8
‘Voor het eerst met je vriend een weekeind weg, Nanne, serieus, het was tof. En we zijn niet verloofd en ik ga niet met hem trouwen.’
Helen lag op bed. Sjanie had de lichten van het café gedoofd.
Nanne lachte. ‘Wat heb je gedaan? Zeker de hele dag in bed gelegen? Vadertje en moedertje spelen. Mijnheer en mevrouw Boer op kamer 10.’
‘Nanne, rot op. We zagen een bruiloft, trouwens. In een kerk met een priester. Weet je wat hij zei?’
‘Hij zag jullie en zei: daar zijn Jozef en Maria. Tijd voor een kindeke?’
‘Leuk, Nanne, haha. Hij zei: “Lieve Jolie en Pol, jullie hebben voor elkaar gekozen met de volle instemming van jullie hart. Zijn jullie bereid als geschenk van God kinderen uit zijn hand te aanvaarden?”’
‘En?’
‘Nico vond het prachtig. Hij stond erbij te knikken, alsof de priester het tegen hem had.’
‘Zie je? Ik zei het je. Jij wordt een fokking mama. Waarom vraag je niet of ik het leuk heb gehad?’
‘Ooo, Nanne, ik ben zoo benieuwd, hoe heb je het gehad op uh... waar ben je geweest?’
‘Tof, Helen. Echt, het was zoooo fokking tof. Weet je hoe leuk het is om te dansen op een podium?’
Nee, dat wist Helen niet.
‘En, Nanne, vertel, met wie danste je?’
Ze belde haar batterij leeg. Nanne had met een zekere Adriaan gezoend, foutje, maar het was fokking fijn geweest want hij had ontdekt dat Boris veel leuker was.
Helen luisterde.
‘Jij bent maar een fokking hetero,’ ging hij door, ‘jij trouwt met een boereneikel. Je krijgt kindekes uit Gods hand en wordt een saai huismiepje.’
‘Ik zweer je Nanne, ik word geen saai huismiepje.’
‘Nee, je bent het al! Niet saai, dat niet. Je bent al een superlief huismiepje. En je bakt later elke avond miepjes aardappeltjes voor de grote pappaheld en je twee mooie zoontjes. En later staat er op je grafsteen: Hier rust ons lieve Miepje. Ze offerde zich op voor haar fokking man en kinderen. Ik zweer je, Helen, die gozer past niet bij je. Hoe lang duurt het voor je dat zelf ziet?’
Helen lag wakker. De zeewind bolde haar gordijn.
Huismiep of niet, ze hield van Nico. Toch?
Of niet?
Het beeld van hem in de hotelkamer was niet fijn. Maar dat hij ‘sorry’ had gezegd was lief. En dat ze samen frieten met frietsaus hadden gegeten aan het frietkot, dat was leuk.
Naast hen op het muurtje zat een mooie homo. Hij beweerde dat de broekriem van zijn smakkende maatje helemaal ‘on tune’ was met zijn ketting.
Was zij ‘on tune’ met Nico? Waren ze ooit echt ‘on tune’ geweest?
Typische nachtgedachten.
Goed is wat goed voelt. Een vriend hebben is fijn, maar als de ene week van je verkering begint te lijken op de andere, als de manier van zoenen steeds dezelfde is, als je steeds op een vast uur op een vaste avond op een vaste plek elkaar ziet en van tevoren weet wat er gebeuren gaat, dan moet je veel van elkaar houden om niet af en toe te wensen dat je net als vroeger kan doen wat je wilt, verliefd kan worden op wie je wilt. Vrij zijn voelt beter dan verkering hebben. En als je vindt dat je meer je best voor je vriend moet doen, hou je dan van hem? Liefde kan bederven.
Maar vrij zijn is ook eenzaam zijn. En eenzaam zijn is erger. Geen vrienden hebben, geen berichten, op je kamer zitten en uit het raam kijken naar de waaiende boomtoppen en de klepperende vlaggenmast. Zonder Nico.
Kon ze zonder Nico?
Saai is niet erg, dacht ze. Maar Nico die met opgetrokken bovenlip klaarkwam tegen de muur van de hotelkamer, die Nico wilde ze niet kennen en die Nico kon ze niet vergeten. Japie had ze ook niet willen pijpen en Japie had er nooit meer om gezeurd. Dat andere meisjes het deden moesten zij weten, maar haar hobby was het niet. En geen jongen zou haar ooit dwingen tot iets wat ze niet wilde, no way.
Vooral die woede, de griezelige drift waarmee hij stond te rukken, die had ze nooit eerder bij Nico gezien. Het beeld was een zweer in haar gedachten, een zweer die niet genas en langzaam alles verpestte.
Misschien had Nanne gelijk. Misschien pasten ze inderdaad niet bij elkaar. Voor het eerst durfde Helen dat voluit te denken. En als je een gedachte toelaat en die gedachte maakt dingen waar die je vroeger niet wist, dan voelt dat zwaar shit. Van de ene dag op de andere is je gevoel weg.
En ik ben er zo moe van, Nanne. Ik wil er niet meer aan denken. Had jij dat ook met Boris?
Nee. Nanne had dat niet met Boris. Want met Boris was het niet uit. Met Boris was het aan. En nu voor altijd.
‘Weet je hoe dat voelt, Helen? Nee, dat weet je niet. Dat gevoel kennen hetero’s niet. Maar het lijkt soms alsof ik niet Nanne ben, alsof ik ook Boris ben, alsof Boris en ik één persoon zijn. Weet je Helen, heb jij wel eens gehuild omdat je ontzettend van iemand houdt?’
Nee, dacht Helen. Nannes woorden hadden haar hard geraakt. Ze voelde dat hij gelijk had. Ze wilde ook huilen omdat ze van iemand hield. Zij wilde echt van iemand houden. En die iemand kon Nico niet zijn. Die iemand was als haar vader. Hij was er, dat wist ze zeker, maar waar? Eén ding wist ze wel: hij was niet in Zeeland.
Een week later parkeerde Nico de bmw voor de slagboom. Verrassing voor Helen. Of ze meeging naar Zierikzee. Eerst eten samen en daarna naar de kermis, de laatste avond.
‘Nou, kleintje? Maak ik je niet gelukkig?’
Helen trok andere kleren aan. De laatste avond. Ze borstelde haar haar. De laatste avond, dat zou het inderdaad kunnen worden. Kermis of niet.
De vlaggen wapperden. Een paarse onheilslucht hing boven het eiland. Nico wilde weten waarom ze zo stil was, maar Helens mond zat vast. De sfeer van de dag maakte haar triest. Haar lichaam wilde huilen. Ze zou moeten zeggen: Nico, ik heb een afkeer van je gekregen.
Eerst gingen ze mosselen eten en daarna naar de kermis.
‘Vind je het gezellig? Is dit geen verrassing?’
Ze zaten in een café aan de markt. Ze kregen een grote pan en een pul bier, die Helen liet staan omdat haar oorbel in de pan met mosselen viel. Nico noemde haar een stomme trut toen ze haar oorbel terug wilde en niet lekker eerst de mosselen wilde opeten, niet wilde wachten tot ze haar oorbel in het kooknat vond. Helen wilde haar oorbel en Nico schold en zij wilde meteen geen bier meer, zodat hij haar pul toen maar leegdronk en ook de volgende pul die ongevraagd werd bezorgd.
De oorbel zat niet in het kooknat maar in een mossel. Ze had geen honger meer. Ze staarde uit het raam. De kermisgeluiden zorgden voor een opgewonden sfeertje. Ze had uitzicht op de Moonshaker die eens in de tien minuten met een paar gillende Zeeuwse grieten de lucht in ging.
Nico begon over de mislukte kalender. De site was echt bijna klaar. Een gast van het Nieuwsnet maakte de site nu, echt een prof. En voor niets. Vriendendienst.
Helen knikte en testte de sluiting van haar oorbel. Op het plein buiten was nog maar weinig volk. Het schemerde. De knipperende kleurlampjes benadrukten de leegte.
Na het eten slenterden ze langs de attracties. Een negermeisje met schattige vlechtjes draaide rondjes in een verlaten zweefmolen, het reuzenrad stond stil. Alleen bij de Kamelenrennen was een groep mensen. Nico wilde doorlopen maar Helen wilde Kamelenrennen en kocht een fiche. Haar kameel lag lang voorop en verloor toch nog met een neuslengte voorsprong van een meisje met een geel windjack en een piercing. Het kind bleek al driemaal te hebben gewonnen. De kermisman gaf haar een rood pluchen hart met armpjes en beentjes. Helen liep weg en vond Nico terug in the Palace of Games. Zijn klauwtje greep juist een horloge, maar op het laatst ging het mis. Naast Nico stond een tamelijk kleine jongen met een petje en veel oogwit. Hij lurkte aan een blik bier en trok Nico mee. Helen haalde haar schouders op en liep terug naar de Kamelenrennen. Het meisje met de piercing had weer gewonnen. Ze herkende Helen en lachte.
‘Nog een keer?’ vroeg ze.
‘Nee,’ zei Helen.
‘Ik heb nog een beurt,’ zei ze. Helen keek toe. Ze werd laatste. Ze vond het jammer, dat was te merken. Ze had Helen willen laten zien dat ze won.
‘Wil je met me in de botsauto’s?’
Het meisje knikte en liep mee.
‘Ben je alleen hier?’ vroeg Helen bij het loket. Op de botsautovloer reden een paar autootjes. Ze zag Nico en zijn vriend, allebei een hand aan het stuur en in de andere hand een maxiblik bier.
‘Ik ben met mijn zus,’ zei het meisje. ‘Ze is bij de jongens.’
‘Kom,’ zei Helen.
Ze kozen een geel autootje. Het rode hart zat als een kindje op schoot. De gong klonk, Nico en zijn vriend ontdekten Helen. De muziek stond op vol volume. Is it you that I’m livin’ for.
Helen stuurde naar het midden. Ze voelde direct dat ze het op haar gemunt hadden. Nico koerste recht op haar af, maar ze ontweek hem zonder hem aan te kijken. Ze vond een handige route en maakte snelheid. Het meisje hield zich aan haar vast. Een dikke kale man sneed de bocht af, keerde om en liet haar vol op zijn flank knallen. Helen stond stil en werd ogenblikkelijk van achteren door Nico geramd. Het meisje schoot naar voren, Helen hield haar tegen maar de volgende klap had ze zelf niet verwacht, ze stootte haar knie. Het meisje gilde. Het rode hart vloog uit de auto. Het meisje stak haar arm uit. Ze schreeuwde, ze wilde uitstappen. Helen trok haar hardhandig terug. Tegelijkertijd ontweek ze een frontale botsing maar hun autootje werd tegen de geparkeerde autootjes geslingerd. Het meisje beet in haar arm. Ze wilde het hart terug.
Helen reed langzaam langs de rand. De jongens hadden elkaar in de hoek klem gereden, de dikke man maakte snelheid. Het hart lag stukgereden op de vloer.
‘Ik koop een nieuw hart voor je hoor,’ zei Helen.
Het meisje zat met een strak kopje naast haar. Een hart kopen is niet hetzelfde als een hart winnen. Ze aaide het meisje over haar hoofd. Haar haar voelde vettig, vreemd. Het voelde naar kermis, naar armoede en plezier waar je later om huilen moet. We doen alsof het leuk is maar is het echt leuk?
De klootzakken. Ze reden weer. Helen stuurde hun kant op. De meest linkse auto koos ze uit, frontaal. Dat pakte goed uit. Omdat ze haar allebei raken wilden, duwden ze elkaar tegen de rand en met een slimme zwenk was ze weg, de vrije vloer op. Met een boog parkeerde ze tussen de stilstaande auto’s. Ze wachtte niet op de bel. Ze hielp het meisje uit de auto en liep weg. Nu pas was ze kwaad, heel kwaad. En geschrokken. Ze trilde ervan. Het meisje wilde niet terug naar de Kamelenrace en ze wilde geen nieuw hart. Ze wilde ook geen suikerspin, ook geen zuurstok. Ze liep weg zonder dag te zeggen. Helen keek naar de afdruk van haar tandjes in haar arm.
Toen ze de markt af liep, zag ze opeens: Concordia. Ze draaide om en ging naar binnen. Het zaaltje was bijna leeg, de kermisgeluiden drongen vaag door. Het meisje van de muiltjes stond bij de kassa.
‘Ken je me nog?’ vroeg Helen.
Het meisje lachte een rij spitse tanden bloot. ‘De vriendin van Nico Boer?’
Helen knikte.
‘Wil je wat drinken? Is er iets?’
‘Eens Nico Boer, altijd Nico Boer, weet je dat je dat zei?’
Het meisje knikte. ‘Stalkt hij je?’
‘Nee, dat niet. Ik wil weten waarom je het zei.’
‘Je ziet er niet gelukkig uit.’
Helen haalde haar schouders op. ‘Waarom zei je dat toen?’
‘Omdat ik dat weet,’ zei ze. ‘Ik ken hem. Ik zat bij hem op de basisschool. Hij had verkering met mijn vriendin. Toen ze het uitmaakte heeft hij haar met zijn vrienden iedere dag van school naar huis achtervolgd. Ken je zijn vrienden?’
‘Een paar.’
‘Ken je Max? Die is echt fout. Hij is weggestuurd bij de commando’s en heeft in de gevangenis gezeten. Weet je waarom? Mishandeling van zijn vriendin. Weet je wat zijn bijnaam is? Hannibal. Zegt je dat wat?’
‘En Nico?’
‘Nico? Vraag jij dat aan mij? Jij kent hem. Ik vind hem een mongool. Sorry dat ik het zeg, ik wil je niet kwetsen. Wil je wat drinken?’
Helen wilde niet. Ze vroeg: ‘Moet ik bang zijn?’
‘Bang? Ja, misschien moet je bang zijn. Nico is geen klootzak maar hij is dom. Hier, drink.’
Helen kreeg bier. Zeeuwse meiden drinken bier, dan ik ook nu, dacht ze. Ze wilde de angst kwijt, de woede ook.
‘Maar als je Nico niet mag, waarom deed je toen bij het mosselfeest zo amicaal met hem?’
‘Ik?’ De ogen van het meisje werden klein. ‘Deed ik amicaal? Het was een feestdag. Ken jij mij? Ik weet wat ik doe. Weet jij dat ook?’
‘Sorry,’ zei Helen. ‘Je hebt gelijk. Ik ken je niet.’
‘Ik wilde je gewoon waarschuwen. En dat doe ik nog steeds. Als je het uitmaakt met hem, zorg dat je ver weg bent, want ze gaan je bruut terugpakken, echt. Die vrienden doen alles voor elkaar. Dat is mijn advies. Meer niet. Ik hoef niets met hem, hoor.’
‘Sorry,’ zei Helen weer. ‘Ik wil het begrijpen. Dat is alles.’
Het meisje knikte. Ze had bijna grijze ogen en de wangen van iemand die graag lacht. Ze keken elkaar aan, een minuut lang, zwijgend.
‘Je gaat het uitmaken, hè?’ zei het meisje toen.
Helen knikte. ‘Dat doet pijn, begrijp je?’
‘Gefeliciteerd. Dat zeg ik. Echt. Ik ben blij voor je. En ik wens je sterkte.’
‘Dank je,’ zei Helen. ‘Sorry, maar ik ga. Ik ga.’
Ze draaide zich om en liep naar buiten. De avondhemel hing laag over de huizen, de kermis leek plotseling op een griezelfilm.
Nooit meer, dacht ze, nooit meer, nooit meer.
9
Een taxi kon ze niet betalen. Het schemerde. Ze was op een muurtje gaan zitten. Sjanie ging ze niet bellen. Nico wilde ze niet meer zien. Nico wilde ze nooit meer zien.
Zorg dat je ver weg bent, want ze gaan je bruut terugpakken. Dat had die griet gezegd.
Ver weg. Waarnaartoe?
Ze verlangde naar lachen, dansen. Naar Nanne of... wie kende haar nog?
Ze ging de contacten langs. Een telefoon vol namen en niemand die je bellen kan. Zo kent iedereen je, zo is iedereen je vergeten.
O, Helen... meid... hoe is het met je? Waar ben je geweest? Is het leuk? Heb je een vriend? Wat ga je doen? Nou leuk hoor... wil je niet weten wat ik doe?
Nee Marieke, nee Tessel, nee, ik wil niets van jullie weten. Jullie je eigen leven, ik het mijne, ja, ik ben een aso, ja, maar ik mis jullie hoor, stomme wijven, help me alsjeblieft, mijn vriend botst me verrot in de botsauto’s, hij rukt zich voor mijn ogen af in een hotelkamer en dat vindt hij stoer, maar ik wil hier weg, hoor je me, ik zit hier serieus tussen de boeren en weet je wat dat betekent?
Op dat moment hoorde ze een telefoonstem ‘Hallo’ zeggen. Hallo?
Helen herkende de stem.
‘Hallo? Helen? Bel je me?’
‘Matthijs? Heb ik je gebeld?’
‘Ik hoor je stem, dus, ja, je hebt gebeld.’
‘Per ongeluk zeker. Wat gek.’
‘Niet gek. Té gek. Wat doe je?’
Het gesprek ging vanzelf. Waar ze was. Wat Nico deed. Waar Matthijs woonde. Wat, om de hoek? Bij de grote kerk? Die kerk met die dikke toren? Daar zit ik!
Hij wachtte haar op. Hij moest bukken voor de deur. Zierikzee was een dwergenstadje, dat had Helen zeker wel gezien. Dit was het huisje van zijn tante Leentje geweest. Matthijs tikte tegen het plafond van zijn woonkamer. ‘Tante Leentje was een meter zestig.’
Op tafel stond een literfles bier. Voor de kachel zag Helen een paar verfschoenen. Ze vroeg hoe het vorig jaar met enge Frans was afgelopen, die stukadoor. Of hij bang voor hem was.
Bang? Wie? Matthijs bang? Nooit geweest. Drink je bier? Iets anders? Ga zitten!
Hij woonde gezellig. Gekleurde lampen, diepe fatboy, een bedbank in de kamer. Aan de muur posters en portretjes van oude mensen. Overal kleren op de vloer. Fijne muziek en een geluidloze tv op mtv.
Helen vertelde dat Nico op de kermis was. Ze vroeg: ‘Heb jij een vriendin, Matthijs?’ Ze wilde vragen of hij zijn vriendin net als Nico op de kermis zou vergeten.
‘Zie ik eruit als een homo?’ vroeg hij.
‘Hoe zien homo’s eruit?’
‘Kleine kontjes, hè? Maar ik wil niet over homo’s praten. Homo’s zijn vies. Ik ben normaal. Al heb ik best een strak kontje, haha. Wil je echt niets drinken?’
Helen liet zich rosé inschenken, een limonadeglas vol.
‘Ik had met Nettie, maar dat is over. Drie jaar hadden we. Ze heeft het uitgemaakt omdat ik op het verkeerde station stond.’
Helen dronk haar glas te snel leeg, maar voor ze kon zeggen dat ze genoeg had schonk Matthijs het weer vol.
‘We zouden op wintersport gaan,’ vertelde hij. ‘Ik hou niet van sneeuw, maar goed, je bent samen, je past je aan.’
Helen knikte en keek naar de moedervlek in zijn hals. Niet mooi maar grappig.
