De wereld gaat aan vlijt ten onder

Max Dendermonde

bron

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder. Amsterdamsche Boek-en Courantmaatschappij, Amsterdam 1956 (vijfde druk) Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/dend001were01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl / erven Max Dendermonde

5

I

Zomer, 1951

De wereld bestond uit het wazige blauw van een wolkenloze zomerhemel, het goudgroen van koel, geruststellend naaldbos en het lijnrechte wit van de betonnen weg, die nieuw was, hij stond nog op geen enkele kaart. Er was weinig verkeer. De oude, sterke stationcar - een Willys Overland - passeerde enkel nu en dan een enorme, trage vrachtauto, die kreunde onder het gewicht van lange, dikke dennenstammen. Het was duidelijk, dat men deze weg eigenlijk alleen had aangelegd voor het vervoer van hout.

De Willys Overland reed snel - een kleine vijf en zestig mijl - en werd bestuurd door een zonderlinge man met een volle, reeds sterk grijzende baard. De man naast hem droeg ook al een baard, die echter veel minder verzorgd en zeer donker was. Deze man sliep. Zijn hoofd lag achterover, alsof hij in een scheerstoel was ingeslapen, en hij glimlachte onbekommerd in zijn droom. De oudere man keek soms terzijde, een beetje misprijzend, alsof de luie vrede van de ander hem stak. Het snelle, ingespannen rijden maakte hem moe, hij voelde een lichte pijn in zijn heupen, maar desondanks stiet hij de ander nog steeds niet aan. Want hij wist uit ervaring, dat Alec J. Weatherwood's langzame rijtempo hem na enige tijd mateloos zou irriteren. Alec had nooit haast, en dat was, vond de heer Dall, iets zeer wonderlijks voor zo'n jonge kerel, die zijn hele leven nog voor zich had. De mening van de heer Dall was, dat je iets moest zijn in de wereld, iemand, tegen wie met eerbied werd opgekeken. Hij streek zich door zijn baard, nadenkend maar niet met de ijdelheid, die sommige baarddragers aan de dag leggen. Hij was wel ijdel, maar niet op zijn baard, want die diende enkel om de wat krampachtige lijn van zijn mond en een aantal lelijke littekens op zijn kaak te maskeren. Tegen het einde van de

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 6

oorlog had hij een bijna dodelijke val gemaakt in het ruim van een Liberty-schip. Dat was geweest in de haven van Brisbane tijdens het lossen van een aantal requisieten, die hij nog op de avond van diezelfde dag nodig had gehad voor zijn optreden bij de troepen, de jongens overzee. Het werk was weer eens niet vlug genoeg gebeurd volgens meneer Dall, de dekgasten waren zenuwachtig en geprikkeld geworden, een verkeerd begrepen teken deed de kraanmachinist een foute beweging maken, en een zacht slingerende kist trof Eric T. Dall krachtig genoeg om hem in het ruim te doen tuimelen, precies tussen zijn eigen requisieten. Hij was er, volgens het oordeel van de dekgasten, nog goed afgekomen met zijn gecompliceerde kaakfractuur, zijn gebroken bekken en zijn hersenschudding. De troep was reeds een paar dagen later doorgereisd en maandenlang had de heer Dall in het hospitaal gelegen, kundig maar koel verzorgd door een aantal fikse verpleegsters, die méér aan hun hoofd hadden. Eric T. Dall was alleen maar één van de velen, en niet een hoofdpersoon op de rolverdeling. En al heel gauw besefte hij, dat die situatie niet tijdelijk was, maar dat hij nooit meer voor het doek zou worden geroepen, toegejuicht door soldaten uit Denver of Kansas City, of, in tijden van vrede, door planters in Puna of Jubbelpore, fabrieksarbeiders in Shrewsbury of Lead, door administrateurs in Swakopmund of Djambi. Nooit zou een tweede-rangstroep, waar op de grote wereld ook, worden geleid door Eric T. Dall, omdat je met een scheve mond en een enigszins gemolesteerd gehoor niet helemaal geschikt was voor het toneel, vooral niet, als je je daarbij ook nog kreupel bewoog. En zo was er toch nog een eervol einde gekomen aan de loopbaan van een acteur, die de vernederingen van de tweede rang altijd met zoveel pathos had weggespeeld. Eigenlijk opgelucht begon de heer Dall een nieuw leven als kenner van het Verre Oosten, waar hij zoveel had rondgekeken, gefotografeerd en gefilmd. Zijn oude liefhebberij werd nu zijn nieuwe vak; hij liet de littekens van de acteur overgroeien door de baard van een geleerde, en een vrediger Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 7

wereld zag Eric T. Dall met een stok in de hand op het projectie-doek de schoonheden van Bali aanwijzen. Zijn enigszins merkwaardig geworden uitspraak was niet al te hinderlijk en zijn organisatie-talent was viriel als altijd gebleven. Met hulp van de Unesco trok deze nieuwe Azië-kenner winter en zomer door de acht en veertig staten met zijn opvoedkundige en culturele lezingen, daarbij terzijde gestaan door de noodzakelijke assistent, die op het juiste moment de lantaarnplaatjes op het doek liet flitsen, de filmprojector liet zoemen of gamelan-klanken ten beste gaf op de electrische gramofoon-installatie. De assistent voor dit seizoen was Alec J. Weatherwood, ondanks alles een uitstekende kracht op deze lange tocht langs tientallen zomerkampen voor jongens en meisjes in de bossen van Montana en Noord Dakota. Omstreeks drie uur in de middag, nadat de Willys Overland zeker wel vijf kwartier op zijn lijnrechte tocht geen enkele zijweg was voorbijgekomen, werd het witte betonlint gesneden door een ander, breder lint. Op het kruispunt stond een grote richtingaanwijzer en Eric T. Dall drukte weloverwogen op de voetrem.

‘Alec’, zei hij.

De heer Weatherwood opende zijn blauwe ogen, verdiepte zijn glimlach en rekte zich heerlijk uit. ‘Hallo...’, zei hij geeuwend.

‘Goede middag’, groette meneer Dall enigszins afgemeten. Hij haalde een kaart te voorschijn en zei: ‘Misschien zouden we hier...’

Alec J. Weatherwood nam de kaart over en spreidde hem uit op zijn knieën. Zijn vinger begon een kalme tocht langs een paar dikke lijntjes. ‘Verdorie’, zei hij, ‘we hebben zeker hàrd gereden’.

De ander bukte zich naar hem over en vroeg waar ze dan wel waren. De vinger tikte op de kaart.

‘Heel goed’, zei meneer Dall. ‘En dit is ons doel, nietwaar?’ Zijn vinger tikte nu ook, één keer. Alec zei ‘Hum hum’ en toen: ‘Dat is de goeie kant op’. De goeie kant was voor hem het verre, verre Maine. Zo lang de reis maar ging Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 8

van West naar Oost was hem alles goed. Als hij maar vóór eind September in het goeie, ouwe Oaklake was. Meneer Dall keek op zijn horloge. ‘Vier minuten over drie’, zei hij.

‘Alle tijd dus’, zei Alec. ‘Om vijf uur zijn we er’.

‘Als we geen pech krijgen. En dan nog het opstellen en zo. 't Is acht uur voor je het weet. Maar goed, neem maar eens over’.

Ze wisselden. Meneer Dall liep om de wagen heen, schopte tegen de banden, veegde met een doek de voorruit schoon, hoewel dat overbodig was, en keek achterin of de kostbare bagage nog goed op zijn plaats stond. Hij verschoof één der koffers met projectoren, zuchtte en liet zich naast Alec neer. Ze reden weer. Meneer Dall stak een sigaar aan en deed zijn best rustig te peinzen. Hij kon het niet laten van tijd tot tijd naar de speedometer te kijken, die maar niet over de vijf en dertig mijl wilde komen. Hij nam grote trekken en inhaleerde diep, maar zei niets. Alec J. Weatherwood neuriede. Hij had het raampje verder opengezet en rook bij vluchtige vlagen de volle, prikkelende geur van de dennen. De warme wind tochtte een beetje in zijn slordige baard en hij overdacht met welbehagen hoe prettig het was, dat hij zich die ochtend niet had hoeven scheren. Eind September zou dat weer anders zijn. Ofschoon...: wat was eigenlijk ànders? In Oaklake roken de dennen precies zo. Zolang zijn wereld deze vrije, zorgeloze geur had, deed het er weinig toe waar hij was, in de kussens van een oude Willys Overland of in een hangmat in Oaklake. Het ging om het dolce far niente. Alleen: in Oaklake was de wereld ondanks het feit dat hij er zich moest scheren - zelfs nog vrijer en zorgelozer. Oaklake was een beetje zijn thuis, een wereld zonder haast. Oaklake was een blauw vandaag, waardoor de uren wegdreven als witte, doelloze wolken. Het was een zomaar zijn, niet een willen hebben.

Alec vond het een mooie dag, een bijna volmaakte dag. Alleen was er misschien iets te weinig tekening in de hemel. Hij zei tegen meneer Dall: ‘Jammer dat er niet wat meer wolken zijn’.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 9

Meneer Dall keek niet-begrijpend, haast een beetje verstoord. Had hij het verkeerd verstaan? Die Weatherwood zei soms van die rare dingen. Wat ging er om in die man? Eric T. Dall begreep het niet. Hijzelf had juist nagedacht over de mogelijkheid nog maar weer eens een nieuwe lezing in elkaar te zetten, iets over Zuid-Afrika misschien. Dat was niet ongunstig nu de kranten steeds maar schreven over Malan en de apartheidspolitiek. Hij had zich afgevraagd, welke boeken hij daarover zou moeten lezen en wie hem daarbij zou kunnen helpen. Zuid-Afrika, ja, dacht hij, een mooi onderwerp voor de winter. Hij glimlachte tevreden. Meneer Dall dacht altijd vooruit. Hij was de wolken alweer vergeten. En zo reden ze door, kalmaan, er gebeurde niets.

Maar een kwartier later stopten ze; er stond op de lange, eenzame weg een man te zwaaien naast een oude Chevrolet, die scheef hing op een krick onder de achteras.

‘En?’, vroeg meneer Dall door het raampje op de toon van een man die door tijdgebrek weinig hulp te bieden heeft. De man keek hem hard grijnzend en gom-kauwend aan. Het was een lange, blonde man in een grijs pak; een grijze hoed plakte achter op zijn hoofd. Uit zijn borstzakje staken een vulpotlood en een vulpen.

‘Altijd gedonder met die huurwagens’, zei de man. ‘D'r is geen trein hier die je ooit naar je doel brengt. En dan huur je maar weer zo'n ding bij één of ander station’.

‘En?’, vroeg meneer Dall weer. Hij keek op zijn horloge. ‘Geen angst’, zei de man, ‘dat bandje wissel ik zelf wel. Wat ik weten wou is hoe ik eigenlijk in

“Mayflower Camp” kom. Ze hebben er herrie, zedenschandaal of zo’. Alec en meneer Dall keken elkaar snel aan. ‘Tussen twee haakjes’, zei de man, ‘mijn naam is Chester Hobson, Chester F. Hobson, van het “48 Syndicate”, zeker wel eens van gehoord’.

‘Ach zo’, zei meneer Dall ineens veel inschikkelijker. ‘Ja, dat heb ik. Dat is een belangrijke naam in de journalistiek’.

‘Reken maar, vader’, zei de man.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 10

‘Nou, de weg is eh... Alec, leg het even uit’.

Alec deed het. En de man herhaalde zijn laatste zin vragend, achterdochtig bijna:

‘Dus de eerste grote weg rechtsaf?’

‘Precies’, zei Alec. ‘Goeie reis’. Hij schakelde in. Meneer Dall vond, dat Alec nogal vlug optrok voor zijn doen. Hij had meneer Hobson eerst nog kalm willen uithoren over dat zedenschandaal. Dat ging hun toch zeker onmiddellijk aan? Een paar minuten later zei hij, nog steeds geprikkeld: ‘Dat was een belangrijke man, een héél belangrijke man’. De pers was altijd een voorname factor geweest in zijn leven; zelfs nu nog plakte hij elke critiek op zijn lezingen zorgvuldig in een speciaal boek. Met de pers moest je vriendjes blijven. Bijna gedachtenloos pakte hij de kaart en bekeek hem. Hij vroeg: ‘Ik hoop, dat die Hobson geen gelijk heeft wat “Mayflower Camp” betreft. Dan maken we deze reis voor niks’.

‘Misschien wel’, zei Alec. ‘Maar niets is ooit zo erg als de kranten het graag maken. Het nieuws is nooit ter plaatse’.

‘Zeg Alec’, vroeg meneer Dall ineens op gealarmeerde toon, ‘zei je de eerste gróte weg rèchts? Heb ik dat goed gehoord?’ Soms liet hij blijken, dat hij zijn slechte gehoor niet helemaal vertrouwde.

‘Ja’, zei Alec duidelijk. Hij lachte.

‘Maar dat is helemaal fout’, zei meneer Dall verontwaardigd.

‘Natuurlijk, dat was de bedoeling’.

Voor het eerst sinds al die weken kregen ze echte ruzie: Hoe kon Alec dàt nu doen, zo'n bekènde journalist! En of Alec Weatherwood nu rustig uitlegde, dat zo'n kerel van de sensatie-pers niets in hùn kampen te maken had, wat er dan ook mocht zijn gebeurd, meneer Dall bleef boos op hem. Alleen het feit, dat de speedometer nu 65 mijl aanwees, weerhield hem ervan Alec te laten omkeren. De meter blééf op 65. Dat was niet zozeer om te vluchten van de onaangename persoon van Chester F. Hobson, die de gebaarde Alec niet had herkend gelukkig, maar om de hatelijke wereld, die deze persoon vertegenwoordigde.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 11

De wereld van de onrust en de haast, die niet de wereld was van de heer Alec J. Weatherwood.

II

Herfst 1953

De bar zag er uit als elke andere internationale bar; misschien was hij wat kleiner dan gewoonlijk het geval is en had men hem met iets meer smaak ingericht. Ook ontbrak er een vleugel, muziek werd er nooit gemaakt. Er stonden zes eenvoudige tafeltjes van donker eikenhout; daaraan kon men zitten op lage krukjes, waarvan de zittingen waren overtrokken met zachtgroen leer. De halfronde bar was bekleed met hetzelfde materiaal, evenals de zittingen van de twintig hoge krukken erom heen. De betimmering was overal van donker eikenhout of iets, dat er veel op leek; het was er altijd besloten, intiem. Dat kwam ook door het indirecte licht, dat een groenig, niet te overvloedig licht verspreidde. Een enkele kaars hier en daar versterkte de schemersfeer. Ramen waren er niet. Waar die eens gezeten hadden, waren nu panelen, waarin reproducties waren geplaatst van oude meesters die het goede van het leven hadden geprezen. De Bruiloft van Brueghel hing er, een Jan Steen, Rembrandt met Saskia en het opgeheven glas, Het Boerenmaal van Louis Le Nain, de Drinkende Jongen van Frans Hals en een stilleven van Chardin. Eens was deze ruimte een slaapvertrek geweest, een inderdaad vrij groot slaapvertrek, zoals er wel meer voorkomen in de luxueuze zomervilla's aan de bosmeren van Maine. Maar zomin als de bar nog een slaapvertrek was, zo min stond deze ruime, hoge villa eigenlijk nog in Maine. Topografisch was dat wel in orde, Oaklake lag nog waar het altijd gelegen had, maar het begrip vrijheid, dat zo wijd ruist door het liefelijke woord Maine, dat begrip was vernietigd door electrisch geladen omheiningen, door grote borden overal - mijlen en mijlen in de wijde omtrek

