer Dall een lange rit voor zich hadden, kwamen ze 's ochtends wel eens vroeg langs zo'n woonbuurt. Jonge vrouwen in ochtendjassen wuifden nog vol aandacht naar hun wegrijdende echtgenoten, die met opgerolde mouwen zaten in hun trotse, glimmende cabriolets, op weg naar het laboratorium van de melkfabriek, naar de boekhouding van de maalderij of de ontwerpafdeling van de nieuwe meubelfabriek. De oudere vrouwen sloten verveeld de deur van de garage - waarom altijd die haast 's ochtends, waarom kon Jay nu nooit eens zèlf voor de garage zorgen?
- of groetten achteloos met een plumeau, reeds denkende aan het kaartclubje van die middag, de sandwiches, en wat ze zouden zeggen van de nieuwe jurk van de buurvrouw. En hun mannen groetten afwezig terug met hun sigaar tussen de vingers en met hun gedachten al bij de herrie, die weer eens was begonnen door het hoofdkantoor. Of ze hadden de pest in omdat ze nog steeds niet wisten wat ze nu eigenlijk zouden doen met het pak Anaconda Copper. Of ze dachten erover om nu toch maar eindelijk die brutale Baker van de factuur-afdeling te ontslaan. De neef van Campbell was misschien toch inderdaad wel geschikter voor die plaats en bovendien: Campbell zou misschien geld in de zaak steken als ze zouden gaan uitbreiden het volgend voorjaar. En dan begon de dagtaak, met toch weer hetzelfde werk. Er lag natuurlijk post, met wéér een brief van die lastige kerel uit Minneapolis, de
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 70
telefoon ratelde, Nicholson kwam binnen: er was een stelling doorgezakt op het magazijn, en de telefoon ratelde. Juffrouw Forster kwam binnen, voor het opnemen van de brieven en ze had nog steeds datzelfde rot-parfum. En de telefoon ratelde. De portier kwam, er zat een man uit Bismarck in de wachtkamer - ‘Laat hem wachten’
-, straks moesten eerst de monsters worden gekeurd. En de telefoon ratelde, o, wat een leven, wat een leven. En de telefoon ratelde weer. Juffrouw Forster had twee brieven helemaal verkeerd getikt. En de telefoon ratelde. ‘Meneer Bridges, die man uit Bismarck...’ In Godsnaam, laat hem dan binnen. En de telefoon ratelde, wat een leven! En zo ging dat de hele dag. En natuurlijk was er weer overwerk. En de telefoon ratelde, het was Mary, die zurig vroeg of er nog prijs op geroosterde kip met sla werd gesteld. Ja, natuurlijk, ik kom, ik kom dadelijk. Het werk moest maar blijven liggen tot morgen, wat een leven! En wat was er met de wagen aan de hand, wat was dat voor getik? Sla met kip; prentbriefkaarten, van John uit Sioux Falls en van Doris uit Itaska. De Browns hiernaast hebben een nieuwe frigidaire gekregen vandaag, en ik hoorde van mevrouw Pike, dat de Fletchers van plan zijn een nieuw televisie-apparaat te kopen, hoor je me, Jay? In elk geval, Jay: wíj moeten nodig een nieuwe loper op de trap. En doe je grijze pak aan straks, dat sportieve, dat is beter als je gaat bridgen bij zulke jongelui als de Fullers nog zijn. En morgenavond gaan we met de Chapmans naar de nieuwe drive-in, en overmorgen is er een etentje bij Caroline en haar moeder, nee geen pretje, maar wat moet je?
‘Waarom is het eigenlijk allemaal?’, mompelde Alec, maar Eric T. Dall verstond het niet of hield zich zo: hij had het te druk met de weg en de speedometer, waarvan het rode pijltje nerveus gehinderd werd door het drukke, grillige ochtendverkeer. Hij zei alleen maar mompelend: ‘Ze moesten de grote wegen in een nog ruimere bocht om de steden leggen, laten ze dat nou toch eindelijk eens doen’. En Alec zweeg en keek melancholiek naar de keurige,
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 71
vrijstaande huizen, zonnige, gelijkmatige verworvenheden en hij keek naar de jonge vrouwen in ochtendjas, die na verloop van tijd even achteloos met hun plumeau een groet zouden zenden naar hun mannen als hun oudere buurvrouwen nu deden. En hij keek naar de oude en jonge mannen, die zich met eendere vlijt op het gezicht naar hun werk repten. Het maakte hem werkelijk droevig. Ze werkten als slaven, die kerels, het waren beste, goedwillende, sterke mannen, die niet tegen een extra uur werk opzagen. Maar wat was de winst van al dat harde werk? Was die winst een menselijke vrijheid in de uren van hun vrije tijd? Bestònd er voor hen vrije tijd, tijd waarin ze werkelijk vrij waren? Alec dacht: ze maken geen tíjd vrij met hun harde werk, maar ze verwerven zich dìngen, levenloze dingen: tapijten, frigidaires, televisie-apparaten. Ja, vooral televisie-apparaten. Ze werken als slaven om dingen te kunnen kopen, waarmee ze hun vrije tijd gemakkelijk om zeep kunnen brengen. Dit is geen leven, dacht Alec, niet eens existeren, dit is domweg functionneren. Functionneren als een opgewekte kanarie, die men zangzaad toedient uit een pakje. Het is een vlak, horizontaal functionneren zonder een verticaal moment. En waarvoor leefde men anders dan voor dat verticale moment? Waarvoor leefde men anders dan om zo vaak en zo intens mogelijk te ervaren, dat men geheimzinnig leefde? Waarvoor leefde men anders dan om voortdurend te denken over het leven, met altijd dezelfde vragen en met bij voorbaat de vreemde, veilige voldoening dat een definitief antwoord niet ter zake deed, juist niet ter zake deed?
‘Zo’, zei meneer Dall, ‘die is ook weer ingehaald. De weg is vrij’. Alec keek hem steels aan. Daarna liet hij zijn hoofd rusten. Hij dacht: en deze man maakt me het droevigst van allen. Nog wel een man, die Shakespeare heeft gespeeld!
Wat moet dàt een slecht acteur zijn geweest!
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 72
XIII
Zomer 1951
Voor de posterijen was Alexander J. Weatherwood een dure klant: het gebeurde zelden, dat brieven de adressant regelrecht in handen vielen, meestal werden ze van adres tot adres doorgestuurd, zodat de envelop soms bijna onleesbaar werd van de doorhalingen en bijschrijvingen. Zijn vaste adres was een bank in Nashville, zijn geboorteplaats, en van tijd tot tijd liet hij de bank weten waar hij zich bevond of zich zou gaan bevinden. Hij leefde van plaats tot plaats, licht en gemakkelijk beweegbaar, als een veertje in een grillige wind. Want in Augusta leerde je een gezellige kerel kennen, die je wel stiekum in zijn verhuistruck helemaal wou meenemen naar Columbus; daar wist je een oud-sergeant te zitten, die een wijn-import was begonnen en die je wel een poosje als hulp kon gebruiken. En in zijn zaak maakte je kennis met een op vacantiezijnde scheepsbevrachter uit Tampa, die je als chauffeur pootte in zijn bestofte Cadillac. In Tampa lag het M.S. ‘Vicksburg’, waarvan de marconist een beetje mistroostig in de bar zat, omdat de steward net was overleden in het ziekenhuis. Met de M.S. ‘Vicksburg’ voer je dan mee als steward naar Coatzacoalcas, en er was een Spanjaard aan boord, die wel Frans sprak maar slecht Engels, en die je reis betaalde naar Salina Cruz in ruil voor taallessen, en met wie je later nog naar San Francisco vloog, om daar als tolk te dienen. En daar wist je weer een knaap uit het leger te zitten, iemand, die op de één of andere manier in dienst stond van de Unesco en die net een contract had afgesloten met een zekere heer Dall, die zulke uitstekende lezingen hield, maar die nog een assistent moest hebben. De Willys Overland reed van Bismarck langs de zomerkampen aan de ondiepe James River en de bruine, grillige Red River naar Fargo, waar hij een daglang terdege werd nagezien. Na Fargo reden Alec en meneer Dall naar het Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 73
Noorden, in de richting van Emerson. En op de avond van die dag, in het eerste kamp na Fargo, lag er voor Alec een brief te wachten van Charles Bickleston uit Oaklake, Maine. ‘Dank voor je brief. Nou, je hebt het in de krant zeker al wel gelezen, 't is hier niet zo best. Maar ik heb nog steeds niets verkocht, alleen “Sunrise” verhuurd, goeie prijs. Het Hotel is overvol, de bar is druk, maar in September zal het wel wat afnemen. Het weer is hier prachtig. Vorige week nog in Boston geweest, géén verandering, weer grote ruzie. Je komt toch zeker? Misschien doe ik de boel tòch nog wel aan kant; koop ik ergens anders een spul. Zouden we niet samen wat kunnen gaan rondtoeren, zo'n beetje uitkijken? In elk geval: ik reken op je, net als anders. Dus tot September. Kom maar eens kijken. Telegrafeer als je krap zit met geld!
Charley’.
Met de meeste andere mensen had de heer Dall gemeen, dat hij Alexander Weatherwood wel als een volwaardige werkkracht beschouwde, maar zeker niet als een volwaardig mens. Je had - als het er op aankwam - veel nut en steun van die man, maar daarmee was ook alles gezegd. Je had bijvoorbeeld zo weinig vat op hem, en niets kon hem warm maken. De heer Dall kon er niet achter komen of Alec zijn werk plezierig vond of niet. Hij kon er niet achter komen, waarom de jongeman zich nooit haastte. Hij kon er niet achter komen, waarom hij altijd onmiddellijk de benen nam, wanneer hij, Eric T., des avonds met de kampleider ging zitten nakaarten, er daarbij naar vissend, of zijn lezing goed was en of er misschien nog iets aan verbeterd zou kunnen worden. Alec zou daar toch wat van kunnen leren! Maar nee, hij nam de benen. En in een meisjeskamp of in zo'n gemengd kamp kon Eric T. dat nog begrijpen, wanneer hij uit het donker de lach van zijn assistent hoorde opklinken en even later gegichel van meisjes, want potverdrie, Eric T. had er óók mogen zijn in zijn jonge jaren! Maar dat Alec er ook dadelijk na afloop tussen uitkneep in een jongenskamp, louter en
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 74
alleen om zomaar wat te liggen op een veldbed of om ergens onder een heldere lamp te lezen, dat was onbegrijpelijk. Een mens wilde toch wel eens wat aanspraak? En bovendien: het was strikt noodzakelijk om je mensenkennis op peil te houden en om steeds maar op de hoogte te blijven van wat er in die jonge kampmensen om ging, daarvan was je brood toch maar afhankelijk! Er zat - dat was duidelijk - weinig ernst in Alec, weinig wil om zich een plaats te veroveren in de wereld. Kortom, Alec was niet serieus! Maar wel bruikbaar, bèst bruikbaar zelfs. Die jongen had met zijn lezen toch nog heel wat opgestoken. Alleen: hij deed er niets mee. Totaal niets.
‘Alec’, zei hij hoesterig, terwijl hij een halve sigaar door het raampje wegsmeet,
‘heb jij wel eens wat over Zuid-Afrika gelezen?’
‘Ik weet het niet’, zei Alec soezend. ‘Waarschijnlijk wel, in tijdschriften of zo, en in de kranten natuurlijk’.
‘Geschiedenis vooral, bedoel ik’, zei meneer Dall. ‘Ik overweeg namelijk een nieuwe lezing. 't Is een erg mooi land, ik heb er heel wat rond gereisd’. Het was overigens al lang geleden, dat hij - en ook nog maar gedurende een paar maanden met zijn troep in Swakopmund en omgeving had rondgetoerd. En niet eens met veel succes.
Hij hoestte weer en zei: ‘Een mooi land om er een lezing over te maken’. Alec zei: ‘Jammer dat ik het niet eerder wist, dan hadden we eens kunnen gaan snuffelen in de bibliotheek van Fargo’.
‘Waarachtig, dat zou een goed...’ Een nieuwe hoestbui.
‘Dat was een zeer slechte sigaar’, zei meneer Dall met tranen in zijn ogen en enigszins schor. En toen: ‘Ja, dat hadden we moeten doen. Zo'n bibliotheek is een nuttig ding voor mijn vak’.
Alec zei: ‘O ja, boeken zijn heel gewillig wat dat betreft. Maar het materiaal? De films, de projectieplaatjes, de muziek. Hebt u verstand van de muziek?’
‘De Unesco zal me wel helpen, dat zijn daar reuze mensen’. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 75
‘Ja, daar staan ze voor bekend’, zei Alec. Hij was in een vrij goede stemming; de tocht zou over ruim een week ten einde lopen. En hij had die ochtend besloten toch maar naar Oaklake te gaan, omdat hij, zoals hij het in zichzelf had geformuleerd,
‘zijn vriend Charley niet in de steek wilde laten’. Hij had daarbij vaag geglimlacht, want hij wist maar al te goed, dat ook iets anders hem trok in Oaklake. Dat hinderde hem, maar hij veroorloofde het zich niet er over na te denken. Voorlopig was het zo, dat zijn September-reis naar Oaklake traditie was. Een hoe het daar ook mocht zijn, het was stellig heel iets anders dan die frisse en vrolijke kampen met het zo hygiënisch gemechaniseerde vacantie-genot. Tjéé, wat waren de kampen in zíjn jeugd anders geweest. Hij had er nooit lieden als Eric T. Dall zien optreden. Die jongens en meisjes moesten de arbeid van de heer Dall en diens assistent wel zwaar te verdragen vinden. Alec geloofde niet erg meer in deze wijze van cultuur-verspreiding, sinds hij de jongelui steevast, reeds na de eerste twintig minuten, had zien gapen. Ze reden en reden en die ochtend werd meneer Daal vroeger moe dan gewoonlijk; hij liet zich zuchtend in de kussens neer, toen Alec het stuur overnam. Om vier uur
's middags bleek, dat hij een keelaandoening had. Hij begon een paar spraak-oefeningen met veel a's en o's en u's, en hij maakte zich hevig ongerust, alsof hij die avond in een uitverkocht Memorial Theatre in Stratford-on-Avon gestalte moest geven aan Hamlet.
‘Alec’, zei hij angstig, ‘der komt niets van terecht.’
‘Kom kom. Een beetje oververmoeid. Dat komt morgen en overmorgen wel weer goed. Vanavond maar kalm aan doen’. En hij had nog meer opwekkends: dat ze de eerstkomende dagen alleen maar kleine reisjes hadden te maken, de kampen lagen dicht bij elkaar.
Meneer Dall zei met piepende keel: ‘De volgende tournee maak ik het zo, dat de mééste kampen dicht bij elkaar liggen’.
‘Dat is een uitstekend idee’, zei Alec.
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 76
Om vijf uur, een kwartier voor ze hun doel bereikten, was Eric T. niet meer in staat geluid te produceren.
Alec zei: ‘Nou, dan doe ik het wel’. Hij kende al de lezingen nu uit zijn hoofd en begon ten bewijze daarvan te citeren uit verschillende ervan. Meneer Dall was ontsteld over het voorstel, en minstens even ontsteld over het citeren, waarin hij kleine eigenaardigheden van zichzelf herkende. Maar toen ze het kamp ‘Summertime’
binnenreden - door alwéér zo'n poort van halve berkenstammetjes - knikte hij met een hopeloos gebaar, dat het dan maar moest.
Het ging niet helemaal goed die avond, omdat meneer Dall niet zo handig was met de apparaten en omdat Alexander J. Weatherwood zich de vrijheid veroorloofde zo nu en dan een paar wijzigingen in de tekst aan te brengen. ‘Want jullie denken nu wel, lui, dat jullie hier in het kamp nogal primitief leven, als echte buitenmensen, de beri-beri krijg je hier niet’. Gelach. ‘En daar moet je niet om lachen, dat is een ernstige zaak. Want die zogenaamde primitieve, domme mensen in India’ - in de tekst van meneer Dall stond: ‘Natuurlijk zijn de meeste van deze mensen primitief en dom’ - ‘zoals ze wel eens genoemd worden, krijgen niet de beri-beri uit slordigheid, maar omdat ze niet het goeie voedsel kunnen betalen. En dat, terwijl bij jullie in de straat bijna iedereen een auto heeft. En als je daar goed over nadenkt, hoef je niet trots te zijn op al die auto's bij jullie in de straat. Maar lui, laten we niet vervelender worden dan deze lezing al is’, want meneer Dall had per ongeluk juist een koelie met een richshaw vertoond, en Alec nam snel de normale draad van de lezing weer op. Er werd wel gelachen die avond, en ook wel onrustig geschuifeld, maar niet gegeeuwd.
Meneer Dall was Alec die avond zeer dankbaar, maar hij kon niet nalaten op een papiertje te schrijven: ‘dat van de beri-beri en zo zoals het moét’, en daarbij keek hij Alec doordringend aan. De twee volgende avonden deed Alec inderdaad zoals meneer Dall het zelf altijd deed, waarom zou hij zich ook druk maken. De derde dag kon Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 77
Eric T. Dall weer vrij normaal spreken, voor zover dat mogelijk was met een enigszins scheve mond. Die avond ging alles weer het oude gangetje.