‘Wij zouden vertrekken op een vrijdagmiddag. Half vijf op het station. Ik moest overwerken. Ik bel haar op dat ik de trein niet haal. Ga maar vast, ik reis je na, zei ik. Maar een halfgemetseld muurtje, dat vinden de mensen niet fijn. Ik werkte een dag door. Belt ze me de volgende dag op, kwaad dat ik niet kom, oké, dat snap ik. Waar moet ik heen? vraag ik. Winterberg. Oké, zeg ik, morgen pak ik de trein in Goes. We spreken zo en zo laat af, zegt mijn vriend: Kom, we gaan samen, ik breng je. Ik blij. Mijn vriend wil coureur worden dus die leefde zich uit op de autobaan. In vijf uur stonden we op station Winterberg. Precies op tijd. Ik kijk rond, maar geen Nettie. Ik zeg tegen mijn vriend: rij maar vast terug. Ze komt wel.
Hij rijdt weg, ik loop het station af, drink een blik bier, loop een rondje, belt Nettie me. Waar ben je? vraagt ze. Ik zeg: Hier. Op station Winterberg. Waar ben jij? Op station Winterberg, zegt ze, ik sta al een uur te wachten. O, zeg ik, ik ook. Waar sta je? Bij de ingang, zegt ze. Ik ook, zeg ik.’
Matthijs begon te lachen.
‘Ik snap je niet,’ zei Helen.
‘Winterberg. Zij was in Zwitserland, ik stond in Duitsland. Echt. Dat doe je niet met opzet. Maar ik hoefde niet meer te komen. Ze was klaar met me, zei ze. Tja. Bijna drie jaar verkering. Voorbij.’
‘En toen?’
‘O, ik bel mijn vriend, ik zeg: ze komt niet, het is over tussen ons. En je bent een vriend of je bent geen vriend. Hij keerde om en haalde me op. We zijn goed uitgegaan die nacht. Vandaar.’
Matthijs schonk bij. ‘Kijk, Helen, daar is mijn huismuis.’
Midden in de kamer zat een muisje met grote oren.
‘Elke avond komt ze kijken. Lief, hè?’
Matthijs stond op, zette een nieuwe cd op en verkruimelde een kaakje. ‘Koekje voor jou, kleine Piepmevrouw,’ zei hij.
Helens mobiel meldde dat Nico haar probeerde te bereiken. Ze kon opnemen en zeggen: ik zit bij Matthijs, kom je ook? Ze kon net als Matthijs een andere cd opzetten, andere muziek, namelijk Nico in plaats van Matthijs. Ze zette haar telefoon uit. Ze was vrij. Ze was Helen bij Matthijs. Het was fijn hier.
Volg je hart, Helen, denk niet te veel na. Dat waren Nannes woorden. Lieve Nanne. Homo’s zijn niet vies. Dat moest ze Matthijs goed duidelijk maken. Homo’s zijn gezellig. Maar ze wilde niet discussiëren nu. Ze was moe. De rosé had haar zwak gemaakt. Ze wilde naar Matthijs luisteren. Hij vond het gezellig met haar. Hij zat naast haar op de bedbank en legde zijn hand op haar hoofd. Bij hun kennismaking had hij een klik met haar gevoeld, zei hij. Of had hij het mis?
Grote Matthijs, grote handen, een andere geur. Wat wist ze van hem? Niet eens zijn leeftijd.
‘Heb je broers? Zussen? Waar wonen je ouders?’ vroeg Helen.
Matthijs zweeg. Het muisje schoot langs de plint de achterkamer in.
‘Wil je het niet vertellen?’
Matthijs zuchtte.
‘Ik heb alleen een moeder,’ begon Helen. ‘Ik heb geen vader. Nu jij.’
‘Ik ben enig kind, mijn moedertje is gek in haar hoofd en mijn vader is met zijn jasje in een bollenpelmachine gekomen. Dat is alles. Mijn moedertje zit in een tehuis. Ze komt tot mijn borst, zo klein is ze. Daar hangt ze, naast tante Leentje. Tante Leentje heeft ons geholpen, ik heb haar geholpen. Haar foto hangt daar links.’
Helen bekeek de foto’s. Tante Leentje had een knot. Echt een tante met een koekjestrommel en een toverbal bij het weggaan.
‘Ze heeft alles gedaan voor mijn moedertje. Tot ze doodviel. Toen kreeg ik dit huisje van haar. Dat was haar laatste goede daad.’
Helen ging zitten. Ze legde haar hand op de knie van Matthijs. Ze wilde niet verder vragen, niet vragen wie de mensen op de andere foto’s waren. Matthijs stond op en haalde een nieuwe fles bier uit de gang. Helen zag een gat in zijn sok. Ze deed haar schoenen uit en luisterde naar de muziek.
‘Je praat trouwens met je handen,’ zei Matthijs.
‘En jij bent me aan het versieren.’
‘En lukt het?’
Helen knikte. ‘Ja, het lukt. Laat je pols eens zien?’
Ook Matthijs had een littekentje, op dezelfde plek als dat van Nico.
‘Waarom wil jij eigenlijk geen Zeeuws meisje meer zijn?’
Dat is zo dom van jongens: op het goede moment de verkeerde dingen zeggen. Helen begreep dat Matthijs meer van haar wist dan zij van hem. Dat Nico over haar had gepraat.
‘Je hebt gelijk,’ zei ze koel. ‘Ik wil geen Zeeuws meisje meer zijn. Ook niet op de site. Daar ben ik te hooghartig voor.’
Matthijs bleef staan. Hooghartig. Zeeuws meisje. Hij had door dat hij een foutje had gemaakt, maar hij kon niet bedenken welk foutje en zette de fles aan zijn mond.
‘Hoe weet je dat ik geen Zeeuws meisje wil zijn? Heeft Nico je dat verteld?’
Matthijs haalde zijn schouders op. Hij leek op een haas die niet wist van welke kant het gevaar kwam.
‘Zie je mij als een blije Heidi met een plank met kazen door de stal van Nico huppelen? En in de boerderijwinkel, zie je Nico als Geitenpeter uierzalf verkopen? Nico in korte broek met bretels, zie je het voor je?’
‘Geitenpeter?’
‘Geitenpeter, ja. De vriend van Heidi. Nico in korte broek. Hij wil me in augustus tot mosselprinses laten kiezen. Mij als Miss Mossel van Zierikzee. Zie je het voor je?’
Matthijs hield zijn hand voor zijn mond. Hij wist het, zag Helen, hij wist het precies.
‘Maar vertel, jullie zijn vrienden? Wat doen jullie eigenlijk in dat clubhuis? Als vrienden onder elkaar, wat doen jullie? Waarover praten jullie?’
‘Dat wil je niet weten,’ zei Matthijs. ‘Dat is geen praat voor meisjes. Vrienden zijn vrienden. Wat wij doen, blijft onder ons. We hebben een vriendeneed samen.’
‘Ik wil het weten,’ zei Helen. ‘Voor die tijd mag jij hier niet meer naast mij zitten.’
Die opmerking had effect. Matthijs’ stem kreeg een vertrouwelijke klank, hij klonk een beetje samenzweerderig zelfs.
‘Eigenlijk,’ zei hij, ‘eigenlijk ben ik een slungel. Een onbetrouwbare slungel. Dat zeggen ze. Maar ja, ik ben Matthijs. Ik ben anders.’
‘Dat zeg je omdat je naast mij op de bank wil, slimmerd.’ Helen hoorde de invloed van de rosé op haar stem, pakte haar glas en reikte het hem aan.
‘Nee,’ zei Matthijs. ‘Ik ben anders.’ Hij onderdrukte een boertje.
‘Nico rijdt maar mooi in je auto. Je geeft je auto niet zomaar weg toch? Nico zegt dat jullie alles delen.’
‘Alles delen? Delen wij alles? Zegt hij dat?’
De bovenlip van Matthijs krulde terwijl hij Helens glas volschonk. Hij was zichtbaar boos op Nico, maar het kon Helen niet schelen, ieder zijn boosheid.
‘Wij zijn vrienden,’ zei Matthijs, ‘eerlijk zullen we alles delen, klopt. Maar ik ben degene die deelt. Ik ben de enige met werk, weet je.’
Helen probeerde zich te herinneren wat Nico over vrienden gezegd had. Iets moois, iets over samen willen en samen niet willen. Iets met vrienden die elkaar begrijpen, die als een bos zijn, samen sterk maar net als een boom op een open veld ieder voor zich omwaaibaar. Vrienden doen alles voor elkaar, ook als het fout is.
‘Wat had je eigenlijk voor trouble laatst?’ Helen dacht er opeens aan. Het woord trouble, dat was haar bijgebleven.
‘Trouble? Moeilijkheden? Ik?’
‘Toen we in Brussel waren; je belde Nico op.’
‘Brussel.’ Matthijs schudde zijn hoofd, klikte ergens in zijn brein het woord Brussel aan, keek dom en wist het weer. ‘Jullie waren in Brussel. Dat was het.’
Helen lachte.
‘Met mijn auto, dat was het. Daarom belde ik. Ik miste mijn auto. Jullie hadden mijn auto.’
‘Wist je dat niet?’
‘Nee, dat was een ontdekking toen. Mijn auto was weg. Maar daarna wist ik het, snap je. Jullie waren in Brussel. Geen probleem.’
‘Was je bezorgd?’
‘Ach,’ Matthijs dook wat in elkaar, ‘logisch toch? Je geeft je auto mee aan een gast zonder rijbewijs. Hij is mijn vriend maar één ongeluk en Matthijs is de lul. Ik ben altijd de lul.’
‘Wát zeg je?’ Hun ogen ontmoetten elkaar; een kort treffen. Helen begreep dat hij wist dat zij niet wist dat Nico geen rijbewijs had. Hij had er behoefte aan haar hard uit de droom te helpen. Hij was kwaad, hij had een wrok, hij kon Nico raken en hij deed het.
‘Heeft Nico geen rijbewijs, zeg je dat?’
‘Hij rijdt uitstekend,’ vergoeilijkte Matthijs. ‘Hij zou direct slagen voor de praktijk maar theorie kan hij niet. Hij is tweemaal gezakt. Hij heeft het opgegeven.’
Helen voelde dat ze zou kunnen huilen maar ze had echt te veel op, ze was in de macht van Matthijs. Hij kon haar alles vertellen, hij kon de leugens van Nico genadeloos uitbuiten en ze zou geen verzet bieden.
‘Ik geloof je niet,’ zei ze.
‘Maakt niet uit,’ zei Matthijs. ‘Het is oké. Nico wilde ook een bmw kopen maar ja, pappa Boer vond het niet jofel en je kent pappa Boer.’
‘Ik vind het ook niet jofel,’ zei Helen. Ze dacht aan het hart met de armpjes, de prijs van een kermismeisje met verwaarloosde haren. Een hart dat voor de lol door een stel dronken vrienden aan flarden was gereden. Nou ja, voor de per-ongeluk-lol. De ik-wist-het-niet-sorry-lol. Lompe lol.
Helen haatte lompheid. En lompheid was Nico aangeboren. Per ongeluk pijn doen omdat je niet zo fijngevoelig bent – helaas, vergissing, Nico, ik pik het niet. Lomp is lomp. Je kunt lomp zijn zolang je schatje het pikt, zolang zij je gelooft, zolang het woord sorry haar zacht maakt. Zolang zij niet zegt wat eigenlijk iedereen ziet: jouw karakter lijkt op een boerenerf met hoeken waar roest en schimmel de vergeten rommel aantast. Nico en het erf van zijn vaders boerderij – Helen mocht dan dronken zijn nu, maar ze voelde een klik, ze begreep Nico, ze zag hem zoals hij was. Hij heette Boer, want hij was een boer. Ja, Nico, zo is het, je zegt het zelf. Mijn vriend is een boer.
Het besef maakte Helen misselijk. Hoewel dat ook door de rosé kon komen.
Matthijs zette zijn fles weg. Ze hoopte dat hij haar kon redden uit de misselijkheid en de verwarring, maar zijn hulp bestond uit een duwtje zodat ze achterover rolde op de bedbank. Ogenblikkelijk was zijn gezicht bij het hare. Ze rook bier, maar ook haar eigen zure rosémond.
Ik heb nu al spijt, dacht ze.
Lompheid was net zoiets, spijt hebben voor je iets doet en het toch doen. Dus ik ben lomp, dacht ze, ik ben ook lomp. Wat maakt het uit?
Een onbeheersbare lach veroverde haar buik. Ze trok haar benen op. Ik ga met Matthijs neuken, dacht ze. Sorry, Nico, het spijt me, ik wil het, ik doe het, ik ga het doen, Matthijs doet het, het staat in de sterren, het is mijn lot. Die gedachte deed pijn, zoals altijd wanneer ze voelde dat iets waar was, dat iets klopte. Alsof ze betrapt werd op iets wat haar overkwam, wat ze had kunnen tegenhouden en niet tegenhield. Waarom zei ze niet: nee?
Omdat ze alleen was. Omdat het haar niets kon schelen. Omdat ze wist dat ze diep van binnen alleen was. Moeders zijn lief maar zonder vader ben je alleen. Wie alleen is mag alles doen om niet alleen te zijn. Moet je trouw zijn als je alleen bent? Trouw aan wie dan?
Matthijs was leuk. Matthijs gaf haar een warme buik. Jij niet, Nico, jij maakt me koud, nee, je laat me koud, ik kan niet warm worden van jou, niet meer.
Mijn gevoel volgen, dat is goed. Mezelf trouw zijn gaat vóór jou trouw zijn. Begrijp je dat? Nee, boeren hebben principes, boeren weten wat goed en fout is, maar boeren begrijpen weinig van gevoel, want boeren hebben boerenverstand.
Helen giechelde.
Matthijs dacht dat het was omdat hij in haar oorlel hapte, wat haar inderdaad een rilling bezorgde, maar al vrij snel merkte ze dat de liefde van Matthijs paste in het kwartet Boerenliefde. Ze wist zelfs amper of hij bij haar binnen was geweest zo snel sliep hij in na de oef-geluidjes en de kleine harde ontploffing die hij beleefde. Niet iets om sorry te hoeven zeggen, geen vrijpartij om je naar over te voelen.
Maar gevoel kent zijn eigen wet. Wat je de ene dag vergoelijkt omdat je er zin hebt, begint de volgende dag aan je te vreten, te zeuren, te zaniken. Vreemd gaan mag niet. Dat doe je niet, dat is verboden.
Matthijs’ opgewekte humeur drukte Helens schuldgevoel naar de achtergrond. Hij liep op blote voeten door de woonkamer (door het achterraam viel een flets ochtendzonnetje), hij roosterde vierkante witte boterhammen voor haar, hij streelde haar haar, terwijl hij vloekte omdat hij op een klus had moeten zijn die morgen.
‘Vertel je me over jullie vriendeneed?’ vroeg Helen. ‘Je hebt het beloofd. Ik wil het weten.’
Matthijs knikte. Hij dronk zwarte koffie. Hij vroeg: ‘Ga je het uitmaken? Ga je zeggen dat je met mij was?’
‘Ik ben geen slet,’ zei Helen. ‘Nico is geen lul. En ik wil niets met je.’
Matthijs bleef knikken. ‘Ik zeg je één ding,’ zei hij. ‘Als jij Nico dit vertelt, is het met mij echt kant en klaar gedaan. Hij prikt een hooivork door mijn strot. En door jouw strot ook. Weet je nog, die brand op Zonnemaire bij Antje de Molenheks? Die middag zag ik je voor het eerst.’
Helen stopte met ademen.
‘Ze is een gare heks, snap je. Nee? Dat dondert niet. Nieuwe Zeeuwen haten heksen. Dat mens voorspelt dingen. Ze kan handlezen. Je komt binnen en ze vertelt je leven. Belachelijk. Ze doet je de groeten van je dode opa. Ze maakt mensen bang en krijgt er geld voor. Ze heeft een zoon met maanogen. Een rare gozer. Een alien is het, hij is gek. Ze woonde in een caravan en kreeg een vergunning voor een huisje naast de molen. Foutje. Een maand na oplevering ging het huisje in de hens. Heb ik genoeg gezegd?’
‘Je lult,’ zei Helen, ‘je liegt. Ik geloof je niet. Dat doet Nico nooit.’
‘Ik doe dat niet,’ zei Matthijs. ‘Ik ben Matthijs. Ik prop geen brandende pieteroliedoeken door de brievenbus. Ik houd, geen aansteker bij de vitrage. Ik sta erbij en kijk ernaar. Zie ik eruit als een leugenaar? Ik jok niet. Ik sla nooit. Daarom krijg ik klappen. Dus zeg ik niet alles. Dat is zwak en het is slim. Jij begrijpt dat niet, meisje. Je kent ons niet. Tip van Matthijs: mondje dicht. Als één van ons wordt genaaid, worden we allemaal genaaid. Als één van ons gewroken moet worden, wreken we hem samen. En niet met een rondje bier. Nico is aardig, je hebt gelijk. Hij is de aardigste, de rustigste, de leepste. Maar je kent Max niet. Die is heftig gek. Zijn ex hebben ze het gekkenhuis in gestalkt. Hij en dat ratje, Arlo. Je wilt ze niet kennen. Bier en tieten, dan weet je het. Had jij niet een skinvriendje vroeger?’
Helen keek naar de adamsappel van Matthijs. Een skinvriendje vroeger... Wat was pieterolie?
‘Hij heet Sjakie of zoiets.’
‘Hij heet Japie.’
‘Ja. Die is langs geweest in de club. Niet lang geleden. Goeie gast, van onze soort. Hij heeft ook een club. Maar die gozer heeft goed begrepen dat hij jou met rust moet laten.’
Helen schudde haar hoofd. ‘Nee,’ zei ze. ‘Nee. Nee.’
‘Sjakie heeft een white power tattoo op zijn arm. Klopt?’
Zoals wanneer je iemand ziet lopen die je lang niet gezien hebt – even is hij vreemd, dan bekend – zo verging het Helen. White power? Hoezo hadden ze dat ontdekt? Waar kenden ze hem van? Wat hadden ze gedaan met hem? Is Japie bij jullie geweest, Matthijs? Wie...?
Er moest iemand zijn die haar telefoon controleerde en die iemand kon alleen maar Nico zijn.
‘Matthijs, wat zijn jullie? Klootzakken?’
Haar stem klinkt zwaar, haar mond is kurkdroog. Ze ziet een schutting voor zich. Een lange in de mist verdwijnende schutting. Achter die schutting is de nacht. In de schutting klappert een deurtje. Door dat deurtje blaast wind. Het is de-wind-van-hoe-het-echt-is. De wind die je kil maakt en niet wilt voelen. De wind die je weglacht, die je kwaad maakt, die je je rug toekeert. De wind die niet bestaat tot het deurtje begint te klapperen.
Helen werd er koud van, bleek.
‘Zijn jullie zulke klootzakken?’
‘Je kunt ons klootzakken noemen, ja, dat kan. Dat is goed. Zo kun je ons noemen. Anderen noemen ons Nieuwe Zeeuwen. Ik niet. Ik ben geen Zeeuw. Ik kom van Sliedrecht. Mijn moedertje werkte bij Van Leeuwen, de buizenfabriek. Tot ze gek in haar hoofd werd.’
Matthijs strekte zijn armen, knakte zijn vingerkootjes en ging de kamer uit.
‘Klootzak of niet, pissen is nodig, pissen moet,’ hoorde Helen hem zeggen.