- met

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 12

de woorden Streng Verboden Toegang en Levensgevaarlijk; het was vernietigd door zwaar bewapende mannen in blauwe uniformen, die altijd gerechtigd waren je verblijfsvergunning te vragen en niet alleen bij de grote ingang, maar overal: in de geheime afgeslotenheden van de enorme laboratoria, maar ook in het bos, op het meer, en zelfs in deze bar, waar niet voor niets boven het hoofd van de barkeeper in gouden letters stond geschreven: Laat Uw Werk Hier Rusten. In deze bar nu werd de shaker gezwaaid door een zekere Alec J. Weatherwood, een keurige, gladgeschoren man, wiens krullende haar eens zwart moest zijn geweest, maar dat nu al aardig aan de grijze kant was. En dat was merkwaardig, omdat hij naar zijn gezicht te oordelen niet ouder dan een jaar of vijf-, zes en dertig kon zijn. Van het harde werken kon het niet komen, want zijn bar ging geen dag vroeger open dan vijf uur en om acht uur was het meestal wel bekeken, een enkele uitzondering daargelaten. Voor de rest van de tijd was Alec J. Weatherwood vrij, dat wil zeggen: zo vrij als men kan zijn binnen electrisch geladen omheiningen. In zekere zin was deze bar één der heiligste vertrekken van de geheime Pousekovsky-wereld: hier kwamen alleen de ingewijden. In het begin was dat wel anders geweest, maar de maatregelen waren steeds strenger geworden en nu schaarden zich alleen nog maar de kardinalen van de wetenschap rond de bar, overigens heel gewoonuitziende intellectuelen, in het dragen van hun sobere confectie even nonchalant als hun lager geplaatste collega's. Ook hun introverte glimlach was niet opvallend meer of minder vreemd. En aan de geijkte academische, droge en vaak wat kinderlijke humor ontbrak het hun ook niet. Het kwam voor, dat tijdens het hoogtepunt van het borreluur de lach niet van de lucht was, een korte, hoge lach. Deze mannen, die de merkwaardigste, schokkendste geheimen met zich meedroegen, hadden de vreugde niet verloren. Wat dat betreft, had Alec het dus nog niet zo slecht. Bovendien wisten al de bezoekers van de bar dromMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 13

mels goed wie Alec was en welke bijzondere geschiedenis hem binnen de electrische afrastering hield; ook híj had iets tegen de nieuwsgierige buitenwereld te verdedigen. Dat maakte, dat hij bijna een van hen was; dàt - samen met het feit, dat hij een aantal van hun geheimen doorgrondde zonder er op te zinspelen - gaf hem het recht mee te lachen in deze zonderlinge wereld vol tegenstrijdig heden. Maar nu heerste er een merkwaardige ernst in de bar. Het was er vol, er werd genoeg gedronken en er werd ook veel gepraat, maar de gesprekken hadden iets onnatuurlijks, alsof er met opzet werd gesproken over dingen, waarbij eigenlijk niemand zijn hoofd had. De sfeer was gespannen en nerveus, als in de wachtkamer vlak voor of tijdens een operatie. Alec was hier lang genoeg om te weten dat er iets bijzonders aan de hand was, en hij had er een sterk vermoeden van wat het zou kunnen zijn. Meneer Jacquard kwam binnen. Hij groette joviaal, niet eens met het gewoonste gezicht van de wereld, en zijn collega's van de wetenschap groetten achteloos terug ieder had zijn eigen waarde en was zich daarvan bewust. Toch was meneer Jacquard

- Alec zei altijd ‘monsieur’ Jacquard - de eerste assistent van professor Pousekovsky. Hij was een kleine, scherpe man met rood, borstelig haar en een korte, rossige snor; hij droeg een bril met dunne, zwarte randen, waardoor hij achterdochtig kon kijken. Maar hij was de kwaadste niet; dikwijls grinnikte hij in zichzelf en Alec kon het goed met hem vinden. Met een nog steeds sterk Frans accent zei hij:

‘Heb je voor mij nog wat van die goeie pernod, Alec?’

‘Deze zeker, monsieur Jacquard?’ Alec hief de fles in de hoogte en de Fransman knikte. De keeper nam een hoog glas, meneer Jacquard wees met zijn vinger hoeveel van het gele vocht hij wenste, en daarop mikte Alec er een stuk ijs in en schoof hij een kruikje water aan. De Fransman schonk het water voorzichtig bij en vroeg: ‘Weet je, wie ik zo straks in het dorp heb gezien? Je oude vriend Chester Hobson’. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 14

Alec en meneer Jacquard keken elkaar strak aan. Alec floot zachtjes. Hij vroeg: ‘Zou het hier lèkken?’

De Fransman trok zijn schouders op.

‘Die man’, zei Alec, ‘heeft de neus van een... van een...’

‘Van een rat’.

Alec knikte. Chester Hobson. Chester F. Hobson. Hoe lang was de blauwe zomerdag geleden, dat hij deze grijnzende gom-kauwer had ontmoet. En dat was toen niet eens de eerste keer geweest! Plotseling rook hij weer de volle, prikkelende geur van de dennen. Hier in Oaklake waren ook dennen, maar ze gaven niet dezelfde geur, niet meer, zo lang al niet meer. De wereld was voor Alec J. Weatherwood niet meer een oord waar hij rustig en ongestoord kon gaan en staan waar hij wilde. Voor hem was er alleen maar de keuze tussen het gekkenhuis binnen de omheining en het gekkenhuis daarbuiten. Hij had gekozen voor de rust van de gevangenis Oaklake.

‘Ja, een rat’, herhaalde Alec. Wat was er niet al gebeurd sinds de rustige dagen met de heer Eric T. Dall. Zonder het te weten wreef hij zich langs zijn gladgeschoren kin. Hij miste veel.

Eensklaps werd het zeer stil in de bar. Er kwam een korte, gedrongen zestiger binnen, een dom uitziende man, die zich voortbewoog met plattelandspassen. Op zijn buikje hing een zware, gouden horlogeketting en uit zijn borstzak stak een ouderwetse brillendoos. De man droeg zijn volle, grijze haar en brosse, waardoor zijn rode en wrattige gezicht nog roder en wrattiger leek en zijn verontwaardigd neerhangende onderlip nog verontwaardigder.

Alec vond altijd, dat professor Pousekovsky leek op de redacteur van een blad voor de binnenscheepvaart; zo iemand had hij eens zien binnenlopen op een bijeenkomst van kunstcritici.

De professor kwam altijd een kop melkchocolade drinken; die moest worden aangemaakt aan de bar, en Alec bukte zich al om de melk te pakken, die warm klaar stond in een pannetje op een electrische kookplaat. Maar de professor, Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 15

die naast monsieur Jacquard geschoven was, mopperde: ‘Whiskey puur’. De bar hield de adem in. Bij sporadische gelegenheden kwam het voor, dat professor Pousekovsky een scheut rum in zijn chocola beliefde. Whiskey puur was een revolutie, het inluiden van een nieuw tijdperk in de geschiedenis. Alec zette een hoog glas neer en keek vragend naar monsieur Jacquard, die onopvallend wees hoeveel. Monsieur Jacquard wist altijd alles. Waarschijnlijk was hij in de ogen van de professor de enige volledige mens op de wereld, die - een dergelijke indruk kreeg men altijd - naar zijn mening waarschijnlijk bevolkt moest zijn met negen en negentig procent gekken. En Alec J. Weatherwood had altijd sterk het gevoel, dat de professor hem als de gekste en domste van die gigantische groep beschouwde. De professor mompelde verontwaardigd in zichzelf, dat het goeie whiskey was. En terwijl de barbevolking moeite deed om weer ongedwongen aan de praat te gaan, zei het mannetje met de roodglimmende, bultige gelaatshuid: ‘Nog één, Alec’. Dat

‘Alec’ was zeer ongewoon en klonk bijna teder. Ja, dit wàs een bijzondere dag. Er zouden die avond in het lab stellig belangrijke dingen gebeuren; niet voor niets was de terreinversterking zwaarder dan anders. En Alec had al lang begrepen, dat alleen de mannen van professor Pousekovsky's eigen afdeling bij de proef - of wat het dan ook was - aanwezig zouden mogen zijn.

De professor zag Alec met bijzondere aandacht aan. Was het verbeelding, of had hij hem de laatste tijd vaker zo geobserveerd? Alec had de overtuiging, dat de professor hem wel niet minder gek of dom vond, maar op de één of andere, ondoorgrondelijke manier interessanter. De professor mompelde onverwachts; ‘Hoe is je gezondheid?’ ‘Dank u’, zei Alec glimlachend. ‘De lichamelijke conditie is uitstekend’.

Professor Pousekovsky dronk nadenkend van zijn whiskey en wendde zich tot meneer Jacquard. Ze mompelden in het Frans, te onduidelijk en te snel voor Alec om te verstaan. Meneer Jacquard keek verbaasd. Toen deelde hij, Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 16

haast geamuseerd, aan de barkeeper mee: ‘Professor Pousekovsky stelt hedenavond prijs op je tegenwoordigheid in het lab’.

In de bar viel weer een vreemde stilte. Ja, dit was een uiterst merkwaardige dag. De professor zei: ‘Geef me nu de soda maar’.

III

Herfst 1953

Van de grote villa ‘Sunrise’ - de residentie van de familie Pousekovsky, waar ook Alec's bar was - leidden twee wegen naar het complex van laboratoria. De ene ging over land en was een brede, goed verlichte betonweg, daarvoor indertijd speciaal aangelegd. De rit naar de laboratoria duurde ongeveer tien minuten. De tweede weg was veel langer en ging over het meer. Er waren altijd motorboten genoeg, veel en veel meer dan het geval was geweest voor de Pousekovskys in Oaklake waren neergestreken.

De professor koos de weg over het water. Het gezelschap, dat naar de steiger liep, was bijzonder klein en bestond - behalve uit de professor - uit monsieur Jacquard, Alec en een stroeve, geuniformeerde man met een groot model pet. De academici uit de bar waren al vroeg naar huis gegaan en zouden wel op eigen gelegenheid komen.

Het liep nu tegen achten en het werd al aardig donker; het was September. De geuniformeerde man nam staande plaats achter het stuurwiel van de kleine, overdekte motorboot. De motor sloeg aan en de boot voer weg. De mannen keken allen over het water, waarin de vele lichten van Oaklake wiegend weerspiegelden. Het grootste licht - een klein heelal van sterren - kwam van het brede, veelblokkige en hoge gebouw, ‘Het Pousekovsky-Complex’. Het lag niet dadelijk aan de oever, maar zeker anderhalve mijl het bos in. Helemaal aan het uiterste einde van het meer, mijlenver weg, knipten de lichten aan op de stuwdam. Het was een prachtig gezicht, dat snoer daar in de

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 17

verte, opgehangen van bos tot bos, als een brug van licht, maar Alec hield er niet van. Hij kon nooit vergeten hoe Oaklake vroeger was geweest. Hij keek achter zich, naar het Oaklake-Hotel, de oude, gezellige tent van Charley Bickleston, waarheen hij in de goeie, vredige jaren altijd was teruggekeerd, elke September opnieuw. Er brandden maar een paar lampen buiten bij Charley, het leek nu slecht verlicht. Maar vroeger waren er zeker niet méér lampen aangeweest, en die hadden genoeg kracht gehad om des avonds de goeie, ouwe Oaklake-kolonie naar Charley's bar te trekken. In die dagen was het na de schemering altijd ouderwets donker geweest in de herfst; het meer was toen een oud-zilveren spiegel, met daarom heen de mollige, mistige rand van het omhooglopende bos en er boven de nooit geheel duistere hemel, ook als er geen maan was en zelfs wolken de sterren verduisterden. En in de mollige, mistige rand had hier en daar een klein licht geschenen, geheimzinnig en met een eigen intiem leven, als een glimworm. Dat waren de huizen geweest van de vrienden, zomerhuizen, voor een krats bewoond door zorgeloze, vrolijke en meestal arme drommels van kunstenaars. Ze zaten daar bij de gratie van de rijken, die in de donkere maanden liever in hun steden hokten.

Nu was het volop licht daar in de bossen, de oude huizen waren alle overduidelijk bewoond door heldere academici die van licht hielden in elk hoekje. Er waren nieuwe huizen bijgekomen, strakke, brutale huizen van schraal beton. Verder het bos in, nog diep achter Het Complex, was zelfs een heel dorp gebouwd van beton; een dorp met echte winkels, een paar scholen, een kleine bioscoop, een dancing, een zwembad alsof het meer niet groot genoeg was - een speeltuin en een bewaarplaats voor kinderen. In dit dorp, eigenlijk een kleine stad, woonden de leden van het lagere personeel, de technici, de mannen van de administratie, de terrein-politie, de onderhoudsdienst, honderden en honderden gezinnen. Schuin achter Het Complex, naar de kant van de stuwdam, lag De Heuvel, een opvallende en vrij steile verMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 18

hoging in het landschap, vroeger een geliefd aantrekkingspunt voor klauteraars. In de steeds duister wordende schemering was nu op De Heuvel een reusachtig, rond bouwwerk zichtbaar, een half-bolvormig netwerk van staal, de radarspiegel. Plotseling begon er licht te flikkeren in die spiegel, zoals neonbuizen doen, en even later straalde er uit de enorme, halve bol een zachte, veelkleurige gloed. Het spectrum was er tientallen keren vertegenwoordigd in honderden cirkels. Professor Pousekovsky snoof. Hij mopperde onduidelijk: ‘Dat zal wel weer storing geven. We moeten William dadelijk bellen’.

De Coloradar van zijn zoon William was een grote handicap voor professor Pousekovsky's laboratorium-werk; het werd dikwijls in de war gestuurd door de nadelige invloeden van de Coloradar-golven, waartegen men nog geen voldoende afscherming had kunnen vinden.

De gigantische halve bol met de honderden kleurencirkels draaide langzaam, als op zoek naar een onbekend punt in de hemel. Het was een geheimzinnig, angstaanjagend gezicht. Alec keek er niet lang naar, hij was er aan gewend en hij draaide zich om naar de stille kant van het meer, waar hier en daar maar een enkel licht brandde. Hij zocht naar een bepaalde plek in het bos, en nog ternauwernood ontdekte hij een donker huis. Dat was Tom's Cabin. Altijd, na al die tijd, keek hij nog even naar Tom's Cabin. En altijd, bijna zonder het zelf te weten, trok hij dan even met de schouders. En dan was het weer voorbij. Er was immers toch niets aan te doen.

De boot gleed langzaam langs de brede steiger van Het Complex. Booglampen flitsten kwaadaardig aan, uit een wachthuisje kwamen drie met stenguns bewapende mannen. Alec wist het wachtwoord.

‘Walnoten’, zei hij. Toen moest hij - evenals monsieur Jacquard en professor Pousekovsky - nog een pas laten zien.

Een auto stond klaar op de betonbaan, die zo breed was, dat er best een vliegtuig kon landen, wat soms inderdaad

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 19

gebeurde, ofschoon men het meest gebruik maakte van watervliegtuigen. En paar minuten later waren ze bij Het Complex. Weer het wachtwoord en weer de passen. De politiebewaking was hier veel zwaarder. Een groep van zes bewakers begeleidde hen door de zeer grote, helverlichte ingangshall. Alec wist, dat ze nu door allerlei infra-rode stralen liepen, ergens begon het te zoemen in verschillende toonhoogten, de grote bronzen deur aan het eind van de hall gleed automatisch open. Toen ze erdoor waren, sloot hij zichzelf weer. Ze naderden de lift. Vlak voor de deur van de lift was een eigenaardige constructie aangebracht, een ongeveer tien meter brede gang van chroom en een dik soort matglas. Dat was de röntgen-detector. Terwijl professor Pousekovsky, monsieur Jacquard en Alec door de ziekenhuis-achtige gang liepen, verdeelde de groep bewakers zich; ze gingen met drie links en drie rechts langs de buitenkant van de matglazen wanden. ‘O.K.’, riepen de beide voorsten elkaar toe. De liftdeur ging open. Ze stapten in en stegen, ze waren hun bewakers kwijt. Ze kwamen langs de eerste verdieping, eens de afdeling van dr Helen Pousekovsky, die nu uit Oaklake was verbannen. Ze passeerden de tweede, waar dr Bert Pousekovsky had gewerkt, ook verleden tijd. Op deze verdieping was Alec wel geweest, evenals op de derde, de afdeling van dr William Pousekovsky. Er brandde een rood lichtje boven het cijfer drie en dat betekende: Geen Toegang. Tot het cijfer vier was Alec nooit gekomen. Het licht erboven was groen. De deur ging open, natuurlijk stonden er weer een paar bewakers. Maar deze keer konden wachtwoord en passen achterwege blijven. Een gebrilde, streng uitziende man in een witte overall tekende hun namen af op een presentie-lijst. ‘Ze zijn nu allemaal aanwezig’, zei hij. Hij ging hun voor - door een doodgewone houten deur - naar een grote, machinekamer-achtige ruimte, waar het bijzonder heet was. Toen ze de hoge, zachttrillende apparaten voorbij waren, zag Alec een betegelde zaal waarin op een college-tribune de wetenschapsmannen

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 20

zaten, die hij 's middags aan de bar had bediend. Tegenover de tribune stond een onvoorstelbare warwinkel van grote en kleine technische attributen, waarvan een enorm matglazen televisie-scherm, verder een zeker vier meter hoog en drie meter lang en breed ding, dat het midden hield tussen een monsterachtige brandkast en een fantastische telefooncel, het meest in het oog vielen. Monsieur Jacquard wees Alec een plaats aan in een der banken. Toen hij ging zitten, ruiste er een zacht gefluister door de gebrilde gelederen. Alec keek om zich heen en glimlachte welwillend. Wat kon hem gebeuren? Maar diep in hem was er twijfel. Hij dacht: imbecielen licht men niet in, imbecielen gebruikt men. Maar waarvoor in hemelsnaam zou professor Pousekovsky hem willen gebruiken? Voor...