‘Héhé’, zei meneer Dall na afloop, ‘ik ben blij dat we weer zover zijn. Maar je hebt me goed geholpen, dat wel. Je hebt je er heel aardig doorgeslagen’. Hij trachtte vaderlijk naar Alec te kijken. Hij kuchte, hij wist niet goed hoe hij ermee voor de dag moest komen; hij had met een dikke shawl om zijn keel en met een deken om twee dagen lang op een zeer voordelig plan zitten broeden: ze zouden het sàmen doen, Alec en hij, kampen bezoeken, die dicht bij elkaar lagen, een dubbel stel apparaten meenemen, een paar jonge knullen aannemen, die graag eens een goedkope vacantie willen meemaken - eigenlijk had je hat zo te pakken met die apparaten - en dan konden ze het nòg wel af met één stationcar, desnoods met een aanhangwagentje. En dat zou betekenen: dubbel geld. ‘Kijk’, zei hij, ‘ik heb gedacht, dat het voor jou toch ook wel aardig zou zijn om dit vak te leren, grondig te leren, ik kan je nog héél wat bijbrengen. Zie je, dan heb je een beroep, iets waarop je kunt bouwen, en nu heb ik het volgende bedacht...’, hij tikte Alec sportief met een uitgestoken wijsvinger tegen zijn borstbeen en ontvouwde zijn plan, maar over het dubbele geld zweeg hij. Hij keek Alec doordringend aan, zijn best doende om te verbergen, dat hij hem niet serieus nam en dat hij zakelijk vèr boven hem stond. Alec dacht: zijn mond staat nu nog schever dan anders. Toen zei Eric T. Dall: ‘Ik denk wel, dat ik je dan tweemaal zoveel zou kunnen laten verdienen’.
‘Potverdrie’, zei Alec. Maar hij dacht: altijd hetzelfde, ze denken dat ik een sukkel ben, omdat ik me niet druk maak over hun soort zaken. ‘Maar kan dat er wel af?’, vroeg hij vaag, ‘kan de Unesco dat wel betalen?’
‘O, dat regel ik wel’, zei meneer Dall.
‘Volstrekt niet, volstrekt niet’, zei Alec. ‘Weet je wàt? Dat neem ik zelf wel even met ze op, hè? Ik wil natuurlijk niet, dat u eraan te kort komt. Tweemaal zoveel, stel je voor!’ En toen ineens, tegenstrijdig en verwarrend: ‘Ik ben wel Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 78
goed, maar niet gek’, en daarbij keek hij half vriendelijk, half spottend in de ogen van meneer Dall, die zijn sluwheid niet meer verbergen kon en met een rood wordend hoofd achterbleef. ‘Enfin’, zei meneer Dall, ‘enfin’ en hij stelde nu definitief in zichzelf vast, dat de persoon van Alexander J. Weatherwood hem tòch niet beviel. En hij zette er een streep onder door te mompelen: ‘Inderdaad, 't is ook maar véél beter van niet!’ En tot slot: ‘Een slappe man zonder een greintje vlijt!’
XIV
De man achter het bureau droeg een blauwige bril en zette zeer secuur een handtekening onder een groot papier dat hij daarop voorzichtig schoof in een brede, dikke envelop met het rode woord ‘Geheim’ erop. Hij verzegelde de envelop zonder haast en de beide mannen voor zijn bureau keken ongeïnteresseerd toe. Toen de lak hard was, nam de oudere man - een ferm, fris type - de envelop over en stak hem in zijn actetas, die hij enigszins onhandig vasthield, omdat onder zijn mouw van het handvat naar zijn pols een strakke ketting liep. Man en tas waren onzichtbaar één. De jongere man - iemand, die de indruk wekte verveeld te zijn, - keek onverschillig toe, zijn linker hand in zijn broekzak. De andere hand hield hij - als een slappe Napoleon - tussen zijn revers. Ze groetten de man met de blauwe bril en gingen heen. Buiten stond een gepantserde auto, die hen snel naar een ander gebouw voerde. De man in de lift keek zwijgend naar de tas. ‘Kamer 99’, zei hij, toen ze boven kwamen. Achter het bureau van kamer 99 zat een dikke, kale man met een zeer intelligent, plezierig gezicht. Hij nam de envelop aan, opende hem, las het papier. Hij kriebelde zich boven de neus, begon opnieuw te lezen, ging naar de brandkast in de hoek en sloot het document weg. ‘Bedankt’, zij hij. De twee mannen gingen heen, rustig, het was hun dagelijks werk. De dikke man
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 79
verzorgde het nummerslot, liep terug naar het bureau, belde en zei: ‘Van? Luister’. Hij dacht even na en sprak toen zacht en nauwkeurig zes namen uit. ‘Bel ze. Ik verwacht ze om vier uur in kamer 213’.
Om vier uur waren ze present om de rechte tafel. De dikke man vertelde hun snel de inhoud van het document. De zes begonnen met vage sensatie in hun toon te confereren. Ze noemden namen, overwogen vele zaken, waren om zeven uur klaar.
‘Van? Er ligt hier een lijst met namen voor je. Iedereen moet morgenochtend om tien uur aanwezig zijn, in zaal 3. Politiebewaking, detectives. Lunch in 3b’. Dat was in 1951, op een voorjaarsdag. Van die dag af was zaal 3 onbereikbaar voor iedereen zonder speciale pas. Er werd geconfereerd, de vergadering werd verdeeld in secties, secties werden verdeeld in ondersecties. Operatie Quartet was in voorbereiding. Er werd een geheime datum vastgesteld: 29 Juli 1951. Op 5 Augustus zouden de aangegeven territoria definitief ontruimd moeten zijn. Op 25 November zou Het Complex moeten zijn voltooid. Een uitvoerig werkschema ontstond, een enorm draaiboek, elke handeling stond er van dag tot dag, van uur tot uur in aangegeven, het aantal werkkrachten, de te gebruiken materialen, hoe ze vervoerd moesten worden. Het drieduizend vijfhonderd één en tachtig pagina's dikke boek was gereed op twintig Juli. Alles was in orde, nauwkeurig als een militair aanvalsplan. De man met de blauwe bril liet naar het andere gebouw bellen. Kamer 99. Hij zei: ‘Goed werk’. De dikke man zei glimlachend: ‘Bedankt’. Hij was duidelijk een paar kilo lichter geworden.
Op de vroege ochtend van 29 Juli ging een grote, gemotoriseerde politie-ploeg, voorzien van stafkaarten en ontruimingsbevelen, langs al de villa's. Een uur daarna reed een ploeg van honderd houthakkers de bossen in, een kwartier daarop gevolgd door tractoren, hijskranen, machines. Om tien uur 's ochtends was er al een grote open plek in het bos. Om precies vijf over tien waren de vijfMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 80
honderd bouwvakarbeiders aanwezig met de pre-fabricated barakken. Om twaalf uur stonden er dertig klaar, compleet ingericht, met de bedden opgemaakt. In de keukenbarak waren de koks al bezig. Vijf en twintig honderd nieuwe arbeiders arriveerden om half één. Om half twee dreunde heel Oaklake, er werd gewerkt met dynamiet, bomen kreunden, vielen bij tientallen tegelijk. Een oorverdovend geratel van een ganse batterij betonmolens mengde zich daardoor, sirenes gaven code-seinen. Aan het einde van de volgende dag waren er driehonderd barakken gereed, keukens, kantoren, kantoren, kantoren, ontspanningszalen, bars, twee bioscopen, drie kerken, badhuizen, een ziekenhuiscomplex, tekenzalen, een gemeentehuis, een complete, kleine stad met een eigen electrische centrale. Op 5 Augustus was er 50 mijl betonweg klaar, was men al begonnen met de stuwdam, liep er een reusachtige, electrisch geladen omheining door wat er van het bos was overgebleven. Des nachts was het in Oaklake even licht als overdag, geweldige schijnwerpers stonden overal opgesteld. Tienduizend arbeiders werkten continu in drie ploegen, werden gecontroleerd door honderden geüniformeerde mannen. En Oaklake kreunde, dag en nacht, dag en nacht. Er groeide langzaam een enorm gebouw van grillig op elkaar gestapelde kubussen. Op De Heuvel werd beton gestort, beton gestort, beton gestort. Er verrees een kolossaal, rond geval van metaal. De stuwdam aan het einde van het meer kreeg vorm. En Oaklake kreunde, dag en nacht. Het veranderde van geur, vogels vlogen onrustig over het meer. Een nieuwe, verschrikkelijke wereld was bezig vorm te krijgen. En Oaklake kreunde, dag en nacht.
In deze wereld arriveerde Alec J. Weatherwood midden September 1951. Het was hem, toen hij naar de verwoeste omgeving keek en hij de handen tegen zijn oren hield, alsof hij voorgoed beroofd was van een laatste zekerheid. De maanden met meneer Dall waren, dat wist hij nu, een paradijselijke zomer geweest. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 81
XV
Herfst 1951
‘Het moet van de dokter’, zei Joan, ‘minstens een uur per dag. Maar ik doe het graag, dat wandelen’.
Joan was, onder haar beige-bruine nertz-mantel, zichtbaar zwanger.
‘Maar hier is het de goeie plaats niet, je moet de linkerkant opzoeken, daar is het nog stil. De kant op van Tom's Cabin’, zei Alec.
Ze zaten in het grote eikenbos tussen de varens, op een omgewaaide boomstam, die men al jaren verzuimd had op te ruimen. Het was hier nog ongerept, dit gedeelte viel buiten het plan. Het was er zelfs nog vrij stil; alleen zeer vaag waaiden nu en dan de geluiden aan van de betonmolens en de sirenes. Maar van die wereld was hier niets te zien, en daarom was Alec er 's ochtends heen gegaan, een beetje doelloos, ontworteld als de boom waarop hij ging zitten; maar minder verzoend met het lot. Hij zat daar maar en rookte sigaretten, wat hij anders zelden deed, en hij overlegde wat hij zou doen. Het was een week na zijn terugkeer en die ochtend had hij ernstig gesproken met Charley. Jawel, Charley begreep het best, het wàs een toestand om er geen oog meer bij dicht te doen. En die cynische journalisten en brede, alcoholische aannemers 's avonds in de bar waren óók geen pretje. ‘Maar eind November is alles voorbij. Denk er eens rustig twee weken over na. Werkelijk, Alec. Ik neem het je niet kwalijk als je er tussenuit trekt, maar na November wordt alles beter. Dan komt er hier weer rust. En dan zal het publiek 's avonds ook wel anders worden, allemaal van die geleerde mensen, dat is wel wat voor jou’. En toen kwam Charley met zijn troef: ‘Kijk, ik had gedacht om een schoorsteen in Tom's Cabin te laten bouwen. Dat is nou net een huisje voor jou om in te gaan wonen van de winter. Ga maar eens kijken vanochtend’, en hij gaf hem een hartelijke klap op de schouders en reikte hem de sleutel over.
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 82
Maar Alec was niet naar de steiger gelopen, hij was landerig het bos in gedwaald. Hij had daar misschien tien minuten tussen de varens gezeten, toen hij ineens Joan door de bomen zag komen, langzaam, doelloos, met de handen in de zakken van haar bontmantel. Ze was de eerste van de Pousekovskys die hij die week zag.
‘Dag mevrouw Pousekovsky’, zei Alec opstaande. Het was al vrij koud voor September en hij had een oude ulster van Charley aan, waarin hij zich shabby voelde. Ze was helemaal niet verrast en keek hem met haar enigszins droevige ogen glimlachend aan. Toen kwam er langzaam iets anders in haar glimlach, iets nieuwsgierigs misschien. ‘Bèn je veranderd?’, vroeg ze.
‘Hoezo?’
‘Ik dacht dat je wel wist, dat ik Joan heette’.
‘Jawel’, zei hij.
‘Nou dan’, zei ze, ‘blijf dan mènselijk, hè. Daar was je het vorige jaar ook zo goed in’. En toen: ‘Ben je vèr geweest in de wereld?’
Hij vertelde haar het één en ander, rustig, bijna dof. Pas toen hij bij meneer Dall kwam en hij wat citeerde uit diens lezingen, werd zijn toon vrolijker. ‘En nou ben ik dan weer hier’, zei hij. ‘Alles goed met de familie?’
Ze ging er bij zitten en vertelde van haar toestand, en over het advies van de dokter.
‘Als je er geen bezwaar tegen hebt’, zei Joan, ‘zou ik wel eens een keer met je willen méélopen, de kant van Tom's Cabin op. Ik heb niet zovéél aanspraak, zie je, ze hebben het allemaal nogal druk’.
‘O ja?’
‘Natuurlijk, wat dacht je dan? Dit is Operatie Quartet!’
‘Ja’.
Ze pakte hem plotseling bij één van zijn revers en zei: ‘Zeg, gekke Weatherwood, ben jij heus alleen maar teruggekomen om de verwoesting van je geliefde Oaklake te bestuderen? Of gaat het om een ander soort masochisme?’ Hij zei: ‘Ik weet het waarachtig niet’.
‘Helen is geweldig druk bezig’, zei Joan, alsof ze het al Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 83
die tijd al vaag over haar hadden gehad. ‘Ze heeft een enorm geloof in haar nieuwe werk. Ik weet alleen niet, wat voor werk het precies is. Biochemisch, het heeft met hormonen te maken, met type-verandering of zo. Ja, ze gelooft er enorm in’.
‘Gelooft ze ook in zichzelf?’
‘Ze gelóóft dat ze in zichzelf gelooft’. Ze keek afwezig en zei: ‘Eigenlijk is ze een reuze schat. Maar ze is helemaal op hol gebracht door haar opvoeding.’
‘Hoe?’, zei Alec.
Ze overlegde hoe ze het zou formuleren en begon vrij langzaam, als om het zichzelf allemaal nog eens te vertellen: ‘Mama was altijd bang flaters te slaan. Dat hèb je met dochters van rijkgeworden kroegbazen als ze in andere milieu's komen. De wetenschappelijke wereld was mama's enig mogelijke wereld geworden’. En spottend:
‘Ik begrijp niet, wat ze er aan vond. In ieder geval: Helen zag in haar jeugd weinig anders dan introverte academici om zich heen. De rest van de wereld bestond uit lowbrows, met wie elke omgang eenvoudig onmogelijk was. Helen zou en moest slagen, ze was per slot het enige èchte Pousekovsky-kind, en mama's ideaal. Maar de jongens waren toevallig ook niet mis. Helen had niet alleen de intelligentie, maar ook de èchte overtuiging van een Marie Curie moeten hebben om met ze te kunnen concurreren’.
‘Verder’, zei Alec.
‘Maar ze heeft die overtuiging nooit gehad, nooit echt. Ze wist altijd wel, dat ze niet zó knap was als Bert en William. Maar mama zei, dat ze het wèl was. Die heeft haar een overtuiging òpgelegd. Helen zou en moest schitteren, minstens zo sterk als William, de lieveling. Van Helen heeft ze nooit echt gehouden, denk ik, het ging niet om Helen, het ging om haar zelf’.
‘Verder’.
‘Verder niets natuurlijk’, zei Joan, ‘ze zal en moet nu schitteren. Maar ze moet het niet uit intellectuele overtuiging. Het is uit jaloezie tegen William, die inderdaad verwend is vroeger, en uit haat tegen papa, die haar, zoals Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 84
al de kinderen, eigenlijk wel heeft verwaarloosd. Het zou haar triomf zijn papa te kunnen overtreffen. Op welke manier dan ook, wetenschappelijk of bijvoorbeeld door een huwelijk, en dan alleen maar met een man, die nòg knapper is dan papa. Zoiets. Ik denk altijd, dat het zoiets is’.
‘Wat zou je er aan kunnen doen?’, vroeg Alec.
‘Niets natuurlijk. Als jij je misschien illusies maakt in die richting...’
Alec zei: ‘Ik maak me nooit illusies’.
Ze stonden op en wandelden samen in de richting van de villa ‘Sunrise’, waar nu àl de Pousekovskys resideerden.
Joan vroeg: ‘Kunnen we nù niet naar Tom's Cabin lopen?’
‘Nee, dat is te ver voor jou, heen en terug’.
Ze kwamen bij het gazon.
‘Kijk, daar loopt ze’, zei Joan. ‘Een paar maal per dag gaat ze het meer over om te kijken hoe het vordert aan de overkant’.
Helen liep in een hagelwitte overall over de flagstones. Haar rode haar was nu kort geknipt in de nek, en reikte nog niet aan het groene shawltje, dat ze om haar hals droeg. Ze zag er zeer sportief uit, maar te mannelijk. Eigenlijk viel ze Alec tegen, ze was vooral ook gewòner dan hij al die maanden had gedacht. Joan zei plotseling: ‘Als zíj ons eens in haar boot naar Tom's Cabin bracht, Alec? Is het dan nòg te ver om te lopen, alleen maar dat stuk terug?’
‘Nee, dat denk ik niet’, zei Alec enigszins onwillig.
‘Helen!’, riep Joan. Ze liep op haar toe, dwars over het gras. Alec bleef staan onder de bomen, pakte, om zich een houding te geven, een mes uit zijn zak en begon een beetje in een stam te krassen.
Hij deed zijn best niet naar de steiger van ‘Sunrise’ te kijken. Hij voelde zich onzeker en hij dacht: wat heb ik toch? Het is maar het beste dat ik vertrek uit Oaklake, ik moest nu eindelijk maar eens proberen ergens rustig te gaan wonen, zonder verwarring.
Hij hoorde Joan roepen en zag, dat ze hem wenkte. Helen lachte vaag over iets dat Joan blijkbaar net had gezegd.
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 85
Onverschillig kwam hij aanlopen, met het open mes losjes slingerend tussen duim en vinger. Hij zei: ‘Dag juffrouw Pousekovsky. Nog bedankt voor het boek. En voor de opdracht’.
Helen kleurde licht, keek op een merkwaardige manier, als geobsedeerd, naar zijn mes en zei: ‘Er stond niets van juffrouw in dat boek’.
‘Dat was ik niet vergeten’, zei hij, en tegelijk dacht hij: o verdorie, waarom moet ik dat nou zeggen? Hij knipte zijn mes dicht, stak het weg.
‘Alles goed?’, vroeg ze.
‘Nee’, zei Alec, ‘niet zo best’. Hij glimlachte en voegde er aan toe: ‘Ik ben bedroefd over de toestand van Oaklake’. ‘Ik niet’, zei Helen. ‘We zijn niet op het schema achter’. Ze liepen in een onzekere, vijandige stemming de steiger op en stapten in de motorboot. Helen vroeg: ‘Gooi jij de boot even los, Alec?’