Hij had haar bang gemaakt. Een medium was geen heks. Petra bezocht vaak een medium. Brandstichten was slecht. Brandstichten was een misdaad. Nico deed dat niet. Zeker weten, ze zag zijn gezicht voor zich, zijn bescheiden lachje – nee, kalme Nico doet geen vlieg kwaad. Hij heeft een vriendelijk karakter. Matthijs lult maar wat. Misschien verzint Matthijs alles, misschien is hij jaloers. Ook dat Nico geen rijbewijs heeft, ook dat avontuur met Frans.
Helen schoof de gordijnen open. Het keukentje rook naar gootsteen. Ze liet de kraan een poosje lopen en nam een slok water. Ze keek in de spiegel. Ze zag wallen en klitten. Zat Nico nu met Sjanie achter de toog te bedenken waar ze kon zijn? Bij wie in bed, in wiens armen?
In Matthijs’ armen, Nico. Matthijs. Dat is je vriend. Jij leent zijn auto, hij leent je vriendin. Je ex-vriendin. Had je dat niet door?
Je mag me een slet noemen, scheld maar, zeg het maar. Mij boeit het niet. Wil je weten waarom? Zal ik je dat haarfijn vertellen? Nou luister, ik hou niet van leugenaars. Het is voorbij tussen ons. Ik ga naar Breda, ja, naar mijn moeder en naar Japie, als je het weten wil, ik ga terug naar mijn ex.
Helen werd rustig. Ze zou het hem rustig vertellen. Ze zou niet boos zijn. Ze zou niet laten weten wat ze wist. Ze konden over het dijkje wandelen. En daarna een avondje tv-kijken bij zijn ouders. Morgen zou ze gaan. Morgen zou ze gaan, ja. Of nu? Zou ze meteen de bus nemen en nooit meer terugkomen?
‘Ben jij niet bang, Matthijs? Of verzin je alles om Nico zwart te maken? Is alles gelogen?’
‘Bang?’ Matthijs kwam uit de douche, zijn armen hingen langs zijn bedruppelde lijf. ‘Kijk je naar mijn wijnvlek?’ vroeg hij.
‘Die rode vlek op je bil? Ja, daar kijk ik naar,’ zei Helen.
‘Daar had de ooievaar me beet, vertelde mijn moedertje, maar hij had iets te hard met zijn snavel geknepen.’
Ze zag hoe hij zichzelf bekeek in de spiegel, van boven naar beneden, alsof hij zijn eigen onhandige blootheid keurde en er voor vandaag met een zucht genoegen mee nam, met een zucht die zei: oké, ik ben Matthijs, ik doe het ermee.
Helen stond op.
‘Goed,’ zei ze. ‘Goed. Ik houd mijn mond. Nico je auto, jij zijn vriendin. Maar wat er is gebeurd vannacht betekent niets. Ik ga.’
Op de hoek bleef Helen staan. Ze keek om. De zon was weg. Er was niemand op straat. Ze liep langs restaurant de Gouwe Geit, langs een rij dwergenhuisjes met vierkante tuintjes, door de Noordpoort naar de bushalte. Verkeer stond stil op de rotonde, de wind blies om haar oren. Het miezerde een beetje. Ruim tien maanden was ze hier geweest. Eindeloze maanden. Elke dag had ze gewerkt maar nu ze had besloten terug te gaan wilde ze direct gaan, zonder afscheid nemen. Al was ze van Zeeland gaan houden. De geur van de inlagen zou ze missen en de wijde lucht, de donkere nachten, de sterren, de maan en de zon. Altijd tegenwind.
Het lot besliste. De bus naar Westerschouwen kwam eerder dan de bus naar Rotterdam. Ze zou niet direct vertrekken, ze zou afscheid nemen vandaag. Afscheid nemen moet, afscheid nemen is goed. Vertrekken zonder afscheid nemen is vluchten. Vluchten is zwak. Wat die griet uit Concordia ook zegt. Alsof je schuldig bent. Alsof Nico het recht heeft om kwaad te zijn.
Hij zou trouwens gelijk hebben als hij iets wist over haar en Matthijs. Maar hij weet niets. Hij is het lulletje, hij weet niets en hij komt er niet achter. En het kan me niets schelen. Zeeuwen zijn altijd eerlijk, ha! Wie begint met liegen is de lul. En wie was er grof gisteren?
In feite was het al uit toen hij haar met zijn botsauto van achteren aanreed.
Nee, toen haar oorbel in de mosselen viel en hij kwaad werd en haar bier opdronk. Nee, eerder al, in de hotelkamer toen hij zich voor haar ogen aftrok.
Helen keek uit het raam, naar boerderijen, naar de Prommelsluis en de ondergelopen weilanden van Nico’s vader. Ze keek met ogen die afscheid namen. Een raar gevoel, weggaan. Morgen hier niet meer zijn. Morgen de overburen horen zeggen: Kijk, zie je dat? Het overbuurmeisje is weer thuis. Maar in het café zal niemand de trap af komen ’s ochtends. Sjanie zal zelf de koffie zetten. Haar bed zal afgehaald zijn, de kast leeg. Nico zuipt zich klem met zijn vrienden. Matthijs glimlacht en metselt muren. Matthijs het buitenbeentje.
Helen stapte uit. Ze hief haar gezicht naar de grijze lucht. Regenspetjes, wind, eenzaamheid. Ze kon ertegen, wist ze nu. Ze was ervan gaan houden.
10
Helen stapte het café binnen en dacht aan haar geld. In haar toilettas zat meer dan duizend euro. Sjanie leunde over de tap. Ze groette met haar vingertoppen, vertrouwelijk, zoals vriendinnen doen. Helen bleef wel vaker een nacht bij Nico. De klok wees tien over twaalf, de windmeter boven de spiegel meldde wnw kracht 6.
Helen ging naar achteren. Jan Bil zat aan de keukentafel, krant lezend, rokend, met een verband om zijn pols.
‘Hallo, goedemiddag, jongedame,’ zei hij zonder op te kijken. ‘Heb je honger?’
Helen hing haar jas over een stoelleuning. ‘Zie ik er uitgehongerd uit?’
Jan Bil lachte. Helen zag zijn bruine tanden. Hij en Helen, ze hadden hard gewerkt de laatste tien maanden. Samen hard werken is gezellig. Helen boog zich over hem heen.
‘Wat lees je?’
Jan Bil schudde zijn hoofd. Hij had niet graag dat er iemand over zijn schouder hing.
‘Ken jij Antje van Zonnemaire?’ vroeg Helen.
Jan Bil verschoof zijn bril. ‘Wie zeg je?’
‘Haar huis stond vorige zomer in brand. De Molenheks. Hoe heet ze?’
‘Antje van de Molen. Je bedoelt het bungalowtje van Antje.’ Hij vouwde de krant dicht. ‘Waarom wil je dat weten? Wie noemt haar heks?’
‘Ik heb gehoord dat mensen bang voor haar waren.’
‘Bang? Bang voor een wijfje met een bijzondere gave? Wie heeft je dat verteld?’ Jan Bil klopte een sigaret uit zijn pakje.
‘Ik hoorde het op de kermis,’ zei Helen.
‘Op de kermis? Je was op de kermis en je hoorde iemand over Antje praten? Wie was die iemand?’
‘Weet ik veel. Iemand. Maar Jan, ik moet je wat vertellen. Ik ga terug naar Breda.’
‘Heel goed, meisje.’ Hij zoog vuur in zijn sigaret. ‘Dat snap ik. Maar eerst wil ik weten wie Antje een heks noemt. Weet je wat er met haar is gebeurd?’
Nee, dat wist Helen niet. Dat Antje maandenlang in het brandwondencentrum had gelegen, dat ze daarna drie maal was opgenomen voor huidtransplantaties en dat haar zoon zolang bij pleegouders woonde, dat hoorde ze nu pas. Dat was erg. Maar Nico kon ze niet verlinken. En de naam van Matthijs kon ze ook niet noemen omdat ze dan zichzelf verlinkte. En omdat hij dan moeilijkheden met Nico kreeg. Een hooivork in zijn strot.
Jan Bil doorzag haar. Ze wist iets, ze zou iemand kunnen helpen maar dat deed ze niet. Nee. Dat ging ze niet doen. Dat durfde ze niet. Dat kon gevaarlijk zijn. Matthijs had haar bang gemaakt.
‘Kom op, troela. Wie noemt Antje een heks? Nico Boer?’
Helen bloosde. Nog nooit had iemand haar troela genoemd.
‘Ik kan het niet zeggen, Jan.’
‘Je moet het zeggen, Helen.’
‘Jezus, man, wat zeur je nou? Ga zelf naar de kermis. Heet jij Peter R. de Vries of zo?’
‘Was het Nico Boer?’
De bange nacht achter de schutting blies weer om haar hart. Ze moest het zeggen, Jan had gelijk. Ze stond voor de keus: of slecht zijn, voor altijd slecht zijn, maar zonder dat iemand dat weet. Of laten zien dat je slecht bent maar eerlijk zeggen wat je weet en wat je hebt gedaan.
‘Was het Nico Boer?’ Jan Bil klonk onvriendelijk. ‘Kom op, troela. Dit zijn geen geintjes die je afdoet met een lachje. Wie heeft je dit verteld?’
‘Ik weet het van Nico. Hij vertelde het.’ Matthijs moest erbuiten blijven.
‘Wat vertelde hij? Zeg op. Antje is een kennis van me, weet je. Antje is een dun klein vrouwtje met afgekloven nagels van de zenuwen. Ze doet geen vlieg kwaad.’
Jan drukte zijn sigaret uit, stak een nieuwe op. De vermoeidheid op zijn gezicht was weg, zijn ogen gloeiden. Hij vouwde de krant nog eens op, alsof hij een conclusie getrokken had, alsof hij begreep hoe de vork in de steel zat en moest nadenken.
‘Je weet dat die brand is aangestoken?’
‘Dat hoorde ik.’
‘Weet je wie dat heeft gedaan?’
Helen voelde zich machteloos. Ze wilde ‘Ja’ schreeuwen, ze wilde niet dat Jan in haar teleurgesteld zou zijn. Ze moest douchen dat rook ze nu ook. Ze zweette, ze rook naar Matthijs, ze moest haar tanden poetsen. Ze was fout en vies, maar ze had lef, ze was niet laf, ze hoorde zichzelf ‘Ja’ zeggen.
‘Godverdomme.’ Jan stond van tafel op. ‘Godverdomme. Wat een klootzakken. Godverdomme.’
Helen stapte opzij. Vloekende mensen maakten haar bang.
‘Jan, schreeuw niet alsjeblieft. Ik heb het gehoord. Meer niet.’
Jan Bil schudde zijn hoofd. De vriendelijke Jan Bil was veranderd in een woedende man.
‘Jan, luister naar me. Ik weet het niet zeker. Ik heb het gehóórd.’
Jan Bil sloeg met de krant op de tafelrand, scheurde hem doormidden en ging zitten. Hij nam een denkhouding aan, zijn hoofd ondersteund door twee handen, ogen dicht. Bijna aanstellerig, alsof hij Helen wilde laten zien dat hij diep moest nadenken en dat zij daar verder niets mee te maken had.
Minuten gingen voorbij. Als Nico hoorde dat Helen wist van hun foute actie, dat ze Jan Bil had verteld wat ze wist, dat ze niet eerst naar hem was gekomen om te vragen: Nico, ik heb zus en zo gehoord, is dat waar? Hij zou boos zijn en terecht. Ze had het hem eerst moeten vragen. Maar hij zou meteen willen weten van wie ze dat wist. Hij zou niet luisteren maar alleen uit haar mond willen horen wat hij vermoedde, hij zou meteen snappen wat hij al dacht. Van Matthijs wist ze dat. En dan zou hij de gekwetste peer uithangen: Waarom geloof jij Matthijs? Helen, waarom geloof je hem? Hou je van mij? Denk je dat hij eerlijker is dan ik? Als ik je zeg dat ik het niet heb gedaan, maar dat híj het heeft gedaan, dat hij een brandende pieteroliedoek door haar brievenbus wurmde – petroleum was dat natuurlijk – dat hij zijn aansteker bij de vitrage in de keuken hield, wie geloof je dan? Hem? Of mij?
Sjanie kwam de keuken in. ‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg ze.
Nou, Helen, zou Nico zeggen, zeg op: geloof je Matthijs eerder dan mij? Is dat niet een beetje raar? Je gelooft niet je vriend maar wel die lijpe lul. Trouwens, wanneer heeft hij je dat verteld?
Ik ben een slet, dacht Helen. Ik ben een troela. Ik doe maar wat. Ik maak een zooi van mijn leven. Dit is mijn straf. Als ik niet bij Matthijs was geweest, had ik niets geweten. Maar als ik niets had geweten, als ik braaf naar huis was gegaan – was dat beter geweest? Niets willen weten, oké, dan was ik geen slet maar het zou hetzelfde zijn. Nico en zijn vrienden hebben een huis in brand gestoken omdat de bewoonster volgens hen een heks is. Ik weet dat omdat ik een slet ben. Nico is mijn vriend. Ik heb hem bedrogen en verraden. Ben je slechter als je een slecht iemand verraadt? Ik wel. Ik doe maar wat, ik ben vies, ik stink naar Matthijs, naar mezelf, naar regen. Ik ben een slet, een troela.
‘Blijven jullie zwijgen?’ vroeg Sjanie. ‘Heeft Helen iets gedaan, Jan? Waarom is die krant gescheurd?’
Jan schudde zijn hoofd maar zei niets.
Helen voelde dat Sjanie naar haar keek. ‘Is er iets dat ik moet weten, Helen?’
Helen kon niets zeggen. Sjanie zou haar niet begrijpen. En Petra mocht hier niets van weten. Petra zou bezorgd zijn, ze zou van Sjanie horen dat ze met iedere vent sliep die naar haar glimlachte. Ze hoorde haar zeggen: Jij bent niet toe aan zelfstandigheid. Doe jij alles wat iemand van jou wil? Weet je, prinsesje, jij moet leren wat de betekenis van ‘néé’ is. Niet je koninklijke zin krijgen, dat zou goed voor je zijn, lekker hard afgewezen worden. Misschien zou het zelfs beter zijn als je een litteken kreeg, iets wat je gezicht verminkte. Of moet ik je opsluiten als Rapunzel en pas loslaten als je haar twintig meter lang is? Dan ga ik er stiekem elke maand een decimeter van afknippen. Want, jongedame, liefde is geen spelletje.
Petra had eerder zulke dingen gezegd. Petra zei verschrikkelijke dingen als ze kwaad was. Ze vergat niets. Ze zou alles wat ze met Helen had meegemaakt herhalen, als een pleidooi voor een rechtbank en de rechter zou niet hoeven nadenken, hij zou zeggen: Helen, je bent een slettebak. Ik veroordeel je tot vijf jaar geen verkering.
Helen keek Sjanie aan. Haar hardwerkende vermoeide tante, die net als haar zus niet kon toegeven en altijd gelijk wou krijgen.
‘Is er iets dat ik moet weten?’
Hoezo vroeg ze dat? Had zij het recht om alles te weten? Wat had Helen eigenlijk verkeerd gedaan? Nico had een avondje naar de kermis met haar ingeruild voor een avondje zuipen met vrienden. Dat was zwaar waardeloos. Een kutstreek was het. Was het dan raar dat ze naar Matthijs was gegaan? Wat trouwens toeval was, niet omdat ze dacht: hoi hoi ik ga neuken met Matthijs. Dat jullie allemaal zo verstandig zijn, Sjanie, Jan, Petra, dat jullie doen wat goed is, geeft dat jullie het recht een oordeel over mij te hebben? Hoe durven jullie overal en altijd te denken dat jullie gelijk hebben, terwijl jullie niet weten hoe ik me voel? Wie de fuck wil zo saai zijn als jullie? Sorry hoor, wie wil zo denken en leven? Moet ik zijn als jullie? Dat jullie alles goed doen, moeten jullie weten. Wat is goed? Beslissen jullie dat? Nou, have fun. Ik doe niet mee.
Ik wil een andere taal leren, dacht Helen. Spaans. Chinees, anders praten. Ik wil niet zo denken, niet zo leven als zij. Ik wil niet praten zoals zij. Mijn leven is van mij.
‘Jan, kun je antwoord geven? Wat is er aan de hand?’ Sjanie klonk ongeduldig.
Helen deed een stap naar voren.
‘Dit is tussen Jan en mij, tante,’ zei ze. ‘Er is niets dat jij moet weten.’
Jan Bil rechtte zijn rug. Het verschuiven van zijn stoel deed pijn aan Helens oren.
‘Ze heeft gelijk. Laat je ons even alleen, alsjeblieft?’ zei hij kortaf.
Sjanie zuchtte en verdween door de deur. Op de dijk achter het huis mekkerde een geit.
Jan Bil was geen topkok. Alle door hem klaargemaakte soorten vis smaakten naar frituurvet en zout. Maar klachten over het eten waren er zelden. Helen hoorde klanten soms grappen maken over zijn manier van lopen, zijn wapperende handen, zijn loensende blik. Hij glimlachte erom.
Voor haar was hij steeds aardig geweest, anders aardig dan gewone mannen. Ze had zich veilig gevoeld in zijn gezelschap. Ze wist dat hij haar mocht om wie ze was, niet om hoe mooi ze was. En precies dát zei hij, toen Sjanie de keuken uit was. Hij stond op, leunde met zijn rug tegen de deur, sloeg zijn armen over elkaar en zei dat hij haar niet in moeilijkheden wilde brengen...
‘Maar,’ zei hij, ‘uit je reactie begrijp ik dat je precies weet wat er is gebeurd. Ik zie dat je je schaamt. Daarom moet je het me zeggen. Je bent geen kind meer dat kan doen wat ze wil. Ik mag je, maar ik heb je nooit echt begrepen. Waarom ga je met jongens als Nico om? Weet je wat ze doen?’
Helen voelde een traan op haar wang kriebelen.
‘Soms denk ik: was er maar iemand die tegen Helen zei dat ze wel bijzonder mooi is, maar dat de buitenkant maar een verpakking is. Leuk om te zien, net als reclame. Iedereen wil naar je kijken. Deuren gaan vanzelf open voor je, iedereen wil met je praten, iedereen is blij met je aandacht. Je denkt dat dat door jou komt.’
Helen voelde meer tranen maar ze bleef Jan Bil aankijken; zijn ogen stonden vriendelijk en ze verlangde naar vriendelijkheid, naar iemand die wist wat ze moest doen.
‘Je weet dat je mooi bent en je spint ervan, als een poes die een aai krijgt. Poezen geven iedereen kopjes, zelfs de tafelpoot. Je weet niet beter. Aandacht is als de zon, je wilt er de hele dag in zitten. Ik ben je vader niet, ik heb een zoon, ik weet weinig van meisjes. Als jij mijn dochter was, zou ik fier op je zijn, want ik zie dat je een goed hart hebt. Als ik je vader was, zou ik je leren dat een mooie buitenkant niet betekent dat je van binnen gelukkig wordt. Een mooi papiertje maakt geen lekker ijsje. Al die sterren op tv zijn verslaafd aan hun ego. Ze zijn mooi, dat zijn ze. Denken ze. Ze zijn de hele dag bezig met mooi blijven. Sorry dat ik boos op je werd. Mijn moeder was mooi. Mijn moeder trouwde met de lelijkste man van Noordgouwe. Flaporen, bijziend, flapvoeten, ik lijk op hem. Maar ze was gelukkig.’
Jan Bil poetste zijn bril. Helen ging op de grond zitten. De tranen kropen in haar hals maar ze gaf geen kik, ze wreef ze niet weg, ze bleef kijken naar Jan. Zo’n man kon haar vader zijn, zweterig, rokend, boos, iemand die vervelende dingen zei die zacht klonken, zacht en lief.