‘Stilte, heren’, zei meneer Jacquard zachtjes.

Een aantal mannen in witte overalls schaarde zich om de merkwaardige apparaten. Vlak voor het televisie-scherm stond een klein, stalen tafeltje, waarop een paar telefoontoestellen en een paar rijen witte knopjes waren aangebracht. Boven het tafeltje hing een kleine microfoon; een man bracht een draaistoel aan en daarin nam professor Pousekovsky plaats, met zijn rug naar de tribune. De microfoon werd ingeschakeld. Een tienvoudig vergroot gemompel klonk door de ruimte. Het waren de woorden: ‘Laten we beginnen’.

IV

Herfst 1953

Het laboratorium in Oaklake was niet het enige werkterrein van professor Pousekovsky. In Simonshill, honderd en vijftig mijl verder de heuvels in, dicht bij de Canadese grens, was een tweede laboratorium gebouwd. Alec was daar nooit geweest, maar hij stelde zich voor, dat het er in Simonshill ongeveer moest uitzien als in Oaklake: bossen, een meer en ergens op een heuvel het lab. Een Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 21

kleiner lab stellig dan in Oaklake. De leider in Simonshill was dr Mencken, die regelmatig met Oaklake in contact stond door middel van een eigen televisiezender.

‘Hoe komt Simonshill binnen?’, vroeg de Grote Man van Oaklake. Vlak bij de enorme brandkast zat achter een ingewikkeld contrôle-bord vol kathode-straalbuizen, wijzerplaatjes, knoppen en schakelaars een kaalhoofdige, steile man in een witte overall. ‘Perfect’, zei de man. Op het televisiescherm begon het te warrelen.

‘Is William gewaarschuwd?’, vroeg de professor. Het kwam Alec voor, dat de Grote Man hier veel minder onduidelijk en zeker veel minder verontwaardigd sprak. Hier was hij helemaal thuis, op zijn gemak. De kaalhoofdige man legde een koptelefoontje tegen zijn oor, draaide aan een knop, keek op een kathode-straalbuis en sprak toen nonchalant een paar cijfers uit.

‘Uitstekend’, zei de professor.

Het beeld op het televisie-scherm werd scherp en was niet zwart-wit, maar gekleurd. Alec zag een paar mannen in dezelfde witte overalls en op de achtergrond eenzelfde kolossale brandkast en eveneens een contrôle-bord. Dat was het laboratorium van Simonshill.

‘Bèn je daar, Mencken?’, vroeg de professor.

‘Present’, zei een droge stem en er kwam een zeer lange, stevige man in het beeld. Hij droeg een slordig, donker pak. Zijn haar was grijs en zeer vol en golfde als de manen van een leeuw; zijn gezicht was bleek en vlezig, met veel plooien. ‘Spuit eens op’, zei de professor. De man op het scherm nam een boekje uit zijn zak en las een paar minuten lang iets voor, waarvan Alec niets begreep. De mannen in de college-banken maakten ijverig notities. Ze keken daarbij alsof het een eenvoudig taal-dictee betrof. Alec voelde zich geweldig dom. Maar hij zat er niet verloren bij, de hoofdzaak begreep hij; hij wist bij benadering wat er zou gaan gebeuren.

‘Nou?’, vroeg de man in het beeld. Hij keek niet eens zo erg gespannen. De professor zat iets op een blaadje uit te

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 22

rekenen en zei: ‘De condities zijn niet ongunstig’, en toen: ‘Hoe zijn de honden?’

Ha, honden, dacht Alec, ze gaan het met honden doen. De grijze man in Simonshill lachte. ‘Ze zijn springlevend’, zei hij.

‘Goed’, zei de professor, ‘dan doen we nu eerst de houtproef’. Er kwam een grote, rode weegschaal in het beeld. Er lag een houten kubus op, waarop in blauwe kleur S.H. 85a was geschilderd. ‘Heb je het gewicht genoteerd?’

vroeg de professor.

De man met de leeuwenmanen klopte geruststellend op zijn boekje.

‘Vooruit dan maar’, zei de Grote Man.

Een overall-man in Simonshill opende de deur van de gigantische brandkast en legde de kubus er voorzichtig in. Daarna sloot hij zeer zorgvuldig de deur, wat zeker twee minuten in beslag nam: hij had werk aan heel wat handles en knoppen te verrichten.

‘Schakel eens in op de vóór-contrôle, Mencken’.

De spanning op de college-banken werd plotseling hoorbaar. Men kuchte en schuifelde. Alec dacht: En toch is dit zeker niet de eerste keer. De kast in het Oaklake-lab begon vaag te trillen. Er klonk een hoge fluittoon ergens op de grens van het gehoor.

‘Hier is alles in orde’, zei de man die Mencken heette. De professor keek naar de overall-man bij het contrôlebord in Oaklake. ‘Hier ook’, zei de man.

‘Is iedereen klaar?’, vroeg de professor. ‘Geef me dan de klok’. Op het scherm kwam een wijzerplaat. De secondenwijzer was groen en zeer duidelijk zichtbaar. ‘Schakel over op rood’, zei de professor in de microfoon. De secondenwijzer van Simonshill werd rood. Overal in het Oaklake-lab begonnen rode lampen te branden. ‘Klopt het daar?’, vroeg de professor en de stem van Mencken antwoordde bevestigend.

‘Goed’, zei de Grote Man, ‘schakel dan definitief...’, hij Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 23

herhaalde nadrukkelijk: ‘definitief...’, hij kuchte, ‘over na... na vijftien seconden... vijftien seconden... van NU!’ De secondenwijzer op het scherm sprong traag van streepje naar streepje. In het lab hing de stilte van het crematorium wanneer eindelijk de kist zakt. De hoge fluittoon verdiepte die stilte. Negen seconden, tien, elf, twaalf, dertien. Iemand op de banken snoof nerveus. Veertien. VIJFTIEN. Er klonk een geweldige klap door het Oaklake-lab, alles trilde. En alles werd groen.

‘Af’, riep professor Pousekovsky, ‘alles uitschakelen’. De groene lichten gingen uit, de fluittoon verdween. Was alles goed gegaan? Mencken's stem klonk door de luidspreker: ‘'t Is mis, geloof ik’, en hij brabbelde een paar formules. In het televisie-beeld kwam de brandkast. Mannen van Simonshill openden hem. Hij was leeg. Het Oaklake-lab herademde. Een Oaklake-man ging naar de zware deur en opende hem. Er kwam een verschrikkelijke schroeilucht naar buiten. ‘Alleen maar as’, zei de man. De professor vloekte. ‘Mencken, verdomme’, zei hij in de microfoon, ‘wat ís dat nou?’

Mencken zei weer een paar cijfers, in de college-banken werd geschreven. ‘Goed, goed’, riep de professor. ‘Overdoen’.

Een overall-man was al bezig de brandkast schoon te vegen; hij deed het met de gemakkelijke allure van iemand, die het meer bij de hand heeft gehad. En men begon opnieuw, in precies dezelfde volgorde. Er kwam een nieuwe kubus op het scherm. Deze keer stond er S.H. 85b op. Men noteerde het gewicht. De kubus werd in de brandkast van Simonshill gelegd, de voor-contrôle werd ingeschakeld, weer werd de fluittoon hoorbaar. ‘Alles is in orde’, zei Mencken. Zijn stem klonk nerveus, onzeker. De wijzerplaat kwam, het groen werd rood. Professor Pousekovsky vroeg sarcastisch of het nu wèrkelijk goed was. Mencken deed kennelijk zijn best om ferm

‘Jawel’ te zeggen.

‘Schakel dan definitief... definitief...’, en de professor herMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 24

haalde dezelfde zin, met dezelfde onderbrekingen en intonaties. Hoe vaak zou hij dat al gedaan hebben?

Dertien, veertien, VIJFTIEN! Weer de klap, weer trilde alles. Het rood werd groen en het groen ging uit. De fluittoon verstierf. ‘Ja ja!’ riep Mencken, ‘'t is goed’. De brandkast in Simonshill ging open: LEEG! De brandkast in Oaklake ging open: EEN

KUBUS! Er werd in Oaklake een rode weegschaal naderbij geduwd. Men woog de kubus. Monsieur Jacquard kwam aanlopen om het gewicht te controleren. ‘Op het atoom af!’ riep hij bijna jolig. In de collega-banken werd gelachen. Het was gelukt. De contrôle-proef was geslaagd. De eigenlijke proef kon beginnen.

‘Laten we dadelijk doorgaan, Mencken’, zei de professor.

‘Neem een kleine, sterke hond, een kerngezonde hond’. Monsieur Jacquard vroeg: ‘Zullen we niet even wachten? Kijk eens hier’. Hij tikte op een der wijzerplaatjes op het contrôle-bord. De kaalhoofdige, steile overall-man was bezig met een rekenmachine en gaf het resultaat met een bedenkelijk gezicht over aan meneer Jacquard. De Grote Man verliet geïrriteerd zijn plaats en liep met zijn onwennige plattelandspassen naar het bord. Er stonden zweetdruppeltjes tegen de wortels van zijn kortborstelige, grijze haar; zijn rode gezicht glom en de dikke, wrattige vetbulten op zijn wangen schenen op springen te staan. Hij las de cijfers op het papier en keek naar de wijzer, die al terugliep. ‘Niets aan de hand’, zei professor Pousekovsky, ‘maar goed, we zullen een kwartier wachten’. De mening van Jacquard woog altijd zwaar bij hem.

Na een minuut of twaalf, dertien klonk er een luid, nijdig blaffen door de televisie-luidspreker. Even later kwam er op het beeld een man in een doktersjas, een kogelrond, opgewekt mannetje met een dikke snor. Hij trok een springerige, kleine hond voort. Professor Pousekovsky nam één der telefoons van zijn tafeltje en zei, kennelijk tegen een afdeling van de bewakingsdienst: ‘Breng die dierenarts boven’. Een paar minuten later kwam er ook in het Oaklake-lab een man in witte doktersjas binnen,

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 25

een nogal onnozel uitziend persoon met een paardegebit. Hij groette verlegen, schutterig. Monsieur Jacquard wees hem een plaats naast Alec aan.

‘Stilte allemaal’, zei professor Pousekovsky. ‘We beginnen. Van de heren wordt verwacht, dat ze uitermate nauwkeurige notities maken. De nabespreking van morgenochtend zou wel eens belangrijker kunnen worden dan het experiment zelf, dat begrijpt u!’

De hond kwam groot op het scherm. Iemand achter Alec vroeg naïef op een fluistertoon, wat voor soort het was.

‘Misschien wel een Mexicaanse’, zei Alec vrij luid. Zijn opmerking had succes, er klonk ontspannen gelach. De Grote Man keek zeer verstoord om. Het was Alec weer eens duidelijk, dat de professor hem een levensgrote imbeciel vond. Wie er niet van overtuigd is. dat dit een groot moment is, zei hij nijdig, ‘wordt verzocht onmiddellijk te vertrekken’.

Het was zwaar, vloeibaar stil in de zaal.

Professor Pousekovsky overlegde met de kogelronde dierenarts in Simonshill. De man vertelde op een gezellige manier, dat de hond een middenslag Schnauzer was en legde uit wat dat wel precies betekende. Hij gedroeg zich, alsof hij nooit anders dan dergelijke experimenten had meegemaakt en of hij wist, dat je daarbij de tijd moest nemen.

‘Genoeg, genoeg’, riep de Grote Man, ‘hoe staat het met de hartslag? Dáár gaat het om. Het moet binnen de hartslag kunnen gebeuren. Is dat duidelijk?’

‘Nogal’, zei het mannetje laconiek, en hij begon rustig een verhandeling te geven over de hartslag van de Schnauzer.

Mencken kwam en kreeg de opdracht te beginnen. Professor Pousekovsky was kort aangebonden en maakte haast. Het duurde niet lang of de hond werd in de brandkast geduwd; het beest blafte hoog en langgerekt, het verzette zich verschrikkelijk. Daarna werd het stil, de zware deur was dicht. De hoge fluittoon begon, de wijzerplaat kwam in zicht. Groen, rood. De vraag of alles in orde Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 26

was. Mencken zei, dat er niets mankeerde, nogal onzeker. ‘Vijftien seconden... van NU!’

De lucht was dik, olieachtig, men ademde zwaar, vermoeid. De fluittoon lag soms fracties van seconden boven de gehoorgrens.

Zeven seconden, acht, negen, tien. Plotseling bibberde de fluittoon, dadelijk daarop klonk een dreunende sirene. ‘Stop’, riep de Grote Man, ‘geef groen, groen’. Op hetzelfde moment brandden de groene lampen al. ‘Mencken, in hemelsnaam, wat ís dat?’

Mencken kwam lijkkleurig op het scherm. ‘Ik ... ik durfde het niet riskeren’.

‘Wàt?’ zei de professor, ‘niet riskeren? Zo'n doodgewone hond?!’ Hij blies als een aangevallen kater.

‘Het gaat niet om de hond. Ik vertrouw de apparatuur niet’.

‘Spuit op’.

Een overall-man bracht Mencken een papier. De grijze, bleke man begon luid en snel te lezen, gespannen.

‘Mmm’, zei de professor, ‘kijk wat er aan te doen valt’. Er kwamen nu meer witte mannen op het scherm. Ze pleegden overleg, mompelden vaag.

‘Duidelijk praten’, beval professor Pousekovsky.

Vlak daarop klonk een lichte knal. Mencken draaide zich verschrikt om. Hij liep uit het beeld, kwam even later terug. Hij zei: ‘Sector 18 YOB is defect. Waarschijnlijk was de spanning te hoog’.

‘Hoe lang duurt de reparatie?’

Mencken wendde zich naar een overall-man. Ze spraken kort, onverstaanbaar. Toen zei Mencken: ‘Op zijn kortst acht uur’.

‘Goed’, zei de professor. ‘Simonshill werkt vannacht door. En in Oaklake heffen we de zitting op. Tot morgenochtend negen uur, heren’. Hij stond op en ging heen. Monsieur Jacquard wenkte Alec. Ze volgden de professor. Ze voeren terug. Het waaide een beetje, de boot schommelde nu en dan stug. Er waren grote, koele, waterige wolken,

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 27

die in flarden uiteendreven en waardoor een bleke, aangestoken maan reisde. Alec keek er geboeid naar, wolken hadden hem altijd veel te vertellen in hun woordeloze taal. Monsieur Jacquard keek ook naar boven. Achter zich hoorden ze het ongeduldige gemompel van professor Pousekovsky.

‘Heb je er iets van begrepen?’, vroeg meneer Jacquard. Alec keek hem aan en glimlachte. De lichtjes van het dashbord beschenen het scherpe gezicht en de rossige snor van meneer Jacquard. Alec zag, dat hij ook lachte, een beetje excuserend. ‘Je hebt iets heel bijzonders gemist’, zei hij. ‘Het zou het eerste experiment met levend materiaal zijn geweest. Je begrijpt hoe belangrijk dat voor ons is’.

‘Want natuurlijk’, vulde professor Pousekovsky plotseling aan, ‘gaat het onze opdrachtgevers in laatste instantie om de mens. Is je dat duidelijk?’

Alec knikte sullig. De professor kwam naast hem staan en vatte hem bij de arm. Alec staarde hem verbaasd aan. Dit had de Grote Man nog nooit gedaan. In het gelige licht van het dashbord was het rode gezicht van de professor onwezenlijk; het was vol vage schaduwen, die werden veroorzaakt door de ronde heuveltjes op zijn wangen. Het geheel maakte een domme indruk. Over zijn hanglip kwamen de woorden: ‘De lui, die dit voorjaar de Mount Everest hebben overwonnen, zullen voor eeuwig in de geschiedenis bekend blijven. Voor eeuwig’. Hij verviel weer in de mompeltoon. ‘Een nog veel grotere dienst wordt de mensheid bewezen door de man, die...’. Hij bracht zijn vrije hand naar links, deed alsof hij daar uit de lucht iets greep, bracht het denkbeeldige voorwerp naar rechts en liet het daar neer. Hij keek Alec doordringend aan, onderzoekend of hij het wel begreep. En Alec begreep het. Hij begreep het drommels goed. ‘Voor eeuwig’, zei de professor Pousekovsky. Maar nu konden zijn ogen niet langer de sluwheid verbergen. Alec dacht: die man moet mij wel verschrikkelijk dom vinden. En daarom lachte hij ook maar dom. De ondervinding had hem geleerd dat dat de beste houding was. Hij had wel Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 28

vaker een dergelijke sluwheid in ogen zien opdagen. Altijd weer een beetje anders. Alleen: één was er geweest, die bijna precies zo had gekeken als professor Pousekovsky.