Dat deed hij en even later voeren ze weg. Alle drie zwegen ze, een hele tijd, de stemming werd pijnlijk.
Joan vroeg: ‘Zijn we weer met de lunch thuis, Alec?’
‘Misschien, reken er niet te vast op’.
‘Je moet je niet té veel inspannen’, zei Helen.
‘Nee, dat komt wel goed’.
Helen keek terzijde, liet haar blik glijden over Alec's overjas. Ze vroeg zacht, zonder een onaangename bijbetekenis: ‘Zit je aan de vloer, Alec?’
Hij lachte kort. ‘Nee, waarom?’
‘O, zomaar... Ik had eigenlijk niet gedacht, dat je hier nog zou terugkomen’.
‘Ik verbaas me er zelf ook over’, zei hij.
‘Leuk gehad dit jaar?’
‘Achteraf gezien bijzonder plezierig’.
‘Achteraf valt het dikwijls mee’, zei ze.
Ze spraken nog wat met zijn drieën zo nu en dan, niet ter zake doende woorden waren het. Het was, of er iets droevigs achter alles zat, een onbepaalbare melancholie. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 86
XVI
Herfst 1951
Er lag een kleine motorboot aan de steiger van Tom's Cabin te wiegen, toen Helen hen daar afzette. ‘Tot de lunch!’, riep Helen en ze wuifden terug. Tom's Cabin was gebouwd als een klein arendsnest. De oever aan de stille kant van Oaklake was bijna overal glooiend, soms zelfs bijna vlak, maar juist hier was hij vrij steil. Van het steigertje tot de ingang van het zomerhuis was een hoogteverschil van zeventien meter, en men kon dat verschil op twee manieren overwinnen: door een met grind bestrooid zigzagpad te volgen, of door regelrecht een houten trap op te gaan. Joan en Alec kozen de laatste weg.
In de deur boven verscheen een slungelige man met een duimstok in de hand. Het was Bill Thompson, de aannemer uit het dorp. Alec dacht: die Charley laat er geen gras over groeien.
‘Komen jullie voor de schoorsteen?’, vroeg Bill.
Alec knikte maar en ze volgden hem. Alec legde Joan met een enkel woord uit, wat er aan de hand was. Ze liep door het huisje, ging naar de kleine bovenverdieping, kwam vrolijk terug en zei, dat ze best een poosje in Tom's Cabin zou willen wonen.
‘Och ja, zei Bill,’ ‘'t is wel een aardig ding, maar u moet natuurlijk wèl rekenen, mevrouw, dat er wat ruimte afgaat met zo'n schoorsteen. Het kan maar amper. En het zal in de kosten óók nog niet meevallen’.
‘Nou, dat horen we dan nog wel’, zei Alec. Ze vertrokken. Achter Tom's Cabin bevond zich een weggetje, dat onmiddellijk van de oever wegliep en het bos inslingerde.
Joan voelde er voor om een poosje stevig op te lopen en Alec begon op een parodistische toon een aantal van de kampliedjes te zingen, die hij de laatste maanden zoveel had gehoord. ‘Zing mee’, zei Alec, maar dat kon ze niet, ze kende maar heel weinig van dat soort liedjes, ze was nooit in een zomerkamp geweest, want ze was op een boerderij opgegroeid, en: ‘Boerenkinderen gaan 's zomers liever logeren bij familie in de stad’. Later, toen ze op de
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 87
universiteit ging, was het precies andersom geweest, en was ze 's zomers altijd blij geweest weer naar huis te kunnen gaan. Ze kwamen op een hoog stuk, waar weinig bomen stonden en waar het plotseling koud was. Joan sloeg haar mantel hoog dicht en zei: ‘De zomers waren verschrikkelijk heet in Kansas, maar ik verlang er altijd nog naar terug. Dan ruik ik de geur van de watermeloenen en hoor ik het piepen van mijn vaders schommelstoel op de veranda’, en ze vertelde, dat zij, de kinderen, dan ergens in de schaduw zaten te lezen of te doezelen; de wereld had iets onwezenlijks en blijmoedigs. 's Avonds, als er onweer dreigde en de oogst snel moest worden binnengehaald, luisterde ze in bed naar het geschreeuw van de knechten en het geluid van de tractoren, en dat was zo opwindend, dat ze soms huilde van geluk. ‘Dan dacht ik, dat ik maar dood moest gaan’. Ze keek, of het hem interesseerde.
‘Ga door’, zei Alec geboeid. Hij hoorde haar graag praten. Ze ging verder met over haar meisjesjaren te vertellen, over de Zondagen, het kerkbezoek, de feestjes 's winters, en hoe ze eens per jaar met de hele familie naar de state fair reden. Haar vader was een kalme, vooruitstrevende man geweest, hij had altijd de nieuwste landbouwspullen, en Joan was zijn trots, omdat ze zo goed kon leren. Ze was het eerste meisje in de buurt met een scooter, daarop ging ze naar ‘college’. Het was misschien wel helemaal fout om een meisje te laten leren, zei haar vader - want wat had je aan kennis als je er geen plezierig gebruik van kon maken - maar hij stuurde haar later toch naar de universiteit, en hij was eigenlijk heel trots, toen ze assistente werd van dr William Q. Pousekovsky. ‘Maar ikzelf wist toen al lang, dat ik niet van het goede hout was gesneden, en dat ik veel liever een grote boerderij had geleid. Toen ik met William trouwde, gooide ik de hele wis-en natuurkunde over boord. Het was veel plezieriger om wat te werken in ons tuintje’. Joan was wat minder stevig gaan lopen, haar ademhaling ging nu wat moeilijker, en soms, als ze een nieuwe hoogte
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 88
op moesten, pakte Alec haar hand en trok hij haar voort. Na een tijd vroeg ze: ‘Heb jij ook zo'n plezierige jeugd gehad, Alec?’
‘Nee’, zei hij. En hij zweeg.
‘Neem me niet kwalijk’.
‘O nee, je mag het best weten. Ik dacht erover na, dat ik er een beetje verdrietig over was, niet voor mezelf, maar voor mijn ouders’. Eigenlijk had hij - nu ze dood waren - medelijden met ze. Zijn vader was een stille en wat bittere man geweest, die hoge idealen had gehad en die was blijven steken in een laat huwelijk en een leraarsbaantje. Zijn moeder zei dikwijls: ‘Zorg, Alec, dat jíj je nooit laat passeren, wees maar nooit zo goed voor de mensen als je vader’, en dan keek ze hem heerszuchtig aan. Alec zei: ‘En dan haatte ik haar platte lichaam en haar doelbewuste stap, waarmee ze eeuwig op weg was naar Waterloo’. Joan schoot in de lach.
‘Ja’, verduidelijkte Alec, ‘haar leven was één nederlaag, die ze wegdragonderde met die plompe voetstappen’. Want er was nog niets verloren: híj, Alec, zou dan wel de maarschalkstaf in de ransel hebben, híj zou haar rehabiliteren. Het was allemaal al lang uitgestippeld dat hij zou gaan studeren, en een klinkende naam zou worden in de wereld, iemand, die ze zouden aanwijzen op straat. Joan zei: ‘Dat is óók gek. Dat lijkt wel iets op de geschiedenis van Helen’.
‘Waarachtig!’, zei hij. Hij speelde even met die gedachte en concludeerde: ‘Maar
't was toch heel anders. Mijn vader bemoeide zich óók wel weinig met de plannen van mijn moeder, maar alleen, omdat het te pijnlijk voor hem was een houding aan te nemen: zou hij mijn moeder gelíjk geven, dan was het of hij zijn eigen mislukking toegaf door nu zo duidelijk zijn laatste hoop op mij te vestigen. En zou hij mijn moeder tégenwerken, dan was het of hij zijn kleine schijnsel niet zou willen laten overheersen door het mogelijke licht van zijn zoon’.
‘Enig kind?’, vroeg Joan.
‘Ja’. En daarna: ‘Ik denk, dat mijn vader er eigenlijk wel Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 89
tegen was, dat mijn moeder mij een wetenschappelijke kant opdreef - welke kant wist ze toen zelf nog niet - en zo nu en dan mompelde hij vaag, dat het niet gaf wat je deed, als je er maar tevreden mee was. Eens zei hij op een wandeling: “Iets willen, dat kan iedereen wel, maar zijn eigen mogelijkheden kennen, dat is voor elke beginneling veel belangrijer”. Ik denk, dat dat meer op hemzelf sloeg dan op mij’.
‘Vertel nog eens meer’, zei Joan.
‘Best’. Hij vond het prettig om al die dingen aan Joan te vertellen, het luchtte hem op, hij voelde, dat zijn stemming er beter door werd. Hij zei: ‘De verschrikkelijkste zin van mijn moeder was “Alec moet kunnen meedoen”. Ze ontzegde zichzelf en mijn vader werkelijk veel’. Altijd moest hij alles kopen op de één of andere manier: door zijn zakgeld voelde hij zich verplicht gunstige schoolcijfers te halen; een nieuw, noodzakelijk pak zette hem er toe aan te doen of hij het plezierig vond op school.
‘En dat vond ik helemaal niet. Het was allemaal zo...’
‘Zo stom natuurlijk’, zei ze.
‘Ja, alles was zo stom, en niet alleen op school. Duizenden dingen om me heen waren zo belachelijk, net of ze er helemaal niet toe deden. Als jongen had ik daar al last van’. Hij grinnikte. ‘Weet je wat ik dacht toen ik tien was? Dat het leven er héél anders zou uitzien als de mensen zonder maag zouden kunnen bestaan. Al hun drukte was uit angst voor honger. En toen ik veertien was zag ik een nieuwe reden voor een hoop drukte op de wereld’.
‘Droomde je over een wereld zonder genitaliën?’
‘Het kwam me wenselijk voor’, zei hij. ‘Soms zeer wenselijk’. Beiden lachten ze.
‘En kwam er later nog een derde facet?’
Hij zei: ‘Wat zou je denken van een wereld zonder hoogconjunctuur in het artikel IK?’
‘Dat zou een hoop rust geven. We hebben van dàt serum allemáál veel te veel in ons bloed’.
‘Je wordt er zo koortsig van’.
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 90
‘Een St. Vitusvuur van vlijt’.
Alec vertelde verder over zijn moeder. Eén ding was er, waardoor ze hem werkelijk vast in haar greep had: zijn gebrek aan ambitie. Had hij voor een bepaalde richting een uitgesproken voorkeur gehad - hij zei: ‘Voor schilderen bijvoorbeeld’ - dan zou hij zich wel aan haar hebben onttrokken. Maar nu liet hij zich door haar voortdrijven, tot op de universiteit. ‘De oorlog redde me en dat is zonder cynisme gezegd’. Hij trok het uniform niet met veel plezier aan, maar het moest, zelfs van zijn moeder, die onmiddellijk overschakelde en ging denken aan een militaire carrière. Toen Alec in Engeland was, ging zijn vader met pensioen. Op een dag kreeg hij een brief, waarin stond, dat zijn vader was overleden; op een donkere avond was hij in het water gelopen en verdronken. Alec zei: ‘Zo'n bericht maakt, dat je plotseling het nutteloze van een bepaald bestaan ziet, en eigenlijk van èlk bestaan, en je bent droevig en je denkt bij voortduring: waarom is het allemaal, en je denkt vooral ook: wat doe ìk in het leven?, en het doet er allemaal maar weinig meer toe. En je overdenkt alles, je voelt plotseling, dat je je altijd hebt verzet, dat je theorieën bouwde als jongen over een mensheid zonder maag en genitaliën, en je weet dan al lang, dat je bent mislukt, dat je altijd van alles hebt gedaan dat je niet wou doen, en plotseling zeg je bij je zelf, dat je nou eindelijk wel eens wilt zien wat het leven is, dat er toch ergens een essentie moet zijn waar je van moet kunnen uitgaan, maar dan denk je weer aan die vervloekte oorlog, en je gelooft, dat de hele wereld een rotzooi is en dan zegt je vriend Charley, dat je dan maar een stevige borrel moet drinken en dat doe je dan’. Ze werden zo dronken als bunzings en raakten in gevecht met een beroerd stuk luitenant, wiens gezicht ze scheef sloegen, ondanks de hulp, die er onmiddellijk voor hem kwam opdagen, en de volgende dag kwamen ze beurs tot hun bewustzijn achter een ijzeren deur en de kater was veel erger dan het bericht dat ze iemand het ziekenhuis hadden ingeslagen en waren gedegradeerd in rang. ‘Iemand bij ons in de troep - óók
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 91
een jongen uit Nashville - schreef het allemaal aan zijn ouwelui en een paar weken later kreeg ik al een brief van mijn moeder, die om opheldering vroeg. Ik schreef het haar vergoelijkend, maar nogal eerlijk’. Altijd had hij het drukkende schuldgevoel gehouden, zei hij, dat dat de aanleiding tot haar dood was geweest. Haar man met een whiskey te veel in het water gelopen - pas later drong die waarheid tot hem door
- en haar zoon door de drank gedegradeerd. Ze moest toen ook de mislukking van háár leven eindelijk hebben erkend. Ze begon te sukkelen, en ofschoon hij haar steeds bijzonder opgewekt schreef en haar allerlei kleurige toekomstplannen ontvouwde, was hij niet bij machte haar van zo'n verre afstand op te beuren; waarschijnlijk doorzag ze zijn brieven. ‘En ten slotte is het waar’, zei Alec, dat ik één ding niet vermelden kon: dat ik weer in mijn oude rang was hersteld. Tot aan het einde van de oorlog heeft ze daar blijkbaar op gehoopt. Ze stierf eind vijf en veertig, vlak voor hij als zomaar gewoon soldaat zonder veel glorie naar huis zou gaan. XVII
Herfst 1951
‘En toen?’, vroeg Joan.
‘En toen niks. Helemaal niks. Zomaar een beetje leven’. Een hele tijd liepen ze zwijgend door de koele Septemberdag. Soms keek Alec kort naar haar. Hij vond, dat ze veranderd was, dat ze mooier was geworden. Het moest voor een man maar weinig moeite zijn, dacht hij, om haar voorgoed op te vrolijken. Hij dacht dat objectief, zonder het spijtgevoel, dat híj die man had kunnen zijn, want zo was het helemaal niet. Misschien kwam het door haar zwangerschap, dat er voor hem alleen maar iets zusterlijks van haar uitging.
‘Zomaar een beetje leven dus’, herhaalde ze toch nog, of ze er diep over had nagedacht.
‘'t Was erg gemakkelijk in het begin’, zei hij. ‘Je weet, Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 92
dat die lui van het leger geweldig hun best deden voor afgezwaaide jongens. Met studiegelden en morele hulp en wat niet al. Ze vroegen of ik weer studeren wou. Nee. Wat dan wel. Niks. Hoe niks? Nou, niks, helemaal niks. Mijn leven niet langer verbeuzelen met onzin. Welke onzin? En ik maar opspuiten’.
‘Wat zei je?’
‘O, van alles. Ik spuwde mijn gal uit over hun mooie wereld, waarop ze zo trots waren. Niet aardig van mij natuurlijk, en een beetje dom, want over die dingen praat je niet. Maar mijn fout is, dat ik het zo nu en dan toch doe, wat nog erger is dan erover te schrijven. Enfin, ik was er weer één, hè’.
‘Hoe één?’
‘Eén van die door de oorlog geschokte jongelui, het soort jongens, dat nogal in de watten werd gelegd. Ze bleven me met hun steun achtervolgen, maar dat wilde ik helemaal niet en ik zwierf heel wat rond in die tijd, dat kan ik je wel zeggen. Toen ze er achter kwamen, dat ik gewoon aan mijn brood kwam, met werken hier en werken daar, toen lieten ze me met rust’.
‘En nu zwerf je nog steeds’.
‘Ja’, zei hij. ‘Maar aan alles komt een eind. Vanochtend dacht ik ineens, dat ik maar eens moest proberen ergens rustig te wonen. Ergens buiten misschien. Zo nu en dan eens naar de stad, om even uit te razen, de kwade dampen en zo’.
‘Nog steeds geen geloof in de vrouw, hè?’
‘Niet in de sóórt, wel in een mogelijke uitzondering. Welke vrouw zou dat willen, getrouwd wezen met een luie man, die absoluut niets is?’
‘Het zou me niets kunnen schelen als William zo zou zijn’.
‘Ook als William helemaal niemand was, iemand volstrekt zònder naam?’
‘Waarom niet?’, vroeg ze. ‘Mijn vader was toch ook iemand zonder naam. Hij was wel een vooruitstrevende man, maar het kon hem geen zier schelen of iemand hem kende en dat hij zomaar boer was, een man, wiens foto Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 93
nooit in de krant zou komen. Hij leefde rustig, hij wilde niemand anders zijn dan die hij was en nergens anders dan wáár hij was. Hij was tevreden met wat hij was en met wat hij had, en als hij zich iets nieuws aanschafte, het een of andere moderne ding voor de landbouw, was hij er helemaal niet trots op. Het was een simpele daad, het moest nu eenmaal, het was het beste en daarmee af. Er moest vooral niet te veel over gepraat worden in de stijl van “Kijk es wat wij nu weer hebben”, want, zie je, misschien was het juist wel helemaal niet het beste; hij was helemaal niet overtuigd van zijn onfeilbaarheid. Hij was maar een mens, hij wist het verder ook niet, hogerop zouden ze het wel goed uitzoeken’.
‘Je zult wel veel van hem gehouden hebben’, zei Alec.