‘Mijn moeder was mooi, dat zei ik al. Mooie meisjes worden op een dag grijze meisjes. Jij ook. Ook mooie meisjes worden dement en klagerig. Maar er zijn waardige oude mensen. Sommigen waren mooi vroeger, anderen niet. Dat zie je niet meer. Grijs is grijs en zonder tanden zoenen schijnt heerlijk te zijn maar een tandeloos bekje is niet echt fraai. Mijn moeder is tevreden.
Ik ben al vrij oud. Ik word gelukkig van koken, van mensen die een leuke avond hebben, die blij zijn dat ze hun verhaal aan me kunnen doen. Ik heb naar veel mensen geluisterd. Ik weet iets van het leven. Het voordeel van zestien zijn is dat je leeft met je gevoel en weinig weet. Het nadeel van zestien zijn is dat je leeft met je gevoel en weinig weet. Snap je me? Soms moet je luisteren naar mensen die het goed met je voor hebben. Ik begrijp best dat Sjanie de zus van je moeder is en dat je niet wilt dat zij alles weet. Ik begrijp waarom. Ik ken deze zogenaamde Nieuwe Zeeuwen van Nico Boer. Ze zijn oerdom, ze weten niet beter. Ik zal ervoor zorgen dat niemand weet wat je me vertelt maar ik moet weten wat je hebt gehoord. Ik neem aan dat je er niet zelf bij was. Of wel?’
De koelkast zoemde, de klok tikte.
‘Helen, als Nico en zijn vrienden die brand hebben aangestoken, zeg het me.’
‘En als dat waar is, wat dan?’
‘Is het waar?’
‘Matthijs heeft niets gedaan.’ Helen klonk schor.
‘Matthijs? De bouwvakker Matthijs? Die beroepsleugenaar? Heeft hij het je verteld?’ Jan stapte naar voren.
De keukendeur ging open.
‘Ik heb een bestelling,’ zei Sjanie. ‘Duurt het nog lang?’
Jan pakte het kladblokje aan, legde zijn vinger op zijn lippen en joeg haar terug.
Maar Helen zag de hooivork voor zich, Nico die op haar keel mikte.
‘Ja,’ zei ze toen. ‘Ze hebben het gedaan.’
Jan Bil knikte. Hij scheen bijna opgelucht te zijn. Hij was weer Jan Bil die sliptongetjes moest klaarmaken.
‘Mag ik nu gaan?’
‘Nee,’ zei Jan. ‘Ik wil nog iets weten.’
Maar Helen wilde niet meer. Ze had genoeg verteld. Ze wilde onmiddellijk weg uit de keuken. Bovendien stonk ze zo intens naar vis en zweet dat ze maar één ding wilde: schoon worden. Heel Zeeland van zich afdouchen. Nico, Matthijs, de rook in de keuken, ze wilde alles met shampoo en zeep wegboenen. De douchekop erop. Warm water. Vijf jaar geen verkering.
‘Straks, Jan,’ zei ze. ‘Alsjeblieft? Ik wil douchen.’
11
Ouwerkerk, Bruinisse, Oude Tonge. De ruitenwissers veegden spatjes weg. De jongen naast Nanne stuurde met één hand. Hoofdletter Alex, de broer van Boris.
De Vespa hadden ze bij het busstation moeten laten staan. Alex had haar koffertje aangepakt en Helen was ingestapt. ‘Petra kilt me,’ had ze gezegd, maar een moeder die je kilt maakt geen indruk.
Nanne was in een jolige stemming. Gezellig Helen ophalen, hoi piepelepoi. Hij kreeg zijn gordel niet vastgeklikt en giechelde omdat Alex hem kietelde.
‘Ik kietel geen homo’s,’ zei Alex.
Helen keek uit het raam. Dag Zeeland, dag Nico, dag lieve Jan Bil. Waarom doet mijn buik zo’n pijn?
‘Dus je was niet meer blij op de boerderij?’ Nanne stak zijn arm naar achteren en kneep in haar knie. Hij was ouder geworden. Zijn kuif had hij afgeknipt. Hij droeg een pet en een sjaal. Zijn gezicht was magerder, zijn ogen waren opgemaakt. Voor het eerst zag Helen dat hij Arabisch was. Half Arabisch althans, zijn moeder was zo Hollands als aardappelpuree.
‘Heeft hij je geslagen? Of vond hij zijn varken knapper dan jou?’
Helen was te moe om te praten. Ze rook naar zeep, ze was schoon en haar waterflesje was leeg en nog: ze proefde Matthijs.
‘Helen is een beetje depressief, denk ik,’ verklaarde Nanne. ‘Maar gelukkig is mijn moeder maatschappelijk werkster. Ze is dol op problemen.’
‘Heeft ze aan jou niet genoeg?’ vroeg Alex.
‘Ja hoor, Helen, hoor je het? Ik ben een probleem. Je eigen broer is een nicht, hoor, Alexander.’
‘Mijn moeder heeft er geen probleem mee,’ antwoordde Alex.
‘O nee? Nou, mijn moeder heeft er ook geen probleem mee. Mijn moeder is alleen maar verdrietig. Niet om mij maar omdat ze geen oma wordt. Egoïstisch, hè?’
Jan Bil had Helen niets meer gevraagd. Hij had zijn hand op haar kruin gelegd, haar een seconde diep in de ogen gekeken en dat was het dan. Dag Helen.
En Sjanie? Toen Helen de douche uit kwam, zat ze al met een begrafenisgezicht op haar kamer.
‘Je gaat weg, hè?’ zei ze. ‘Komt het door Jan?’
‘Ik heb heimwee,’ had Helen gezegd. ‘Ik wil naar mamma. Jan begrijpt me.’
‘Ik begrijp je ook hoor.’ Sjanie wilde natuurlijk niet onderdoen voor Jan Bil. Een tante begrijpt haar nicht beter dan een kok. ‘Ik begrijp best dat je iets met je leven moet. Ik begrijp ook dat je niet nog een zomer je rot wilt werken hier. Maar ik zal je missen, echt... En Janjan ook, hij zal er ziek van zijn. Je was ons zonnetje in huis, Helen.’ Ze hield zich goed maar haar ogen glansden. ‘Misschien moet je verpleegster worden,’ zei ze. ‘Petra had gehoopt dat je hier zou ontdekken wat je wilt.’
En toen vroeg ze met een plotseling koeler klinkende stem, een stem die verried dat haar op dat moment een nieuwe gedachte inviel: ‘Weet Nico eigenlijk dat je naar huis gaat?’
Helen had niets gezegd. Ze was het café in gelopen, had de tap een aai gegeven en pakte daarna haar scooter uit de schuur. Blind van tranen was ze de dijk af gereden.
‘Hela, Helen,’ zei Nanne. ‘Je hebt nog geen woord gezegd.’
‘Het is aardig dat jullie me zijn komen halen,’ zei Helen.
‘Ja,’ zei Nanne. ‘Dat vind ik ook. Wij zijn aardig. Maar waarom ga je niet met ons mee? Alex, mag Helen niet met ons mee naar je vader?’
Helen had de achteruitkijkspiegel ontdekt en vooral Alex, die af en toe een blik op haar wierp. Leuke ogen, opvallende wenkbrauwen, mannelijk. Ze ontweek ze en zocht ze weer.
Wat hebben ogen dat ik wil dat ze me leuk vinden? Waarom verlang ik altijd naar iemand die lief is?
Rotterdam, Roosendaal, Bergen op Zoom. Wilde paarden op de kwelders. Of zijn het ossen?
Dieren zijn lief. Dieren doen wat ze doen, ze weten niet beter. Ik weet ook niet beter. Ik wil een lief hondje, een soort Japie wil ik. Hij was echt lief. Vooral in het begin. Net als Nico, in het begin.
Op de schoorsteenmantel in de woonkamer van Nico’s ouders stond een foto van haar. Er was pas geleden een geitje naar haar vernoemd. Nooit zou ze meer het erf op lopen, bij Robin in de stal kruipen, kijken naar de zwaluwen die hun jongen leerden vliegen.
‘Helen,’ zei Nanne. ‘Ik vroeg je wat.’
‘Ik was in gedachten. Wat zei je?’
‘Waarom moesten we je vandaag eigenlijk komen halen? Ik bedoel: dat Alex meteen zijn auto voor je pakt terwijl we eigenlijk naar zijn vader zouden gaan, dat is aardig. Je mag wel een beetje je best doen om gezellig te zijn, vind ik.’
Helen zag slikkige weilanden en zwiepende bomen. Ze wilde niet vertellen. Het huilen staat mij nader dan het lachen, dacht ze.
Maar die gedachte was vooral een gek zinnetje in haar hoofd. Ze was niet van plan een traan te laten om Nico. Niemand zou zien dat ze zwak was. Niemand weet, niemand weet dat ik Repelsteeltje heet. Niemand kent me. Ja, Jan Bil kent me een beetje. Hoeveel kilometer geleden alweer, hoeveel zoevende autominuten? Honderd? Hoe dan ook, Jan Bil staat boven zijn frituurbak met beslagen bril en een sigaret in zijn mondhoek. Hij zal haar niet in moeilijkheden brengen.
En Petra? Wat zal ze vragen straks? Waarom heb je me niet gebeld, meisje? Is er iets gebeurd?
En ’s avonds zal ze Sjanie opbellen en uithoren. En daarna zal ze op de rand van mijn bed komen zitten, het licht uitdoen en vragen: Wie is die Jan Bil? Waarom was hij boos op je? Waarom ben je voor die Nico gevlucht?
Die Nico. Die Jan Bil. Die Petra. Niemand is een ‘die iemand’.
Petra zal niet luisteren. Ze zal horen wat ze wil horen, wat ze al weet, al denkt en altijd al had gedacht. Overhoren is het, op je knieën toegeven dat je mamma gelijk heeft, altijd gelijk heeft, natuurlijk gelijk heeft, want jij hebt ongelijk. Ja, dat is zo. Ik heb ongelijk. Ik ben dom, ik was dom, ik ben een slet. Dus wat? Moet ik daarom duizend keer ingewreven krijgen dat ik... nou?
Ik wil niets aan jou vertellen, niets uitleggen en ik ga ‘die Nico’ bellen om te zeggen dat het uit is. Straks.
‘Nou wat, Helen? Wat de hell is er? Ben je op de edge van een breakdown? Ga je ons niets vertellen? We gaan naar de vader van Alex, in Duitsland. Ga mee.’
Helen strekte haar arm uit naar Nanne. Lieve Nanne. Altijd populair doen. Wat is de edge van een breakdown? Laat me gewoon met rust.
‘Nou? Ga je mee?’
Helen wist het niet. Maar wat Nanne deed was oké en als het geen Petra was, dan was dat heel oké.
‘Doe maar,’ zei ze. ‘Graag. Ik wil mee. Ik ben te moe om te denken.’
‘Als ze voor ons kookt, mag ze mee,’ hoorde ze Alex zeggen.
‘Chill! Kook je voor ons?’ vroeg Nanne.
Helen knikte.
Waarom, waarom had ze Matthijs gezoend? De smaak van zijn mond prikkelde haar lippen, de geur van zijn haar zat in haar neus. Fout was het geweest, echt fout. Waarom kon je een fout niet wegklikken? Waarom kon je niet gewoon een schoon zakdoekje pakken en denken: voorbij is voorbij? Een vieze vloer kun je dweilen, een vuile wc kun je schoonborstelen, in een afvalbak doe je een schone zak maar zelf raak je een pestgevoel niet meer kwijt. Als niemand weet wat je hebt gedaan, is het dan erg?
Nee, dan is het niet erg, dan is het gewoon zwak om je slecht te voelen. Kom op Helen, zanik niet zo. Beslis gewoon dat het niet erg is. Het is níét erg. Afgelopen, klaar. Je kunt je ook schuldig wíllen voelen, gewoon, omdat je erop kickt om schuldig te zijn.
‘Heb je eigenlijk een paspoort bij je?’ vroeg Nanne.
12
De vogeltjes in Helens mobieltje zongen haar wakker.
Ze lag in een atelier zonder gordijnen. Midden in de ruimte stond een stellage met gipskoppen. De vloer van de kamer boven haar hoofd kraakte. Wie liep daar?
Helens oren stonden op scherp. Ze was midden in de nacht wakker geworden van een vliegtuig en naar de wc gelopen. In de grote hal bleef ze staan. Het was zo’n huis waarin je voelt dat alles leeft en beweegt, maar stilstaat op het moment dat je kijkt. Aan alle muren portretten die net als kinderen doen of ze slapen tot hun moeder hun slaapkamer uit is en dan verdergaan met hun geheime onderonsjes. Terug in het atelier had ze haar koude voeten omwikkeld met haar vestje en was ingedommeld.
‘We ontvoeren je gewoon,’ had Alex gezegd. ‘Dan maar zonder paspoort de grens over. Jij bent onze Helena, ik ben Paris.’
Ze zaten in Venlo met een bak frites in een eetcafé. Ze had Nico net gesms’t.
Nico, ik ben weg, ik wil niet meer. Ik bel je.
Het luchtte op. Ze vroeg: ‘Paris? Wie is Paris?’
‘Paris Alexander, de zoon van de koning van Troje. Ken je dat verhaal niet?’
‘No. Ik ben dom.’
‘Wel eens van het mooiste meisje van de wereld gehoord? Haar naam was Helena. Ze woonde tussen de woeste boeren en werd ontvoerd door mooie mensen met geld en smaak. Net als jij.’
‘Alex is steenrijk,’ zei Nanne. ‘Zijn ouders eten van gouden borden en ze hebben een eiland bij Italië. Een eigen eiland! Met palmen en sinaasappelbomen!’
‘Hij overdrijft,’ zei Alex. ‘Mijn moeder heeft een huis op Sicilië, meer niet.’
‘Ben je Italiaan?’ vroeg Helen.
‘Si, signorina. Geboren maar niet getogen. Ik kom uit Amsterdam en ik woon overal.’
Boven klonken nog steeds trage stappen. Waarschijnlijk de manke oom die ze gisteravond de trap op had zien strompelen. ‘I wish you a good night, Helena,’ had hij gezegd. Hij ook al.
Helen hoorde de buitendeur dichtslaan. De vader van Alex die broodjes ging kopen in het dorp? Ze had hem niet gesproken, alleen de hand gedrukt.
Toen ze aankwamen bij Burg Maus, een gezellig verlicht huis in de bergen van Duitsland, stond in de deuropening een donkere jongen met een wit schort voor. Mooie lippen, ogen waar je van schrok als je erin keek. Hij kuste Nanne op de mond. Boris dus. Hoe oud? Twintig zeker.
Hij had met eten gewacht. In de kamer brandden witte kaarsen. Hij warmde borden in de magnetron, knipte de touwtjes van een verkoold pakje los en ‘toverde’ een zeeforel op tafel, naar zijn zeggen een zeldzame delicatesse. Alex, hun zusje Sandra, een oom en tante, Nanne en Helen zaten aan tafel en voor ieder fileerde hij een moot vis. De vader ging met zijn telefoon en zijn bord naar een andere kamer. De moeder was er kennelijk niet. Ze spraken Engels met elkaar, wat Helen wel verstond maar niet durfde te spreken. Dus nam ze minihapjes van de roze vis en gluurde.
Helen kwam overeind zitten. Haar hoofd bonkte. Ze had honger, haar buik rommelde. Ze zag dat ze een berichtje had, maar ze las het niet. Aan Petra had ze gesms’t dat ze met Nanne naar een oom was en maandag thuiskwam. Morgen dus.
Ze telde zeventien gipskoppen. Eén kop had zelfs twee gezichten, een Jantje-lacht kant en een Jantje-huilt kant. De kop op het hoogste treetje van de stellage deed haar aan een klasgenootje denken, een meisje met rare oren dat nooit iets zei. Ontvoerd misschien, dacht ze, net als ik. En toen niemand haar miste en niemand haar kwam halen, toen is ze van eenzaamheid versteend.
De zon streepte de natuurstenen vloer, het plafond was stil. In de knoesten en nerven van de planken had ze een leeuwenkop ontdekt. Met manen. En ook een apenkop. Steeds meer dieren zag ze, en vooral ogen van dieren. Ogen die niet leefden en triest waren of verontwaardigd of dromerig.
Helen draaide zich op haar zij en dacht aan Nico, aan Zeeland, de zon boven de Oosterscheldebrug. Hoe kon in één dag, in twee dagen, alles zo veranderen? Ze voelde zich bevrijd, alsof ze ontsnapt was. Alsof ze al die tijd zelf niet had geweten wat ze niet wilde, al die tijd zichzelf als een elastiekje tot het uiterste had gerekt en nu los was, helemaal los was. Voorgoed. Nooit meer. Matthijs, de smaak van zijn mond, zijn geur, bah. Maar Nico?
Ze herinnerde zich een gesprek met een vriendin.
‘Wil je weten waarom ik je niet meer zie zitten, Helen? Ik snap je niet. Het is nog niet uit met de één of je zoent al met een ander. Jij weet niet wat liefde is.’ Vooral die laatste zin: jij weet niet wat liefde is.
Ze had zich omgedraaid en was weggelopen. Bij de diploma-uitreiking hadden ze elkaar niet gefeliciteerd.
In de hal tinkelde een belletje. Dat bleek het teken waarop iedereen had gewacht. Ontbijt! Croissants en een gekookt ei. Engels brabbelen met tante en met de oom, die jarig bleek te zijn. De vader van Alex was weg. Nanne bleef in bed met Boris. ‘Ik ga lekker super veel seks hebben,’ had hij haar de vorige avond toevertrouwd. ‘Wens je mij een fijne nacht toe?’
Helen wilde niet aan Nanne en seks denken. Ze kuste hem welterusten. Ze wilde als Sandra zijn, dat lieve zusje dat Nederlands sprak en niet van haar zijde week. Ze was ’s avonds met haar mee naar het atelier gegaan en had Helens kleren bekeken. Ze telde het geld in haar toilettas, speelde met Helens telefoon.
‘Ken jij al die jongens?’ vroeg ze. Ze had het kwartetspel ontdekt.
‘Ja,’ zei Helen. ‘Ik ken al die jongens.’
Ze keek mee. Joe. Randy. Het kalf Nico.
‘Je hebt een bericht,’ zei Sandra. ‘Zal ik het voorlezen?’ Ze had een grappige rimpel in haar voorhoofd en heel lichte ogen.
‘Lees maar,’ zei Helen. ‘Van wie is het?’
‘Helen, dit kun je niet maken. Waar zit je? Bel me gauw.’
‘Ik heb het uitgemaakt,’ verklaarde Helen.
‘Met Japie? Was dat je vriend?’
‘Zei je Japie?’ Helen nam haar telefoon. Het was inderdaad een sms van Japie.
‘Hij voelt fout,’ zei Sandra. ‘Je moet hem niet bellen.’
Helen glimlachte. ‘Japie is oké,’ zei ze. ‘Maar bellen is duur.’
Sandra schudde haar hoofd. ‘Bel hem maar niet.’
Boris en Nanne verschenen pas bij de thee ’s middags. Fris gedoucht en erg verliefd. Boris dronk een soort oploskoffie en rookte Indonesische sigaretten. De manke oom toonde foto’s van een begrafenis en praatte over rituelen en olifanten. Helen zat op een hard bankje. Ze kreeg chocoladetaart, bijzonder goede taart vond men, met marmelade en een dunne bodem. Zoete rookslierten kringelden door de warme kamer. De zon schitterde in de spinnenwebben tussen de bomen en tekende de schaduw van hun hoofden op de achterliggende muur. Ergens schetterde een ekster, in de verte blaatte een schaap. Zondagmiddag in Burg Maus.