Wiè was dat nog maar weer geweest? Er verscheen een baard in Alec's geheugen, en in die baard groeide een mond, een merkwaardige, scheve mond. Alec's glimlach was ver weg, een flink stuk terug in de tijd. Hij wist nu, dat professor Pousekovsky's ogen even op die van de heer Eric T. Dall hadden geleken. V

Zomer 1951

De Willys Overland reed door een poort van halve berkenstammetjes en begon dadelijk binnen het kamp een grote wolk stof op te jagen. Opzettelijk primitief gehouden houten borden duidden de weg naar het parkeerterrein aan, en daar kwam reeds een oude, zeer kwiek doende man behulpzaam aangelopen. Hij droeg een korte khakibroek en een vervaarlijk khakihemd met veel zakken en kleppen en wees met een kort, knobbelig pijpje waar meneer Talbot, de kampleider, te vinden was: op zijn kantoor, vóóraan in Barak C. Hij zou wel even meelopen, dan kon hij helpen met de bagage, hij wist precies waarvoor de heren kwamen. Ja, ja, in ‘Mayflower Camp’

was alles tot in de puntjes geregeld, zei hij, en zijn naam was Philip, zo noemden ze hem hier allemaal, jongens onder elkaar, nietwaar? Meneer Talbot was al een even joviale man. Hij ging gekleed in een stijf, leren broekje, een bruine, verschoten sweater, had een bril hoog op de bleke neus en keek enigszins wereldvreemd, als een mislukte dominee, die eindelijk zielsrust heeft gevonden in nederig, maar zonnig werk. Zijn spitse, vooruitstekende knieën pasten wonderwel bij hem. Alec keek door het open raam van het houten kantoor, waarvan de muren waren versierd met grote, glanzende

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 29

groepsfoto's, vlaggen, medailles, speren, veldflessen en diploma's. In de wandversiering stelde Alec weinig belang. Die was in het kantoor van elk zomerkamp dezelfde. Alec's aandacht ging uit naar een grote groep frisse meisjes, die zingend en zelfbewust in gelid kwamen aanstappen tussen de bomen van het kamp door. Zo, dit was dus een gemengd kamp, want bij de ingang had hij al een troepje padvinderachtige jongens gezien. De heer Alec J. Weatherwood hield van gemengde kampen, waar de sfeer altijd iets vrijer was en waar een groepsleidster - meestal een studente - niet dadelijk door haar collega's werd beroddeld wanneer ze een eindje opliep met de assistent van meneer Dall. Ondertussen luisterde Alec naar het gesprek achter hem. Meneer Dall was maar dadelijk met de deur in huis gevallen en had Michael O. Talbot gewaarschuwd voor de waarschijnlijke komst van de journalist Chester Hobson. ‘In verband met eh...’

Meneer Talbot lachte kelig. Een onaangename kwestie, ja. Maar er was niets te verbergen, ofschoon, ofschoon... de pers... Maar die moest dan maar naar de politie gaan, die was er onmiddellijk in gekend, wat dacht u, heren. Meneer Dall zei: ‘Zeer juist gezien’, kuchte en begon voorzichtig naar détails te informeren. Was het een gevolg geweest van de misschien wat vrije verhoudingen in een gemengd zomerkamp als dit?

‘Pardon’, zei de heer Talbot streng, ‘in dit kamp bestaan geen vrije verhoudingen. Jongens en meisjes: correct, corréct gescheiden. Klachten dáárover zijn nog nooit voorgekomen’.

De heer Eric T. Dall wilde wel graag weten, waarover het dàn ging. ‘U begrijpt, om eventuele beschuldigingen’. Meneer Talbot zag het in. Het was eh, zei hij, u begrijpt het waarschijnlijk wel, geweest. Meneer Dall begreep het niet en de heer Talbot fluisterde het woord.

‘Eén der jongens heeft het aangebracht, een zeer licht geval overigens. Maar ik heb de hele troep er onmiddellijk uit laten zetten. En bovendien: het waren Canadezen.

“Mayflower Camp” treft géén blaam, meneer Dall. Ze Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 30

sliepen niet eens in onze barakken. Ze hadden zèlf tenten. Die hadden ze opgesteld achter in het kamp. Nu, dat laten we óók nooit meer toe’. In elk kamp is altijd wel wat, dacht Alec, òf er breekt een besmettelijke ziekte uit, òf ze kunnen nog net op tijd een bosbrand voorkomen, òf er gebeurt zóiets, òf er komen plotseling klachten binnen over het eten, òf de kampleider wordt verliefd, òf ze ontdekken dat de oude, kampbewaker een beetje aan de drank is. Een mooie baan, dacht hij, kampleider, maar alléén buiten het vacantieseizoen, in een volstrekt leeg kamp. Dat zou ik van de winter best eens kunnen doen ergens, bij wijze van vrij wonen met een zakcentje toe.

Meneer Talbot reed met hen mee naar Barak K, waar de lezing zou worden gehouden, en de khaki-man Philip liep met krachtige pas achter de Willys Overland aan. ‘Philip is speciaal óók voor de electrische aansluitingen’, zei meneer Talbot. En Alec dacht een beetje moe: in elk kamp is altijd wel speciaal een Philip voor electrische aansluitingen. Alec wist het nu zo langzamerhand wel, hij begon te verlangen naar iets anders.

Het werk was in een uurtje bekeken en de beide gebaarde mannen liepen terug naar het kantoor, waar ze zouden eten met meneer Talbot. Ze hadden nogal wat bekijks van de jongens en meisjes, maar daaraan waren ze gewend. Uit het kantoor van meneer Talbot klonk een vreemd lawaai, iemand sprak luid en sloeg blijkbaar op het bureau. Het raam werd haastig gesloten. Desondanks gingen de beide mannen binnen. Het verbaasde hen niet, dat Chester F. Hobson de oorzaak was van de herrie.

‘Dat is de pers feiten achterhouden, jongeman’, riep hij de verschrikte meneer Talbot toe. Hij keek om, zei: ‘Ach’, en schoof zijn hoed nog verder achter op zijn zandkleurig haar. Hij grijnsde met dunne lippen en zei: ‘Eerste grote weg, rechts, hè?’ Hij herkende Alec nog steeds niet.

‘Kijk’, zei meneer Dall, ‘dat...’

‘Dat was een klein grapje’, zei Alec. ‘We zijn niet zo erg gesteld op de pers’. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 31

‘Nou nou’, zei meneer Dall, ‘kijk...’

‘Ik vind jullie maar een stelletje verdomd verdachte jongens’, zei Hobson, ‘ik geloof, dat ik dit hele kamp maar eens ondersteboven haal. Ik zit hier met die smerige gemengde kampen van jullie. Het “48 Syndicate” zal daar nou toch eindelijk eens gedegen aandacht aan besteden. De bom gaat barsten, jongens’. Meneer Talbot zei bedeesd: ‘Ga toch naar de politie, meneer Hobson. Die geeft u alle inlichtingen. Het spijt me, maar ik ben erg onbedreven in perszaken en...’

‘Iedereen is in staat om de waarheid te spreken’, zei meneer Hobson. Alec lachte. ‘Zoekt meneer Hobson de wáárheid?’

Hobson spuwde zijn uitgekauwde gommetje in de prullemand en stak een nieuw stukje in de mond. Hij lachte, zeer kort en cynisch. Hij zei: ‘Hobson zoekt nieuws’.

‘Ga dan naar India’, zei Alec achteloos. ‘Daar zijn vannacht zeker nog wel honderd mensen van de honger gekrepeerd’.

‘Heb je de zon vanochtend zien opkomen?’ vroeg Hobson.

‘Dat schrijven we óók niet elke dag. Oud nieuws’. Hij keek Alec nauwkeurig aan en zei: ‘Communist zeker, hè?’ ‘Nee nee’, zei meneer Dall, ‘kijk...’

‘Ik kom met jullie niet verder’, zei Hobson. Hij keek op zijn horloge, liep naar een hoek van het kantoor waar op een kastje een radiotoestel stond en draaide aan de knop. Hij wachtte even, draaide aan een andere knop en ging luisteren naar de stem van een nieuwslezer. De man las het weerbericht, vertelde iets over de luchtbrug naar Berlijn, over de oorlog in Korea, er was weer nieuws genoeg. Toen zei hij:

‘Vandaag werd in Washington bekend gemaakt, dat met steun van de regering en een aantal vooraanstaande industrieën het zogenaamde Oaklake-plan zal worden doorgezet. Dit plan is afkomstig van professor Victor A. Pousekovsky, die een groot complex van laboratoria heeft ontworpen. Aanvankelijk leek het er op, dat het oude Oaklake-plan op de lange baan zou worden geschoven, maar de jongste wetenschappelijke ontwikkeMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 32

lingen hebben de doorvoering ervan noodzakelijk gemaakt. Professor Pousekovsky zal zich zeer binnenkort in Oaklake gaan vestigen, samen met zijn dochter dr Helen Pousekovsky en zijn zoons dr William en dr Albert Pousekovsky. Men is reeds begonnen met de ontruiming van de zomerhuizen in Oaklake. Er is daar momenteel een grote uittocht gaande’.

‘Dàt is nieuws!’, zei Chester F. Hobson. Hij zette met een krachtige ruk de radio af. Hij vervolgde: ‘Heren, het brandende probleem van de gemengde kampen blijft nog even liggen. Chester F. Hobson begeeft zich thans naar het schone Maine, waar Oaklake hem tegenlacht. Volg zijn spitse verslagen via de kanalen van het “48 Syndicate”. Ik groet u’. En hij draaide zich om.

‘Meneer Hobson’, zei Eric T. Dall haastig, ‘u moet ons goed begrijpen. Wij zijn de pers natuurlijk zeer terwille, en ik persoonlijk zou willen zeggen...’

Hobson keek hem aan en legde de hand op zijn schouder. ‘Je bent toch wel een aardig kereltje’, zei hij. ‘Misschien kun je het nog eens goed maken tussen ons, met een tip of zo’. Hij viste een visite-kaartje uit zijn borstzak, gaf het spottend aan meneer Dall en verdween, niet eens de moeite nemend de deur achter zich dicht te trekken.

‘Ik moet zeggen: een zeer, zéér verschrikkelijk mens’, zei meneer Talbot, met plotseling een zenuwtrek om zijn neus. Hij opende het raam en blies zijn longen leeg.

‘En toch...’, zei meneer Dall.

‘Laten we gaan eten’, zei Alec lusteloos.

Die avond was Alec er niet helemaal met zijn hoofd bij. Eén keer vergiste hij zich zelfs met een gamelan-plaat. En toch kon hij elke lezing wel dromen. Als ze bij de zin kwamen: ‘Toen ik de laatste keer in Bhawnagar was...’ schoof hij meestal automatisch plaatje 88 voor de lens, en als ze kwamen bij: ‘Dit bijvoorbeeld in tegenstelling met het wondermooie eiland Bali...’ liet hij de projector weer zoemen en zette hij even later gramofoonplaat 15 op, kant A. Maar Alec volgde nu noch het havenleven van

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 33

Bhawnagar nòch de bruiloft op Bali. Hij was in Oaklake, in zijn eigen, goeie ouwe Oaklake.

Dus toch, dacht hij, dus toch. Ze hebben het zover gekregen. Hij zou zijn vriend Charley schrijven of het nu nog wel nodig was dat hij kwam. Misschien was het maar het beste om nooit meer, nooit meer naar Oaklake te gaan, het Oaklake, dat ze nu, op ditzelfde moment, aan het verwoesten waren. Hij haatte eensklaps al de Pousekovskys zeer fel, zelfs de goedaardige Bert. Hij liet hun gezichten langs zich trekken, trachtte zich te herinneren wat ze gezegd hadden tegen hem tijdens die korte ontmoeting het jaar daarvoor. Maar hij kon ze niet allemaal haten, met één had hij medelijden. Dat was met Joan, de echtgenote van dr William, een donkere, zachte vrouw, die de begrijpende, enigszins spottende humor van melancholici had gehad. Dadelijk na de lezing ging hij naar zijn bed. Hij deed het licht uit en keek in de wereld van het duister. In de verte werd nog gezongen, vlakbij hoorde hij de heldere, blijde lach van een paar meisjes.

Het interesseerde hem nu weinig. Hij vroeg zich alleen maar af, of Helen ooit zó

gelachen had. En ondanks de haat, die hij in zichzelf opwarmde, was hij eensklaps eerlijk genoeg om te bekennen, dat hij al die maanden vaag had gehoopt Helen nog eens weer te zien, misschien in Oaklake...

‘Die idiote Helen’, zei hij halfluid. Buiten lachten nog steeds de meisjes. En ondanks de warmte kroop hij diep onder zijn deken. Maar het duurde lang voor hij insliep.

VI

In de ogen van de meeste mensen was Alexander James Weatherwood een rare vogel, en zelfs zijn beste vriend Charley Bickleston - de eigenaar van het Oaklake-hotel Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 34

vond hem niet helemaal gewoon. Alec en Charley kenden elkaar uit het leger. Samen hadden ze gemarcheerd op de tochtige exercitie-velden van Engeland, samen hadden ze - dorstig, vuil en vol schrammen en nu en dan toch lachend - gekropen door de droge greppels van Normandië, samen hadden ze - doornat, met alleen een fles cognac als troost - dekking gezocht in de ruïne van een boerderij ergens in de zachtglooiende, grauwe winterheuvels nabij Bastogne en samen waren ze er ongedeerd af gekomen, op het nippertje, want in die wilde zomer van '45 waren ze op een donkere, luidruchtige avond in Frankfort met een jeep in een verkoolde bouwval gereden, die op instorten stond. En samen waren ze laat in de herfst van het bevrijdingsjaar teruggevaren. Charley was met de dag dikker geworden en steeds heftiger geladen met de optimistische energie van de soldaat, voor wie in het burgerleven een omvangrijke taak ligt te wachten. Zijn toekomst was verzekerd, hij kon lachen, en dat deed hij dan ook, bij elke voorkomende gelegenheid. Hij lachte luid, eruptisch, hij was overal zeer duidelijk aanwezig met zijn dikke, bleke brillekop, die al weer helemaal naar de weelde van het hotelvak stond. Alec lachte geluidloos met hem mee, zoals stille, laconieke mensen doen, die plezier in het leven hebben, maar er zich niet erg druk over maken. Het leek altijd, of Alec maar zo'n beetje meedeed. Soms waren de jongens hem kwijt, en dan vonden ze hem lui en languit liggend op een brits, genoegelijk lezend in een boekje. Dat scheen wel zijn meest natuurlijke houding te zijn.

Terug in het geboorteland volhardde hij in die houding. Zo nu en dan werkte hij een beetje, dan hier, dan daar. Hij had weinig nodig voor zichzelf; hij kon het roken best laten, had zelden behoefte aan drank, at - als het niet anders kon - met achteloos plezier sobere maaltijden, weken achter elkaar; kleren konden hem niet veel schelen, als ze maar gemakkelijk zaten en niet al te vlug sleten. Soms drong het maar half tot hem door, hoe goedkoop het leven was, hoe weinig hij eigenlijk hoefde te doen om aan de kost te komen. Hij deed waar hij zin in had, reisde

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 35

wat en liep - als er geen behulpzame automobilist kwam opdagen - fluitend langs de weg. Hij was de vogel, die altijd wel wàt vangt. Een trekvogel, die tegen de herfst kalm en welgemoed naar het Noorden trok, door de rijpe heuvels van Maine naar het bosgebied van Oaklake. En daar stond Charley hem dan grijnzend in de deur van het Oaklake-Hotel op te wachten. Ze gingen naar de bar, dat was traditie. Alec nam de shaker, nam citroen, zeer oude cognac, whiskey, kerrie, een eierdooier en ging aan het werk. Hij schonk twee glazen vol. Charley en hij proefden. ‘Opgepikt in Dayton’, zei Alec. Of hij zei, dat hij het recept had ontdekt in Louisville, Lincoln of Portland. Elk jaar kwam hij met een nieuwe coctail, dat was traditie. Charley proefde met een bedenkelijk gezicht. ‘Nou...’, zei hij, ‘nou... Maar goed, ik zal je een weekje op proef nemen. Maar eerst die baard er af’, en ze grinnikten verlegen tegen elkaar, schonken zichzelf gauw een groot glas bier in, dronken het in één teug leeg en lachten, joviaal-brallerig, Duitsers imiterend. En dat was óók traditie. Alec's koffers waren al aangekomen, stonden al klaar op zijn kamer, en Charley liep mee naar boven, keek toe hoe Alec zich schoor, hoe er in de spiegel een nette barkeeper ontstond. Charley hoorde hem uit over waar hij gezeten had, of hij nog steeds geen zin had om met een beetje vastigheid te beginnen, hoe het met de liefde was gegaan - ‘Heb je die telefoniste in Richmond nog eens opgezocht?’ - en wat Alec had gedaan aan zijn schrijverij. Charley had een vaderlijk gevoel voor Alec. In zijn ogen was hij een talentvol mens, die zijn tijd maar wat verdeed. Het was meer ernst dan pesterij van Charley, dat Alec altijd een oude schrijfmachine en een grote stapel papier op zijn kamer aantrof. En Alec maakte er soms inderdaad gebruik van. Maar meestal was het veel plezieriger op het meer te varen in één van Charley's motorboten of wat te liggen lezen in een hangmat in het bos op een nog warme, na-zomerse dag.