‘O ja’, zei ze, ‘dat deed iedereen. En mijn moeder was stàpel op hem. Wat híj deed was goed. We hadden een heerlijk leven thuis. Ik herinner me niet, dat er ooit een ècht vervelend woord gevallen is. Maar wat me het sterkst van thuis is bijgebleven, is, dat we nooit haast hadden, het was er zo rustig’. Ze waren opnieuw op een hoog punt van het pad gekomen. Naar de kant van het meer konden ze over de dennen uitkijken en ze zagen, dat ze vrijwel recht tegenover het enorme, betonnen laboratorium stonden. Kil en hoog stond het daar aan de overzijde van het brede water. Het lag nog een heel eind van de oever, maar toch was alles goed zichtbaar, omdat tussen de oever en het grillige, geheimzinnige gebouw de bomen waren weggekapt. Van Het Complex liep een zeer brede betonbaan naar de grote, veelarmige steiger. Daarover gingen stipjes af en aan, mensen en auto's. Bij het enorme, ronde netwerk van staal op De Heuvel, en verderop, verloren in het bos, zwaaiden hijskranen. Tegen een wolkenkrabberachtige toren van Het Complex zagen ze duidelijk een werklift rijzen.
Alec vroeg: ‘Heb jij nu ook het gevoel, dat we hier iets verbodens staan te doen?’
‘Ja’, zei Joan. ‘Zo straks, toen Helen erbij was, niet. Maar nu wel. Kom mee’. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 94
En terwijl ze verder liepen, de helling af, zei Alec: ‘Al een heel aardig fabriekje, hè?’
‘Ze zullen er vast geen schommelstoelen maken’.
‘En geen hangmatten ook’, zei Alec.
Joan moest lachen. Maar plotseling sloeg ze om. Ze zei: ‘O, het zijn zulke vlijtige, ijdele idioten. Ze moeten maar bezig zijn, vlug jongens, we hebben weer iets nieuws. Vlug jongens, straks zijn de anderen ons voor. Klaar zijn voor datum X., dat is héél, héél belangrijk. Ze leven of er geen dood bestaat, of ze over honderd of tweehonderd jaar wel de tijd zullen vinden om even uit te rusten, om een paar dagen in bed te blijven liggen bij hun vrouw en eens wat te praten, zomaar doodgewoon te praten. Maar thuis glimlachen ze en zijn ze afwezig, blikken ze hoog en vaag naar het plafond, denken ze, dènken ze, of zitten ze te wachten op het doorkomen van het een of andere belangrijke telefoonbericht...’ Ze zuchtte. ‘Alec’, zei ze toen met een ongewone, droge stem, ‘ik ben toch ook maar een doodgewone vrouw, en...’, ze draaide zich om, maakte vlug een gebaar over haar gezicht.
Hij schrok en zei: ‘In “Moeder en kind’, hoofdstuk 13, afdeling ‘Bijverschijnselen van de Zwangerschap”...’
‘Ach idioot’, zei ze. Ze lachte alweer.
‘En bovendien’, zei Alec, ‘spreek je, zoals je daar loopt, jezelf zo uiterst duidelijk tegen...’
‘Je bent een fijne jongen’, zei ze.
Hij nam haar bij de arm, zodat het dalen haar gemakkelijker afging, en een hele tijd zeiden ze weer niets. Alec dacht: daar aan de overkant zetelen ze, de priesters van de techniek, van de steeds kleinere afstanden, van de steeds grotere snelheden. Wat een wereld!
Op datzelfde moment ratelden over de hele wereld een millioen telefoons - wat nou weer, wat nou weer -, raasden treinen, gierden vliegtuigen, moesten mensen vlug van de ene plaats naar de andere. Tijd winnen, tijd winnen. En waar bleef de tijd? Nergens bleef de tijd, en er was niets gewonnen, alles verloren. De tijd was materie geworden, ijskasten, gasovens. Nieuwe blokken op de Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 95
stapeltoren van het ik. Kom lui, we moeten méér zijn dan de buren, wanneer komt je opslag, pa? Méér zijn dan de buren, we hébben dit, en pa ís dat. Maar waar bleef de liefde en waar het rhythme van de schommelstoel? Er klonk een vol, dreunend brommen in de lucht. Het was een groot, ouderwets watervliegtuig, dat langzaam, voorzichtig tastend, neerstreek op het meer.
‘Een oud beestje’, zei Alec.
‘Ja’, zei Joan. ‘Ik noem het in gedachten altijd “Jules Verne”. Dat is oud genoeg en past toch bij de sfeer hier’.
XVIII
Een paar dagen later kwam er op een ochtend telefonisch het verzoek uit de villa
‘Sunrise’, of de heren Bickleston en Weatherwood zo vriendelijk zouden willen zijn dr Helen Pousekovsky van advies te dienen in een dringende kwestie. Er werd op de heren gewacht. Een statige huisjuffrouw in het zwart, die de gedempte sfeer van sterfhuizen om zich heen had, zei hun naar kamer 15 te gaan op de eerste verdieping. Ze gingen daar binnen en struikelden bijna over een man, die bezig was een parketvloer aan te leggen. Midden in de kamer, naast een stapel vurenhouten planken, stond Helen in verhit gesprek met een dikke, donkere en er nogal eigenwijs uitziende man, die voortdurend zijn mopsneus naar rechts trok. Helen stelde hen aan elkaar voor. De man boog op een hoffelijke manier en bleek Beher te heten en binnenhuisarchitect te zijn. ‘Zoals overeengekomen, meneer Bickleston’, zei Helen,
‘zouden we op eigen kosten een paar geringe veranderingen in uw châlet mogen aanbrengen. Van deze ruimte zouden we een bar willen maken’, en tot Alec: ‘Om de sfeer een beetje menselijk te houden. Onze topmensen zullen wel eens een drankje willen drinken in een intieme omgeving’. Charley keek zuinig en Helen zei: Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 96
‘Natuurlijk zullen we de leveranties van de dranken over u laten lopen’.
‘Heel graag’, zei Charley, al minder zuinig.
Het bleek, dat dr Helen Pousekovsky en de binnenhuisarchitect Beher - uit Augusta
- een hevig verschil van mening hadden over de inrichting en ze wilde graag het oordeel van de heren. Charley begon door de kamer te lopen en na enig nadenken met grote, bevelende gebaren aan te geven hoe de ruimte het best verdeeld kon worden. De bar moest half rond worden, tafels daar, geen stoelen, kleine krukjes.
‘En dan natuurlijk’, zei Charley, ‘de ramen blinderen met panelen’. Met zijn duits accent riep meneer Beher: ‘Maar... - hij trok met zijn neus - dat pràchtige uitzicht!’ Weer de neus. ‘Het gaat in een bar om het ìnzicht’, zei Alec. Er ontstond een heftig debat. Maar omdat Helen ook voor de panelen was, legde Beher er zich na enige tijd bij neer. Hij zei: ‘Panelen dan, maar met metalen draaddecoratie en daarachter indirect licht’.
‘Nee’, zei Alec, ‘met góeie, rustige reproducties. Niet van dat onpersoonlijke draadgedoe’.
‘Juist’, zei Helen.
Vijf minuten later gingen Charley en Alec heen, ze hadden een plezierig half uur gehad met het in de hoek drukken van mopshond Beher. ‘Die kerels denken dat ze overal verstand van hebben’, zei Charley, ‘net of ons vak niet een heel apart vak is’. Ze waren nog geen kwartier terug, toen ‘Sunrise’ al weer aan de lijn kwam. Het was voor meneer Weatherwood.
De stem van Helen zei: ‘Zeg Alec, ik vertrouw die Beher niet. Je bedoelde toch reproducties van oude meesters, niet?’
‘Ja’.
‘Hij zegt, dat ik het maar het best aan hem kan overlaten. Ik weet het niet, ik wou maar even met hem meerijden naar Augusta, waar hij ze wel weet te vinden, zegt hij. Zou je er voor voelen mee te gaan? Twee weten meer dan één’.
‘O, dat is best’, zei Alec.
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 97
De hele weg lang was meneer Beher aan het woord. Alec zat naast hem en ze konden de snel voortschietende Cadillac van Helen maar nauwelijks bijhouden. Alec liet hem maar praten, zei zo nu en dan ‘O ja?’ en ‘Zo’. Toen ze Augusta binnenreden, passeerden ze de Cadillac en gingen ze voor Helen uit. Ergens in de buurt van de oude wapenmagazijnen, in een nauw steegje, was een lijstenwinkel. Een bleke, beverige man in een met lijmvlekken besmeurd zwart pak liet hun zien wat hij had. Meneer Beher koos uit de portefeuille dadelijk met groot gemak een achttal reproducties. Maar er was er maar één bij naar Alec's smaak, en nog niet eens volledig. Het was een stilleven met een grote, koperen pan en een dode haas, die aan een spijker met de kop omlaag hing. Het was een werk van Chardin. Alec legde de oude bleke man uit wat de bedoeling was. ‘Het moet vooral met drinken te maken hebben. En dan oude meesters’. Ondertussen ging Beher voort met geestdriftig reproducties aan te wijzen. Helen keek Alec aan en schudde het hoofd. De oude man zei: ‘Nee, nee, dat is de bedoeling niet, ik weet het best’, teleurgesteld over zijn eigen voorraad. Hij zei: ‘Wat u wilt wordt hier nooit gevraagd. Zeegezichten willen ze hier en magnolia's in een vaas. Maar dat andere niet. Dan moet u in Boston zijn’, en hij wreef zich over de kin en noemde een adres. ‘Schrijf het eens op alstublieft’, zei Helen en dat deed de man, langzaam, met mooie, soepele letters. ‘Dan zullen we die haas maar kopen, niet Alec?’ Hij knikte. Meneer Beher keek hem misprijzend aan. Buiten, toen meneer Beher met een buiging en een stijve handgroet was weggereden, zei Helen: ‘Zeg, nu we toch bezig zijn, kunnen we wel dadelijk naar Boston rijden. Klaar is klaar. We moeten het tòch zelf uitzoeken, dat heb ik nu wel gezien’.
‘Ja’, zei Alec, ‘maar het is een verschrikkelijk eind naar Boston,’ ‘n kleine honderd vijftig mijl, schat ik. En dan moeten we nog terug. Dat kan nooit voor vanavond acht uur. En bovendien: 't is de vraag of we Boston wel halen voor sluitingstijd’. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 98
‘O, met gemak’, zei Helen. ‘Heb je me wel eens ècht zien rijden?’
Ze kwamen overeen, dat hij Charley zou bellen en dat deed hij, in de cel van een drugstore. Charley zei: ‘Gut gut’, en toen: ‘Nou, omdat je toch al zo weinig in je leven hebt... Maar netjes blijven, dat hoort zo in Boston’. Helen reed formidabel. Na een tijd zei ze: ‘Wat ben je stil’, en hij antwoordde, naar waarheid: ‘Ik ben sprakeloos van je rijden’. Hij was zelfs een beetje bang; het pijltje schommelde voorzichtig om de zeventig mijl. Ze zei: ‘Dat vind ik heerlijk, hard rijden, het geeft me een gevoel van macht’. Even later verduidelijkte ze: ‘Niet over de auto, of over het andere verkeer, maar over mezelf. Je wordt er zo heerlijk van, net als in dromen waarin je begint te zweven. Jij bent dan de enige die zweven kan’.
‘Zo'n droom heb ik nog nooit gehad’, zei Alec. ‘Ik droom altijd dat ik loop, naar een heel plezierige stad in de verte. Ik droom ook wel eens, dat ik aanspoel op het warme strand van een groen, tropisch eiland’.
‘Dat droom ik nu nooit’, zei ze.
Het was nu heel gewoon tussen hen, alsof er nooit iets was voorgevallen vroeger. Het raampje stond open en de rukkende, koude wind dreef een bitter parfum in zijn neus. Ze droeg een grijs, jersey mantelpak en een dikke, donkergroen geblokte wollen das om hals en schouders. Ze had dikke, juchtleren handschoenen aan.
‘Ik was dit voorjaar op stap met een Spanjaard, die ook zo graag hard reed’, zei Alec. ‘We hebben heel wat afgetoerd in de buurt van San Francisco. Maar met hem knéép ik h'm bepaald, omdat hij meestal een paar whiskeys had gedronken. Hij was een grage drinker’, en Alec vertelde een paar drankverhalen over de Iberiër. Het adres in Boston lag in de havenbuurt en was een klein antiquiteitszaakje, dat al gesloten was en nogal verdacht lag tussen twee rumoerige zeemanskroegen. Ze klopten en er kwam vrij spoedig een verrassend frisse, jonge vrouw opendoen. ‘Ik was net aan 't koken’, zei ze. Alec zei waarvoor ze kwamen en de vrouw knikte. ‘U
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 99
boft’, zei ze, ‘ik heb momenteel veel in huis’. Ze deed het licht op en kwam met een paar portefeuilles voor de dag. Binnen een kwartier hadden ze hun keuze gedaan: het waren alle goed gedrukte reproducties. De jonge vrouw zei verklarend: ‘Ik lever veel aan mensen van de universiteit’. Helen, terwijl ze afrekende, vroeg aan Alec:
‘Hoe ken je al die schilderijen?’ en Alec antwoordde: ‘Doordat de oorlog tenminste nog dit goeie had, dat hij gesjochten jongens een gratis trip door Europa bezorgde’.
‘Cook doet het tegenwoordig gerieflijker’, zei de jonge vrouw.
‘En vlugger’, zei Alec. ‘Twintig minuten voor het Louvre’. Plotseling klonk er buiten schieten, geschreeuw, een knal alsof er een band sprong en gerinkel van glas. Ze doken automatisch achter de kleine toonbank. Het schieten ging door, Helen's hand greep die van Alec. Even later golfde uit de verte een sirene aan, het schieten hield op, geluid van opgewonden stemmen klonk door de straat. Ze gingen naar buiten. De voorruit van de Cadillac was versplinterd, een band was gescheurd, benzine dreef als een kleine rivier naar de straatrand, en vermengde zich daar met bloed: achter de auto lag het lijk van een jonge man. Er kwamen agenten, er flitsen lampen, er werden notities gemaakt, dingen gevraagd aan omstanders. Alec, Helen en de jonge vrouw kwamen reeds de eerste minuten aan de beurt, mochten daarna weer naar binnen. De jonge vrouw belde op naar een garage. ‘Bel ook maar een taxi’, zei Helen, ‘ik zou wel een drankje willen drinken’.
‘Een goed idee’, zei Alec.
Alec zat in een bar en wachtte. Hij dronk rustig van zijn whiskey, bestelde een nieuwe voor het lege glas naast het zijne. Helen kwam terug uit de telefooncel. Ze zei: ‘Dank je’, naar de whiskey kijkend. ‘Niet zo'n best bericht van de garage. Als ze doorwerken is de wagen pas vannacht om drie uur klaar’. Ze dronken langzaam, overlegden wat ze zouden doen. Tenslotte kwamen ze tot het inzicht, dat een hotel het beste zou zijn. Alec rekende af, liet een taxi
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 100
komen. Ze reden naar een klein Italiaans restaurant, waarvan Alec de eigenaar kende. Ze aten spaghetti met lamsvlees en dronken daarbij een glas chianti. Alec vertelde de eigenaar van de moordpartij en van hun gedwongen verblijf in Boston en de dikke, bronsbleke man met de kleine puntsnor keek van Helen naar Alec, glimlachte en kwam even later met twee belachelijk kleine koffertjes terug. Dat was alles, wat hij momenteel thuis had, zei hij, het zou wat beter staan voor het hotel. Helen staarde niet begrijpend naar Alec. Hij legde het haar uit, Helen keek overrompeld en moest eensklaps hartelijk lachen. De dikke man begreep het niet helemaal. ‘Als u er liever maar één wilt hebben...’ ‘Nee nee’, zei Helen, nog steeds lachend. Ze was gewend dat elk hotel voor haar open stond, of ze met of zonder koffer kwam. Haar visitekaartje was voldoende. Toch bleken de koffertjes hun nut te hebben. Ze gingen naar een drugstore en kochten daar de noodzakelijkste toilet-artikelen. Daarna liepen ze, onwennig met de koffertjes in hun hand, naar een bioscoop, waar ze een slechte showfilm zagen. Maar ze lachten toch zo nu en dan, om de malle koffertjes op hun knieën. Ze dronken nog wat whiskey ergens en zochten een hotel op. De receptionist in zijn donkerrode jas vergiste zich niet in hun combinatie, richtte eerst het woord tot Helen en vroeg, of ze een kamer met of zonder bad wenste. Daarna kwam Alec aan de beurt met dezelfde vraag. Ze kregen kamer 18 en kamer 19. De liftjongen bracht hen boven. ‘Om negen uur komt de wagen voor’, zei Helen.
‘O.K.’, zei Alec. Hij gaf haar een hand en sloot zijn deur. Hij wachtte, hij wachtte tot hij niets meer hoorde op haar kamer, ging de gang op, sloot voorzichtig zijn deur en ging naar de bar; hij zou voorlopig toch niet kunnen slapen. Hij nam een whiskey, binnen de vijf minuten nog één. Hij zou juist aan die tweede beginnen, toen Helen binnenkwam. Ze keken elkaar aan, uitdrukkingloos. Helen zei: ‘Ik kwam er nog één te kort’.
‘Ja’, zei hij.
Ze dronk hem snel leeg. Hij betaalde. De liftjongen floot Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 101
zacht en vals een liedje. Ze stegen langzaam, ze gaven elkaar geen hand, toen ze hun kamers binnengingen.
Ze ontbeten gezamenlijk en het was als met twee mensen, die zich doorlopend moe voelen op een te lange reis; ze lazen elk een krant en zeiden dingen over het gezicht van de kellner. Bij de receptie betaalden ze elk afzonderlijk hun rekening. De Cadillac deed het weer uitstekend. Ze brachten de koffertjes terug, Alec ging alleen naar binnen en kwam terug met de dikke man die hem lachend iets vroeg. Alec antwoordde met een enkele zin.
Helen schakelde in, reed weg. Toen ze voorbij een grote winkel voor herenconfectie-kleding kwamen, vroeg Alec: ‘Heb je een kwartier de tijd? Ik wil een nieuwe jas kopen’, en nadat ze geknikt had: ‘Ga je dan even mee? Twee weten méér dan één’. Het was hetzelfde wat zij de vorige dag tegen hèm gezegd had, en dat bracht haar weer in een betere stemming. Hij liet de versleten ulster van Charley achter in de wagen en ze gingen naar binnen. Hij maakte weinig drukte met passen, besloot snel.