Na de thee kreeg Helen een glas sekt. De sekt maakte haar zo duizelig dat ze haar jas pakte en een luchtje ging scheppen. Op de oprit stond Alex’ vader naast een sportwagen. Hij reageerde niet op haar verschijning; hij leek haar niet te zien.
Ik ben dom, dacht Helen. Ze liep de andere kant op. Iedereen weet hier alles, maar ik ben dom. Ik kan geen Engels praten. Ze zien aan mijn kop dat ik een vmbo-kutje ben. Ze ontdekte een paard in de wei naast het huis. Een mooie Forester. Maar zelfs het paard moest haar niet. Het beest staarde haar van een afstand aan, krabde over de grond en draaide zich om.
Helen ging naar binnen en zocht Alex. Hij zat in kleermakerszit op de grond in de bibliotheek zijn teennagels te knippen. ‘Ik ga slapen,’ zei ze.
Alex keek op. ‘Slapen? Oké.’
Vertellen dat je gaat slapen – welke jongen begrijpt dan niet dat je bedoelt: kom je even langs?
Al was ze op haar kop gaan staan, het boeide hem niet. Haar aanwezigheid was overbodig. Vreemde jongen. Eerst aardig en nu zo afstandelijk.
Ze belde Japie. Helen wilde vriendelijke woorden horen, ze wilde het vaatdoekgevoel in haar lijf kwijt.
‘Waar ben je?’ vroeg hij meteen.
‘Wat deed jij bij mijn vrienden in Zeeland?’ vroeg ze. ‘Sms je mij omdat je hoopt dat je een kans maakt?’
‘Nou, dat lijkt me niet slim,’ zei Japie.
‘Waarom? En wat kan ik niet maken?’
‘Helen, je weet dat ik je mag.’
‘Kom op, Japie, het is voorbij.’
‘Ik wil je alleen maar waarschuwen.’
‘Wáárschuwen? Jij waarschuwt mij? Werk jij bij de politie of zo?’
‘Serieus, Helen. Ze gaan er achter komen waar jij bent. Ze komen je halen.’
‘Ze? Wat is er, Japie? Wie zijn ze? En sinds wanneer ben jij mijn oppasser?’
‘Ik zeg je één ding: pas op. Ik weet het. Ze zijn link.’
‘Wie? Bedoel je Nico?’
‘En de anderen. Weet ik hoe ze heten? Je kent ze toch?’
‘Japie, ik weet niet wat je wilt, maar...’
‘Ik zweer je Helen, jouw foto is door het hele land gestuurd. Zeg niet dat ik je niet gewaarschuwd heb.’
‘Morgen ga ik naar huis, dan bellen we, oké?’
‘Ik weet niet of dat slim is.’
‘Wat?’
‘Naar huis gaan. Ze zoeken je, Helen. Ze zijn echt überlink.’
‘Goed, ik bel Nico. Raad je me dat aan?’
Japie wist het niet. Hij kon haar niet helpen. Hij vroeg weer waar ze was. En of het klopte dat ze er met een buitenlander vandoor was. Een buitenlander?
‘Ja, Japie,’ zei ze. ‘Ik ben er met een homofiele joodse neger vandoor en ... raad eens... ik word moslim. Later!’
Om half zeven zouden ze in een Gasthaus zijn. Toen Alex Helen wakker maakte, was het al tien over. Alex’ vader stond met zijn jas aan in de hal. Hij mocht haar niet, dat was Helen duidelijk: ze deed te weinig moeite om aardig te zijn.
Ze gingen met twee auto’s. Helen zat klem tussen Alex en zijn tante. De tante rook naar de forel van de vorige dag, maar Alex voelde warm. Warm en sterk. Het liefst zou ze haar hoofd op zijn schouder laten zakken, haar ogen dichtdoen en vergeten waar ze was. Maar ze zat stijf en recht op de achterbank.
Ze reden door een bos. Helen dacht aan Japie, aan Nico. Gisteren was ze wakker geworden in het bed van Matthijs, gisteren had Jan Bil haar aan het huilen gekregen, gisteren wist ze zeker: nooit meer een jongen en nu? Ze zat naast Alex. Gisteren was ver weg en lang geleden.
Het Gasthaus lag onder de bomen in een uitgestorven dorp. De gastvrouw schudde met twee handen de hand van Alex’ vader, kuste de wang van de oom, omarmde Sandra. Ze troonde hen mee naar een kamertje naast de eetzaal. De tafel was versierd met rode bladeren en witte bloemen. De maaltijd bestond uit hertenragout met rode kool en aardappelballen en het gesprek ging over offerfeesten. Helen dronk een glas wijn en zei toen in haar beste Engels dat ze dieren offeren gemeen vond.
Foutje. De oom lachte ronduit. Ze begreep er niets van. Of ze wist wat adat was?
Helen bloosde. Ze was vast niet de enige die het niet wist, maar wel de persoon aan wie het moest worden uitgelegd. Adat was alles, de levenskracht, de natuurwet die alles liet gaan zoals het moest gaan. ‘Als je iets doet wat niet kan, sta je buiten de orde, begrijp je?’
‘Then you are outside,’ brabbelde Helen. De blos veroorzaakte druppeltjes in haar hals.
‘Adat regelt de orde tussen mensen en mensen en mensen en dieren. Wie buiten de orde staat is geen mens meer. En als je geen mens meer bent, mag je geofferd worden.’
Waarom moest ze nu aan Nico denken? Had de oom gelijk, stond zij buiten de orde? Was vreemdgaan buiten de orde raken? Ook als niemand het wist?
‘Zou je liever een mens offeren dan een kip?’
‘No,’ zei Helen.
‘Nou dan,’ zei de oom. ‘Dierenoffers zijn in plaats van mensenoffers. Zo’n offer herstelt de adat. Er is een mooi spreekwoord voor in Indonesië: overal waar jij je voet zet, raakt je hoofd aan de hemel. Je voetstap moet zich aanpassen aan de hemel boven je hoofd. Adat is voor iedereen op een andere plaats anders. Als mensen dat niet begrijpen, ontstaan ruzies en twisten. En die ruzies kunnen met offers en rituelen worden opgelost.’
‘Dus,’ zei Nanne, ‘heb je ruzie met de buren, dan offer je gewoon hun poes en alles komt goed?’
‘Nee, nee, nee, Nanne. You don’t really understand what I mean.’ Het zat anders.
Nanne onderging met een schouderophaal een nieuwe uitleg. Helen luisterde niet meer. Ze had haar best gedaan. Dat ze dom was, oké, dat was duidelijk. Maar domme mensen moesten er ook zijn. En wat had je aan slim zijn? Een losse knoop van haar bloesje was genoeg om interessant te zijn. Alle mannen gluurden. Slim of niet. Allemaal lulletjes.
Behalve Alex natuurlijk. Die mocht kijken.
Ze dacht aan vroeger thuis, de uren dat ze in het donker voor het raam van haar kamer zat, hopend dat er iemand zou komen. Een grote man met rinkelende sleutels en een lach die het huis vrolijk zou maken. Soms reden er auto’s door de straat, soms parkeerde er een en stapte er inderdaad iemand uit, en dan was ze bang dat hij echt zou komen. In films gebeurden zulke dingen. Je hebt me geroepen, hier ben ik. Wat kan ik voor je doen?
‘En jij,’ vroeg de vader van Alex in het Nederlands. ‘Wat doe jij in het dagelijks leven? Werk je? Studeer je?’
Hij schonk de glazen vol.
‘Ik zoek werk,’ zei Helen. ‘Wat doet u?’
Goede vraag. Hij had een handelsonderneming. Samen met zijn zoon. Hij sloeg Alex op de schouder. Italië, Duitsland, binnenkort Rusland. Hij was bezig met een taalcursus.
‘Spreek jij iets?’
Help! dacht Helen. Alex, Nanne, help me.
De hulp kwam niet van Alex en Nanne, maar van de ober die had gezien dat de borden leeg waren en een cadeautje overhandigde aan de oom. Chocola uit Zwitserland en een bijzondere dessertwijn. De chocola werd direct opengemaakt en Boris deelde sigaretten uit. Het werd laat. De maan scheen volop toen ze terugreden. De koplampen joegen door de bomen. Sandra’s hoofd zakte op de borst van Alex.
Helen staarde naar de verlichte nevels. De ene dag Zeeland, de andere dag in de bergen, dacht ze. En morgen met Boris en Nanne terug naar Breda. Voor Japie was ze niet bang. Al had ze drie glazen wijn op, ze was voor niemand bang. En ze ging een taal leren, dat ook.
Zo zonder gordijnen onder het armoedige spaarlamplicht en met die gipskoppen die in het niets staarden was de kamer niet wat je noemt gezellig.
Helen ging voor de spiegel staan. Ze had wallen, helaas. Altijd wallen. Nico zag ze nooit. Nico zag niets. Wat wil je als je opgroeit met koeien? Lompe boer.
Maar Helen, waar wind je je over op? Ben je boos?
Nee, niet boos. Moe. En... ze wist het niet, een beetje teleurgesteld of alleen. Morgen naar huis, dat was het waarschijnlijk, dat was niet leuk.
Dag Alex zeggen, dag Boris, dag rijke familie, het was tof en tot nooit meer ziens.
Ze was jaloers op Sandra geweest op de terugweg. Alex als grote broer hebben. Wat voor smoes kon ze verzinnen om hem even te zien?
Ik ben iets vergeten, maar uh... wat ook weer? Helen keek omhoog. De planken boven haar hoofd kraakten.
Hoe zou Alex reageren als ze zijn kamer binnenkwam?
Eén vraagje, Alex, je zei dat je mij had ontvoerd, maar waarom heb je dat gedaan? O, en nog een vraagje, je werkt bij je vader in de zaak, maar wat doe je?
O, en Alex, ik vind het jammer, maar ik ga morgen weg. Ik heb nog geen afscheid van je genomen.
In de hal was het donker. Ergens klonk vioolmuziek.
Wat kon er tegen zijn als ze toevallig iets moest halen?
Bij de trap bleef ze staan. Ze hoorde gestommel. Als die stommelaar nu het licht aanknipte stond ze daar, hand aan de leuning, voet op de tweede tree. Teruggaan was even verdacht als verdergaan. Doe alsof er niets aan de hand is.
Op haar tenen ging Helen de trap op. Eenentwintig treden naar boven waren het, eenentwintig koele marmeren wenteltraptreden. De vioolmuziek hoorde ze niet meer. Boven aan de trap, waar de vloer zou kunnen kraken, liet ze haar gewicht heel voorzichtig neerkomen. Toen hoorde ze Nanne vragen of hij ‘het’ beneden moest halen en ze zag de klink van een deur bewegen. Snel liep ze verder en ging de kamer ernaast binnen. Alex’ kamer?
Ze hoorde ademen. Zo ademde Alex niet.
Ze hoorde iemand bewegen in bed. Zo bewoog Alex niet.
Ze hoorde iemand scusi mompelen. Niet Alex. Zeker geen Alex.
Ze hoorde de niet-Alex-persoon naar iets zoeken. Hij zocht de lichtknop natuurlijk.
Helen reageerde in een reflex. Deur open en weg. Ze vloog de gang door, viel half van de trap en was juist toen het licht aanging in de schaduw verdwenen. Twee meter van haar kamer verwijderd, met bonzend hart en haar wang tegen de koude muur. Wat had ze gedaan? Hoe had ze het gedurfd?
‘Alex?’ hoorde ze roepen. ‘Helloo?’
Alex verscheen op de overloop. ‘Iemand in je kamer? Ik niet, nee. Wie?’
Hij hoefde geen toneel te spelen. Hij wist van niets.
‘Je droomt, pap,’ hoorde ze Boris zeggen. ‘Wij zitten gewoon wat te lachen.’
Helen schuifelde naar haar kamer. Ze deed haar kleren uit, deed het licht uit en trok het dekbed over haar hoofd. Daar lag ze, klaarwakker, ontevreden. Dom vooral, en jaloers op een zusje.
Ze zette haar telefoon aan.
Ze zag het display in het donker, ze hoorde de eerste sms, ze zag 33 gemiste oproepen en las toen: Wanna fuck? Ga naar: www.waronhelendehoer.nl.
En nog een keer, het volgende sms’je. Wanna fuck?... en weer een sms’je, en weer een, onophoudelijk.
Ze wilde naar Nanne rennen. Ze wilde laten zien wat haar bang maakte. Ze wilde gerustgesteld worden. Ze moest Nico spreken. Het kwam van hem. Het moest van hem zijn. Ze wilde naar de computer in de huiskamer sluipen om de site te bekijken. Ze lag te zweten onder het dekbed. Ze hoorde haar bloed in haar oren.
Waronhelendehoer. Japie had gelijk. Kon ze maar slapen, de hele zomer slapen en dan wakker worden op een dag dat alles was vergeten.
13
Om zeven uur stond Sandra naast haar bed.
Haar vader had zijn reisplan aangepast. Hij reed naar Amsterdam. Haar opa was ziek. Ze konden Helen afzetten in Breda.
Met Sandra samen in de auto, snel en warm naar huis? Helen stond op.
Vader Roberto was in de keuken. Hij droeg een oversized geruit jasje op een rood overhemd en schoor zich terwijl hij telefoneerde, Helen toeknikte en een beker thee inschonk.
‘En Nanne? Is hij gewekt?’
‘Nanne wil niet mee,’ zei Sandra.
Hij en Boris waren ’s nachts zwaar misselijk en duizelig geworden.
Helen lachte. Natuurlijk, misselijk. Een Nanne-smoesje.
Ze vertrokken. Berg op, berg af, daarna de autoweg. Sandra zat naast haar vader, Helen achterin met een scherm met Duitse zenders voor haar neus. Een waterig zonnetje stond boven de heuvels. Roberto had zich te snel geschoren, in het gootje boven zijn bovenlip kleefde geronnen bloed. Hij was spraakzaam. Alsof hij het fijn vond dat ze naar huis ging, ver van zijn zoons vandaan. Alsof hij bang was geweest dat zij iets wilde met Alex en nu wist: ze is geen gevaar. Alex was niet eens wakker geworden voor haar. Bovendien, dat moest dat grietje wel doorhebben: ze was te jong en te dom. Geen partij voor zijn zoon.
Wees gerust, dacht Helen, doe maar aardig tegen me, breng me maar fijn thuis. Ik wil je zoon niet. En hij mij ook niet. Ik wil niemand. Ik wil geen gezeik vooral. De site waronhelendehoer, die wilde ze zien.
Maar de vader achter het stuur leek in niets op de Roberto die haar de vorige dag had genegeerd. Hij zat op zijn praatstoel. Hij begon ook al over de geschiedenis van haar naam. Helena, de vrouw waar helden om vochten. Tegenwoordig vochten mannen niet meer om een vrouw. Hooligans misschien, maar dat kon je moeilijk helden noemen.
‘Kun jij je voorstellen dat er om jou gevochten wordt?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei Helen. ‘Het gebeurt. Bij ons komen groepen boeren in het weekeind naar de stad om te vechten met elkaar. In Zeeland noemen ze zich Nieuwe Zeeuwen. Ze haten iedereen die anders is: heksen, homo’s, moslims.’
‘Het zijn de nieuwe barbaren,’ vond vader Roberto. ‘Ik vind ze eng. Ze maken verschil tussen mensen, net als Hitler vroeger. Ons land, ons volk, blond haar en blauwe ogen. Jou had Hitler mooi gevonden. Maar ik zeg altijd: mensen zijn mensen. Alle mensen hebben honger, houden van hun kinderen, moeten plassen.’
Sandra onderbrak haar vader. Zij moest ook plassen en wel direct. En ze wilde friet.
Wat Sandra wilde, kreeg ze. Ze stopten bij Raststätte Bedburger Land. Ze moesten een kaartje kopen om te plassen. Met dat kaartje kregen ze korting bij de kassa van het restaurant. Helen kocht een flesje water en werd alweer jaloers toen ze zag hoe liefdevol Roberto naar Sandra keek toen ze de friet in haar mond stak. Waarom had zij geen vader die liefdevol naar zijn frietetende dochter keek?
Op dat moment keek Sandra haar scherp aan. Alsof ze een sms’je doorkreeg met de inhoud van haar gedachten.
‘Wat doet je vader?’ vroeg Roberto.
Helen bloosde. Was ze zo doorzichtig? Maar ze was ook flink. Ze zei: ‘Ik heb geen vader. Ik ben een donorkind.’
‘Anonieme donor?’ vroeg Roberto.
Sandra stak haar een mayonaise-frietje toe.
‘En je moeder?’
‘Mijn moeder werkt in een dierenkliniek.’
Sandra stak haar nog een frietje toe. Helen liet zich voeren. Ze wist weer hoe het voelde: in de brugklas zitten en vriendinnen zijn. Al was zij nooit zo’n grietje geweest als Sandra, ze had meer vrienden dan vriendinnen gehad.
‘Is je donorvader dokter?’ vroeg Sandra.
Roberto’s telefoontje ging. Sandra troggelde hem zijn portemonnee af en kocht alle zakjes m&m ’s uit het rek.
‘Kun jij eigenlijk gedachten lezen?’ vroeg Helen toen ze in de auto zaten. ‘Waarom denk je dat mijn donorvader dokter is?’
‘Ik heb telepathie,’ zei Sandra. ‘Weet je wat dat is? Ik denk vaak hetzelfde als iemand in de buurt.’
Helen knikte. ‘Je waarschuwde me dat ik die jongen niet moest bellen. Waarom?’
‘Ik weet het niet. Ik vond het eng.’
‘Ik heb hem gebeld.’
‘En had ik gelijk?’
‘Hij waarschuwde me ook.’
‘O ja? Grappig. Ben je bang?’
‘Nee,’ zei Helen. ‘Ik ben niet bang.’
Roberto stapte in. Boven zijn neus zat een rimpel. Sandra deed haar oortjes in. Helen keek naar het landschap. Wie wist dat zij hier zat?
Ik ben een hoofd in een auto, dacht ze. Niemand die mij kent. Er razen zoveel auto’s langs, er zijn zoveel hoofden in auto’s en al die hoofden gaan ergens heen, komen ergens vandaan en weten niet van elkaar dat ze bestaan.
Ze had haar telefoon niet aangezet, maar toen ze de grens passeerden, deed ze het toch. Het duurde een paar minuten. Ze ging niet afwachten hoeveel sms’jes het waren. Ze las er eentje. Ze rilde.
Wanna fuck? Ga naar: www.waronhelendehoer.nl Oosterhoutseweg 147 Breda.
Roberto reed hard. Binnen een uur stonden ze in Breda bij het station. Sandra opende de kofferbak voor Helen. Ze sloeg haar armen om haar nek.
‘Word je verliefd op Alex?’ smeekte ze. ‘Ja? Alsjeblieft?’
‘Alex wil mij niet,’ zei Helen.
Sandra schudde haar hoofd. ‘Hij wil je, hij wil je heel graag. Hij durft niet.’ Ze kuste Helen. ‘Word je verliefd?’
Helen zei: ‘Goed, als jij me helpt.’ Ze beloofde te msn’en. Ze sloeg haar sjaal om haar hoofd en keek de auto na.