Wanneer Alec kwam, in September, eindigde in Oaklake het vacantie-seizoen; de meeste vaartuigen werden opgeMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 36

takeld in de botenhuizen, het geschal van kinderen dunde uit in de bossen, de bagage werd in de stationcars geladen en de luiken werden tegen de ramen van de zomerhuizen vastgeschroefd. Maar niet alle huizen gingen hun winterslaap in. Er waren daar een dertig, veertig huizen - her en der verspreid in de heuvels en langs de oevers van het meer -, waar het 's winters goed wonen was. In sommige ervan zag men alleen met Kerstmis licht branden, wanneer de rijken waren teruggekomen met kalkoenen en rum. Maar in de meeste brandde ook licht in de avonden van de herfst; ze werden dan bewoond door schilders en schrijvers, die er in de stilte werkten en luierden. Ze waren minder echte hùùrders dan wel een soort bewakers, die de huizen warm hielden voor het geval de bezitter het plotseling in zijn hoofd kreeg te komen jagen met een paar vriendjes. En dat gebeurde nog al eens. Het herfstige Oaklake was een mannelijk oord, waar de gemakkelijke kunstenaars en de ferme Zondagsschutters zich goed met elkaar vermengden, stellig het best in Charley's vrolijke bar, die floreerde tussen 's avonds acht en 's nachts twee. Tegen Kerstmis was de ware vrolijkheid van de baan. De villa's raakten weer bevolkt met drukke gezinnen, voor de schilders en schrijvers was geen plaats meer, en de Zondagsschutters werden goed geklede echtgenoten, die zich aan de bar behulpzaam - haast onderdanig

- gedroegen tegen hun koele, stekelige vrouwen.

En Alec hield het dan niet langer uit. Hij zag wel in, dat zelfs Zondagsschutters aan de bar bediend willen worden door een goedgeschoren keeper, hij zag niet in, waarom hij voor hun vrouwen ook maar even dieper zou buigen dan zijn eigen ruggegraat hem veroorloofde. Hij trok zijn witte jasje uit en kreeg onvermijdelijk ruzie met Charley. Wat wilde hij, hij hoefde toch maar zes uur per dag te werken? Waar was het beter op de wereld dan in Oaklake? Nee, het was nergens beter op de wereld dan in Oaklake, maar alleen tussen September en Kerstmis, wanneer Alec ook achter de bar een beetje zichzelf kon blijven, met een publiek, dat hield van laconieke opmerkingen en ook

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 37

graag, als het moest, mannelijk werd tegengesproken. Alec nam altijd deel aan de debatten. Soms zei Charley: ‘Wat dacht je, heeft meneer Kennedy werkelijk gelijk?’, en dan zei Alec: ‘Ik zal het boven eens even naslaan’, en dan kwam hij terug: ‘Nee meneer Kennedy, Holbach was, zoals ik al zei, een Franse filosoof van Duitse afkomst’, en dan grinnikte Charley trots. Want Alec mocht dan een rare, luie donder zijn, hij was een knaap, die zijn weetje wist, een barkeeper aan wie je op alle mogelijke manieren iets had. Hij gaf standing aan de zaak. Soms hield Charley hem na tweeën nog aan de praat en dronken ze wat na. Vaak begon Charley er dan over, of Alec niet voorgoed kon blijven; als Charley naderhand vaderlijk begon te doen op een enigszins sentimentele wijze, informeerde Alec bezorgd hoe Charley's scheidingsprocedure vorderde. Dat was een eindeloos onderwerp, waarin Charley zijn zelfbeklag nog wel eens liet rond dartelen: hij was na de oorlog haastig getrouwd met een hittepetitterig juffie uit Boston, dat na drie maanden tot de ontdekking kwam niet in Oaklake te kunnen leven. Als Charley een zaak zou willen beginnen in Boston, was alles goed, tot zolang zou ze daar op hem wachten. Een scheiding?, nee, daar voelde ze niet voor, het ging toch goed zo, Charley kon haar toch komen opzoeken zo nu en dan? ‘En dan loopt het altijd op slaan uit’, zei Charley. Die toestand sleepte al jaren. Maar eigenlijk maakte hij zich er niet al te grote zorgen over.

Zijn grootste zorg was die van iedereen in Oaklake: of daar nu werkelijk het laboratorium zou komen, waarover de kranten zo nu en dan vaag schreven. Het verre, dreigende woord Pousekovsky maakte het leven een beetje onzeker. En die onzekerheid was de grootste troef van mevrouw Bickleston in Boston, die ervan overtuigd was, dat het Oaklake-Hotel geen lang leven meer was beschoren: hadden niet jaren geleden al de grondbezitters hun eigendommen verkocht en konden de nieuwe geheimzinnige bezitters niet elk ogenblik hun rechten laten gelden? ‘Als je maar weet’, zei Charley altijd, ‘dat ìk

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 38

persóónlijk nog geen vierkante duim heb verkocht. Mìj krijgen ze niet, nooit niet’. VII

In 1914 was Victor Alexander Pousekovsky de jongste hoogleraar aan de Academie voor Wetenschappen in St. Petersburg. Hij was toen vierentwintig jaar, ongehuwd en in hoge mate begunstigd door een hofdame van de Tsaar, die overigens weinig moeite bij het hof hoefde te doen om de gedrongen, roodharige man van boerenafkomst een eigen laboratorium te verschaffen: zijn in perfect Frans gestelde proefschrift ‘Mogelijkheden van draadloze energieverplaatsing over verre afstanden’

had zelfs ver buiten de grenzen allerlei beroemde hersens op een geheel nieuw denkspoor gebracht. Vrij kort na zijn promotie werd hij tot hoogleraar benoemd, en kort daarop opende de hofdame, als vertegenwoordigster van de Tsaar, het eerste, particuliere Pousekovsky-laboratorium, een bescheiden, houten gebouw, waar hij, behalve een aantal radiophonische apparaten en een installatie voor radioenergetische onderzoekingen, die merkwaardige blik ontwikkelde. Niet een blik, waarmee hij iets zàg in de verte, maar waarmee hij voortdurend iets begòn te zien, zodat zijn ogen steeds aandachtig tuurden in een geheimzinnig niets. Ondanks de moeilijke oorlogsomstandigheden bleven de subsidies van de Tsaar regelmatig binnenkomen en dat bezorgde hem vijanden in allerlei kringen. Het drong niet tot hem door, hij werkte. En wanneer hij na middernacht nog bezig was met het schrijven van zijn publicaties - waarvan er een aantal waren, die door precies dertien mensen ten volle werden begrepen - kwam de hofdame hem persoonlijk zwarte koffie met caviaar-sandwiches brengen. Hij mompelde dan iets van dank en vroeg haar nieuwe inkt in zijn potje te doen, wat ze glimlachend deed; ofschoon ze na haar vertrek zuchtte achter de geMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 39

sloten deur. Ze kon het niet helpen, ze hield van hem. Op een avond in 1917 kwam ze zonder koffie en caviaar bij hem binnen. Ze was zeer opgewonden en vertelde hem wat er gaande was. Hij zag geen gevaar, en ze had een uur nodig om hem te vertellen hoeveel vijanden hij had. Toen hij de deur van het laboratorium achter hen sloot, verliet hij het land in gedachten reeds voorgoed. De hofdame werd twee dagen later gegrepen, professor Pousekovsky ontkwam. Hij dook op in Parijs, waar de deuren van de Sorbonne gemakkelijk voor hem opengingen. De studenten verstonden elk woord, want zijn Frans was vloeiend, maar waarover hij het had, begrepen ze maar half. De rustige mannen van de industrie begrepen het des te beter, er volgde een hard spel van bieden en loven, en Amerika won. Al gauw was hij daar staatsburger en gehuwd met de donkere, mollige dochter van een roomrijkeolie-boer uit Californië. Deze vrouw had reeds twee echtgenoten verloren, de één bij een overstroming tijdens een vacantie in Key West, de ander in één der slagen bij Verdun. Beide echtgenoten waren aan de universiteit van Harvard verbonden geweest, want Maria - op zoek naar hoger leven, haar vader was als kroegbaas begonnen - hield hartstochtelijk van wetenschap in een man. Hoe dan ook, de wetenschap in het eerste huwelijk bracht William voort, haar lieveling. In haar tweede huwelijk baarde ze Albert, lichamelijk een enigszins min, sukkelend kind. Met de beroemde naam van haar derde man was ze zo vereerd, dat ze kosten noch vooral moeite spaarde om de kleine sukkelaar Bertie zowel als de verwende, hooghartige jongen William te voorzien van de achternaam Pousekovsky. De nieuwe vader vond het allemaal goed, die tuurde maar aandachtig in het geheimzinnige niets, schreef nu met steeds groter gemak zijn publicaties in het Engels voor een steeds kleiner wordende lezerskring, en Maria bracht hem 's avonds zwarte koffie en sandwiches met ham. Ze vulde zijn Swan-vulpen vóór hij er om vroeg. Ze zuchtte niet achter de gesloten deur, want ze paste een eenvoudige techniek toe, waarop de hofdame van weleer Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 40

nooit gekomen was: ze sliep 's middags stevig en gezond en was klaar wakker als de wetenschap 's nachts laat te bed ging. Desondanks werd er uit dit huwelijk maar één kind geboren, een spits, vuurrood meisje, dat ze Helen noemde, en dat ze dadelijk begon op te voeden als haar ideaal-beeld. Maria stierf in 1945, toen de bonbons het eindelijk van de insuline wonnen. Ze had haar taak volbracht: een half jaar daarvoor was Helen gepromoveerd in de chemie op het proefschrift: ‘De hormonen van de bijnier en het geluksgevoel’. Het was een winderige dag, toen ze Maria begroeven. Niemand huilde, alleen de knappe, hooghartige dr William Q. Pousekovsky trok even met zijn mond op een manier, die niet bij hem paste. Twee jaar later trouwde hij met een donker, mollig meisje, dat enigszins op oude foto's van zijn moeder leek, zoals het meisje verrast ontdekte, toen hij ze haar toonde. Joan Marylin Beasly was één van zijn assistenten geweest aan het sterrenkundig observatorium van Harvard, waar ze, na kennismaking met de veelbewonderde, maar nogal afwezig-doende dr William Q. Pousekovsky ontdekte, dat ze meer om de liefde dan om de wetenschap gaf. Maar voor het altaar werd ze met de wetenschap verbonden, tot in de dood, en dat zou ze merken. Ze bleef hem toch trouw en volgde met lieve aandacht zijn steeds stijgende ster door vele hemelkringen van de wetenschap. Een boek van hem, dat in slechts vierhonderd exemplaren verscheen en dat als titel had ‘Radar Telescopisch Toegepast’ werd merkwaardig snel in het Russisch vertaald. Naderhand betwijfelde men, of hij het wel had mogen publiceren. Maar zijn goede trouw stond vast: gedurende een groot deel van de oorlog was hij op een geheime post zeer nuttig geweest voor de marine. Zijn vader had hij al die tij niet gezien, die verbleef ‘ergens’

in Tennessee, omgeven door een lijfwacht van militairen, aardige jongens, die hem nog tot diep in de nacht zwarte koffie en hamburgers brachten en het lint in zijn schrijfmachine vernieuwden. Hij werkte zo hard, dat, zoals men zei, hij met de dag grijzer werd. In Mei 1945 had hij geen rode haar meer over. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 41

De kleine sukkelaar Albert was al vroeg een in zichzelf gekeerd letteretertje en werd later een bescheiden, vriendelijk mens, een ietwat mistige figuur, die op zijn twintigste jaar al begon te grijzen. Hij was met een onopvallende, verlegen soort hink-stap-sprong door het onderwijs gegaan, studeerde vergelijkende taalwetenschappen en promoveerde op ‘De Psychologie van het Sanskriet’. In Bagdad, Amsterdam en Rio de Janeiro werd er hevig over gedebatteerd. Bert B. Pousekovsky doceerde aan verschillende universiteiten en kreeg in de oorlog een buitengewone plaats in de code-opsporingsdienst van het leger. Hij construeerde een machine, die enigszins leek op een hollerith-apparaat en waarmee het ontsleutelen van codes zeer versneld kon worden. Hij slaagde er in dezelfde tijd in de grondslagen te leggen voor een vertaalmachine, waarover omstreeks 1949 reeds iets doorlekte in de dagbladpers. Door de regering werd daarna een oekase op dergelijke berichten afgekondigd. Dit wekte in besloten kring verkeerde voorstellingen, omdat in feite niet de regering Bert Pousekovsky's voornaamste opdrachtgever was, maar een bekende industrie van schrijf-en rekenmachines.

Maar de regering liet zich geregeld op de hoogte houden van de werkzaamheden der drie mannelijke Pousekovsky's en na verloop van tijd had uitgebreid overleg met een aantal grote industrieën tot resultaat, dat men professor Victor Alexander Pousekovsky een plan liet opstellen, waaruit later het Oaklake-plan zou groeien, en waarbij ook dr Helen Pousekovsky betrokken zou worden, ofschoon tegen haar in bepaalde kringen wel enige reserve bestond. Want er was een tijd, dat er portretten van haar in de kranten stonden met daaronder: ‘Is dr Helen Pousekovsky een Commy?’; ze had een sterke aanleg voor het formuleren van opvallende verklaringen, die elkaar dikwijls tegenspraken. Ze was kennelijk niet afkerig van enige publiciteit. Minstens één keer per jaar dook haar naam groot in de dagbladen op; de ene keer was ze ver gevorderd met een middel tegen poliomyelitis, de andere keer opende ze ergens een Maria Pousekovsky-hospitaal, dan

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 42

weer had ze de aard van het vergif vastgesteld waarmee een opzienbarende moord was gepleegd, en eenmaal werd ze genoemd in verband met een beroemde filmacteur:

‘Nadat het gezelschap een rustig uur in de Stork Club had doorgebracht, sloeg Helen hem plotseling in het gezicht en verklaarde luid, dat hij “het ijdelste en domste creatuur” was, dat “het imbecielen-instituut Hollywood” in jaren had gekweekt. Daarop barstte ze in tranen uit’. De foto erbij toonde overigens alleen maar het welbekende beeld: een nog jonge vrouw met een iets te spits gezicht. De hoogmoedige blik en de nerveuze stand van de smalle neusvleugels waren op de één of andere manier met elkaar in tegenspraak.

VIII

Herfst 1950

Geen der Pousekovskys was ooit in Oaklake geweest. Wel was er eens een man komen kijken, die iets met de Pousekovskys te maken moest hebben. Dat werd tenminste verteld door Bill Thompson, de bedaarde, slungelachtige aannemer uit het dorp, die voornamelijk bestond van het op orde houden der villa's. Er was een kwieke man geweest met een zwarte bril en een rossige snor. Hij had een vreemd accent en heette Jacquard of zoiets, zei Bill. Die had hem zelf een hele dag rondgereden in zijn oude Buick en de man had vooral véél belangstelling gehad voor de waterval en de loop van de beek. Die man had het allemaal wel goed bekeken, zei Bill, want later was hij hem nog weer eens tegengekomen in het bos, samen met een troep hoge heren, die maar sigaren hadden gerookt of er geen brandgevaar bestond. Ze hadden bovendien niet eens gegroet. Nee, dan waren die landmeters heel wat aardiger kerels geweest, eenvoudige jongens, die nog eens wat geld in het dorp hadden gebracht; ze hadden er wel twee weken lang gelogeerd, bij Wilson, de postbode, die het wel gebruiken kon na de operatie van zijn vrouw.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 43

Dat van die landmeters was overigens oud nieuws; twee hadden een kamer gehad bij Charley; op een avond waren ze met een paar collega's aangeschoten geraakt en daar was bijna een vechtpartij op gevolgd. Zo nu en dan werd er nog over gepraat, ofschoon niemand goed meer wist, wat de reden van de ruzie was geweest. Maar het feit bleef belangrijk, omdat het de enige concrete aanraking met de wereld van de Pousekovskys was gebleven.