‘Zou je niet liever die?’
‘Liever wel, maar ik moet nog een pak ook’.
Ze gingen naar de costuum-afdeling. Bijna elk pak van zijn maat zat hem goed, hij had een standaard-figuur. Helen was voor een zwaar, donker-grijs costuum, Alec koos een bruin; het was goedkoper. Bij de kassa zag ze, dat hij maar nauwelijks genoeg geld had om te betalen. Maar ze durfde niets aan te bieden, dat was voorgoed voorbij. Ze durfde hem zelfs niet te vragen of zij de maaltijd en de whiskeys van de vorige avond met hem mocht verrekenen.
Ze reden weer, veel minder snel dan de dag daarvoor, Helen voelde zich moe, geprikkeld. Ze dacht: waarom leeft iemand zo? Waarom leeft iemand met zulke capaciteiten, alsof het hem in wezen allemaal niet raakt? Hij is toch iemand verdorie, toch zo maar niet de eerste de beste platte vent, die probeert een smoesje te maken voor je hotelkamerdeur. Dat van het vorige jaar was anders geMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 102
weest, had een heel andere bedoeling gehad. Ze vroeg zich plotseling af of hij haar haatte, of al zijn vriendelijke aandacht, zijn voorkomendheid voor haar in Augusta en Boston alleen maar een façade was geweest. Misschien laat ik hem wel helemaal koud, dacht ze, en lacht hij in stilte om me. Misschien denkt hij, dat het heel wijs van hem is zich niet zo druk te maken om dure kleren. Maar toch: hij doet niets, totaal niets, hij is, als het er op aan komt, onmaatschappelijk. Ze zei ineens: ‘Mijn afdeling in Het Complex schiet al mooi op’.
‘O ja? Wat ga je er eigenlijk doen?’
‘O, dat is erg ingewikkeld, het heeft nogal veel kanten. Heb je wel eens van cortisone gehoord?’
‘Nee, wat is dat?’
‘Dat is een nieuw, synthetisch hormoon-preparaat. Eén van zijn eigenschappen is, dat je je er lekker bij voelt’.
‘Gaan jullie dat maken?’
‘Nee. Maar we zoeken naar iets soortgelijks. Ik zeg het maar om het je uit te leggen. Stel je voor, dat je je geestelijk niet prettig voelt, je hebt iets onaangenaams meegemaakt en nu blijft een bepaalde stemming een hele dag hangen. De onaangename prikkel heeft een stof met een te lánge werking in je bloed gebracht. Soldaten komen van het front, nog helemaal overstuur, schipbreukelingen, mijnwerkers na een ramp. De schok moet worden overwonnen. Maar nu nog een stap verder: de schok voorkòmen. De tegenzin opheffen die arbeiders hebben voor ze aan het werk gaan, schoolkinderen, verpleegsters voor een nare operatie. Duizenden voorbeelden’.
Hij zei: ‘En soldaten voor ze naar het front gaan’.
‘Bijvoorbeeld’.
‘Mijn God’, zei hij. ‘Wat een wereld. Ga jíj dat uitvinden?’
Ze vroeg verontwaardigd: ‘Wat is er verkeerd aan?’
En hij: ‘Kun je het aan aanstaande moeders ook inspuiten vlak voor de baring, zodat het kind zonder onlustgevoelens op de wereld komt?’
Ze vroeg verrast: ‘Hoe kom je aan die vraag? Ons onderMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 103
zoek zal ook in die richting gaan. Wij willen - heel grof gezegd - kijken, in hoeverre wij een ongeboren, in aanleg misschien wel onevenwichtig kind tot een gelukkig, vrolijk en niet snel te schokken type kunnen maken’.
‘Mijn God’, zei hij weer, ‘jullie gaan er dus kleine machines van maken’.
‘Alec’, zei ze, ‘je begrijpt er niets van. We streven naar een mensheid zonder ongeluksgevoelens’.
Hij zei woedend: ‘Dat is een kanon op God richten. En gelukkig even onmogelijk’. En daarmee begon een geweldige, intense ruzie, die een merkwaardig gevolg had. XIX
Herfst 1951
Alec zat voor het raam van zijn goed ingerichte, warme kamer in ‘Sunrise’ en keek over zijn schrijfmachine naar de hatelijke, scherpe vormen van Het Complex, dat zo triomfantelijk uitstak boven wat er nog van het bos stond. Hij zuchtte en begon weer te tikken, begon weer te proberen met die kleine, zachte hamertikjes een aanval te doen op de wereld van het enorme gebouw daar aan de overkant. Diep in hem was het allemaal heel klaar waarom die wereld niet deugde. Hij zuchtte, de wezenlijke woorden, die zich in rustige, weloverwogen zinnen zouden moeten laten neerzetten, wilden niet komen.
‘O jij idioot’, had Joan gezegd, ‘is het je naar je malle hoofd gestegen? Dacht je soms, dat je naam Alexander James Plato was? Ben je nu helemaal gek geworden? Waarom geef je haar eenvoudig niet Huxley te lezen? Meneer denkt dr Helen Pousekovsky te kunnen bekeren met zijn persoonlijke filosofie, die hij overigens eerst nog helemaal moet opschrijven. Alexander, je gaat naar de afgrond!’
Hij protesteerde: ‘Niks persoonlijke filosofie, en niks bekeren! Maar ik... O
verdorie!’
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 104
‘Wat heeft ze jóu der ingeluisd’, zei Joan, ‘ze heeft je te pakken, jongen! Nou zul je het zelf op papier voor haar gaan bewijzen, wat voor een verschrikkelijke stuntelaar je bent. Want ik zweer je, dat ze hoopt dat het zo zal gaan. En zo zàl het ook gaan. Hou toch vóór je wat je gelooft. Het is onmogelijk om over zo'n onderwerp ernstig te schrijven als je jezelf niet belachelijk wilt maken. En dat wil ze nu juist: dat je je belachelijk maakt en je het zelf waar maakt, dat er achter jouw gemakkelijke manier van leven geen bétere wereld schuilt, maar helemáál geen wereld’.
‘O Joan’, zei hij, ‘je ziet het veel te ingewikkeld. Zo ìs het helemaal niet’. Ze zei geringschattend: ‘Pfft. Wat ben jíj een simpel mens’. Hij was verward, hij wist het niet meer.
Joan zei: ‘Je bent alleen maar hier teruggekomen om haar’. Hij zei niets.
‘En je ging maar àl te graag op haar voorstel in. Hoe kon je je zó vernederen: keeper worden in háár bar. Eigenlijk heeft ze je al klein. Ze kàn nu al op je neerkijken’.
‘Nee’, zei Alec. ‘Ik blijf dezelfde die ik was. Er verandert niets aan de situatie. Het doet er niet toe of je een losse klant een glas vol schenkt of een werkgeefster. En bovendien’, zei hij, zijn vorige redenering verzwakkend, ‘zal ik het maar een paar uur per dag doen’.
‘En een paar uur per dag schrijven’, zei Joan. ‘In opdracht van Hare Majesteit dr Helen Pousekovsky bewijzen, dat jouw manier van leven de beste is. Maar de beste manier is altijd de meest stilzwijgende’.
‘Het gaat niet om míjn manier van leven’, zei Alec.
‘Maar een anders manier van leven kún je immers niet veranderen. Dat kan niemand’.
Het was allemaal hopeloos gecompliceerd.
De ruzie tussen Helen en Alec op de terugweg naar Oaklake was zo kwaadaardig geworden, dat ze plotseling
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 105
had gezegd: ‘En nu is het genoeg’. Ze remde af en de Cadillac kwam gierend tot stilstand. ‘O.K.’, zei Alec. Hij opende de deur, sprong naar buiten en begon nijdig in de richting van Augusta te lopen. Bijna bevend van woede keek ze, hoe hij daar liep, mannelijk, eigenzinnig. Hij was een onverdraaglijk man en eigenlijk toch een lowbrow, die, om welke reden dan ook, het werk van de wetenschap op de meest onbeschofte manier kleineerde. Ja, om welke reden? Uit jaloezie? Omdat hij niet meedeed? Nee, dat was het niet, hij had er een werkelijke minachting voor. Maar hoe dom! Alsof de vooruitgang op de wereld... Maar welke vooruitgang? Hij had gezegd: ‘Er is alleen maar vooruitgang mogelijk door dichter te komen tot... eh... nou, tot God’. Hij had schamper iets gezegd over lui die maar rondliepen met geiger-tellers en injectienaalden en die vergaten, dat er ook nog een Prediker en een Plato bestonden. Woorden, woorden: jullie materie, jullie atomen, hormonen, dat heeft allemaal niets met zíjn te maken. Zijn is hièr, nooit een verder, nooit een wroeten. Maar in feite, wist ze, was dat niet de kern van de ruzie. Het ging er eigenlijk om, dat zij niet wilde zijn als hij, en hij niet wilde zijn als zij. Ze geloofden wederkerig niet van elkaar, dat ze wilden zijn zoals ze waren. Hij gelóóft niet dat ik zo ben, dacht ze. Hij gelooft, dat het maar een alsof is. En hij weet, dat ik het van hèm ook geloof. Ze reed hem langzaam achterop, hield stil. ‘Laten we niet flauw doen’.
‘Best’. Hij stapte in.
Ze reden weer, niet snel, het pijltje stond op 45 mijl. Ze zwegen. Het begon te regenen, ze zette de ruitenwissers aan en sloot het raampje. Ze kregen beiden een veilig gevoel in de beslotenheid van de wagen.
Ze zei: ‘Het heeft allemaal geen zin, al die woorden’.
‘Nee’, zei hij. En toen: ‘Niet zó tenminste. Het is zó moeilijk om de júiste woorden te vinden. Je zou het allemaal rustig moeten opschrijven’. En even later: ‘Ik zou dat kunnen, ik weet woord voor woord hoe het is’.
Het begon nog harder te regenen.
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 106
Ze vroeg: ‘Zeg Alec, is dat nu waar, ben je ècht gelukkig?’ Hij zei: ‘Nee, nu niet, maar van de zomer...’ Hij onderbrak zichzelf: ‘Maar gelukkig is het goede woord niet. Het gaat om iets héél anders..., om... Ach, dat kan je zo niet zeggen. 't Is héél iets anders, en dat kan er ook best zijn als je ongelukkig bent’. Ze dacht: wat zou dat zijn, dat andere, iets wat hij kent en ik niet? Ze voelde zich geprikkeld, vaag onzeker en misschien zelfs wel een beetje dom. Ze dacht aan haar werk, aan gelukkiger mensen. Kleine machines, had hij gezegd. ‘Je moet werkelijk een hekel aan me hebben’, stelde ze hardop vast.
‘Nee’, zei hij, ‘integendeel, ik mag je erg graag’. Ze dacht: het kan natuurlijk nooit iets worden. Ik begríjp hem zelfs niet eens. En hij... Maar eensklaps had ze heel duidelijk het gevoel, dat hij haar juist wel begreep. Maar hoe, maar hoe?
‘Wanneer ga je weg uit Oaklake?’
‘Al gauw, denk ik. Charley vindt het niet erg. Hij vindt het zelf ook verschrikkelijk’.
‘Wat ga je doen’.
‘Ik weet het nog niet’. Hij dacht er over na en kreeg weer dat vermoeide gevoel. Ja, misschien zou hij nu eindelijk wel eens ergens rustig willen wonen. Ze dacht: het gaat niet om geluk of ongeluk. Maar waarom dan wel? Ze zei: ‘Weet je wel, dat er stoffen bestaan, die de mens een metafysische extase kunnen bezorgen?’
‘Jawel’, zei hij. ‘Niets voor mij, voor mij geen extase. Een beetje heimwee is voldoende’.
Heimwée? Heimwee waarnaar?, dacht ze. Ze zag hem lopen langs de weg, zoals hij daarstraks had gelopen, maar harmonischer, misschien een beetje droevig. Hij had gezegd: ik loop altijd in mijn dromen.
Ze zei: ‘We moeten natuurlijk straks ook een barkeeper hebben. Iemand voor een uur of twee, drie per dag’.
‘Ja’.
En toen - het kwam plotseling in haar op -: ‘Is dat niets Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 107
voor jou?’ En haastig daarop: ‘Voorlopig? Een paar maanden? Dan ben je tenminste uit die sfeer van Charley weg en dan kun je altijd nog zien wat je wilt’. Hij zei niets. Hij was moe. Hij dacht: wat zou ik nu eens beginnen in mijn leven. Misschien zou ik er wel eens werk van kunnen maken regelmatig vertalingen te krijgen.
‘Charley zou dat best willen’, zei ze, ‘of je nu bij hem staat of bij ons...’
Hij dacht: ze wil me vasthouden. Het gaf hem eensklaps dat gevoel van heimwee.
‘'t Is te weinig’, zei hij, ‘drie uur. Daar kun je niet van bestaan’. Ze zei: ‘O, maar...’, en zweeg. Ze zou hèm stellig niet meer kunnen geven dan een ander. Hij zou dat nooit aannemen. ‘Nee, dat is waar’. Het regende nog steeds, fel, nijdig.
Ze dacht: wat heeft hij toch allemaal gedaan in zijn leven? Ze had het jaloerse gevoel, dat hij iets voor haar verborg, en dat ze alles van hem wilde weten.
‘Ik weet iets heel geks’, zei ze eensklaps. ‘Je zou er iets kunnen bijverdienen. Je bent een gekke man, een soort uitzondering. Ik zou wel eens willen weten hoe het komt, dat je je zo zelden druk maakt. Weet je dat zèlf eigenlijk wel?’
‘Jawel’, zei hij, ‘er zijn maar heel weinig dingen belangrijk. En heel veel dingen onbelangrijk. Maar...’
‘Nee’, zei ze, ‘praat er maar niet over. Schrijf het op. Schrijf het op voor me!’
‘Wat?’
‘Alles! Alles wat je op je lever hebt. Hoe het mogelijk is dat je zo kunt zijn zonder een injectie van het één of ander’.
Hij lachte triestig en zei: ‘Neem liever een bloedproef’. Ze zei naïef: ‘Nee, zover zijn we nog niet’.
Plotseling werd hij weer kwaad. ‘Maar dáár gaat het nu juist tegen’, zei hij, ‘tegen die instelling!’ O, dacht hij, het allemaal te kunnen opschrijven, mijn gal uit te kunnen spuwen. Hij vroeg: ‘Zou je dat wel willen: om precies op papier te hebben hoe ik denk over jullie en over jou speciaal?’
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 108
‘Jawel’, zei ze.
Hij zei boosaardig: ‘Nou, dan zul je het hebben. Ik zal eens precies opschrijven hoe ik denk over lui die schaarse plekken als Oaklake komen verwoesten. Op een dag zal ik zeggen: hier, hier heb je de rotzooi. En vaarwel met de hele zaak, groetjes. Voor eeuwig adieu! Bedoel je het zo?’ ‘Zo en niet anders’.
‘Mijn God’, zei hij. ‘Wat leef ìk in een krankzinnige wereld. Maar ik lééf er nu eenmaal in. En weet je wat het gekste van alles is? Dat ik het nog dóe ook!’
‘Minder gek dan je denkt’, zei ze.
Ze drukte langzaam het gaspedaal dieper in. Het wijzertje klom naar de vijftig, naar de zestig, naar de zeventig mijl. Helen voelde zich merkwaardig opgelucht, bijna nieuw. Het stuur lag vast in haar handen. De wagen zoemde door het kleine, knepperende geluid van de regen op de weg. Heerlijk was het om zoveel macht te hebben. Niet over de wagen of over het andere verkeer op de weg. En zelfs niet eens over haar zelf deze keer. Het was macht over heel iets anders.
‘Jules Verne’ daalde op het meer, voorzichtig proevend aan het water, dat geschrokken wegspatte. Kleine mannetjes op de grote steiger ver, ver weg kwamen met zwaaiende armpjes aanhollen. Het dagelijkse gezicht. En Alec boog zich weer over zijn schrijfmachine en tikte. Zijn taak woog hem zwaar, het was allemaal zo ridicuul. Maar hij mocht het niet opgeven. Die nederlaag kon hij zich niet veroorloven. Hij tikte, hamerklopje voor hamerklopje. En hij voelde zich de belachelijkste mens van de wereld. Hij had het nooit mogen doen, nooit, nooit! En weer keek hij naar buiten, keek hij over het water naar Het Complex. En hij wist, dat hij veranderd was, dat de sfeer van dat vreselijke gebouw aan de overkant hem al op een geheimzinnige manier had ingekapseld en dat hij zijn eigen, kleine waardigheid al aardig had verloren. Hij was niet langer dezelfde laconieke Alexander James Weatherwood. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 109
XX
Herfst 1951
De tijd verstreek als troebel water in een vlakke, ondiepe rivier en elke week werd de toestand onwezenlijker; het werd een donkere, bange droom met toch slechts halve angsten, omdat het immers maar een droom was. Er kwamen meer watervliegtuigen, modernere, spitsere, en op de brede betonbaan landden helicopters. Soms gloeide er 's avonds ineens een zacht, maar toch schrikaanjagend, veelkleurig licht uit het radargevaarte op De Heuvel. In sommige delen van Het Complex knipten vurige schijnsels aan en uit. Ver, ver weg, aan het uiterste uiteinde van het meer, waar De Stuwdam groeiende was, brandde elke nacht een wonderlijk snoer van lampen. De stemming van elk ontwaken was eender, betongeurig, grijs, alsof er altijd een onhoorbare en onzichtbare regen viel. Er kwam een brief, doorgestuurd uit Nashville, een sein uit de andere wereld. Het was een brief van meneer Dall, die schreef over een misverstand. Hij stelde nu een bedrag voor, dat aanzienlijk hoger was. Over een paar weken zou hij beginnen met een nieuwe tournée, voor vrouwenclubs, en hij vroeg of Alec hem weer gewoon wilde komen assisteren. De lezing over Zuid-Afrika was héél goed geworden, misschien moest er nog een beetje aan worden geschaafd. Mocht hij gauw iets horen?