‘Oppassen,’ had Japie gezegd. ‘Niet naar huis gaan.’
Wat wist Japie?
Helen was op haar hoede. Achter iedere boom kon Nico staan. Al kon hij nooit weten dat ze op maandagmiddag 25 mei 14.10 uur zou worden afgezet bij de spoorwegovergang. En zo geobsedeerd kon hij niet zijn dat hij hier zijn tent zou hebben opgeslagen. En wat dan nog, wie kon haar verbieden hier te lopen?
Helen schrok toch. Tegenover haar huis stond een lange jongen. Eigenlijk was het geen jongen. Meer een man, meer een manjongen.
Waarom stond hij daar?
Ze rook de steeg naast het huis. Lang geleden was het, een vertrouwde geur. Net zo vertrouwd als haar holle voetstap horen in het schemerige poortje, de tuindeur openduwen. Thuis.
De achterdeur was open.
Petra zat aan de keukentafel een boterham te smeren. Ze keek naar Helen alsof ze haar niet echt zag, alsof ze in gedachten verzonken was en aan haar dacht.
‘Wat zie jij eruit.’ Dat was haar eerste zin. En toen, haar handen afvegend aan een afdroogdoek: ‘O, Helen, liefje, daar ben je! Wat fijn dat ik je zie, wat fijn dat je thuiskomt! Kom in mijn armen.’
Ze wiegde haar als een baby.
Helen werd slap. Een moeder, iemand die groot is, iemand die kan zeggen: Helen, goed dat je naar huis bent gekomen. Knap van je. Een moeder die niet weet en die niet wíl weten wat je verkeerd doet, maar je vasthoudt. Je hebt het goed gedaan, je hebt het goed gedaan. Dat wilde Helen horen.
Helen, liefje. Wat fijn dat je thuis bent.
Lieve mamma, wat fijn dat ik thuis ben.
Helen ging op de bank zitten. Ze spreidde haar armen. Thuis.
Ze wierp haar hoofd achterover, ademde diep en voelde zich plotseling moe. Thuis.
Thee? Vraag je of ik thee wil, mamma? Ja, graag, ik wil graag thee.
Helen zag Petra de kraan opendraaien.
Wil je weten waarom, mamma? Ik ben thuis. Ik heb wat in te halen. Een jaar thee met speculaasjes. Een jaar jou. Niets hoeven. Naar mijn kamer kunnen gaan, msn’en als ik dat wil, gillen als ik dat wil, de trap tien keer op en neer kunnen rennen als ik dat wil. Voor de spiegel staan zolang ik wil. Ik mag alles. Ik ben vrij. Helemaal vrij. Ja, mam, je hoort me goed, vind je me gek?
Petra stond met de koekjestrommel op de drempel. ‘Het huis leeft weer,’ zei ze.
Ze aten laat. Petra schilde aardappels. Ze zette twee bordjes op tafel en stak een kaars aan.
‘Ik vind het zo fijn dat je er bent,’ zei ze weer. ‘Weet je hoe lang het geleden is dat we samen waren? Ik wen er niet aan, hoor. Alleen is maar alleen. Tegenwoordig zit ik met mijn bordje voor de tv.’
‘Alleen is maar alleen. Precies, mamma, ik weet wat je bedoelt. Hoe gaat het met je?’
Petra vertelde. Ze vroeg niet veel. Misschien wist ze alles al, misschien wist ze zoveel dat ze niet meer durfde te vragen. Maar het was goed.
Samen stamppot eten, samen afwassen, samen een detective kijken.
Ze wist inderdaad veel. Zelfs dat de vader van Boris Joods was en een bedrijf had.
‘Van wie weet je dat? Met wie praat je over mij, mamma?’
‘Ik heb natuurlijk contact met de moeder van Nanne. Wat denk je? Het gaat niet goed met Nanne. Hij doet niets meer aan school. Hij gaat alleen als hij zin heeft. Ze heeft bij de leerplichtambtenaar gezeten met hem.’
‘Hij is verliefd, mam.’
‘Ja, hij is verliefd. Dus wie verliefd is, mag doen wat hij wil?’
Helen nam het gezicht van haar moeder goed in zich op. Ze zag hoe haar lippen moeite hadden met het woord ‘verliefd’. Alsof ze er verlegen van werd, alsof ze zich met moeite kon voorstellen hoe het voelde, wat het betekende, verliefd zijn, maar het eigenlijk niet meer begrijpen wilde. Daar leek het op.
‘Je zegt het zelf, mam. Als je verliefd bent, doe je wat je wil.’
‘Wat een onzinpraat, Helen.’
‘Helemaal geen onzin. Ik leef nu. Weet jij nog hoe het voelt? Nee, hè?’
‘Ik weet natuurlijk hoe het voelt, heel goed zelfs. Maar liefde maakt blind. Verliefde mensen doen domme dingen.’
‘Weten is geen voelen, mam. Nanne is gewoon ziek verliefd. En misschien doen verliefde mensen de goede dingen. Juist de goede dingen. Misschien moet je verliefd zijn om te weten wat goed is, mam. Weet jij het? Verliefd zijn is zo fijn. Als ik verliefd ben, voel ik me Helen. Snap je? Wil jij niet verliefd zijn?’
‘Je praat onzin, Helen. Omdat je ziek verliefd bent, vergooi je je toekomst? Omdat je ziek verliefd bent ga je niet meer naar school? Is dat niet een beetje overdreven?’
Helen knikte.
‘En hoe zit het met jou en die Nico?’
Helen rekte zich uit. Waronhelendehoer, even was het uit haar hoofd geweest.
‘Met die Nico ben ik klaar, mam.’
‘Klaar?’
‘Het is klaar, over en uit, ja. Ik was niet echt verliefd.’
‘Ik heb Sjanie gesproken.’
‘Dat begrijp ik, dat dacht ik al.’
‘Is er iets gebeurd?’
‘Gebeurd? Waar heb je het over? Het is uit, ik was er klaar mee.’
Petra knikte. ‘Sjanie was er niet klaar mee,’ zei ze.
‘Sjanie? Hoezo? Wat bedoel je?’
‘De heren hebben de barkrukken door de ruiten gegooid.’
‘Wat? De heren? Wat zeg je?’
Petra zweeg.
‘Welke heren, mam? Nico? Heeft Nico...?’
Ik maak zijn leven kapot. Wiens leven Nico bedoelde wist ze niet, maar ze had hem dat zinnetje eens horen zeggen. Hij was geen lieverdje, die griet van Concordia had gelijk.
‘Wie zijn de heren, mam?’ Helen wachtte Petra’s antwoord niet af, maar liep met de telefoon naar boven.
‘Ja,’ zei Sjanie, ‘ja, er is gevochten en nee, Nico was er niet bij. Maar zijn vrienden wel. Matthijs, je weet wel, de bouwvakker. Zaterdagavond, een paar uur nadat je weg was. Samen met ene Frans en een jongen die Arlo heet. Ze waren stomdronken. Ze hebben de grote ramen bij het terras ingegooid, glaswerk over de vloer, het is een ravage.’
Helen hoorde verwijt in Sjanies stem en dat wilde ze niet horen. Ze wilde niet denken dat het haar schuld was, maar ze was bang dat Sjanie dacht dat het haar schuld was. Of was dat ook zo?
‘En nu?’ vroeg ze.
‘Nu? Nu ga ik slapen. De politie heeft het in handen. Jan Bil wist iets.’
Jan Bil wist iets. Helen stond op de overloop van de eerste verdieping en zag haar eigen gezicht in het raam.
‘Moet ik komen helpen?’
‘Nee. Blijf jij maar bij je moeder in Breda. Daar ben je nu toch?’ Sjanie klonk koud en duidelijk. Ze had natuurlijk gehoord dat ze niet naar huis maar naar Duitsland was gegaan. En dat ze dat niet verteld had, had haar gekwetst. Logisch.
Helen hing op.
Aan de overkant van de straat in de schemer stond de manjongen. Op dezelfde plek als ’s middags, naast de lantaarnpaal met uitzicht op alle ramen van haar huis. Oosterhoutseweg 147.
Helen rilde. De waronhelen was begonnen. Daarom stond die manjongen daar.
14
‘En?’
Petra had meer kaarsen aangestoken. Een donkere vrouw op de bank, te lief om te begrijpen wat haar dochter voelde. Die dochter zei niet: het is mijn schuld. Ze haalde haar schouders op.
‘Vind je het niet erg?’
‘Wel, mam, natuurlijk. Je begrijpt het niet.’
Petra knikte. Ze gaf uitnodigende klapjes op de bank. Op de achtergrond speelde de tune van Sky-radio.
Helen zuchtte. Ze legde haar hoofd op haar moeders schoot.
‘Ik weet dat je groot wordt, ik weet dat ik je los moet laten. Maar we hebben zolang niet gepraat.’
‘Wat moet er gezegd worden, mam?’
‘Waarom doe je zo afwerend? Net was je zo lief. Ik wil weten wat je bezighoudt. Wat je denkt. Wat je gaat studeren.’
‘Studeren? Hallo!’
Helen voelde Petra’s handen aan haar oor, haar neus, haar kin.
Het verhaal van Sjanie klopte niet. Matthijs en Frans waren geen vrienden. Matthijs had iets gehad met de vrouw van Frans. Jan Bil, dacht Helen. Hem moet ik bellen.
‘Waar zit je met je gedachten?’
‘Hier, mam. Ik probeer me thuis te voelen.’
Die opmerking kwam niet fijn aan, maar Helen was niet in een subtiele bui. Ze wilde weg uit haar hoofd. Niet denken aan de site, niet denken aan de sms’jes. Ook niet denken aan Sandra, aan Alex, en vooral niet aan de ravage van Sjanie. Maar een hoofd vol bange gedachten doet vaak anders dan het baasje wil. Helen dacht aan de brievenbus van Antje, aan pieteroliedoeken, aan de manjongen van de overkant. Ze had naar buiten moeten gaan. Ze had hem weg moeten sturen.
‘Wat deed jij eigenlijk toen je twintig was, mam? Of nee, ik wil iets anders weten: hoe gaat dat eigenlijk met een donor? Heb je eerst een kwartet mannen bekeken? Of een folder met foto’s van knappe wannabe-vaders?’
Goed onderwerp. In de auto had Helen bedacht dat ze Petra uit zou horen.
‘Nee,’ zei Petra. ‘Donoren brengen hun zaad. Ze worden natuurlijk op ziektes getest. De vrouw weet niet wie de donor is als ze het zaad krijgt ingebracht. Dat was vroeger zo.’
‘Ingebracht? Ah bah, mam. Lag je op je rug? Is mijn vader de dokter?’
‘Waarom vraag je dat?’
‘Is het waar? Sandra, dat zusje van Boris, is helderziend. Ze zei dat mijn vader dokter is.’
Petra hield op met strelen.
‘Zijn anonieme vaders niet verboden? Mag ik niet eisen dat ik het weet?’
Petra gaf geen antwoord. Haar vingers peuterden nerveus aan een bobbeltje onder Helens linkeroor.
‘Weet je heel piepmisschien toch wie hij is, mam?’
‘Nee, liefje. Nee. Nee.’
‘Maar?’ Helen kwam overeind zitten. Een kaars knetterde. ‘Op je twintigste een donorkind krijgen, is dat niet een beetje raar? Kon je geen kinderen krijgen? Wist je dat toen al?’
‘Nee, dat wist ik niet.’
‘Dan krijg je toch niet zomaar een kind op bestelling?’
‘Ik wel.’
‘Hoezo jij wel? In welk ziekenhuis dan?’
‘In het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. In Amsterdam. Dat heb ik je al eerder verteld.’
‘En hoe heette de dokter?’
‘Weet ik niet. Hij was aardig. Een oosterse man.’
‘Ik ga naar het ziekenhuis, hoor. Ik ga het hem vragen.’
‘Hij werkt er niet meer. Hij is dood.’
‘Mm. Echt?’
‘Echt. Ik las zijn naam in de krant.’
Helen keek naar haar moeders gezicht. Ze geloofde haar niet. Ze sprak niet de waarheid, ze wist het zeker nu. Het kaarslicht accentueerde de wallen onder haar ogen.
‘Was jij net als ik vroeger?’ vroeg ze.
‘Ik net als jij? Nee, eerst niet. Toen ik ouder was, ja. Ik was zo’n meisje dat eeuwig zit te verlangen maar zodra een jongen in haar buurt komt, domme dingen begint te zeggen. En mijn huid was schraal, dat ook. Ik zag er niet uit. Tot er een jongen kwam op een schoolfeest. Bert. Ik stond alleen. Hij pakte me vast en begon me te zoenen. Ik deed mee. Ik had hem nog nooit gezien, maar ik was zo blij dat ik gezoend werd. Bert was echt grappig. We speelden Bert en Ernie.’
‘Bert en Ernie? Met stemmetjes?’
‘Met stemmetjes. We speelden Sesamstraat in bed. Hij was echt leuk. Soms was hij het Koekiemonster en ik het koekje. Wil je weten wat we deden?’
Nee. Helen wilde niet weten wat Petra in bed had gedaan. Ze wilde nu háár verhaal vertellen. Over Sjanie, Nico en Alex en de familie, over haar jaloezie op Sandra.
‘Weet je, mam. Wij zijn een domme familie. De familie van Alex is intelligent.’
‘Alex? Wie is Alex?’
‘De broer van Boris. Die ken je niet.’
‘Aha. Daar gaan we weer, een nieuwe vlam. Alex. Heb je Sjanie en Nico daarom laten zitten?’
‘Pardon? Dikke shit, mam. Je oordeelt wel snel. Ik laat niemand zitten.’
Helen sloot haar ogen, maar Petra ging door. Ze vroeg: ‘Weet je wat mijn moeder vroeger zei? Na Bert was dat. Ik was niet verlegen meer. Ik vond het een sport om anderen met hun verlegenheid te pesten. Ik had iedere maand een ander vriendje. Tot mijn moeder zei: ‘‘Je belooft jezelf aan iedereen. Je kan niet alleen zijn. Jij houdt alleen van jezelf.’’ Jij houdt alleen van jezelf, dat zei ze. Je wilt leuk gevonden worden, geeft niet door wie. Ik heb mijn moeder gehaat om die woorden. Nou ja, gehaat, ik was kwaad. Heel kwaad. En nu lag het op mijn lippen om hetzelfde tegen jou te zeggen, Helen. Stom hè?’
Ze legde haar hand op de mond van Helen.
‘Ik heb je wel eens verteld dat ik een medium bezocht toen ik zwanger van je was.’
Helen duwde Petra’s hand weg. Het was een verhaal met een baard.
‘Ik vertel het,’ zei Helen. ‘Mag ik het vertellen?
Ze zag een vrouw die een emmer met sop droeg waaruit zeepbellen opstegen.
Wat kunnen die zeepbellen betekenen? vroeg jij.
Waarom bent u bang? vroeg het medium.
Zijn het illusies? vroeg jij.
Het zijn dromen. Ze stijgen op en knappen uit elkaar. Uw dochter zal mooi zijn. Ze lijkt op u.
Dus ik krijg een meisje, zei jij.
Ze zal onweerstaanbaar zijn, zei het medium.
En gelukkig? Wordt ze gelukkig? vroeg je toen.
Geluk in huis is als brood op de plank, zei het medium. Wie van eten houdt en genoeg heeft is gelukkig. Dat kan ik niet voorspellen.
Zon is geluk, zei je. Mijn kindje moet blij zijn, zonnig, een genietertje.
Het medium moest lachen. Een genietertje, hahaha, ze wordt een deugenietertje.
Klopt het? Tot op het woord, hè? Het klopt, ik kan wat onthouden.’
Petra slikte. Waarom was ze nou ontroerd?
‘Mam, ik krijg een flash. Waarom ben je toen naar dat medium gegaan? Waarom? Was je bang dat ik op pappa leek? Ja, hè? Dat is het, dat was het. Je was bang dat ik op pappa lijk. Wilde je dat ik op jou lijk?’
Petra drukte Helens mond stevig dicht.
‘Ik wil graag op je lijken hoor, mam,’ siste ze tussen Petra’s vingers door. ‘En ik ben niet weggegaan vanwege een nieuwe vlam. Ik hoor daar niet. Ik heb ontdekt dat ik niet tussen de boeren wil wonen. Nico wilde een kalenderchick van me maken. Het is gelukkig mislukt. Ik moest hun Zeeuws Meisje worden. Een Zeeuws meisje is zuiver, eerlijk en puur. Ik niet. En nu zijn ze kwaad.’
‘Ze? Wie zijn ze?’
‘De Nieuwe Zeeuwen, Nico’s vrienden. Ik kan niet hier thuisblijven, mam. Ze zoeken me.’
‘Ze zoeken je? Wie? Waarom?’
‘Nico en zijn vrienden.’
‘Zoeken ze je? Waarom? Wat heb je gedaan? Waarom ben je bang?’
‘Mamma, ze zijn gestoord. Ze zijn kwaad. Er staat een man tegenover ons huis.’
‘Een man? Nou en? Lekker laten staan. Waarom vind je ons een domme familie? Wat bedoel je met dom?’ Petra kneep in haar neus. Alsof ze dacht: dat bedoel je met dom. Je neus. Onze neus.
‘Ik weet niets, mam. Weet jij wat adat is? Versta jij Duits? Spreek jij Engels?’
‘Nee. Dat heb ik niet nodig. Ik weet wat ik moet weten. Vertrouw op jezelf, Helen. Wij zijn niet geleerd maar we houden van elkaar. Als je dat kan, ben je slim genoeg.’
‘Ja, mam. Ja. Is zo. Ik ben ik.’
‘Jij bent jij, ja. En daar moet je het mee doen. Ben je verliefd op Alex?’
‘Nee, ik ben niet verliefd. Ik ben moe. Ik wil een vader hebben. Snap je dat niet? Ergens is mijn pappa en hij weet niet dat hij mijn pappa is. Dat maakt me verdrietig, mam.’
Helen keek omhoog, Petra bleef rustig. Ze werd niet boos. Ze zei niet: hou nou op, dramakoningin; nee, ze keek naar de kaars.
Helen probeerde in Petra’s hoofd te kruipen. Was ze maar Sandra. Kon ze maar weten wat Petra wist. Keek ze naar haar lippen? Naar haar ogen?
Ze keek niet naar haar lippen. En ook niet naar haar ogen. Ze dacht waarschijnlijk aan een man die ze niet meer wilde kennen, een soort Nico die ze wilde vergeten, maar helaas, zijn kind lag op haar schoot. Was het dat? Was zij het kind van een soort Nico?
Ze lijkt op u. Dat waren de woorden van het medium en dat waren de woorden die Petra had willen horen.
Als zij het kind van een Nico was, bijvoorbeeld, als Petra per ongeluk met een Nico had geneukt, of met Matthijs, – ja, als Helen zwanger zou zijn van Matthijs, wat zeker niet zo was godzijdank, maar als zij nu zwanger van Matthijs zou zijn geweest, had ze haar kind dan willen zeggen: liefje, je pappa is een Nieuwe Zeeuw? Hij gooit barkrukken door de ruiten en gaat vreemd met de vriendin van zijn beste vriend? Of zou ze zeggen: kind, je hebt geen vader?
Ja, dat was het, zo moest het zijn.
‘Mam?’
Petra streek haar haar naar achteren. ‘Het is zoals het is. Daar kan ik niets aan veranderen. Mensen verlangen altijd naar iemand, liefje. Je hebt geen vader. Jij denkt aan hem, maar hij weet niet dat je bestaat. Wat je niet weet, bestaat niet.’