Maar op een dag in September van het jaar 1950 kwam Charley opgewonden naar het zwembad gelopen, waar Alec lag te zonnen op een springplank. Alec was een paar dagen daarvoor aangekomen - met de coctail ‘While waiting’ uit Nick's Bar in Albuquerque - en hij lag zich nu gapend uit te rekken in de geprolongeerde zomerwarmte.

Charley kwam hem hijgend vertellen, dat hij juist vijf kamers had geboekt, voor de Pousekovskys en een meneer Jacquard.

Alle Pousekovskys?’, vroeg Alec.

Alle’, zei Charley, diep doordrongen van de ernst van het geval. Had niet een krant het jaar daarvoor geschreven, dat de Pousekovskys zich zelden tegelijk vertoonden? Een half uur later luisterden ze naar de nieuwsberichten. Korea, Korea, Korea, de kolen-en staalprijzen stegen nog steeds, generaal MacArthur had een ferme verklaring afgelegd.

‘Geen nieuws’, zei Charley.

In de volgende nieuwsuitzending werd de naam Pousekovsky al evenmin genoemd, millioenen werd het nieuws onthouden, dat nu door de interne Oaklakese berichtendienst van villa tot villa werd verspreid; overal in de heuvels rinkelden telefoons, moderne tom-toms. Maar de radio bleef erover zwijgen. Korea was het woord. En door de dreiging van dat woord kreeg de komst van de Pousekovskys de betekenis van oorlog in Oaklake: zou daar binnenkort een geheim front worden gebouwd? De atmosfeer werd geladen, Korea was in Oaklake gekomen, en niemand wilde dat.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 44

De bar maakte 's avonds de indruk van een overvol sterfhuis. Alec had het druk; men vroeg in hoofdzaak short drinks, rye, veel goedkope rye. Om de tien minuten kwam Charley binnen. ‘Nog niks’, zei hij dan fluisterend. Maar om elf uur was het zover.

‘Ze zijn er. Dadelijk naar hun kamers gegaan. Maar ik geloof, dat die éne griet nog komt, ze vroeg iets over sluitingstijd’.

Men drong dichter samen om de bar, mannen met baarden en bruine gebitten, magere kerels in schotse hemden met opgerolde mouwen, dikke jongens met rose hemden en bruine vlinderdasjes, bestoppelde ouwe knapen met donkerblauwe truien aan. Men drong om de bar alsof dat voorname bolwerk van Oaklake duur verdedigd moest worden.

Het barzaaltje was langwerpig en zeker de helft van de ruimte was benut voor de bar zelf, die was gebouwd als een uitgerekte letter u. Daar, samengeperst tussen de bar en de wanden, zat en stond de Oaklake-kolonie. En in het andere deel van de ruimte stond eensklaps dr Helen Pousekovsky, temidden van de lege tafeltjes en stoeltjes.

Het was een lange, jonge vrouw, zeer rechtop en zelfbewust. Ze droeg een groen mantelpak van fijne tweed, en een eenvoudige dunne trui daaronder van zwarte wol; ze stond op zwarte pumps. Donkerrood haar liep strak langs kleine oren, kwam achter op het hoofd samen en viel weg in een lange, golvende paardestaart over de rug. Nogal Frans, dacht Alec. Hij had die zomer een krantenfoto van haar gezien: ‘Dr Helen Pousekovsky bezoekt Maurice Chevalier in zijn kleedkamer in het Casino de Paris’.

Helen Pousekovsky bekeek het interieur, blijkbaar overwegend of het de moeite van het binnengaan waard was. Ze keek naar de stoelen, die bekleed waren met roodbonte koeienhuiden, naar de wanden, waar oude jachtgeweren hingen en verschrikte hertenkoppen met grote geweien en oude, langstelige porceleinen pijpen met Duitse woorden erop. Ze keek naar het schilderij ‘Jagers voor een Herberg’, een niet geheel geslaagde Paulus Potter-copie van de vrolijke, kreupele Joe Sandler, die er een onbetaalMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 45

de rekening mee had voldaan. Er zat - heel toevallig - precies één beroemd man aan de bar, de illustrator Daniel O' Shea, een knappe, cynische man, die een beetje teveel gewerkt had, naar hij achteloos had meegedeeld, en die nu logeerde bij een neef, de dikke, melancholieke componist Schulz.

Niemand wist, of dr Helen Pousekovsky O' Shea herkende, maar ze richtte in ieder geval naar hem haar weloverwogen schreden. De dikke Schulz stond onmiddellijk op en ruimde stuntelig zijn plaats voor haar in. Ze knikte vriendelijk tegen hem, erkentelijk.

‘Een Calvados’, zei ze.

Het was een moeilijk moment voor Alec; er was geen Calvados. Hij deelde haar mee, dat het nooit gevraagd werd, en...

‘Een Pernod is ook goed’, zei ze.

‘Misschien kan ik u een plezier doen met Kirsch, dat komt er een béétje bij’.

‘Bij Calvados? Kom nou’.

O' Shea zei: ‘Het wordt in elk geval óók van vruchtensap gestookt, van kersen. Mag ik u...’

‘Welja’, zei ze.

Alec schonk twee kleine glaasjes in. O' Shea toastte. Schulz zei verbaasd: ‘Ik dacht altijd, dat het róód was’, en hij bestelde ook een glaasje. Daarop wilde iedereen Kirsch proeven en plotseling was er stemming, men had iets gemeenschappelijks gevonden. O' Shea en Helen raakten rustig, ongeïnteresseerd aan de praat, over Calvados, Frankrijk, de Côte d'Azur. Zoiets kon je wel aan O' Shea overlaten. Charley kwam eens kijken. Met zijn dikke, bleke hoofd knikte hij tevreden tegen Alec, die een vaag gebaar maakte van ‘in orde’; hij had het druk. Maar hij zag best wat er overal gebeurde. O' Shea had zich al voorgesteld, was nu een werkelijk gesprek begonnen. Charley luisterde mee, ofschoon hij lachend praatte met Schulz.

‘Nog in Vallauris geweest?’, vroeg O' Shea.

‘Een paar uur’, zei Helen. ‘Een echte charlatan, die PiMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 46

casso. Ik vind, dat...’ Het gesprek verging in het zachte rumoer. Een doen alsof, dacht Alec, maar waarom? Ze is waarschijnlijk wel aardig, maar waarom doet ze zo stellig? Waarom doen sommige mensen niet precies zoals ze zijn? Van pottenbakkerskunst liep het naar porcelein. O' Shea begon haar te vertellen wat porcelein was, maar dat wist de chemica Pousekovsky ook wel: ‘Om precies te zijn, meneer O' Shea’, zei ze zelfverzekerd glimlachend, ‘petuntse en kaolin, dat is’ - ze verduidelijkte het bijna neerbuigend - ‘een kiezelzure steen en een aluminiumaarde’.

‘Ja juist’, zei O' Shea. Hij liet het er niet bij zitten en begon over het mooiste Chinese wit-en-blauw, dat van Chien Lung.

‘Ik dacht, dat het mooiste uit de Ming-periode was’, liet dr Pousekovsky achteloos vallen. Schulz mengde zich in het gesprek, gaf Helen gelijk. Joe Sandler ging aan de kant van O' Shea staan, iedereen wist ineens iets over wit-en-blauw porcelein, maar het was allemaal zeer onduidelijk. Het debat verliep, Helen trok zich terug in een stilzwijgen. ‘Weet jij het Alec?’ vroeg Charley. Daar had je het weer. Hij moest Charley toch eens ééns-en-voor-al zeggen... Maar al de jongens keken hem nu aan.

‘Ja, weet jíj het Alec?’ vroeg Schulz.

Alec kuchte. Hij zou maar iets zeggen. Hij kon het werkelijk niet helpen, dat hij het eens in een boekje had gelezen en het toevallig had onthouden. ‘Ik weet er niet veel van’, zei hij, ‘maar ik geloof dat in elk geval het oudste en mooiste wit-en-blauw uit de tijd van de Ming-dynastie afkomstig is. Er is maar heel weinig uit de tijd daarvoor. En Chien-Lung was làng daarna, in ònze achttiende eeuw’. Schulz vroeg:

‘En wanneer was die Ming-tijd precies?’ Iedereen luisterde toen Alec zei: ‘In de vijftiende en zestiende eeuw zo ongeveer. Iets daaromtrent. Het mooiste wit-en-blauw is in elk geval gemaakt in één van die beide eeuwen’. Helen keek verbaasd naar Alec. Ze vroeg zachtjes: ‘En onder wie dan wel?’

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 47

‘Ik geloof onder iemand’, zei Alec, ‘die Hsuan-Te heette. Die heeft maar kort geregeerd, een jaar of negen’.

‘Een geheugen als een ijzeren pot’, zei Schulz bewonderend, ‘die knul onthoudt alles wat ie heeft gelezen’.

‘Niet alles’, zei Charley. ‘Ga het eens precies opzoeken, Alec’. Hij verzette zich: ‘Hé nee’, zei hij, een beetje nijdig. Maar iedereen was benieuwd of het wel goed was. Behalve Helen zeiden ze allemaal, dat hij het moest opzoeken. Hij kreeg een lichte kleur, hij voelde zich beschaamd tegenover die vrouw, maar hij wist niets beters te doen dan toch maar te gaan. Toen hij met het naslag-werk onder zijn arm terugkwam, zaten er twee nieuwelingen aan de bar, een onbekende vrouw en een jongensachtige, verlegen man; Alec herkende in hem dr Bert Pousekovsky.

Er ging een vrolijk gejuich op, als om O' Shea te pesten: dr Bert Pousekovsky had Alec's woorden juist bevestigd. Hij zei zacht en hakkelend tegen O' Shea, verontschuldigend: ‘Chien-Lung had niet het mooiste wit-en-blauw, zeker niet, zeker niet. Dat was onder Hsuan-Te, zeker, zeker. Van eh...’ - hij dacht even na - ‘van 1426 tot 1435 of zoiets. Zoiets, ja’.

In de bar hing de stilte der bewondering. ‘Schenk nog eens in’, zei O' Shea. ‘Nog een Kirsch?’, hij keek naar Helen, die niets zei, en vroeg toen aan de vrouw en aan dr Bert Pousekovsky: ‘Drinkt u een Kirsch?’

‘Graag’, zei de vrouw. Ze was jong, donker en mollig, met een niet onknap, lief gezicht. Ze had de wat droevige vriendelijkheid van mensen, die niet genoeg aan het Iachen worden gemaakt.

‘En u?’, vroeg O' Shea. Bert Pousekovsky kwam terug van een vaag reisje door de mist en zei, alsof hij er drommels goed bij was: ‘Eh nee, nee, dank u, ik eh...’, en tot Alec: ‘Heb je soep?’ Alec belde naar de keuken. ‘Er is alleen nog gebonden kippesoep’.

Dr Bert Pousekovsky lei de handpalmen strak tegen elkaar en wreef ze snel en vrolijk, alsof dit gróót nieuws was. ‘Dat is fijn, dat is goed, dat is goed’. Hij keerde zich naar

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 48

de mollige vrouw en zei: ‘Zeg Joan, 't is hier best gezellig, niet?’

‘Het zingen ontbreekt er nog maar aan’, zei ze glimlachend. En toen, strakker:

‘O’. Er kwam een steile, hooghartige man binnen. De vrouw zei tegen Alec: ‘Zet maar vast een whiskey klaar. Whiskey puur’.

De man groette kort, onaantastbaar. ‘Ik kom je halen, kindje’, zei hij, en daarna, alsof hij zich bedacht: ‘Eén whiskey dan eerst nog’. En de vrouw die Joan heette zei:

‘Die is al onderweg’.

Charley praatte lachend met Helen. Ze lachte afwezig, fronste vermoeid toen Charley haar iets toefluisterde. En al die tijd keek Helen naar Alec, de bruinverbrande en krulharige heer Alexander James Weatherwood, die zo moeiteloos omging met flessen en glazen.

IX

Herfst 1950

Achter in de kleine motorboot van zijn vriend Charley lag - op een blauwe luchtmatras

- Alec behaaglijk in de middagzon zo goed als naakt te lezen in een vod van een drukwerk, dat in Lyon was gedrukt in het jaar 1712. Het boek had zeker ééns een omslag bezeten, misschien zelfs wel de leren band van de verzamelaar, want op de linnen resten van de rug zaten boven en beneden nog de overblijfselen van Bordeau-rood leer. Maar nu was het een vod, het hing uit elkaar en er ontbraken zelfs bladen hier en daar, en dat was geen wonder, want het was een pikant werk, dat tot titel had ‘La Rose de Madame Deburau’ en geschreven was door een auteur over wie geen encyclopaedie repte: Clément le Sorcier, misschien wel een pseudoniem. Alec had het voor een prik bij toeval gekocht, samen met een stelletje veel bekendere boeken, op een veiling in New Orleans, waar hij de afslager een paar weken had geholpen. De andere boeken had hij - na ze gelezen te hebben - met een behoorlijke winst van de hand

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 49

gedaan, maar ‘La Rose de Madame Deburau’ had hij behouden, niet om de pikante bladzijden (de ondeugendste ontbraken vermoedelijk) en niet om de voortreffelijke compositie en de soepele, ironische stijl, maar vooral om de behaaglijke, luie sfeer van het boek en om enkele voortreffelijke opmerkingen over de haast en de onnatuur van de mens. Er was iets bijzonders in dit boek, dat hij nu voor de derde keer las. De haast en de onnatuur. Ach, die goeie Clément le Sorcier had niet te klagen gehad in die rozige achttiende eeuw van hem. Alec blikte over de rand en keek of zijn stille, in zichzelf pratende boot niet afdreef. Het was in orde. Het waaide maar licht, hier en daar sneed gemoedelijk een zeil over het water; het waren de laatste zeilboten van het jaar. Ze gaven een beeld van eenvoud, van bevredigdheid in zichzelf, en Alec glimlachte nu over zijn zelfbeklag van daareven. En toch... Hij richtte zich op, keek over het vrij smalle, maar mijlenlange meer en liet zijn ogen glijden langs de oevers, de gesloten botenhuizen, de villa's in de beboste heuvels en langs de lage, zuidelijke oever, waar het Oaklake-Hotel stond in de schaduw van de eerste bomen van het grote eikenbos, waaraan Oaklake zijn naam ontleende. Achter dat bos, hechter verbonden met de glooiende graanlanden dan met het meer, lag het dorp, onzichtbaar. Het lag in een bocht van de beek, waar men de forellen moeiteloos uit het water sloeg. Het dorp zelf zou wel geen gevaar lopen, niemand had daar onderhands grond verkocht. En de botenhuizen, de villa's? Ze stonden er nog en ze zouden er misschien wel blijven, maar ze waren onwezenlijk, de basis was slinks onder hun realiteit weggekocht, al jaren geleden, door tientallen verschillende makelaars, die dit gemeen hadden dat ze hoog hadden geboden en om strikte geheimhouding gevraagd. Men had verkocht en moeite gedaan zijn mond te houden. Maar het lekte toch uit, en plotseling was er het besef, dat heel Oaklake, de huizen, de heuvels, de bossen, ja zelfs het water waarop Alec nu dreef, toebehoorde aan een Onbekend Persoon. En van toen af was

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 50

Oaklake onwezenlijk geworden, Alec had het altijd een beetje zo gevoeld. Het was een soort droom.

Hij ging weer liggen, languit op zijn rug. Vijf minuten later sliep hij vredig, met

‘La Rose de Madame Deburau’ op zijn buik. Hij droomde, dat hij op een lange, plezierige weg liep, die naar een aardige stad in de verte voerde, waar het zeker goed wonen moest zijn. Hij liep altijd in zijn dromen en, net als nu, zonder haast, maar enigszins onbevredigd, alsof hem iets ontbrak. Op een mijlpaal zat zijn vader te lezen. Naast hem stond een hoge stapel boeken. ‘Dag vader’, zei Alec treurig. ‘Ha, Alec’, zei de oude man, ‘ben je nog steeds op weg? Goed, goed, maar geloof niet in de mijlpalen, geloof er niet in, mijn jongen. Altijd maar studeren, het leidt tot niets. En bovendien: aan elk boek ontbreekt de laatste bladzijde, kijk maar’, en hij toonde Alec het boek waarmee hij bezig was. ‘Nee’, zei de oude man hoofdschuddend, ‘je komt nooit achter het einde. Er is werkelijk geen einde aan de dingen. Jij hebt gelijk, loop jíj maar zowat. Maar vergeet niet om genoeg te slapen’. Hij werd plotseling wakker.