Die ouwe, goeie schurk, dacht Alec. Hij verscheurde de brief langzaam en liet de snippers in de mand dwarrelen. Er stond een fles aan zijn rechterhand en een klein glaasje. Hij vulde het glaasje, dronk het leeg. Het was zijn derde. Hij dronk 's ochtends al, elke dag. Als hij er vijf op had, begon hij zich energiek te voelen, boosaardig. Hij liep dan vloekend door de kamer, ging plotseling achter de schrijfmachine zitten en ratelde vele woorden op het papier, hield dat een paar uur vol en was dan doodop. Hij viel op zijn bed en sliep zwaar en onrustig. Om drie uur nam hij een douche, warm, koud, warm, koud. Hij at iets en stond om vijf uur fris achter de bar; dan begon Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 110
hij met zijn werk, eigenlijk zijn enige vaste ontspanning. Sinds hij de uitputtende methode van het glas en de fles toepaste, las hij nooit meer iets over. Hij vluchtte in de slaap, daarna onder de douche, daarna achter de bar. En dan was hij gered. Want daar was het leven nog dragelijk. Hij was er iemand in wie men geloofde.
Als men zei: ‘Een whiskey’, dan kwam er een whiskey. Het was veel gemakkelijker een syphon te bedienen dan een schrijfmachine, veel gemakkelijker andere mensen te kennen dan jezelf.
Monsieur Jacquard dronk altijd Pernod, drie, en dan niet één meer. De zware man met het kale hoofd en de zwarte bril - hij heette Faulkes - dronk altijd stout, zeker vijf glazen. Joan wilde allen maar sinaasappelsap, met een klein stukje ijs.
Bert onveranderlijk soep, alle soorten.
De hooghartige, vaag-glimlachende William was een whiskey-puur-drinker; hij nam er twee, soms drie. Meneer Mencken - als hij over was uit Simonshill - dronk vier, vijf grote glazen pure rum. Hij werd er niet veel anders van, alleen wat scherper, moediger.
Helen dronk elke dag iets anders, je kon het van tevoren nooit weten. Professor Pousekovsky daarentegen had maar één drank op zijn programma staan, chocolademelk.
Alec schonk, dronk kalm mee en luisterde. Door het verwarde netwerk van vreemde woorden zag hij werelden schemeren, langzaam begon hij iets te begrijpen van
‘Operatie Quartet’. Ze keken hem soms aan, die academische mensen, maakten een opmerking die hij niet zou moeten kunnen begrijpen, hij zei dan ironisch iets terug, en dan lachten ze hartelijk. Hij was de juiste man op de juiste plaats, hij snapte er iets van. Papa zette zijn bril op, seinde misprijzend over de rand en mompelde onverstaanbare woorden. Altijd hetzelfde. Als Joan binnenMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 111
kwam, zei ze: ‘Nog steeds hier?’, altijd hetzelfde. En als Bert zijn soep kreeg, wreef hij zich in de handen, met de vingers recht omhoog, alsof hij zich langs een onzichtbaar touw uit een mist omhoogtrok. Altijd hetzelfde. En Helen deed net of hij haar vrolijke neef was, met wie je het gesprek met een grap moest beginnen. Maar er kwam nooit een echte grap, het was altijd hetzelfde. En toch hield hij van de bar, het was zijn nieuwe thuis, de enige plek waar hij iets was. Soms kwam Charley zelf een kistje volle flessen brengen en als hij dan Alec op één arm geleund met dr Albert zag staan praten, zei hij: ‘'t Gaat naar je zin, hè?’, en dan was het duidelijk dat Charley zichzelf een goede vriend vond. En dan lachte hij beleefd tegen Helen alsof er daarbij niets in hem omging.
Ze waren - behalve de professor - allemaal aardig tegen Alec, zelfs William, die van tijd tot tijd met een neutrale zin als ‘Aardige wandeling? hoorde ik’, liet blijken hoe hij het op prijs stelde, dat Alec zijn vrouw soms begeleidde door het bos. Soms, ja. Het ging nooit van Alec uit, die maar schrijven wou, om gereed te komen, zo vlug mogelijk. Maar tot meer dan vier of vijf bladzijden per dag kon hij het niet brengen en zijn verhaal was lang, héél lang. Hij schreef met hoogten en diepe laagten, een brokkelig verhaal vol gevaarlijke bochten, hevige stroomversnellingen en troebele, vervelende meren. Soms, als Joan 's ochtends kwam kloppen, riep hij ‘Nee, nee, vandaag niet’, dan was hij midden in een gevaarlijke bocht, waardoor het water diep wegsneed. Maar soms, in de verveling van een meer, stond hij op en ging hij met haar mee. Maar het was nooit meer als voorheen, ze vermeden te spreken over de dingen die Alec vasthielden in Oaklake. Eén keer zei hij alleen: ‘Tegen Kerstmis ben ik klaar’, en toen zei ze ‘Gelukkig’. Hij vermoedde, dat ze soms over hem sprak met Bert, die zo opvallend vriendelijk met boeken aankwam; of die hem iets vroeg over de één of andere Europese schrijver. Ongemerkt werden ze vrienden, betere dan Alec zelf ooit had kunnen vermoeden. Want op een dag, toen Bert's Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 112
afdeling helemaal gereed was - Bert was de eerste - zei hij: ‘Ga eens mee, Alec, vanavond. Ik zal je een paar dingen laten zien, die je zullen interesseren, werkelijk, ja, ze zullen je werkelijk interesseren’.
Alec vroeg verwonderd: ‘In het lab?’
‘Ja, natuurlijk, ja, in het lab’.
‘Maar is daar dan niet alles geheim?’
‘Niet alles’, zei Bert, ‘tenminste, als je er maar niet over praat’. En hij lachte jongensachtig.
Alec was niet de enige genodigde die avond; Joan ging eveneens mee en later Helen plotseling ook. En op het laatste moment was zelfs William in staat zich vrij te maken. Met zijn vijven reden ze in Helen's Cadillac over de nieuwe betonweg naar Het Complex. Het was 20 November. Vijf dagen daarna zou Het Complex officieel worden geopend. ‘Ik zal niet op tijd klaar zijn’, zei William afgemeten, alsof het ook een onmogelijkheid zou zijn geweest. ‘Althans niet klaar voor nieuwe ontwikkelingen’.
‘Mijn lab is overmorgen helemaal in orde’, zei Helen, ‘een dag voor het lab van papa’. Ze was er blijkbaar trots op.
‘Mooi zo’, zei William uit de hoogte, ‘en als nu het werk nog maar lukt...’
‘Natuurlijk, natuurlijk...’, zei Bert broederlijk. Ze kwamen voor de ingang. Het was in de jonge dagen van het nieuwe Oaklake, paspoorten en wachtwoorden waren nog niet nodig als je met één van de Pousekovsky's kwam. Maar de vaste begeleiding van de zes geüniformeerde mannen was er al, evenals de röntgen-gang. Ze gingen met de lift naar de tweede verdieping. Boven was een ruime hall, die ze dwars doorkruisten; ze sloegen rechts af en liepen een lange, nauwe gang door. Alles rook nog naar verse verf, nat beton en nieuwe rubber. Ze kwamen in een ruimte, die er enigszins uitzag als een radio-studio. Ook die gingen ze door; en eensklaps bevonden ze zich in een enorme zaal, op een ijzeren balcon. Een aantal grote, ondefinieerbare machines rustten een Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 113
verdieping lager op dikke betonnen sokkels en rezen twee, drie verdiepingen boven hen uit. Het was ongeveer als in een cokesoven-hall van een grote electrische centrale, maar veel minder warm. Bert ging hen vaag hinkend, zoals hij altijd liep met zijn zwakke voeten, voor naar een platform, waar eveneens een aantal apparaten stonden opgesteld. Hij riep: ‘Beaver!’ Van achter één der apparaten kwam een man in een witte overall, een kleine, dikke neger, die er zeer intelligent uitzag. ‘Wil jij B18 even bedienen, B18?’ De man knikte, nam een telefoon van de haak en gaf bevelen. Ze gingen terug naar de studio. ‘Blijf jij maar hier Helen’, zei hij. Hij zette haar midden in de ruimte neer, vlak voor een hangende microfoon, en opende voor de anderen een deur naar een grote contrôle-kamer, waar Beaver al achter de knoppen zat. Door een dubbele wand van glas zagen ze Helen staan. Bert zei door een klein microfoontje:
‘Praat maar eens wat, Helen, praat maar eens wat, maar rustig en duidelijk, duidelijk. Ik geef je een teken’. In de zijwand schakelde hij een machine in, die iets leek op een telexapparaat. Hij gaf een teken. Het apparaat begon te ratelen op hetzelfde moment dat Helen zei: ‘Wij hebben vanavond een korte, rustige rit gemaakt van huis naar Het Complex, waar wij nu plezierig worden bezig gehouden door broer Albert’. Ze had duidelijk en een beetje stijf gesproken. ‘Genoeg’, riep Bert door het microfoontje. Hij scheurde een stuk papier van de telex en toonde het aan William. Alec keek mee en las: wij hebben van avond een korte rustige rit gemaakt van huis naar het compleet waar wij nu plezierig worden bezig gehouden door broer albert.
‘Jezus, Bert!’, riep William. ‘Ben jij al zó ver?’
‘Maar één fout!’, zei Bert, terwijl hij zich de handpalmen wreef. Door een telefoon zei Beaver: ‘Ja, die Franse jongeman, dr Milhaud’. Helen kwam en zei: ‘Nou? Een opname?’
‘Kijk eens’, zei William. Helen las, zei niets. Ze waren allemaal stil. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 114
In de studio verscheen een keurig geklede, gebochelde man met een knap, jong gezicht.
Bert vroeg: ‘Klaar, Beaver?’
‘Alles in orde’, zei de donkere man.
Toen vroeg Bert door het microfoontje: ‘Doctor Milhaud. Zoudt u zo vriendelijk willen zijn iets te vertellen over...’, hij keerde zich om en vroeg: ‘Waarover?’ en Helen zei: ‘Over het plezierigste terras van de Champs Elysées’, en Bert herhaalde haar woorden door het commandomicrofoontje.
En terwijl doctor Milhaud in het Frans begon te praten, kwam er op de telex: wie op de velden van elysium loopt hoeft nooit te zoeken naar een mooi terras, want daar is terras en ook voor weinig geld.
‘Jezus’, zei William weer. Het was een ogenblik beklemmend stil.
‘Nou, dat is niet zó geslaagd’, zei Bert enigszins nerveus. ‘Doctor Milhaud, hartelijk dank, hartelijk dank’. De jongeman glimlachte en ging heen.
‘We zijn natuurlijk nog niet vèr met de gesproken-schriftelijke vertalingen, maar dit is ook ècht nog maar het begin’, zei Bert op excuserende toon. Hij nam haastig een briefje van Beaver over, las wat er op stond en vervolgde: ‘Ofschoon het dubieus is, ja, zeer dubieus, of we kunnen doorgaan met ons onderzoek, want, laat me eens rekenen, even rekenen, deze minuten hier in de studio hebben ongeveer, ongeveer vijftig duizend dollar gekost’.
‘En wat dan nog?’, zei Helen. ‘Dit is kolossaal, kolossáál Bert!’
Alec vroeg bescheiden: ‘Wat is de uiteindelijke bedoeling?’
‘Foutvrije vertalingen natuurlijk’, zei Helen.
Maar Bert zei, dat dàt niet het geval was. Helemaal foutvrij zouden ze nooit kunnen worden. De uiteindelijke bedoeling was om uit vele talen over en weer met elkaar te kunnen spreken: een Chinees met een Spanjaard, een Maleier met een Rus, en zó, dat ze elkaar dadelijk zouden begrijpen. Bert legde uit, dat zijn ideaal was een soort van gehoorapparaten, waarmee men zich verstaanbaar zou Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 115
kunnen maken in elk vreemd land. ‘Maar dat is een zeer ver ideaal’, zei hij, ‘een zeer ver ideaal. En we zullen in allerlei tussenstadia komen, waarvan het resultaat practisch bruikbaar is. Tenminste als het goedkoop in het gebruik is’. XXI
Herfst 1951
Dagen werden weken, werden maanden en in het hoofd van Alec J. Weatherwood werd de tijd een stoffige nevel; er was geen duidelijk heden meer, de secondenwijzer van het nu had zijn heldere tik verloren en was overgegaan in een electrisch, automatisch verglijden. Het verveloze, geurloze moment was aan de grauwheid van de toekomst gelijk, was er één mee, geen dag was anders dan een vorige. De hemel was grijs, de tijd was grijs, met dagelijks slechts twee vreemde wolken daarin: de groene, zachte, onwezenlijke wolk van de uren in de bar, waarin al de dingen waren zoals ze niet waren, waaruit vreemde, onmogelijke woorden regenden: doca, 2 Pyridine, translatieenergie, approximatie, Bolzano, isomorfie, elongatie, spectroscopische parallaxen, extragalactische nevels. De andere wolk was bruin, bruin als de oude whiskey gedurende de uren van het verbeten schrijven. De schilferige, droge roestdeeltjes van de herinnering vielen eruit, werden pulverachtige hoopjes woorden: Frankfort, zomerkamp, telefoniste, Londen, God, hangmat, Nashville, blauwe nacht, moeder, Louvre, loopgraaf, calvados, Bastogne, hooi, oceaan, heimwee.
En de ene wolk was toch de andere, ze waren onbestaanbaar zonder elkaar en onbestaanbaar zonder het stoffige, levenloze grijze, waarin ze voortgleden en oplosten en waaruit ze ontstonden en weer voortgleden en weer verdwenen. En Alec J. zat in de afgrond en liet het over zich regenen zonder beschutting te zoeken en zonder te vluchten. Hij was een verdoofd man, door iets diep-in-hem gebonden aan de plaats waar hij zat. Vaak vermoedde hij
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 116
dat men dacht dat hij anders was geworden. Hij lachte dan, was natuurlijk toch de oude, en toch ook weer niet. Maar in elk geval: hàd hij niet het recht om te doen en te laten wat hij zèlf wilde? En hij wilde doen wat hij deed, hij wilde het volbrengen. En hij schreef, één lange, lange wilde liefdesbrief vol haat en afgrijzen was het, en hij wist het zelf. En hij schreef: wie zou hem het recht daarop durven ontzeggen? Niet dat men het deed, maar hij mat zich een vage achterdocht aan, speurde naar een tweede betekenis achter iedere vriendelijke zin tegen hem, achter de zinnen van Joan, als hij met haar wandelde, achter de zinnen van Bert, die hem vaak meenam naar het lab 's avonds - waarom, waarom -, zelfs achter de zinnen van William; achterdochtig speurde hij naar medelijden of naar iets wat daarop kon lijken. Charley zei: ‘Je kunt dan nu wel in “Sunrise” wonen - en je weet, dat neem ik je niet kwalijk - maar je kon tòch wel eens gaan kijken in Tom's Cabin, naar die nieuwe schoorsteen. Weet je, eigenlijk moet de brand er in, waarom ga je er niet es heen om de vochtigheid eruit te stoken?’ En achterdochtig dacht Alec: ‘Waarom gaat hij zelf niet, waarom legt hij zelf de haard niet eens aan?’, en dadelijk daarop overdacht hij, of het niet onvriendschappelijk tegenover Charley zou zijn als hij niet zou gaan. En op een dag ging hij daarom toch maar.
Hij vond het kleine huis helemaal op orde, zelfs voorzien van fris, nieuw meubilair, met dekens en lakens en linnengoed in de kasten, met een keuken vol blikjes van allerlei, met flessen drank, glazen, serviesgoed, pannen, je kon het zo bewonen. Buiten onder een afdakje lag een massa keurig gekapt hout en er was zelfs een grote kist vol met kolen. Hij ging aan het werk met papier, kleine houtjes, blokjes later en na een uur was de kilte uit het huis, de schoorsteen zoog steeds krachtiger rook uit de haard; Tom's Cabin was een veilige, warme woning geworden. Alec ging naar de keuken, nam de blikjes één voor één in zijn hand, betuurde de etiquetten en haalde een pan uit de kast. Plotseling was hij zó tevreden met de warmte en de Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 117
vriendschappelijkheid van Tom's Cabin, dat hij de pan neerzette, zijn jas aantrok, naar buiten ging, snel de trap afliep en in de boot sprong; hij vond, dat Joan het ook moest zien. Drie kwartier daarna was hij met haar terug; Joan zei niet veel, knikte alleen maar en vond later, dat er nog boeken in de kast moesten komen. Samen gingen ze in de keuken aan de slag, en ze ontdekten nu, dat er toch nog van alles ontbrak, eieren, uien, verse groenten, aardappelen en nog veel meer, Joan maakte er een lijstje van. De volgende dag gingen ze al vroeg in de ochtend opnieuw naar Tom's Cabin, met alles wat ze nodig dachten te hebben. Alec kapte buiten nieuw hout, legde het te drogen naast de haard, en hoorde Joan neuriën in de keuken. Hij zette een paar boeken in de kast, riep, dat hij wel wat voelde voor een doodgewone boerenpot, het één of ander in de stijl van wat ze 's winters aten in Kansas, en later waren ze iets aan het eten dat veel leek op een Irish Stew. Na het eten ging Joan rusten op de divan, hij dekte haar toe met een deken uit de slaapkamer boven en zette zich daarna aan de afwas. Later deed hijzelf ook een dutje, in de luie stoel bij de haard. Het schemerde al, toen ze terugvoeren.