‘Mam, mijn pappa bestaat. Hij loopt ergens door een huis nu. Hij loopt de trap op en knoopt intussen zijn overhemd los. Hij heeft slaap. Ik wil dat hij me kent. Ik wil het. Ik wil het.’
Petra schudde haar hoofd.
‘Lieverd,’ zei ze, ‘lieverd, sorry. Ik kan je niet helpen. Je bent alleen. Dat leer je als je ouder wordt. Je moet het alleen doen. Zelfs als je ontzettend van iemand houdt. En helemaal zoals jij, wanneer je iemand mist. Je bent alleen. Misschien zal dat later over zijn. Later als we dood zijn. Ik weet het niet. Ik hoop het. Ik houd van Bernard. Je kent hem niet.’
‘Een vriend, mam? Heb jij een vriend?’
‘Ja,’ zei Petra. ‘Ja. Ik denk het wel. Ik had je over hem willen vertellen, maar ik durfde niet. Je denkt dat ik niet verliefd kan zijn en misschien heb je gelijk, misschien durf ik niet. Ik durf het in ieder geval bijna niet toe te geven. Moeders zijn ook verlegen. Ik heb hem op de markt ontmoet. We stonden naast elkaar bij de groenteman. Hij pakte de zak appels die ik had gekocht. Ik zei: “Pardon mijnheer, dat zijn mijn appels.”
“O,” zei hij, “sorry mevrouw, ik dacht dat ze van mij waren.” Toen bood ik hem een appel aan. Dat was het begin. Hij is niet wat je noemt een spetter. Hij lijkt op een Eftelingkabouter. Hij is vaak op reis. Hij is moederziel alleen. Geen ouders, enig kind, ongetrouwd. Soms lig ik naast hem en hoor hem slapen en dan ben ik bang dat hij stopt met ademen. Dat weet hij niet. Hij weet niet dat ik naar hem luister.
Misschien moet je denken dat je vader slaapt, liefje. Huil maar niet.’
Helen huilde wel. Na maanden de sterke meid zijn, was ze een klein meisje op mamma’s schoot. Mamma met een vriend. En ze wist het niet. Wat oneerlijk.
De tranen sprongen uit haar ogen, kropen in haar nek, verstikten haar stem. Heimweetranen, bange tranen, boze tranen. Tranen zeggen alles tegelijk. En na een tijdje zijn ze uitgepraat en troosten ze en vullen je borst, verzachten de pijn in je hart. Ze maken je warm en tenslotte stil, als een glinsterende tuin na de regen.
Petra liet haar huilen.
If I could only be your hero, zong de radio. Petra neuriede mee.
Helen sloeg haar armen om haar nek.
Cause you can take my breath away.
Ze telde de tinkeltjes van het klokje op de antieke kast, ze zag de poes op verwaande pootjes de kamer in komen.
‘Bernard houdt niet op met ademen hoor, mam,’ zei ze. ‘Durf het maar. Hij houdt vast van je.’
Op haar kamer voor de spiegel onderdrukte ze een nieuwe huilaanval.
Mamma en Bernard. Ze was dus echt alleen. Wie heet er Bérnard?
Ze ritste de koffer open en keek naar haar kleren. Haar schoenen. Ze rook naar zweet. Ze proefde de smaak van Matthijs’ mond en poetste hard haar tanden. Ze zette haar telefoon aan. Geen Nicoberichten gelukkig. Een berichtje van Sandra.
Kom je morgen? las ze. 3 uur CS, Ik ben er xx san
Ik kom, sms’te Helen. Ik bel je.
15
‘Ken je Amsterdam?’
Ze stonden op het stationsplein. Het was een zonnige dag. Helen had twee uur gereisd.
Nee, in Amsterdam was ze nooit geweest. Eens moet de eerste keer zijn.
‘Wat zie je er leuk uit, Sandra!’
Sandra droeg een getailleerd bloesje en een toffe spijkerbroek.
‘Oké, dank je,’ zei ze. ‘Ik wijs je de weg. Dit is het station. Daar aan de achterkant van het station is het IJ. Je kunt met een pontje oversteken. Maar dat gaan we niet doen, want ik woon niet in Noord. We lopen naar de Bijenkorf. Wil je schoenen kijken? Waarom kijk je steeds om?’
In de trein had Helen het gevoeld. Iemand volgde haar.
‘Zie je die jongen, Sandra? Hij staat bij de rondvaartboten. Die lange magere. Hij stalkt ons.’
Sandra bleef staan. ‘Hoeveel paar schoenen heb jij?’ vroeg ze. ‘Tien? Of meer?’
‘Minder.’
‘Minder? Slippers meegerekend?’
‘Heb je hem gezien? Moeten we bang zijn van hem?’
‘Ik denk het niet. Hij wil dat je bang bent.’
‘Dus?’
‘Waar moet je bang voor zijn?’
‘Toen ik thuiskwam gisteren, stond hij voor mijn huis.’
‘Laat hem. Hij doet niets.’
‘Zal ik hem aanspreken?’
‘Waarom? Kom, we lopen door.’
Sandra gaf Helen een veilig gevoel, alsof ze de oudere was en de situatie in de hand had. Ze sleurde Helen door de Kalverstraat en een paar stegen. Ze gingen over slome bruggen en kochten de lekkerste bonbons van Amsterdam. Door de gracht voer een stinkende rondvaartboot. Ze beklommen een hoge stenen trap.
Sandra opende de huisdeur met een blauw sleuteltje.
‘Is dit hele huis van jullie?’
‘Ja. Vind je het raar?’
Helen stond in de gang. Wat hoog, kil, statig. Wat woonde Sandra in een totaal ander huis dan het hare.
‘Ik neem je straks mee naar het dak. Dan kun je over de stad kijken. Wil je met de lift? Vier trappen zijn het.’
‘Ik heb benen,’ zei Helen.
Op de tweede verdieping stond een Marokkaanse vrouw.
‘Je bent onbereikbaar!’ verweet ze Sandra. ‘Je vader wil dat je met Servaas naar het ziekenhuis gaat. Hij moet om drie uur bij dokter Tan zijn.’
‘Nee, hè? Ik heb bezoek, Aziza. Kun jij niet mee?’
Helen zag een andere Sandra. Ze zag een meisje dat geen zin had en wist dat ze moest.
‘Ik kan niet. Ik moet boodschappen doen. De taxi is besteld,’ zei Aziza.
Helen keek toe. Sandra ondersteunde een oude man met lang wit haar. Stapje voor stapje namen ze de treden van de trap voor het huis.
‘O,’ zei de man. ‘Is dat je vriendin? Ben jij Helma?’ Hij had een zangerige oude stem.
‘Helen,’ verbeterde Helen.
Hij tikte met zijn stok tegen de stoeprand. ‘Staat de taxi er al, Sandra? Is het een auto met een lage instap?’
Sandra geneerde zich. Onnodig, want Helen vond haar opa op het eerste gezicht aardig.
‘Wat ontzettend lief dat jullie met mij meegaan,’ zei hij toen hij eindelijk zat.
De chauffeur had weinig trek in een invalide passagier. Hij trok met een ruwe haal de veiligheidsgordel over de buik van de oude man en reed zonder boe of bah naar het ziekenhuis.
Helen aaide Sandra over haar rug toen ze voorovergebogen stond om haar opa op te hijsen.
‘Wat heerlijk om door twee engelen te worden geholpen,’ zei hij toen hij in de gang van het ziekenhuis stond. ‘Zien jullie ergens een rolstoel?’
Jij hebt feeling voor mensen. Sjanie had het gezegd en Petra was er content mee geweest. Ze was zeker blij dat haar kind meer dan alleen maar mooi was. Feeling hebben betekende dat ze graag hielp en begreep wat iemand wilde.
Helen duwde de rolstoel. Sandra zocht de weg naar de polikliniek Neurologie.
Noem mij een engel en ik doe alles, dacht Helen. Zeg dat ik geschikt ben en ik ben geschikt.
Maar Sandra was net zo geschikt. Ze vroeg een vel papier en een pen aan de dokter en schreef woord voor woord op wat hij zei. Ze regelde de taxi alsof ze dat vaak deed. Ze was geduldig tot de laatste zucht, tot het moment dat haar opa in zijn stoel zat, op zijn verdieping met uitzicht op de gracht. Wat een mooie ruimte! Geen stukje muur was zonder afbeelding. Op alle meubels prijkten beeldjes en foto’s. De boekenkasten waren vol tot aan het plafond.
‘Servaas is bijzonder,’ zei Sandra. ‘Hij heeft veel meegemaakt. Heb jij een opa?’
Ze zaten op haar kamer. Het was er netjes. Inderdaad had ze veel schoenen, veel schoenendozen ook, veel tassen, een inloopkast.
‘Waar is jouw moeder eigenlijk?’ vroeg Helen.
‘In Italië. Ze woont op ons landgoed. Mijn moeder houdt niet van Nederland.’
‘Zijn je vader en je moeder gescheiden?’
Sandra schudde haar hoofd. Ze woonden gewoon apart. Altijd al. Ze wilden niet dat hun kinderen in Italië opgroeiden. Overmorgen ging ze naar haar toe. Samen met Alex en pappa.
‘Cool,’ zei Helen. ‘Spreek je Italiaans?’
‘Ja.’
‘En Engels.’
‘Ook.’
‘En Duits. En Nederlands.’
‘Het gaat vanzelf. Ik heb het geleerd. Maar jij bent mooi.’
Helen had geen antwoord.
‘Jij bent het mooiste meisje dat Alex ooit heeft gezien.’
‘Zegt hij dat?’
‘Dat zegt hij, ja. Ik ben niet mooi. Had jij verkering toen je dertien was?’ Sandra wachtte niet op antwoord. ‘Hoe oud was je toen je met een jongen naar bed ging?’
Helen lachte. Kleine meisjes, grote vragen. Bange vragen. Ze begreep Sandra meteen. En ze dacht: wacht alsjeblieft. Het heeft geen haast. Op een dag is het zover. Je weet niet of je wil maar het is zover. Het gebeurt.
‘Met een jongen naar bed, waar heb je het over? Denk je dat dat leuk is?’
Japie was het. Japie maakte knoopjes los. Dat probeerde hij steeds. Ze was dertien, Japie vijftien. Hij had een blauw oog. Dat had hij opgelopen in een gevecht in een stadspark. Zijn vriend miste een paar voortanden en moest naar het ziekenhuis om inwendige bloedingen uit te sluiten. Ze waren een tikkie te uitgelaten geweest, was Japies conclusie. Hij peuterde aan haar kleren, Helen weerde hem af. Japie hield vol. Hij had spierpijn, beweerde hij. ‘Je moet me masseren.’
Helen masseerde Japie wel vaker na het voetballen. Ze had warme handen en ze besteedde aandacht aan iedere spier. Met Japies spieren kon je leuk rollen. Hij sliep soms in onder haar massage. Die middag legde ze haar hoofd op zijn buik, luisterde naar het geborrel in hem en viel zelf ook in slaap. Ze werden wakker van de zon die in het raam van de overburen brandde. Het was na etenstijd. Ze trok een gordijn dicht en schoot mtv aan, Japie streelde haar. mtv had mooie muziek, misschien kwam het daardoor. Helen verzette zich niet. Ze liet Japie met haar vrijen.
‘Ik had er spijt van,’ zei Helen. ‘Het gebeurde zonder condoom, ik verloor bloed en kon niet meer ophouden met huilen. Japie heette hij. Hij moest me met Google overtuigen dat ik niet zwanger kon zijn. En als ik wel zwanger was, zou zijn moeder voor de baby zorgen. Zo was zijn moeder, dat wist hij zeker. Alsof ik een kind wilde... Zijn moeder woonde in een woonwagen. Hij bakte een omelet om me te troosten en ik mocht wat ik nooit had gemogen: zijn haren knippen. Hij was echt lief.’
‘Is het eng?’
‘Het is leuk als een jongen je mooi vindt. Ik ben ijdel, Sandra, ik merk het steeds erger. Maar als je ijdel bent kan iedere jongen je om zijn vinger winden, dat heb ik geleerd. Je vindt iedereen leuk die zegt dat je mooi bent. Er zijn jongens die dat doorhebben en met je spelen.’
‘Ik denk,’ zei Sandra, ‘ik denk...’
Ze knoopte haar bloesje los en schoof haar hemd omhoog.
‘Denk je dat jongens mij uitlachen?’ vroeg ze.
‘Jou uitlachen? Waarom?’
‘Mijn tepel zit scheef. En naar binnen. Zie je?’
Helen pakte Sandra vast. Zo schattig vond ze haar. Een dun meisje met amper borsten dat haar zo vertrouwde.
‘Sandra, kom op,’ zei ze. ‘Jongens moeten van jou houden. Niet van je borsten. Die jongens zijn fout.’
‘Jij bent mooi. Jij hebt makkelijk praten,’ herhaalde Sandra. ‘Vind je dat ik een beugel moet?’
‘Een beugel? Je tanden staan helemaal perfect.’
‘Maar als ze scheef willen gaan groeien dan?’
‘Sandra! Je bent leuk!’
‘Echt? Oké. Ga je mee met me naar Italië? Ga je mee met je nieuwe zusje? Pappa vindt het goed, ik weet het zeker. Wil je mee? Ja?’
‘Wat? Ik?’
‘Alsjeblieft? Wil je mee?’
‘En Alex? Wil hij dat? En je moeder?’
‘Ik wil het,’ zei Sandra. ‘Als ik het wil, mag het. Ik krijg altijd mijn zin. En zeg niet dat ik verwend ben, want dat ben ik.’
‘Oké. Maar ik? Wil ik? Mag ik?’ vroeg Helen.
‘Ik vraag wel of pappa je moeder belt. Als pappa belt, dan mag je.’
Dat toontje! Ik vraag wel of pappa je moeder belt. Dan mag je. Ik krijg altijd mijn zin.
Wat heerlijk moest dat zijn, pappa zeggen. Altijd je zin krijgen!
Toen Helen thuiskwam, zat Petra op de bank met een glas wijn, blij, tevreden zelfs. Dat er weer iemand thuiskwam, dat vond ze zo gezellig. Ze wilde alles weten over de ‘Joden uit Amsterdam’.
Helen vertelde dat ze met de opa van Sandra heel toevallig in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis was geweest. Dat ze er de zaadpoli had gezien. Dat ze naar de balie was gegaan en had gevraagd naar een oosterse dokter. ‘Heet hij dokter Tan?’
‘Kom op, Helen,’ zei Petra. ‘Je moet erover ophouden. Ik heb nog nooit van een zaadpoli gehoord. Je doet jezelf verdriet.’
‘Ik heb al verdriet, mamma. Niet erg, een beetje.’
‘Je moet het loslaten. Probeer er niet meer aan te denken. Ik heb bij een scheiding een vrouw tegen haar ex-man horen zeggen: het is voor de kinderen beter dat je dood bent. Ik vond het nogal grof maar ik begrijp haar nu. Dood is voorbij. Dat is makkelijker te accepteren dan blijven hopen. Je moet ophouden met hopen.’
Helen glimlachte. Ze zag zichzelf glimlachen. Ze hoorde Petra’s stem. Ze was rustig, haar gezicht was vriendelijk. Ophouden met hopen?
‘Het gaat om nu, Helen,’ zei ze. ‘Vandaag. Morgen. De zon schijnt nu.’
‘De zon is onder, mam,’ zei Helen. ‘Ik ga slapen.’
Op haar kamer bekeek ze de foto van Sandra. Zo’n gek meisje.
Ze had geen nieuwe sms’jes.
Zou ze de site durven bekijken? Zou de site eigenlijk wel bestaan?
Ze startte de computer. www.waronhelendehoer.nl
Ze vloekte ervan. Die site, dat kon Nico niet gedaan hebben. Ze wist het zeker: zoiets deed Nico niet.
Dat hij gekwetst was, dat hij boos was, dat begreep ze. Ze had het niet netjes uitgemaakt. Ze was met de noorderzon vertrokken. Dat was niet netjes. Maar ja.
Het waren tien maanden geweest. Tien maanden gooi je niet weg. Maar dit? Helen zag haar eigen kalenderfoto’s. Maandstandjes. Haar hoofd was het, niet haar lichaam. Zo lomp was ze niet. En zulke standjes zou ze nooit doen.
Ze klikte weg. De tekst trok ze niet.
Helen is een heerlijk hoertje.
Mocht dit? Kon zoiets?
Ze belde Nanne, maar Nanne was net thuis en had vette shit met zijn moeder, geen tijd.
Wie dan? Wie? Iedereen zou haar zo zien.
Ze belde de politie die haar vriendelijk verwees naar een nummer dat niet meer bestond.
Dan de klantenservice.
Helaas: Nanne niet, politie niet, klantenservice gesloten.
Dus moest het zo zijn. Helens oude reactie: niets aan te doen, laat maar. Wie kent de site? Wie kijkt ernaar?
Morgen kon ze ook bellen.
Maar die ochtend stonden de sterren in het teken van ruzie. Sjanie was naar het busstation gereden en had Helens scooter niet meer gevonden. Helen moest aangifte doen van Petra. Niet in Breda maar in Zierikzee.
Helen weigerde.
‘Doe het zelf,’ schreeuwde ze. ‘Heb ik om een scooter gevraagd?’
Een heel verkeerde scène werd het, met een uitzinnige Petra die riep dat ze het zat was, dat Helen bij anderen het prinsesje was en bij haar een verwend nest en dat ze haar gezanik over haar vader niet meer wilde horen.
Auw. Van je moeder moet je het hebben. Nooit meer, met geen woord zou ze ernaar vragen.
Helen zat op haar kamer en verplaatste stapeltjes opgevouwen kleren. Nodig. Italië. Oud.
Ze wilde rijk zijn, Sandra zijn. Dan had zo’n fokking Vespa niets uitgemaakt. Want geld telt. Petra had gelijk, geld is een issue. Naar geld ga je lachen als je het niet hebt.
Helen ging naar beneden maar ze kwam te vroeg. Het gezicht van Petra zei haar voldoende. Niet storen. Niets zeggen.
Dan maar de stad in.
Helen slenterde langs de etalages. Ze knapte snel op. Jammer dat Petra zo kwaad werd, maar het deed haar minder dan vroeger. En door Breda lopen, hoe lang was dat geleden?
Te lang.
Lang genoeg om iets nieuws te kopen. Hoewel, thuiskomen met nieuwe kleren – daar was het niet echt het moment voor.
Kijken, niet kopen, dat was beter. Maar Helen kon het niet laten. Ze vond een bloesje dat leek op het bloesje dat bij de redding van Omaatje bedorven was. Wit en zijdeachtig, met de juiste kreukjes.
Als ze voor Petra iets uitkoos? Bij Jasons had ze een sjaal gezien. Rood. Petra viel voor rode sjaals. Helen ging het goedmaken. Ze ging Sjanie bellen, de politie bellen en als het moest, goed, dan ging ze zelfs naar Zierikzee. Ze zou Petra een sjaal geven en haar nieuwe bloesje gewoon in haar kast hangen. Die controleerde Petra niet.
Hela!
Helen stond stil. Zag ze weer die jongen?
Niet te geloven! In de spiegeling van de winkelruit, daar bij De Kleine Beer, geïnteresseerd in kinderkleren.
Ze aarzelde niet. De woede van de ochtend zat in haar lijf. In een paar passen was ze bij hem.