‘...ligt te slapen’, verstond hij.

‘Dat is de barkeeper’, zei een heldere vrouwenstem. Hij richtte zich op en zei: ‘Hallo’. Er lag een motorboot naast de zijne. Achter het stuur, in een groene sweater, leunde dr Helen Pousekovsky. Achterin zat, in een blauwe, schouderloze jurk, de vrouw die Joan heette en naast haar was de figuur zichtbaar van dr Bert Pousekovsky. Hij droeg een breedgerande strooien hoed, die hij met één hand vast hield.

De mollige vrouw zei: ‘We dachten, dat er iemand verdronken was of zo. Er was niemand te zien en het was zo stil’.

‘La Rose de Madame Deburau’, las Helen hardop. ‘Lees je Frans, Alec?’

‘Ik kan me d'r zo'n beetje mee redden’, zei Alec.

‘Hoé heet dat boek, Helen?’, vroeg haar broer mistig, alsof hij in zichzelf een weg aan het aftasten was.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 51

Helen herhaalde de titel, en voegde er aan toe: ‘Het ziet eruit als zo'n veel gelezen werkje, je weet wel’.

‘Hè, lekker’, zei Joan. ‘Mag ik het eens zien?’

Hij stak het haar spontaan toe en ze nam het met een viezig, grappig gezicht aan.

‘La Rose de Madame Deburau, roman par Clément le Sorcier’, las ze. En toen: ‘Tjee, dat is oud: 1712!’

Dr Bert Pousekovsky herhaalde: ‘1712!’ Hij legde nadenkend de hoed op zijn knieën en zei: ‘Zeg, Helen, wat zei John Hartsell ook nog maar weer waar hij naar zocht?’

Ze haalde de schouders op. ‘John Hartsell zoekt altijd naar iets’. Bert Pousekovsky nam het boek, bekeek het, bladerde erin. Hij vroeg: ‘Is het van uzelf, meneer?’

‘Ja’, zei Alec, ‘ik heb het gekocht in New Orleans’, en hij vertelde, waarover het ging en hoe hij het vond. ‘Ik zou er best méér van willen weten’, zei hij. De ander zei: ‘Ik heb zo'n idee. Enfin... enfin...’, en toen: ‘Mag ik het misschien een dagje van u lenen? Is dat te veel gevraagd?’ ‘Welnee’, zei Alec.

‘Mooi, mooi. Want ik heb zo'n idee... Enfin’.

Hij stak het voorzichtig in een zijzak van zijn colbertjasje, dacht na, legde zijn handpalmen vlak tegen elkaar aan en begon ze te wrijven, net als die avond daarvoor.

‘Bedankt’, zei hij.

‘Heb je nog méér van die boekjes, Alec?’ vroeg Joan glimlachend. Alec lachte terug.

‘Wie weet’, zei Helen half spottend, half plagend, ‘dit is een man met verrassingen’.

‘Klopt’, zei Alec. ‘De Calvados is besteld. 't Is er vanavond’. Ze beet even op haar onderlip. ‘Je zult ons niet zien in de bar’, zei ze. ‘Het canaille is komen opdagen. Vandaar deze vlucht’. Ze schakelde in en riep: ‘Kom lui, nog een uurtje de vrijheid in’. Het klonk luchtig. Het paste niet bij de steelse blik, die ze op Alec's bruine, zachtbehaarde borst wierp.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 52

Het canaille: dat was de troep journalisten die in allerijl uit de hoofdsteden waren komen aanzetten. Ze zaten aan de bar en probeerden de jongens met de schotse hemden en de baarden uit te horen, maar die wisten ook niets. Een lange man met een smalend gezicht, dat de onophoudelijke, speelse beweging van de geroutineerde gom-kauwer had, zei: ‘Altijd hetzelfde met die Pousekovskys, je krijgt ze niet te pakken. Chester F. Hobson heeft er genoeg van vrienden. Wat zullen we eens bedenken?’

‘Wat bedenken?’, vroeg een dikke, bedaarde man, die zich zeer duidelijk nooit meer druk zou maken.

‘Een verhaal natuurlijk’, zei de heer Hobson, ‘moet jìj niet met een verhaal uit de bus komen?’

De dikke man nam een flinke slok bier, veegde zijn mond af met een zeer vlezige hand en zei: ‘Ik niet gelukkig’. Hij nam nog een slok, veegde weer. ‘Ik ben maar een domme verslaggever. Ik hoef alleen maar op te schrijven wat ik zie en hoor. Als 't maar echt gebeurd is’.

‘M'n laars!’, zei Hobson. ‘Alles wat je schrijft is echt gebeurd, is van dàt moment af echt gebeurd. Want millioenen mensen geloven het dan zó sterk, dat de betrokkenen het óók geloven, ze durven niet anders meer’.

Een vlug ventje in een geblokt tweed-jasje en met een merkwaardig apemondje gichelde en zei: ‘Het “48 Syndicate” is zich hier flink de handen aan het wassen, vrienden. Alle rechten voorbehouden door Pilatus Hobson’. De jongens van de Oaklake-kolonie lachten het hardst.

‘Niks d'rvan’, zei Chester F. kalm. ‘Het “48 Syndicate” komt er rond voor uit, dat zij het nieuws niet zóekt, maar máákt. Ik voor mij denk aan een verhaal over die vrouw van William. “Wetenschap Verwaarloost Vrouw”, of zoiets, een brandend, algemeen probleem jongens, waar of niet? Ik geloof, dat een kiese behandeling van dit probleem grote belangstelling zal hebben bij onze eminente vrouwenclubs’. Hij dacht even na en zei: ‘Nee, weet je wat, ik maak ervan: “Vrouw Offert Zich Op Aan Wetenschap”. Nou?’ Hij beheerste het uitspreken van hoofdletters volkomen. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 53

‘Dat klinkt beter’, zei de dikke. ‘Maar nieuws is het niet’. De bar-telefoon ging. Een mannestem vroeg: ‘Is u daar eh... meneer eh...’

‘Alec’.

‘O ja, o ja. U is zeker eh... druk bezig, hè?’

‘Met wie heb ik het genoegen, meneer?’

‘O ja... Met Albert Pousekovsky. Zeg eh... Alec, ik heb aardig nieuws. Je hebt er kijk op, ja, ja, dat boekje is geld waard, ik eh... zal ik het je morgen uitleggen?’

‘Heel graag, meneer’.

‘Zeg eh..., kan dat ergens gebeuren, ik bedoel, al die mensen... Een klein auto-tochtje, of zo. De beide dames zouden dan kunnen meerijden, voor de omgeving, een aardig tochtje, picnic ergens misschien...’

‘O, dat is best’, zei Alec. ‘Hoe laat?’

‘Is acht uur te vroeg?’

‘Doorgaans wel’, zei Alec. ‘Maar rekent u er maar op’.

‘Heel goed, heel goed’.

Alec keerde zich weer naar de bar.

‘Zeg’, zei Charley 's nachts om half drie, juist toen Alec klaar was met het opruimen, sponsen en afzemen, ‘zeg, weet je, dat die Hauman dronken in zijn eigen kots voor kamer achttien lag? Die heb je veel te veel gegeven’. Hauman was één der journalisten, een houtmagere, pluizige man, die eerst weinig had gezegd, en toen ineens iets te luidruchtig was geworden.

‘Nee’, zei Alec. ‘Hij is nog goed weggegaan. Een paar zijn met hem meegelopen. Als je het mij vraagt, hebben ze het boven op één van de kamers nog voortgezet’.

‘O’, zei Charley. ‘Zullen we nog wat cognac nemen?’

‘Nee, ik moet morgen vroeg uit rijden. Kan ik je wagen lenen?’

‘Hoeft niet. Zij hebben hùn eigen wagen’. Hij zei het snel en het klonk iets te vanzelfsprekend.

‘Ach zo’.

‘Ja, ze bestelden een picnic, in zo'n mand, je weet wel’.

‘Kouwe kip en zo’.

‘Ja’.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 54

‘En ham’.

‘Ja’. Charley keek hem wantrouwig aan. ‘Kan ìk het helpen?’, vroeg hij.

‘Wat?’ Alec lachte goedmoedig, hij kon zulke spelletjes nooit lang volhouden.

‘Nou, ze informeerden zo'n beetje naar je, wat je eigenlijk voor een snuiter was’.

‘Nou, als je 't niet mooier gemaakt hebt dan 't is...’

‘O nee’, zei Charley.

Maar Alec wist nu genoeg, hij was nijdig.

‘Wat heb je nou?’, vroeg Charley.

‘Niks’.

‘Nog een cognac?’

‘Nee’.

‘Nog iets anders?’

‘Nee. Of...’, hij tikte zich tegen de kin. ‘Ja, je kunt het weer goed maken. Leg maar een fles Calvados bij die kouwe kip’.

X

Herfst 1950

‘Zeg maar Joan’, had de vrouw van dr William Pousekovsky gezegd, en haar schoonzuster had daarop laten volgen: ‘Helen dan maar, hè?’ Ze leunden - nog ochtendmoe - achter in de roodbruine Kaiser Frazer. Dr Albert Pousekovsky zat naast Alec, en hij zei: ‘Dus mijn vriend... die dr Hartsell... Wat? O ja... de meeste mensen zeggen Bert tegen me, dus...’

‘Graag’, zei Alec. ‘En dan hebben we hier de eerste brug over de beek’. Het was een vrij smalle, houten brug. Splinters staken uit het wegdek omhoog. Alec reed langzaam. ‘Ik bewonder die lui’, zei hij, ‘die 's nachts altijd maar weer goed thuiskomen met hun oude motoren en hun gammele auto's’.

‘Ja’, zei Bert. En toen: ‘Hij was enthousiast, die Hartsell... Een kwartier later was New York alwéér aan de lijn...’

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 55

‘O ja?’, zei Alec. ‘Pas op, dit is één van de scherpste bochten’. Het was een merkwaardige tocht. Terwijl Alec zijn best deed een goede gids te zijn - ‘Kijk, en nou zie je het hotel ineens van deze kant’ en ‘Dit Zwitserse châlet is van een suikerkoning uit Augusta, zijn vrouw houdt zo van muziek, daarom zit Alfred Schulz hier nou te werken’ -, terwijl hij zich werkelijk uitsloofde om te laten zien hoe mooi het meer eigenlijk wel was en hoe ongerept en vrij de bossen - ‘Zagen jullie dat hert?’ - en terwijl hij hun De Heuvel aanwees met het groene huisje van de bosbrandwacht, deed dr Bert Pousekovsky op zijn beurt zijn best om Alec zo duidelijk mogelijk - voor zijn doen - te vertellen over de verzameling van dr John Hartsell, die al jaren geleden een opmerkelijk essay had geschreven over de in onbekendheid geraakte Clément Le Sorcier - ‘Nee, geen pseudoniem, echt niet zeg, echt niet’ -, van wie Hartsell het hele oeuvre behalve juist ‘La Rose de Madame Deburau’ in de loop der tijden had verzameld en wie de voorzichtige telefoonvraag van zijn vriend Pousekovsky als muziek in de oren had geklonken. ‘Hij drukt zich altijd een beetje pathetisch uit. Als muziek, zei hij, als muziek...’

Ze stopten bij De Heuvel, nadat ze een paar uur hadden rond gereden. Het was half elf, tijd voor de koffie in de thermosflessen. De nazomer was nog steeds blauw en zonder veel wind en Helen stelde voor naar boven te klimmen en dan nog verder naar het huisje van de wacht, maar Joan zei, dat ze daar niet slank genoeg voor was en Bert zag er ook maar van af, die had altijd gauw last van zijn voeten. Hij zei niet zonder zelfspot: ‘Ik had het als kind al’. Er stond een brede, ruwhouten bank en daarop begon Joan alvast op een groot servet te dekken. ‘Voor straks’, zei ze. Een betrouwbare, smalle trap liep vrij steil naar boven, maar Alec legde uit, dat als je het volgens vacantie-traditie wou doen je omhoog moest gaan langs de kleine slingerpaadjes van het bos. Helen koos voor de traditie, en dat kon ze gemakkelijk, met haar geel-katoenen vest, haar

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 56

donkerbruine denim en haar donkere, juchtleren wandelschoenen aan. Ze had een gezond, goed-getraind lichaam. - ‘Ik was een goeie op de 100 yards’, zei ze, ‘maar niet zo'n beste op de lange baan’ - en ze hield de vermoeiende klauterpartij goed vol. Maar halverwege moest ze toch even hijgend leunen tegen een boom. Ze lachte verontschuldigend en eensklaps zag ze er heel anders uit, een doodgewoon meisje, een beetje verwaaid, niet opvallend knap, maar wel aardig. Erg aardig. Ze zag Alec kijken en haar blik werd strak, ferm, bijna mannelijk. Ze streek wat losgeraakt haar achter de oren terug en trok haar schouders achteruit. Ze was, ondanks de denim, weer helemaal de hooggeplaatste dr Helen Pousekovsky van de foto, de vrouw die het wist.

Ze zei: ‘Kom’, alsof zíj de leiding had en vroeg - het klonk moeiteloos -: ‘Heb je het canaille nog gezien?’, zo maar, om iets te zeggen. Maar het was precies het verkeerde.

‘Ze zitten hier heus niet achter de bomen’, zei Alec scherp. Dat zou natuurlijk nooit mogen gebeuren, dacht hij: dr Helen Pousekovsky betrapt in het bos met een doodgewone barkeeper. Ze keek achterom en lachte verontschuldigend, ze had zijn gedachte geraden. Hij legde zijn handen op haar heupen en duwde haar voort. Ze liet het toe, stug eerst. Later ging hij voor haar uit, trok hij haar voort. Ze voelde de kracht van zijn spieren en kreeg het lome en toch heldere gevoel, dat ze soms had wanneer ze languit lag in een te warm, geurig bad. Eindelijk waren ze boven en moesten ze alleen nog de trap op naar het groene huisje, dat hoog op dikke palen was gebouwd. Een oude, gebruinde man in een openhangende uniform verscheen boven hen op de smalle veranda. Hij keek over de leuning en riep - alsof hij zichzelf geruststelde -: ‘Ha, meneer Alec!’

‘Ha, die Sebastian’, zei Alec. Hij kende hem goed. Sebastian Wilson was een broer van de postbode.

‘Binnen staat wel een stoel’, zei de oude man, ‘dan kan de juffrouw even zitten’, en hij bleef bescheiden buiten staan. Maar Helen ging niet dadelijk zitten; ze leunde binMax Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 57

nen tegen één der balken, met haar hoofd ongemakkelijk tegen een ouderwets telefoontoestel. Ze keek naar buiten, naar het wijde, klare, overrompelende vergezicht. Ze voelde zich duizelig worden. Diep beneden hen lag het meer; als je goed keek, kon je toch nog kleine rimpeltjes op de langgerekte en grillig-gerande vlakte zien. Er voer een zeilboot, een dingetje van dun papier in een verre, geluidloze wereld. Het was stil, je hoorde alleen de wind zingen in de telefoondraden buiten, vreemd, melancholiek. En Helen keek maar, naar de stoppelige, minuscule dennen en de kleine huisjes daartussen. Ze zei, dat ze het mooi vond, en dat klonk onwezenlijk, niet ter zake doende. Alec stopte zijn pijp, stak hem aan, zijn rug een beetje gebogen, in zichzelf gekeerd. En Helen vroeg zich vaag af, wat voor man dit eigenlijk was. Die hoteleigenaar was maar een rare, die kon wel meer vertellen. Alec zei, over zijn brandende lucifer kijkend en ondertussen stevig de brand trekkend in de vochtige tabak: ‘Weet je, dat je der nou weer uitziet als een doodgewoon meisje. Helemaal niet dr Helen Pousekovsky’.

Ze antwoordde niet. Ze wist nu ineens, aan wie hij haar deed denken: aan een broer van haar moeder, aan oom Otto, die wel eens was komen aanlopen, maar die

-als het kon - door haar moeder werd geweerd, omdat hij maar gewoon in de paardenfokkerij was. Hij had altijd losse klontjes in zijn zak, en die gaf hij achteloos aan Bert en de kleine Helen en schudde hun hoofden dan zacht bij een oor heen en weer, alsof ze veulens waren. Helen hield van die oom, maar ze vond hem wel een beetje griezelig, met die sterke geur van oud leer en paarden om zich heen. ‘Doe toch niet zo mal, Maria’, had Helen hem eens horen zeggen. ‘Weet je niet meer, dat ik het was, die je vroeger waste in een oud biervat als moeder het te druk had Zaterdags?’