De dag daarop gingen ze wéér naar het huis, beiden opgelucht een plaats te hebben, waar ze konden ontkomen aan de sfeer van ‘Sunrise’. En op een schemerige namiddag
- hij had juist de petroleumlamp aangestoken en lag met zijn sokkevoeten op tafel over zijn boek te kijken naar Joan, die luiers van borduursteken zat te voorzien, met haastloze, bedachtzame naaldbewegingen - voelde hij zich ineens bevrijd van die benauwende verworpenheid, waarin hij nu al zolang leefde. Hij dacht: hoe lang precies? Wanneer precies was die steeds zwaarder wordende stemming beginnen te groeien, als een aansluipende ziekte? Was het, toen Helen voor de eerste keer aan de bar was gekomen? Nee. Was het boven op De Heuvel geweest, toen Sebastian buiten was blijven staan? Nee. Was het begonnen op het gazon hier beneden, met het zwemmen en wat daarop was gevolgd? Misschien... Of was het beMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 118
gonnen, toen hij dat boek van Helen had toegestuurd gekregen, het boek met de vage opdracht? Waarschijnlijk. Of was het begonnen in Boston, toen Helen achter die toonbank zijn hand had gegrepen, bang voor het schieten buiten? Nee, toen niet, toen was het er al. En heel duidelijk was het er geweest 's avonds in de bar van het hotel, toen ze beiden te veel onrust hadden gehad om alleen te slapen. En toen wàs het er onherroepelijk: een hopeloos geloven in Helen zoals hij dacht dat ze in wezen moest zijn. Hopeloos, ja. Heremijngod, dacht hij, waarom moest het juist Helen zijn. Hij had nooit geloofd dat het kon zijn zoals de Brontë's erover hadden geschreven in hun sombere, romantische eeuw vol ongeloofwaardige tegenstellingen. En nu bestond het toch nog, in zijn eigen, hygiënische eeuw die weer andere, even ongeloofwaardige tegenstellingen had. In elke eeuw was er altijd wel een diep water.
‘Heremijngod’, zei hij luid.
Joan keek verbluft op.
‘Weet je wat het was?’, zei hij zonder inleiding, ‘weet je wat het al die tijd was, Joan? Ik wilde dezelfde Alec blijven, nog geen stapje wijken, zoals dat heet, en háár veranderen, haar veranderen door middel van een soort schriftelijke cursus. En weet je waarom die cursus niet afkwam, waarom ik steeds maar dacht dat ik méér moest schrijven, het nog beter moest zeggen? Omdat ik veranderd ben, ik! En zíj is dezelfde gebleven. Heremijngod!’
Hij stond op en zei: ‘En nu is het afgelopen. Ze kan der cursus krijgen, af of niet af. Ik ga weg!’
‘Hèhè’, zei Joan. ‘Phoenix Alec. Eindelijk uit de resten verrezen! Hoe komt dàt zo ineens?’
Hij haalde de schouders op, lachte, keek om zich heen en zei: ‘Deze kamer heeft het gedaan. Deze doodgewone kamer. Met zo'n dóódgewoon wijf erin. Zo maar gewoon, àlles. Niets van een andere, vreemde wereld. Alles met twee benen op de grond, met twee voeten doodgewoon plat op de grond, en niet onwezenlijk hoog op de tenen. Doodgewoon plat’, zei hij nog eens.
‘Alec’, zei ze zusterlijk, bijna vermanend, ‘zul je het nooit Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 119
weer doen?’ En toen: ‘Nee, doe het nooit meer, al was het ook alleen maar voor die paar lui, die zorg over je hebben. Niet veel, maar toch wel een beetje’.
‘Jullie zijn allemaal brave mensen’, zei hij, ‘jij en Bert en Charley. Nee’, zei hij,
‘nee, ik zal het nooit weer doen. Heremijngod’.
Van dat moment af schreef hij geen letter meer. Hij bleef nog in ‘Sunrise’ en stond elke dag gewoon van vijf tot zeven, acht uur achter de bar. Tegen Helen zei hij op een avond, en dat was de eerste keer dat er weer tussen hen over werd gesproken:
‘Het mooie proza is bijna klaar. De dag van scheiden is in zicht’.
‘Wanneer?’, vroeg ze zonder veel uiterlijke nieuwsgierigheid.
‘Over een paar weekjes’, zei hij; hij had zichzelf voorgenomen te blijven tot het kind van Joan zou zijn geboren; tot zolang zou hij de winterdagen met haar blijven doorbrengen in Tom's Cabin.
Helen deed de dagen daarop haar best niet méér naar hem te kijken dan anders. Maar ze kon het niet helpen dat ze merkte, dat hij anders was geworden, vrolijker, onafhankelijker. Het was niet geweldig opvallend, maar toch zo, dat het haar prikkelde.
XXII
Winter 1951
Op het grijs van de matglazen deur stond in donkerblauwe letters: dr Helen Pousekovsky. Daarachter, in een grote, grijze kamer, achter een groot, grijs bureau, waarop een kleine, wolkenkrabber-achtige stad van boekenstapels was geformeerd, zat Helen te lezen in een dun geschriftje vol chemische formules. Helen droeg een grote bril met donkerbruine randen. Nu en dan maakte ze in een klein, springerig handschrift aantekeningen, in een dik notitieboek. Ze zat daar te werken met haar gezicht naar het hoge raam,
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 120
waarachter zich een lang, breedbetegeld balcon uitstrekte, eigenlijk een soort dakterras. Van daar zou men 's zomers een wijd uitzicht hebben op het meer. Nu sneeuwde het, het jaar ging langzaam onder in wisselende buien. De natuur was onbestendig. Achter Helen waren langs de muren hoge, grijze kasten opgetrokken met duizenden boeken erin, het was haar persoonlijke bibliotheek. In een hoek stond een donkerblauw ebonieten tafeltje en daar om heen een viertal stalen fauteuils, die bekleed waren met een zwarte, geribde stof.
Er werd op de matglazen deur geklopt. Helen nam haar bril af, trok een la open, sloot de bril weg en riep: ‘Ja’. Er kwam een kleine, joodse vrouw in een witte laboratorium-jas binnen; ze droeg voorzichtig een dunne dossiermap, alsof er iets zeer kostbaars in zat. Ze zei: ‘Het rapport van dr Rothenstein is klaar. Hij zei, dat u er op wachtte’.
Helen zei: ‘Dank je, Rachel. Zeg hem, dat ik het vanmiddag nog zal lezen’. De vrouw ging heen en sloot de deur voorzichtig achter zich. Helen haalde haar bril te voorschijn en ging weer verder met het maken van notities. Na een poosje zuchtte ze, ze vond niet waar ze naar zocht, ze was niet op de goeie weg. Ze schoof de boeken voor zich terzijde, nam haar bril af en keek naar buiten. Het sneeuwen begon langzaam minder te worden, werd plotseling heel dun en hield op. Er streek even een vaag, blauw licht over het meer, het was of de wereld naar lucht hapte. Ver weg, aan de overzijde, sneeuwde het nog; een minuut later werd ook daar alles helder. Het landschap was wit, een spits, gekarteld wit van dikbesneeuwde dennen. Tom's Cabin was een klein, stomp wit kegeltje in een witte wereld ver weg. Een bruinachtige rook steeg op uit de schoorsteen, achter het raam ging eensklaps een onduidelijk licht branden; het was een kerstkaart-achtig beeld van vrede. Helen schoof haar boeken voor dit beeld, zette haar bril weer op en begon te lezen in het rapport van dr RothenMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 121
stein. Ze begon met tegenzin, maar na vijf minuten las ze geboeid. Hoe intelligent was Rothenstein, hoe helder wist hij te formuleren, hoe zeker waren zijn conclusies, hoe eenvoudig, regelrecht was zijn stijl. ‘Van deze duizend waren vijfhonderd vrouwen, vijf honderd mannen. Allen waren dertig jaar oud en van één beroep: onderwijzer(es); allen zaten in dezelfde loonklasse, de levensomstandigheden waren nagenoeg dezelfde, de gezondheid van allen was op het moment van de test perfect’. Ze las formules, uiteenzettingen over typologische indelingen, bloedgroepstatistieken.
‘Door de psychologische afdeling werd tien procent der vrouwen en eveneens tien procent der mannen aangeduid met “type A”. De speciale kenmerken van dit type zijn door dr Hans Blotch beschreven in bijlage III’. Helen sloeg bijlage III op. ‘In elk geval’, besloot bijlage III, ‘was er een zéér duidelijk verschil in de nawerking van aandoeningen als hierboven beschreven. Bij het door ons gemerkte type A kon men zelfs bij proef W16 nauwelijks spreken van enige aandoening’. Helen las verder, bladerde terug, sloeg dan weer bladzijden haastig om. ‘Voorlopig zullen wij de afgescheiden stof HP noemen, om de bekende redenen. We zijn er nog niet in 5
geslaagd te ontdekken door welk orgaan deze stof wordt afgescheiden. Een onderzoek hiernaar is thans gaande. Het is overigens zeer wel mogelijk, dat dit onderzoek niet terzake doende blijkt, wanneer HP synthetisch kan worden verkregen’. 5
Helen sloeg het rapport dicht, nam haar bril af en wreef zich over de ogen. ‘Hij heeft het’, dacht ze, ‘Rothenstein heeft het inderdaad gevonden. Maar nu begint het pas voor hem. Enfin, laat hij er zo goed en zo vlug mogelijk mee doorgaan’. Ze belde Rothenstein. ‘Dat is uitstekend, Paul, gefeliciteerd. Dat is onze eerste overwinning. Alleen één ding: deed je niet een tikje minachtend over de voortzetting van het biologische onderzoek? Vertrouw je niet té veel op een mogelijke synthetische vervaardiging van HP ?’
5
Rothenstein lachte en zei: ‘Misschien ben ik wel een Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 122
beetje in de ban van de mode. Het lukt tegenwoordig allemaal zo goed’.
‘Ja’, zei ze, ‘maar ik zou het ene dus zeker niet laten. Je weet, dat ìk een voorkeur heb voor dat cobra-onderzoek’. Rothenstein: ‘De hokken worden al gebouwd’.
‘Heel goed’, zei Helen. Ze legde de haak neer, schoof het rapport in een la. Ze zette haar bril weer op en begon te bladeren in het dunne boekje, waarin ze eerst had gelezen. Ze was jaloers op Rothenstein. Ze dacht: en toch is het maar een klein onderdeel, het vinden van één van de zovele zijwegen. Aan de hoofdweg was niemand nog toe. Ze stond op, ging naar de boekenkast en nam er een dik boek uit, dat tot titel had: ‘Ideale Maatschappij-Typen, een Indeling en Omschrijving’, door Prof. dr Richard G. Moss. Voor de bouwstenen van een ideale maatschappij kon men volstaan met zeven verschillende typen, die Prof. Moss zeer uitvoerig omschreef. Een leek zou zich hebben kunnen afvragen met welk nut, omdat waarschijnlijk op de gehele wereld niet zeven volstrekt zuivere mensen à la Moss zouden kunnen worden aangewezen. Maar daaraan had Moss ook nooit gedacht. Moss was bedrijfseconoom, hij gaf alleen maar een theoretische ideaal-opbouw aan. Moss had natuurlijk nooit één moment gedroomd, dat er ergens in Maine een grote groep academici aan het werk zou gaan met het geloof, dat deze mannen zouden kunnen worden gevòrmd, hoe dan ook, met injecties of tabletten.
Helen dacht: ik zou type E moeten worden. De vrouwelijke E, aangeduid als Ev. Ze lachte niet eens bij die gedachte. Hoe eenvoudig zou de wereld zijn! Een prachtige, volmaakte, hygiënische wereld, waarin alles storingsvrij zou verlopen, Geen moeilijkheden meer, geen misdaden, en geen mislukte huwelijken bijvoorbeeld. Nooit zou type B zich aangetrokken kunnen voelen tot type F, een type Bm (mannelijk) alleen maar tot een type Bv (vrouwelijk). Met precies veertien chemische formules zou de wereld volmaakt zijn, absoluut ideaal. Helen zuchtte weer en dacht aan die lange, lange weg die ze voor zich had. Was Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 123
de opgave te zwaar? Soms had ze ineens buien vol verwarring, alsof ongeloof wit en koud door haar heensneeuwde. Maar dan gebeurde er weer iets, rook ze in de dierenhokken de scherpe geur van faecaliën, vernam ze iets van een twist op het lab, las ze in de krant over een afschuwelijke lustmoord, en dan was haar geloof weer sterk. Want er waren twee werelden voor haar en die waren er altijd geweest: de zindelijke, weloverwogen, foutloze wereld waarin haar moeder haar had opgevoed, en die andere, verwarrende en onvolmaakte, grove wereld buiten haar bestaan. Die laatste hinderde haar voortdurend: vlekken op kleren kon ze niet uitstaan, de geur van een onverzorgde arbeider was iets verschrikkelijks; een w.c. in een hotel moest altijd worden overwonnen met veel papier op de rand; te laat komen was een hoofdzonde, een luide ruzie eigenlijk iets misdadigs. Haar ideaal was een glanzende, smetteloze, goed-geoliede wereld zonder botsingen, een rustig, anti-septisch bestaan. En toch: er waren altijd uitzonderingen. Ze vormden een lange reeks onder en door haar bewustzijn, een lange reeks, die was begonnen met de warme pret van een volle luier, met plassen in bad, de plezierige schrik als een bord in honderd scherven viel, later de geur van sommige bezwete kleren, het gierend lachen van een keukenmeid ver achter in de tuin op een zomeravond, de geur van oom Otto, de paardenfokker - ja, dàt vooral -, stiekum kijken als Tom de tuinman ging wateren achter een boom, de ontroering van de afschuwelijke trompetmuziek van het Leger des Heils, het warme, stromende gevoel van toen Harold Jenkins haar had gezoend
- ze was toen zeventien -, de opwinding van een boksmatch die ze eens had bijgewoond, de lucht van camenbert, het oorlogsgeluid van het journaal later, de kracht in een oude, ongeperste, strakgespannen mannenbroek, het was allemaal chaos. Chaos die thuishoorde in de andere wereld die niet bestaan mocht. En die altijd krachtig en onontkoombaar aanwezig was, altijd.
De telefoon ging. Het was Butcher, de chef van de huisMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 124
houdelijke dienst van de afdeling H, die vroeg hoe laat de chauffeur haar moest komen halen. Ze dacht na en keek naar buiten, naar de grijze spiegel in de besuikerde, grillige rand. Ze zei: ‘Hij hoeft me niet komen halen. Maar hij moet zorgen, dat over drie kwartier mijn eigen boot aan steiger 3 ligt. Ik heb hem vanavond óók niet nodig, je kunt hem eventueel anders indelen, Butcher’. Ze legde neer, nam haar bril af en keek nogmaals naar buiten. Het begon nu echt te schemeren, en toch was het nog lang geen vier uur. In Tom's Cabin brandde het licht sterker dan daarstraks. Wat zouden ze daar nu doen? Theedrinken bij de haard? Hoe romantisch!, dacht ze schamper. En waarover zouden ze praten, waarover zouden ze toch al die dagen praten in hemelsnaam?
Ze keek op haar horloge, ze wilde niet te laat naar huis gaan, want ze zouden vroeg eten: William zou hen die avond voor het eerst zijn lab laten zien, een belangrijke gebeurtenis, zelfs papa zou meegaan. Ja, bij William ging papa wel kijken! Ook bij Bert was hij op een avond een kwartiertje aangekomen, maar bij háár was hij nog niet geweest...
Ze deed het licht aan en nam het rapport van Rothenstein weer ter hand, maar ze las niet. Zou Alec ook meegaan die avond? Hij was kind aan huis bij Bert, en William deed soms ook al haast vriendschappelijk tegen hem, in elk geval: veel minder uit de hoogte, als tegen een aardige huisvriend van nederige kom-af. Als zo vaak de laatste dagen overdacht ze, of ze Alec tòch had moeten uitnodigen die keer, dat Joan en William en Bert waren komen kijken. Maar van twee kwaden had ze gedacht het minst kwade te kiezen door Alec niet te vragen. Ze was er stellig van overtuigd geweest, dat Alec's verweerschrift hol zou worden, en dat hij haar op de lange duur gelijk zou geven. Dat hij zou inzien, hoe vaag en onduidelijk zijn leven eigenlijk was! En zij had gelijk gekregen: Mevrouw Stoops, de huisjuffrouw fluisterde: ‘Ik geloof, dat die Weatherwood 's morgens al drinkt... Als ik hem om elf uur zijn koffie laat brengen, dan...’ En op de vraag of
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 125
hij schreef: ‘Ja, dat wel, ik hoor zijn schrijfmachine steeds gaan... Maar toen ik laatst over de gang kwam, hoorde ik hem een paar keer hard achter elkaar vloeken’. Heel goed, had Helen gedacht. Als hij capituleert, niet dadelijk natuurlijk - o, er zullen nog heel wat debatten moeten volgen -, zal hij misschien eindelijk weer eens voor de studie gaan voelen.