Helen zei tegen Alec, half stug, half vertrouwelijk: ‘O ja? Ik bèn ook maar doodgewoon. Mijn moeder waste zich Zaterdags in een oud biervat’. Alec lachte, hij dacht dat het een grap was, en in zijn ogen Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 58

was die grap geslaagd. Hij loog: ‘Gut, mijn moeder waste zich nooit! Geen ruimte voor in een woonwagen’.

Maar ze wist wel beter. Ze vroeg ineens: ‘Je hebt gestudeerd, hè?’

Hij zei met een glimlach: ‘Als je 't precies wilt weten: op het zakkenrollersschooltje van oom Pete’.

Maar ze ging onverstoorbaar door: ‘Je schrijft ook, hè? Wàt schrijf je eigenlijk?’

O die vervloekte, idiote Charley, dacht hij. Hij zei: ‘Chantagebrieven, in het slappe seizoen’. Hij grijnsde verlegen.

‘Ben je tevreden met dit leven? Heb je geen speciaal doel?’

‘Ik bèn er toch’.

‘Waar?’

‘Nou, hier’.

Ze haalde de schouders op.

De bruine man kwam binnen. ‘Ik geloof, dat ze beneden roepen, meneer Alec’. Ze gingen op het balcon luisteren en hoorden de stem van Joan, die: ‘Joe-hoehoe’

riep. ‘Verdorie’, zei Helen, ‘'t is ook al half twaalf’. Alec klopte binnen zijn pijp uit, ze groetten de oude man en daalden af. Deze keer namen ze wèl de trap langs De Heuvel en binnen het kwartier waren ze beneden.

‘Jawel’, zei Joan, ‘en pa en moe maar wachten op de kinderen. Bert!’

Bert zat in de auto te lezen in ‘La Rose de Madame Deburau’. Hij klom de wagen uit en zei tegen Alec: ‘Waarachtig, een kostelijk boek, kostelijk. De ironie is nobel, nietwaar?’

Alec haalde vier klapstoeltjes uit de bagageruimte en ze gingen allemaal zitten om de bank. Joan schonk koffie in de plastic-koppen. ‘O wacht’, zei Alec. Hij liep naar de mand, keek er in en haalde er een fles uit. In een hoek lagen een paar glaasjes van stevig glas. Hij deelde ze rond en zei: ‘Dat's lekker bij de koffie, zo'n glaasje Calvados, nietwaar Helen?’

‘Welja, welja’, zei Joan.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 59

En Helen zei: ‘Jongens, Alec is een zeer attente man’.

‘Zie je maar weer’, zei Joan op haar droge manier, ‘dat een barkeeper ook best innerlijk beschaafd kan zijn’.

Ze lachten en dronken. Bert zei: ‘Op de roos van die lieve franse dame’. En zo kwamen ze weer op het boek, op stilistische problemen, en op de vraag of het detail belangrijker was dan de grote lijn, of men de formulering moest stellen boven de eigenlijke verhaalsinhoud. Bert stemde voor het verhaal, de feitelijke mededeling, Alec voor het verrassend gestileerde detail. Hij zei: ‘Het verháál heb je pas in je bezit, als je het boek uit hebt, en dan is het tegelijk weer weg ook. Als je leest om het detail heb je er véél meer plezier van’.

‘Maar je leest toch niet altijd voor je plezier?’, zei Helen naïef. ‘Voor goeie boeken moet je je juist moeite geven’.

‘Natuurlijk’, zei Alec, ‘de moeite van het plezier’. Bert gichelde en wreef zich op zijn karakteristieke wijze vergenoegd in de handen.

‘Lui die zelf schrijven, weten het altijd zo goed te zeggen’, zei Helen een tikje zuur.

‘Wat schrijf je eigenlijk, Alec?’, vroeg Bert, ‘proza of poëzie?’

Alec kreeg een kleur. Joan vroeg vlug: ‘En hoe peuter je in je neus, met je wijsvinger of je pink?’

Alec keek haar dankbaar aan, ze was een reuze wijf, vond hij, ze snapte er wat van.

‘Hé, wat flauw Joan’, zei Helen. ‘Schrijf je veel, Alec?’

‘Hoogst zelden’, zei hij, ‘en het heeft niets te betekenen, net zo min als praten in jezelf bijvoorbeeld’.

‘Hoe bedoel je dat?’

‘Nou kijk’, zei Alec, ‘als je een hele tijd op jezelf bent aangewezen, zoals mij nog wel eens gebeurt, dan wil je toch wel eens wat praten. Dat geschrijf van me is eigenlijk niks anders dan maar wat praten op papier’.

‘Wel eens wat gepubliceerd?’ vroeg Bert.

‘Nee’.

‘Wel eens geprobeerd?’, vroeg Helen.

‘Nee’.

‘Echt niet?’

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 60

‘Echt niet’.

‘Waarom niet?’

Hij haalde de schouders op.

Helen vroeg: ‘Heb je dan geen eerzucht of zoiets?’

‘Ze zeggen van niet’, zei hij. ‘En háást heb ik zeker niet. Waarom zou je 't niet kalm aan doen?’

‘Gelijk heb je’, zei Joan, ‘de wereld gaat zo langzamerhand aan vlijt ten onder’. Ja, dacht Alec, dat is een reuze wijf.

Een poos later, toen Helen maar bleef doorgaan over die schrijverij en ze vond, dat Bert het zou moeten lezen en Bert zei, dat hij dat best wilde, adviseerde Joan:

‘Alec, geef het niet uit handen. Ik voel allang, dat die schrijverij je zwakke plek is. Laat je niet opstoken’.

‘Joan, je bent onhebbelijk’, zei Helen. Ze werd nu bepaald begerig. Bert vroeg haar: ‘Wil je 't heus?’

‘Waarom niet?’, zei ze. ‘Iedereen moet zijn kans krijgen’.

‘Nou’, zei Bert, ‘dan kom ik het straks wel even bij je weghalen, Alec’. Het was zó vriendelijk, zó vanzelfsprekend gesteld, dat Alec de schouders optrok, met een toegevend gebaar. Joan keek hem snel aan en wees op haar voorhoofd. Alec zuchtte en zei: ‘Kijk, eigenlijk...’

Maar Helen riep: ‘Nee, beloofd is beloofd’. En ze lachte triomfantelijk naar Joan. XI

Herfst 1950

‘Heb je wat?’, vroeg Charley, die hem een blik benzine overreikte en Alec zei: ‘'k Heb de pest in’.

Hij voer naar de kreupele Joe Sandler en de hele middag kapten ze hout en zongen ze luidruchtig schuine liedjes; Joe kende er wel honderd en was onvermoeibaar. Alec kwam laat terug en was net op tijd achter de bar. Toen hij zijn witte jasje aantrok, zei Charley voldaan, alsof het allemaal aan hem te danken was: ‘Hij was er geloof ik nogal tevreden over’.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 61

‘Wie waarover?’

‘Dr Albert Pousekovsky. Over je manuscripten’.

‘Ach, stik’, zei Alec. De slechte stemming kwam opeens terug.

‘Kom, kom’, zei Charley op zijn teentjes getrapt. Het sloeg acht uur en in de hall klonk een luidruchtige stem. Het was die van de heer Chester F. Hobson. ‘En weet je wat ze vroeg door de telefoon?’, zei hij tegen de kalme, dikke man, terwijl ze aan de bar plaats namen.

‘Het weerbericht waarschijnlijk’.

‘Moderne poëzie, allemaal bundels moderne poëzie. Van Ezra Pound en Auden en hoe al die kerels heten. En naderhand heb ik de étage-kellner een fooi gegeven en gevraagd wat ze eigenlijk dééd op haar kamer. Allemaal van die losse vellen lezen, zei die. Op sommige stonden gedichten getikt. Manuscripten natuurlijk’.

‘Nou èn?’, vroeg de dikke man vermoeid. Hij vroeg om bier.

‘Ruik je dan geen verháál?’ Hobson kauwde ongeduldig op zijn gommetje.

‘Nee’.

Maar toen later op de avond de bar drukker bezet werd, waren de meeste journalisten het er over eens, dat dit althans toch wel een béétje nieuws was. De slordige leden van de Oaklake-kolonie luisterden geïnteresseerd.

‘Dus je bedoelt’, zei de man met het apemondje, ‘dat ze hier de één of andere dichter aan de haak heeft?’

‘Wie is d'r hier dichter?’, vroeg Hauman, de houtmagere journalist met het bijna kale, pluizige hoofd.

De Oaklake-kolonie zweeg.

‘Ze heeft altíjd iets met kunstenaars’, zei Hobson.

‘Nou, hèbben’, zei de dikke man verveeld, ‘als het er op aankomt, is dàt er niet bij’. Hij maakte een plat gebaar met duim en vingers. ‘Ze is der bang van. Als je 't mij vraagt, moest ze maar gauw gaan trouwen en een fiks stel kinderen krijgen. Beter dan dat rondspringen in de wetenschap’. ‘Nou, ik ben er niet zeker van, van dàt’. Hauman herhaalde het gebaar.

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 62

‘Weet je niet meer van dat geval met die gesjochten Broadway-acteur?’, vroeg Hobson. ‘Dat was pàs nog, in 't voorjaar. Die knul had allemaal nieuwe ideeën, experimenteel toneel of zo. En toen heeft ze der broer der voor gespannen. Dat doet ze altijd’.

De man met het apemondje zei: ‘Daar zijn ze toen aardig ingetuind. De oplichterij heeft hun duizenden gekost’.

En Hauman zei: ‘Alle grieten waren gek op die bink. Hij kon smoezen als de beste. Hij maakt nou films in Brazilië, met het geld van de vrouw van een koffieplanter’.

‘Geef die mannen eens een rondje’, zei Hobson, wijzend op de Oaklake-kolonie. Alec begon aan het rondje. Hij was er nog mee bezig, toen Charley met een geheimzinnig gezicht aan kwam. Hij riep Alec achter, in het bar-keukentje en zei zacht: ‘Ik neem het wel zo lang van je over. Of je even bij dr Albert komt’. ‘O.K.’, zei Alec grimmig. Hij zou wel korte metten maken. Maar het liep anders en hij bleef wel een uur weg. Een heel plezierig uur; ze zaten maar te praten en bier te drinken, als twee oude vrienden.

‘Dus eh... vooral dat eh... hoe heet het ook weer... “Lof der Luiheid”..., dat eh... kan ik wel voor je publiceren’.

‘Nee dank je, Bert. 't Is werkelijk beter om er mee te wachten’.

‘Goed... goed... zeker, wachten kan nooit kwaad’. Hij begreep de situatie zonder dat er over gesproken was.

‘Maar als ik later eens iets voor je kan doen...’

‘Graag’, zei Alec.

‘Maar eh...’, zei Bert, het zich ineens herinnerend, ‘dat van dat boek eh... ik... eh... Zal ik het nog voor je verkopen?’ En om zijn waardering voor Bert uit te drukken, en tevens op een vriendelijke manier zijn onafhankelijkheid, zei hij: ‘Geef het maar cadeau aan die Hartsell’.

Hij liet dr Albert Pousekovsky verward achter.

In het keukentje vroeg Charley: ‘En?’

‘Het was de grootste rotzooi die hij ooit heeft gelezen. Precies wat ik al dacht’. Charley keek verbluft en Alec ging fluitend naar de bar. Hij was niet van plan om zich

Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 63

ook nog maar door iets van de wijs te laten brengen. Charley bezat, behalve zijn hotel, een aantal villa's in Oaklake; Charley's vader was een spaarzaam man geweest. De grootste villa - de grootste ook van de hele omgeving

- was het enorme châlet ‘Sunrise’, waarin vier gezinnen konden wonen zonder er elkaar voor de voeten te lopen. Charley had nooit begrepen waarom zijn vader het onrendabele bakbeest had laten bouwen, misschien wel om de suikerkoningen en papierfabrikanten te tonen, dat een eenvoudige inwoner van Oaklake ook nog wel iets kon. Charley had veel van zijn vader gehouden en waarschijnlijk uit eerbied zag hij er altijd maar weer vanaf het 's winters te verhuren aan een stelletje kunstenaars, die het toch maar uitwoonden. Het stond half verscholen in het eikenbos, vlak aan de lage oever van het meer. Er lag een groot gazon voor het huis en in de stilte daar hing Alec graag zijn hangmat op, en dat deed hij die morgen ook. Hij had de verhalen van Boccaccio bij zich, want hij wilde er een zorgeloze dag van maken, waarschijnlijk de laatste dag voor een hangmat; de radio had slecht weer voorspeld voor de avond: een koude wind met veel regen. Hij had nog maar een paar verhalen gelezen en was juist toe aan het vermakelijke geval van de nachtegaal, toen hij stemmen hoorde. In druk gesprek, ruzie-achtig, kwamen Joan en Helen over het kiezelpad tussen de bomen gelopen. Joan was gekleed in een rode, strak getailleerde jurk, die haar niet goed stond, en Helen in een wijde, ruige badmantel van een groene stof. Hij hing half open van boven en verried een zwart glanzend badpak. Helen hield zwaaiend een zwarte badmuts in haar hand. Alec keek glimlachend naar de wandelaarsters en was er van overtuigd, dat Joan niet wist, dat hij daar lag. Van Helen was hij lang niet zeker. In elk geval: Helen zag hem het eerst.

‘Dag, lieve dames’, zei Alec, in de stijl van zijn lectuur.

‘Hé, die Alec’, zei Joan waarachtig verrast. ‘We hadden het juist over je’. Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 64

‘Onder andere’, zei Helen gereserveerd.

‘En wat verschafte mij die eer?’ vroeg Alec plechtig.

‘Als we Alec hadden, zei ik zonet, dan zou die misschien wel een plekje weten waar ik rustig zou kunnen zwemmen’.

‘Nou, zwem hier’.

Helen keek over het gazon, schudde haar hoofd. ‘Te dicht bij het canaille’.

‘Waar het op néér komt’, zei Joan, ‘is, dat ze graag een eind met je zou varen, en dan zwemmen, samen met jou’.

‘C'est le ton qui fait la chanson’, zei Helen boosaardig.

‘Kijk...’

Maar Alec kwam al uit zijn hangmat. ‘Als je 't werkelijk wilt, gaan we naar Tom's Cabin’. Hij wees naar de stille oever van het meer, waar halverwege een huis stond.

‘Mmm’, zei Helen.

‘Blijf hier maar wachten, ik kom je daar bij de steiger wel halen met een boot’. Met Joan liep hij kalm in de richting van het Oaklake-Hotel.

‘Ik zwem vandaag toevallig niet’, verklaarde Joan eenvoudig.

‘Dat is jammer’, zei hij oprecht. ‘Maar je gaat toch wel mee?’

‘Nee. Vecht het maar alleen uit, hoor’.

‘Er is niets uit te vechten’.

‘Nou, maar goed. 't Is niks voor jou om je druk te maken’.

‘Nee. Ga je nou mee?’

‘Nee’.

‘Jammer’.

‘Ja’.

Ze liepen een poosje zwijgend voort, keken elkaar eensklaps tegelijk aan en moesten hardop lachen. ‘Je bent een mooie vent’, zei ze waarderend en toen, vriendschappelijk complotterend met een vreemde, vrouwelijke gedachtensprong:

‘Zeker nog niks geen zin in trouwen, hè?’

Hij zei: ‘Och, ìk eigenlijk wel. Maar de goeie vrouw niet’.

‘O, ìs die er?’

‘Dat weet ik juist niet, ik heb d'r nog niet gevonden. En Max Dendermonde, De wereld gaat aan vlijt ten onder 65

nou ben jìj ook al weer getrouwd’, zei hij charmant. En ernstiger: ‘Maar je bent wel het type. De meeste vrouwen wìllen allemaal wat, ze zijn altijd onderweg naar het één of andere doel’.

‘En jij wilt helemaal niks. Zo maar een beetje leven zeker?’

‘Ja, zoiets’.

‘Nou, zet je dan maar schrap. Helen heeft nog een pijltje op d'r boog’.

‘Als ze over die schrijverij begint, maak ik onmiddellijk rechtsomkeert’.

‘Nee, dat doet ze nou niet meer, ze is spits genoeg. Maar ze wil je nu in aanmerking laten komen voor een Maria Pousekovsky-beurs. Dan kun je voor niks gaan studeren. Ik zei, dat je dat toch niet zou doen’.

‘Nee, vast niet’.