Ze dacht altijd, dat filosofie het beste voor hem zou zijn. Dr Alec J. Weatherwood. Een rustige, glimlachende man, die het allemaal wist en die hielp meebouwen aan een vrediger wereld zonder storende onregelmatigheden. En dan zouden ze gelijken zijn, dan zou die stromende warmte in haar, die ze soms voelde bij een trage lach van hem of een plotselinge oogopslag, niet meer thuishoren in de verboden wereld van de chaos, maar in die andere wereld, de ingedeelde, verkavelde en overzichtelijke. Ze had hem al zien veranderen, ze had hem stiller zien worden, minder ironisch van optreden. Ja, dàt vooral: de ironie was minder geworden, ànders althans. En nu? Nu was alles voorbij. ‘Nee, hij schrijft niet meer’, berichtte mevrouw Stoops, ‘en het drinken is ook opgehouden. En ik hoorde laatst, dat hij gauw weg zou gaan. Ik denk, dat hij wacht tot het kleintje van uw schoonzuster er is. Ik hoorde hem dat zeggen tegen die meneer Bickleston van het Oaklake-Hotel’. Dacht hij dat hij geslaagd was met zijn taak? Of was hij onverschillig het nutteloze er van gaan inzien? Ze wist het niet. Ze wist alleen maar, dat Alexander James Weatherwood haar weer irriteerde, dat hij weer iets onverschilligs had gekregen, iets van het oude, onafhankelijke. ‘Er zijn maar heel weinig dingen belangrijk...’, had hij een gezegd. Was hij weer terug in die stemming? Ze zette zich krachtig aan haar lectuur. Maar even later keek ze opnieuw op. Had ze er tòch fout aan gedaan hem niet uit te nodigen op haar lab? Was het juist verkeerd geweest, dat ze zich zo weinig met hem bemoeid had, dat ze hem zoveel mogelijk met rust had gelaten? Hemel, dat had hij toch wel goed begrépen? Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 126
Buiten sneeuwde het woelig. Het is de sneeuw, dacht ze, het is de onrust van de sneeuw. Ze sloot het gordijn. Maar het donkerblauwe fluweel sloot de wereld niet buiten, er kwam een witte vlek op, een motorboot. Languit, bijna naakt, lag daarin een slapende Alec J. Weatherwood, met op zijn buik ‘La Rose de Madame Deburau’. Hij glimlachte droevig in zijn droom, alsof hij àlles, àlles begreep. Zonder het te weten nam Helen de droevigheid van dat gezicht over, maar niet de glimlach. Hemel, dat het juist Alec moest zijn! Er zijn millioenen mannen op de wereld en juist Alec moest het zijn. Keuze-bepaling? Waren er duistere, nog onontdekte formules in het bloed van de één, die contact zochten met andere formules in het bloed van de ander? Was het zó? Een onopgelost geheim in de chemische chaos? Of was het alleen maar héél plat, ordinair, als de snuffelweg van honden die elkaar in het donker blindelings vinden? Een afschuwelijk beeld!
Ze trok de gordijnen weer open, opnieuw was de wereld woelig, maar zindelijk tenminste. Ze ging op het terras, snoof de gereinigde lucht op. Van héél, héél ver kwam het gedempte, intieme geluid van een motorboot, een onzichtbare man lachte beneden op de betonbaan, ergens blafte driftig een hond, zeker de herder van een politieman. De atmosfeer was zuiver en toch vol donkere geheimen. Door de aether zochten formules contact met formules. Eensklaps wist ze heel zeker, dat ze hem kwijt zou raken als ze niet iets deed. Ze ging naar binnen, liep naar de garderobe, deed haar ruw-wollen, groene wintermantel aan, trok strak de zwarte, brede riem om haar middel. Ze sloot haar kamer af en ging. Vijf minuten later stond ze in haar boot, stevende door de sneeuw recht over het meer, naar Tom's Cabin. Ze had maar één ding in haar hoofd: dat hij niet moest denken uit onverschilligheid met rust te worden gelaten door haar. Een enkel woord - ‘hallo’ of zoiets - en een enkel kop thee in Tom's Cabin zouden al voldoende zijn om dat te bewijzen...
‘Het enige nare van jouw liefde voor rumgrocs is’, zei Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 127
Joan, ‘dat ik er zo pijnlijk door word geconfonteerd met mijn gedwongen onthouding’. Ze zette het dampende glas voor hem neer en zei: ‘Dat is je tweede en daar blijft het bij, je hebt nog werk te doen’.
Alec lag weer met zijn voeten languit op tafel lui te lezen in de ouwe sok Dickens, die het toch maar had gekund, en hij zei zonder op te kijken en een beetje brommerig:
‘Ja, we moeten zo weg, verdorie’. En later even: ‘Ik zal zo de trap schoonvegen voor je, die zal wel dik onder de sneeuw zitten’.
Over de gewatteerde trap kwam op hetzelfde ogenblik Helen naar boven, voorzichtig lopend in de dichtgroeiende schemering, bang om uit te glijden. Joan en Alec hadden allebei wel vaag een motorboot gehoord, maar er voeren zoveel boten op het meer... Het zou wel weer politie zijn geweest. In de droge, neerdwarrelende sneeuw, blootshoofds, stond Helen verward voor het raam naar binnen te kijken, zag ze Alec met zijn sokken zomaar op tafel liggen; hij lag lui te lezen en tevreden te drinken uit een dampend glas; bij de trillende gloed van de haard zat Joan te breien aan een luierbroekje van een raar, onaesthetisch model. Ze zag, dat geen van beiden sprak en heel tevreden in zichzelf gekeerd zat in de kleine, rommelige ruimte, met boeken en glazen en knotjes wol. Het was allemaal heel levend, heel werkelijk. Helen scheen die kamer op dat moment de bron van alle heimwee in het aardse bestaan. Ze stond daar en rilde, buitengesloten. Ze keek naar de belachelijke, wanstaltige buik van Joan, naar die bolle, met rose wol bepluisde rok. Ze keek naar de ruw gestopte sokken van Alec. Ze zijn thuis, dacht ze. Ze zijn thuis bij elkaar, ik hoor er niet bij, ik ben een ander. Zou de paardenfokker ook zo thuis hebben gezeten, ongegeneerd, zonder dat er een woord over zou zijn gezegd? Plotseling wilde ze, dat Joan niet getrouwd was met William, en tegelijk wilde ze - hoe verwarrend! - dat zij Joan was. Maar dadelijk daarop zag zij het dikke, strenge gezicht van haar moeder met de zindelijke prothese. En toen weer Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 128
de bolle, met rose wol bepluisde rok van Joan. Twee werelden. Ze rilde en haatte haar moeder en haatte die dikke buik. Even stond ze op het punt naar binnen te gaan om iets sarcastisch te zeggen. Ze keek naar Alec, naar zijn rustige, glimlachende gezicht. Hij sloeg een bladzij om, dronk, ging verder met lezen. Helen voelde een volle, warme stroom dwars door haar middenrif trekken. Ze wist, dat ze nooit moest trachten hem te veranderen, dat daar de man lag, van wie ze hield. Voorzichtig draaide ze zich om en nòg voorzichtiger ging ze de trap af. De sneeuw had de geur van oom Otto, heel vreemd was dat...
‘Hé, Joan!’, riep Alec, met een bezem in zijn hand. ‘Heb jíj daar straks nog iets uit de boot gehaald?’
‘Welnee’, zei Joan, ‘met die sneeuw...’
Samen stonden ze in de deur te kijken naar de voetstappen op de trap. Alec zei: ‘Zie je wel, ik mòet hier weg. Politie, overal, net of we misdadigers zijn’.
‘Ja, zei Joan. Ze dacht: wìl hij nou niet zien dat het damesschoenen zijn geweest?’
XXIII
Winter 1951
Er waren vele genodigden, zodat Alec bijna niet opviel in de menigte. Bovendien ging al heel spoedig het licht uit. Ze zaten op William's verdieping - de derde - in een kleine, intieme zaal, die verrassend veel leek op een klein bioscooptheater, een show-room van een filmmaatschappij bijvoorbeeld; er waren niet meer dan zestig fauteuils. Twee dingen waren opvallend: de grootte van het doek, en - een meter of vijf daarvoor, vlak tegen de eerste rij fauteuils aan - een grote schakeltafel met microfoons, ingebouwde meet-instrumenten, honderd wijzers en knoppen en handles en zelfs een paar peilglazen, die wel iets leken op reageerbuizen, waarin groene, gele en rose vochMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 129
ten zachtjes borrelden. Achter de schakeltafel zaten dr William Pousekovsky, hoog en recht in het donker, en een grote, brede, zeer mannelijke vrouw met uitpuilende ogen achter een dikke bril; deze vrouw droeg een witte jas, een zwarte, gehaakte zelfbinder en zwarte, platte schoenen. William was gekleed in een zeer goed zittend, grijs colbertcostuum.
Op het doek kwamen lichtflitsen, concentrische flitsen in velerlei kleuren. Alec zat op de derde rij, tussen Joan en de dikke, intelligente neger Beaver in. Naast Joan zat Bert, naast Bert Helen. Op de tweede rij zaten onder meer professor Pousekovsky, monsieur Jacquard en meneer Mencken. De professor had kwaadaardig gekeken, toen hij bij de contrôle aan de grote ingang ook Alec had gezien. Hij had kortaf het wachtwoord ‘Kerstmis’ gemompeld. Maar nu was het licht dan tenminste uit; Alec voelde zich betrekkelijk veilig.
‘Dames en Heren’, zei William, ‘het is duidelijk, dat ik u technische uiteenzettingen zal besparen. Bovendien wordt u geacht alles te vergeten zodra de demonstratie is afgelopen. Weliswaar is de theorie van de tot dusver bereikte resultaten ook buiten Oaklake bekend, maar met de practijk kan men waar ook ter wereld onmogelijk zover zijn als wij nu. Een enkele opmerking over een klein detail kan reeds het verraden van een groot geheim betekenen. De heren en dames medewerkers van andere afdelingen begrijpen dat zonder meer. Mijn opmerking geldt dan ook voornamelijk een enkele gast, die bij wijze van uitzondering hier aanwezig is. Maar overigens dadelijk ter geruststelling: wat u gaat zien is feitelijk niet zeer nieuw. Het is de basis, waarop wij hier in Oaklake verder zullen werken. We zullen beginnen’. Alec dacht: sommige mensen drukken hun waardering voor iemand op een vreemde manier uit. Hij moet het wel héél bijzonder vinden, dat ik de laatste tijd zoveel met Joan ben opgetrokken. En misschien heeft nog een ander er op aangedrongen, dat ik uitgenodigd zou worden, Bert waarschijnlijk, of misschien Helen wel. Joan niet, dat ligt
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 130
niet in haar lijn. Ze weet zelfs niet, dat ik het toch wel interessant vind. Het licht op het doek was grijs geworden en een beetje glinsterend. Plotseling zag Alec, dat het water was.
William zei: ‘We hebben de spiegel nu gericht op het meer’. Het beeld verschoof, duidelijk was ineens het Oaklake-Hotel te zien. Weliswaar schoten er scherpe, onregelmatige sterretjes over het doek, als bij een slecht televisietoestel, maar het beeld was zeer werkelijk, ook al, omdat de kleur haast natuurlijk was.
‘Op deze wijze gebruikt werkt onze Coloradar-apparatuur ongeveer als de lens van een technicolor-camera’, zei William. ‘Alleen: een dergelijke camera is uiteraard veel minder lichtgevoelig’.
Er kwam een motorboot in het beeld, eerst ver weg en klein, maar bijzonder snel werd hij groter en groter. Er stonden twee geuniformeerde mannen in; ze zagen er kouwelijk uit en hadden allebei hun kragen opgeslagen. De man die niet achter het stuurwiel stond had zijn handen ongedisciplineerd in zijn broekzakken gestoken. Het beeld werd steeds groter, tot alleen nog maar hun gezichten op het doek waren. De mannen maakten ontevreden een paar opmerkingen tegen elkaar; het was als een oude kleurenfilm, waarvan het geluid is uitgevallen. William zei: ‘Als de boot niet zo schommelde, zou het zelfs mogelijk zijn om bijvoorbeeld de neus van één der mannen twintig maal vergroot op het doek te krijgen. Maar nu gaat dat niet’.
Er werd geschuifeld en gekucht, zwaar geademd zo nu en dan.
‘En nu zullen we eens kijken wat men in New-Oaklake aan het doen is’. Op het scherm kwam een zee van warrelingen, even de flits van een wolk, daarna een massa gekarteld wit - dat was het bos - en toen een net, regelmatig en overzichtelijk conglomeraat van betonnen gebouwen: het was de nieuwe, kleine stad, waar de leden van het lagere personeel woonden. Het leek een kunstige maquette. Opnieuw werd het beeld groter.
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 131
‘We zullen de bioscoop eens nemen’.
Het beeld kreeg een zoekende gang, was plotseling vol kleurige cirkels, die pijn deden aan de ogen, en daarna kwam een deel van de bioscoop in beeld, zeer helder en zeer dichtbij.
Monsieur Jacquard zei: ‘Het is verbluffend’.
De professor naast hem trok nukkig met de schouders, mompelde iets. Op de gevel stond in een schamele illuminatie van electrische lampjes aangegeven, dat de film ‘Rope’ werd vertoond. De volgende voorstelling was om kwart over negen, aldus kon men met enige moeite lezen op een bord boven de kassa. Even later echter was het bord veel beter zichtbaar, het beeld concentreerde zich op de kassa, die langzaam naderbijkwam. De hall van het theater was leeg en de juffrouw in de kassa - een jong, pukkelig ding met een klein, streng brilletje op - was rustig bezig met het controleren van een aantal lijsten. Haar volle lippen bewogen tellend. Eensklaps waren alleen maar die lippen in het beeld, ze vulden nagenoeg het hele doek.
Alec voelde het koud langs zijn rug lopen. ‘Potverdorie...’, zei hij fluisterend. Joan kreunde, als verbluft en verveeld tegelijk, maar Alec lette er niet op, bleef volkomen overrompeld het beeld volgen.
‘Het oude dorp’, zei William.
En daar was het al, door het Coloradar-oog besprongen over het oude eikenbos heen. Maar vrij snel werd het beeld warrelig. ‘Het gaat sneeuwen’, zei Wiliam, ‘maar dat is niets’. Hij sloeg een paar handles om, zei iets tegen zijn assistente. Er kwamen honderden rode cirkels op het doek. ‘Ja’, zei William. En eensklaps werd het beeld helder. William zei: ‘We zijn dwars door de sneeuw heengegaan. En nu gaan we dwars door het bos heen’. Opnieuw de rode cirkels, vlak daarop nogmaals Oaklake, niet alleen de daken, maar zo, alsof er geen bos bestond. De spiegel nam één der buitenste huizen van het dorp. Het was dat van Wilson, de postbode. Er kwam een man het doek opMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 132
gelopen; het was Sebastian, de broer van Wilson. Hij klopte op de deur en ging dadelijk naar binnen. ‘Schakel in op drie’, zei William. De rode cirkels. Een vaal licht. De rode cirkels. Een zeer schemerig interieur, een keuken of iets dergelijks.
‘Naar links’, zei William. Weer de rode cirkels, daarop een helkleurige chaos, toen ineens zacht, geel licht, een tafel, een vrouw in een bed, Wilson, en Sebastian, die een pakje gaf aan de vrouw. Het was geen mooi beeld, nogal onwezenlijk, de gezichten waren vertrokken en de perspectief van alles was zeer onwaarschijnlijk, maar vrij duidelijk kon men toch zien wat zich in de kamer afspeelde. Een opgewonden gemompel klonk door de show-room.
‘Jezus’, zei Alec fluisterend tegen Joan, ‘dit is Orwell. Néé, dit is nog véél gruwelijker’.
Joan kreunde weer, met de nagels op haar tanden.
William zei: ‘We kunnen dit momenteel nog maar doen in een straal van zeven mijl. Maar daarbuiten hebben we weer heel andere mogelijkheden. We zullen eens kijken of er in de naaste omtrek een vliegtuig in de lucht zit’, en tegen de brede, mannelijke vrouw: ‘De automatische detector’.
Er kwamen dwarrelingen, sneeuwvlokken waarschijnlijk, rode cirkels, wolken, rode cirkels, een zeer klare sterrenhemel met een maan, die plotseling weg was. Sterren flitsten als meteoren over het doek. Maar na een paar seconden werd het beeld rustig en zag men een tweemotorig vliegtuig door de lucht zeilen. Na een poosje werd het hele doek gevuld door de cockpit. ‘We zullen de piloot eens nemen’. Rode cirkels. Men keek binnen in het toestel en zag een stuk van de wang van de bestuurder, zijn lippen waren gespitst, hij floot kennelijk een liedje.
‘En nu tot slot een paar opnamen van de maan’.
Een gele plek: de maan. De plek dijde uit, werd te groot voor het doek, veranderde van kleur, werd groener, daarna blauw, daarna grijs. Men zag een kraterrand, daarop een deel van die rand. Tenslotte hield het beeld stil, gericht op een vreemde, lavasteen-achtige partij. William
Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 133
zei: ‘Zo zou je het ook zien vanuit een helicopter op dertig meter hoogte’. Er werd weer onrustig geschuifeld en gekucht. Joan kreunde diep in haar keel, alsof ze pijn had. En eensklaps drong het tot Alec door.
‘Joan, is er iets bijzonders?’, vroeg hij snel. ‘Moet ik William waarschuwen?’
Ze knikte. Alec stond op, schuifelde langs Beaver en de anderen naast hem, liep naar William, fluisterde het hem in het oor.
Het beeld knapte uit elkaar in duizend kringen, het doek werd wit, toen donker. Het licht in de zaal ging aan. William zei: ‘Door omstandigheden moeten we het hierbij laten’, en tegen zijn assistente: ‘Bel een ambulancewagen’. XXIV
Beneden, op de vliegveld-achtige, brede betonbaan stond Helen de ambulance-wagen na te kijken. Ze klemde haar blote handen om de revers van haar ruw-wollen, groene wintermantel en hield haar hoofd nadenkend tegen de gespannen knokkels gedrukt. Het sneeuwde weer, nat nu, en Helen was nog verwarder dan die middag. Verward was zelfs niet eens het goede woord, ze was verbijsterd. Hoe ondenkbaar ver was William reeds met zijn werk! Hoe mannelijk zeker was zijn gedrag, hoe groot de overtuiging, dat hij zou slagen. Ze wist half wat zijn voornaamste doel was, en hoe dicht was hij daar nu reeds bij!
Ze was zich steeds onbelangrijker en onzekerder gaan voelen, en ze had een zurig, misselijk makend gevoel in de maag gekregen, toen ze William de woorden had horen zeggen: ‘Zo zou je het ook zien vanuit een helicopter op dertig meter hoogte’. En vlak daarop was dat van Joan gekomen. Een kind... Er zou een klein, vertederend kind