‘Mag ik je iets vragen?’ Ze tikte de jongen op zijn schouder. Een schele vissenkop met pukkels. Handen in zijn zakken. Breder dan ze verwacht had.
‘Waarom stalk je mij?’
Helen voelde haar hart bonzen. Echt een foute gozer.
‘Wacht,’ zei ze. Ze pakte haar telefoon en maakte een foto.
De jongen reageerde snel. Hij sloeg. Haar telefoon viel op straat. Zij hoorde hem kraken onder zijn schoen.
‘Help!’ schreeuwde Helen.
‘Help?’ vroeg de jongen. ‘Help? Wat moet ik voor je doen?’ Zijn voet stond op haar telefoontje.
Ze waren gewoon een kiftend stelletje, niemand keek op.
‘Wat moet ik doen om met rust te worden gelaten?’
De jongen schudde zijn hoofd en schopte tegen haar telefoon.
‘Stuk,’ zei hij. ‘Zonde. Is hij van jou?’
Helen keek recht in zijn ogen. Ze gebruikte de blik die altijd werkt, de blik waar geen jongen tegen kon. Schoonheid scoort. De msn-naam van een vriendin. Klopte niet dus: hij keek de andere kant op.
‘Homo!’ zei ze. ‘Je stinkt.’
Ze raapte haar telefoon van de straat. In de etalageruiten zag ze zichzelf vluchten.
Op de hoek bleef ze staan. Wat een vernedering.
Geen telefoon, geen vrienden. Weg foto’s. Weg nummers.
Never mind. Ze ging zich niet laten fokken door zo’n ventje.
Alhoewel? Haar benen waren loodzwaar. Alsof haar spieren weigerden haar een stap te laten zetten.
Kom op, Helen, zei ze. Gaat zo’n scary eikel je bang maken?
Ja, zei haar lichaam. Doe maar niet stoer.
Wie bang is, is verloren, dacht Helen. Ik ben niet bang.
Maar haar lichaam bleef protesteren. Ze merkte het aan haar handen die ze stijf dichtgeknepen had.
Kom op, zei ze. Laat je niet fokken. Je hebt spaargeld.
Helen stapte een telefoonwinkel binnen en kocht een nieuw toestel, een ander model, extra mooi.
Praten met een verkoper maakt de wereld normaal. Daarom is kopen fijn. Kopen is safe. De stem van de verkoper was vriendelijk en geduldig, dat hielp ook. De oude simkaart was beschadigd, maar dat gaf niet, zei de aardige verkoper, ze kreeg een nieuwe. Een nieuwe telefoon geeft een nieuw gevoel. Alsof je opnieuw begint. Opnieuw beginnen en dan doorgaan, dat zal ze doen.
Ze kocht het sjaaltje voor Petra en belde Sjanie. Dat nummer wist ze nog.
‘Iedereen vraagt naar je,’ zei Sjanie. ‘We missen ons zonnetje.’
‘En de grote ramen?’ wilde Helen weten.
‘Die zijn gemaakt. De heren hebben persoonlijk alles in orde gebracht. Met een bos bloemen voor mij.’
‘En mijn scooter?’ Helen schaamde zich dat ze het vroeg.
Sjanie vond het verschrikkelijk. Ook dom van Helen, maar dat je zelfs in Zeeland elkaar niet meer vertrouwen kon, nee.
‘Wil je dat ik aangifte voor je doe? Of kom je zelf?’
‘Lief van je, Sjanie. Wil jij alsjeblieft aangifte doen?’
De rode sjaal deed wonderen. Petra kreeg vochtige ogen.
En dat Helen Sjanie had gebeld en dat Sjanie zo aardig was om zelf werk van die scooter te maken: helemaal top.
In een stemming van ‘zie je, opvoeden helpt’ stond ze in de keuken en schroefde een kurkentrekker in een kurk.
‘Ik maak chili. Vind je dat lekker?’
Helen vond alles lekker zolang Petra niet zeurde.
De timing was perfect.
Roberto belde op het moment dat Petra haar tweede glas wijn leeg had. Ze was bijna onderdanig. Natuurlijk mocht Helen met hen mee.
‘Naar Sicilië? Wat een aardig aanbod! Wat een krachtige stem heeft die man. Hij bedenkt geen seconde dat ik “Nee” kan zeggen. Hij gaat er gewoon vanuit dat je meegaat. Maar ik gun het je, hoor. Je moet een niet te grote tas meenemen, ze reizen alleen met handbagage. Ik ben jaloers op je, kind. Op Sicilië, is daar de Etna?’
Petra schonk zichzelf nog een glas in. ‘Is hij niet verliefd op je?’
‘Wie? Roberto verliefd op mij? Mam! Hij is vet vijftig. Wie ben ik?’
‘Jij bent Helen. Oude bokken houden van groene blaadjes.’
‘Gets, mam, je bent smerig. Je kent Sandra niet. Heb ik je niet verteld over haar?’
‘Ze is helderziend en ze is dertien, zei je.’
‘Ze voelt als een zusje. We hebben het zo gezellig.’
‘En die Alex?’
‘Mam, geloof me. I swear. Ik wil even niemand meer.’
16
‘Wordt het je eerste vliegreis? Heb je nog nooit gevlogen?’
Ze zaten in kuipstoelen voor het grote raam van de wachthal en zagen de vliegtuigen landen en opstijgen.
‘Ik ben niet bang, hoor.’ Helen hoorde haar stem, hoorde haar eigen stoere praat. ‘Je kunt maar één keer doodgaan. Als dat moment nu is, best. Ik geef me over.’
Sandra had haar arm vast. Alex blies in een kartonnen bekertje.
‘Vind je het jammer dat je Koninginnedag mist?’ vroeg hij. ‘Of ben je niet zo’n koningskind?’
‘Mijn moeder noemt me een prinses als ze boos is,’ zei Helen. Spotte Alex met haar? Vooral het woord ‘kind’ beviel haar niet.
‘En je vader?’
‘Ze heeft geen vader,’ hielp Sandra. ‘Kom, daar zijn de paspoortmevrouwen. We gaan inchecken.’
Helen volgde. In de rij staan tussen de zorgende moeders en huilende baby’s en voordringende aso’s, paspoort laten zien aan een blonde Anita met een neplachje en een superlelijk hoedje, een enge harmonicatunnel door, bekeken worden door een kippige stewardess en vechten voor een plaatsje.
‘Wil je bij het raam zitten?’
Dood ga ik toch, dacht Helen. Dus ja, ik wil wel bij het raam.
Ze luisterde naar de aanwijzingen. Stewardess werd ze niet, dat was meteen duidelijk. Ze bekeek de kaart met ‘wat te doen bij noodgeval’, snoerde haar riem te strak aan maar durfde hem niet losser te maken. Strak was waarschijnlijk beter.
Wat zei ze ook alweer? Ik geef me over. Dat kon ook niet anders. Iedereen moest zich overgeven. Iedereen zat in een grote tandpastatube met vleugels te wachten tot het vliegtuig ging rijden. Harder ging rijden. Nog harder ging rijden. Tot de wielen het asfalt loslieten. Het vliegtuig schommelde en klom.
Het stijgen gaf Helen een achtbaangevoel. Vooral toen ze scheef hingen en de wereld onder haar kantelde, terwijl Sandra aan één stuk door kwekte en Roberto een krant las. De stewardessen deelden koffie, thee en frisdrank uit en manoeuvreerden met een karretje door het gangpad. Alles was blijkbaar normaal. De geluidjes, het gezwiep van de vleugels, niemand merkte iets vreemds op.
Helen tuurde uit het raampje. Ze vlogen elf kilometer hoog, meldde de captain. Af en toe zag ze een vliegtuigje langs schieten. Alex zat aan de overkant van het gangpad naast een klein donkerharig meisje met een neusdiamantje. Hij gluurde naar haar, naar haar borsten waarschijnlijk, want die trilden en vielen op.
‘Zie je die wolkjes?’ vroeg Sandra. Ze leunde over Helen heen. ‘Die schaapjes daar. Die vind ik écht schattig.’
Helen pakte haar reisdagboekje. Petra had het haar meegegeven om te noteren wat ze beleefde.
‘Het is net alsof ze op het water drijven,’ ging Sandra door. ‘Zie je? Maar er is geen water. Snap je dat?’
Helen zag wat Sandra zag. Een brede stroom wolkjes, net drijvende zeepsopvlokjes en daaronder in lapjes en repen Frankrijk. Of Duitsland? Landen zonder naam.
‘Ik krijg zo’n gek gevoel,’ zei Helen. ‘Land is van niemand, snap je? Net als de lucht. Alles is van niemand.’
‘Of van iedereen natuurlijk,’ zei Sandra. ‘Ook van de dieren. Hou jij van paarden?’
Helen knikte. Ze wilde dit vliegtuiggevoel vasthouden. Het voelde groot en belangrijk.
Sandra’s moeder stond op het vliegveld van Catania. Ze was een lange magere vrouw, met geverfd haar, een zachte huid, donker pigment boven haar bovenlip. Ze droeg een mooie blauwe jurk. Op haar benen zaten zelfgeknipte witte pleistertjes. Muggenbulten waarschijnlijk.
Helen mocht Julia zeggen. Ze was de gast van een Italiaanse familie met snelle onbegrijpelijke woorden. Alex en Roberto werden weer levend, als plantjes die lang droogstonden en nu opfleurden. En warm was het. Bloody hot zelfs, dik heet. Vooral in de auto van het vliegveld naar het strandje waar Sandra per se direct naartoe wilde.
‘Is dat de Etna?’ vroeg Helen. Uit het raamje zag ze een berg met een beneeuwde top.
‘Ja,’ zei Sandra. ‘Onze slaapkamer kijkt erop uit.’
Onze slaapkamer? Oké. Ik slaap dus niet alleen, dacht Helen. Maar ja. Wel zo duidelijk.
‘Die lange stengels, zijn dat cactussen?’ Helen keek haar ogen uit. Twee uurtjes vliegen en de wereld is helemaal anders. Twee uurtjes vliegen en je vraagt: wat is dit, wat is dat?
Ze parkeerden bij Riposto, een soort Etna aan Zee. Geen toplocatie. Een keienstrand met hier en daar een plek grijs zand en een slap zeetje. Het water rook naar zwavel.
De familie vleide zich neer en praatte bij. Helen luisterde naar het Italiaans en bestudeerde het bovenlichaam van Alex.
‘Trek je kleren uit, Helen,’ riep Sandra.
Helen stroopte haar broekspijpen op. Ze liep een stukje langs de waterkant. Een deel van het strand was afgezet met rode linten; in de verte werd geschoten.
Een visser sleepte een vis de keien op. Hij vulde een emmer met water en hield zijn vangst voor haar omhoog. Een oude Nico.
Helen stak haar duim op.
Om zeven uur ’s morgens stond Helen op het dakterras van Villa Rose. Voor haar de besneeuwde Etna. Links de zee. Rechts nevelig bergland.
Het was laat geworden en het had lang geduurd voor ze sliepen. Sandra wilde naar de nachtegalen luisteren. Nachtegalen waren haar lievelingsvogels. Daarna had ze Helen vastgepakt op de manier die ze van Nico nooit kon hebben: te dichtbij, te vast, te warm. Er zat een mug in de kamer, die ze van Sandra niet tegen de muur mocht platslaan omdat dat bloedvlekken gaf waar haar moeder kwaad van werd.
Maar hier stond ze nu, wakker als de zon die langs de bergrug de hemel in rolde. In het dal kringelden rookpluimpjes.
Hoe langer je kijkt hoe meer je ziet, dacht Helen. Eerst leek het haar een diepe gedachte maar eigenlijk was het nogal logisch. Ze zag de gevels van de huizen steeds een beetje lichter worden, ze zag keien op de verweerde daken, een kabel golfde van huis naar huis. En zag ze citroenen aan de bomen? Nee, sinaasappels. Of citroenen? En palmbomen zag ze en overal klonk gepiep en gekwetter van vogels.
Helen ademde diep. Ze hoorde vogels maar ook het geraas van vrachtauto’s.
Villa Rose lag een stukje van de weg midden in een boomgaard met olijven, citroenen en sinaasappelbomen. Paarse bloemen hingen aan de witte muren.
‘Het is hier echt fantastisch,’ zei Helen.
Ze zaten voor de villa aan een glazen tafel. Op tafel stonden thee, koffie, gelig brood in een zilveren mandje, ham, jam, rookkaas.
‘Ja, een oase is het,’ zei Roberto. ‘Snap je dat Italianen van nietsdoen houden? Fare niente. La dolce vita. Het leven is te mooi om te werken.’
Alex las een krant, Sandra sliep nog.
‘Woont u hier alleen, Julia?’ vroeg Helen.
‘Ja.’ De moeder glimlachte. ‘Zeg maar ‘‘je.’’ Dit is mijn geboortehuis.’
Roberto hapte in een broodje. Hij informeerde met volle mond of Helen van geschiedenis hield. Ja? Hij schoof zijn stoel naar achteren en wenkte dat ze mee moest komen.
‘Als je zo uit het licht komt, is de gang bijna donker,’ zei hij. ‘Maar kijk, hier, zie je dit portret? Dit is mijn schoonmoeder. De moeder van Julia. Kun je het zien?’
De vrouw op de foto was jong. Een filmsterachtige vrouw met een zonnebril. Ze droeg een zomerjurk. Op haar arm had ze een baby.
‘Die baby is Julia. Zie je dat de foto op deze plaats is gemaakt? Kijk maar, de spiegel hangt er nog. En kijk hier, deze vrouw... kijk goed...’
Roberto wees op een schilderij van een weelderige dame met een verenhoed en een bontstola. ‘Dat is de prinses van Lampedusa. Ze was de laatste telg van een oude familie hier op Sicilië. Herken je de gang? Dat is hier, waar jij staat!’
‘Ze is een mooie vrouw,’ zei Helen.
‘Ze is de overgrootmoeder van mijn kinderen,’ zei Roberto.
Ze schoven weer aan. Roberto hapte in een broodje en wijdde met volle mond uit over de Lampedusa-familie. Dat Sicilië vroeger zelfstandig was. Dat de revolutie van Garibaldi de tradities van de echte Sicilianen had vernietigd. Dat echte Sicilianen nog altijd niets moeten hebben van Italië.
Helen luisterde, zag Julia knikken en dacht aan Echte Zeeuwen. Echte Sicilianen.
Sandra kwam naar buiten. Ze bracht een wolk van frisse douchegeuren met zich mee. De om haar hoofd gewikkelde doek kleurde mooi bij haar donkere huid.
‘Weet je,’ zei ze, ‘soms hè, als ik naar de wereldkaart in de wc kijk en zie hoe groot de wereld is, dan denk ik: aan de andere kant is de andere helft, maar dan besef ik dat dat niet zo is, dat dit de hele wereld is en ineens wordt de wereld heel klein en dan voel ik me zo benauwd. Snappen jullie dat?’
‘Van jou snappen we alles, lieverd,’ zei Roberto. ‘Ga je met ons mee vandaag? Zullen Alex, jij en ik Helen een stukje Sicilië laten zien?’
Sandra ging niet mee. Althans, dat was de uitkomst van een onverstaanbare discussie met haar moeder. Helen wilde ook thuisblijven, vooral omdat haar domheid zonder Sandra erg duidelijk zou worden. Maar ze kon Roberto’s aanbod natuurlijk niet afslaan.
Hoewel, als ze geweten had dat ze drie uur in de auto moest zitten – airco, dat wel, maar een tocht die veel enger was dan de hele vliegreis – en als ze had geweten dat ze op een door de zon gebakken opgravingsterrein zou moeten staren naar een paar losse stenen, wat boeiend was als je ervan hield, als je de verhalen kende; en als ze nou iets begrepen had van het Italiaanse gebabbel tussen vader en zoon, terwijl ze bovendien plotseling rammelde van de honger, nou ja... wie weet.
Helen raakte ronduit uit haar humeur toen ze daar bij het ruïneveld stond en Roberto hoorde zeggen dat ze niet het toeristentreintje gingen nemen maar de benenwagen, dus dat ze zelf zouden gaan rondzwerven tussen de zinderende steenhopen.
‘Mag ik hier blijven zitten?’ vroeg ze toen ze bij de enige rechtopstaande tempel waren. Ze had een mooi plekje ontdekt. Ze had er juist een meisje zien zitten dat met overduidelijke tegenzin mee moest met mensen die waarschijnlijk haar ouders waren. Een leeftijdgenoot, een lotgenoot.
Helen kreeg haar zin.
‘Vind je het niet vervelend om alleen te blijven?’ vroeg Alex.
Vervelend? Dit is wat ik het liefste wil, dacht ze. Lekker in de zon zitten.
Ze klom over een stapel marmerblokken op een muur en terwijl Alex en zijn vader bladerend in een reconstructieboekje langs de ingestorte heiligdommen trokken, keek ze uit over de zee en luisterde naar de onvermoeibare duiven tussen de zuilen. De lucht rook zoet, de wind was vochtig, het licht fel. Het verweerde oppervlak van het marmer prikte in haar huid. Helen sloot haar ogen.
Stel, dat ik hier geboren was, lang geleden, en Alex ook. Zouden we elkaar gekend hebben? Ontmoet hebben? Stel dat hij nu hier komt en zegt: Helen, allermooiste, ik heb een bloem voor je geplukt, doe maar in je haar. Of ik vroeg: vind je die stenen echt interessanter dan mij? En hij zei: vind ik jou leuk dan? En ik zei: je gluurt de hele tijd, denk je dat ik het niet merk?
Helen dommelde, maar hoorde alles. Toeristen van alle talen schuifelden onder haar langs, namen kiekjes van haar, het meisje in de tempel, Helen met de waaiende haren in de zon met uitzicht op zee, met uitzicht op twee stipjes: Alex en zijn vader. Het meisje met het roze geruite bloesje en de vlinderslippers. Als Alex en zijn vader niet meer terugkwamen, gewoon wegbleven en zij zat daar voor altijd tussen de vogels en de toeristen...
‘Hé, Helen! Je had erbij moeten zijn.’ Roberto en Alex keken naar haar op. ‘Ja, we zijn er, hoi. Je had erbij moeten zijn. Ik heb schildpadden gezien. En gekke platte hagedissen. Grijze.’
‘Ik heb de zee gezien,’ zei Helen. ‘Net een spiegel. En ik heb gedroomd.’
‘Ik zie het. Je wangen zijn roze. En je hebt een gebakken oortje.’
Alex, wat zeg je dat lief. Vind je mij leuk? Zoals hij daar stond, zo lief, zo aardig! Wat wilde Helen graag in zijn armen springen! En ze zou het doen, ze zou hem omhelzen, als Roberto maar even wegging.
Helaas, Roberto was als een kleine jongen zo enthousiast.
‘Weet je,’ zei hij en Helen herkende opeens Sandra’s manier van praten in de zijne, ‘zoals jij daar zit in de tempel, kan ik me echt voorstellen hoe het was vroeger. Alsof Helena daar echt zat, jaren na de Trojaanse oorlog, toen ze eens terugkwam en de oude muur beklom om te voelen hoe het was toen ze Achilles met Hektor zag vechten. Het leek net echt. Dat je zo met waaiende haren op de verwoeste muur zat en uitkeek over de vlakte waar al die grote helden de dood vonden voor jou. Je kent toch het verhaal?’
Helen knikte. Eindelijk wist ze iets. Dankzij Alex in de auto op weg naar Duitsland.
‘Leuk,’ zei Roberto. ‘Erg leuk. Ik was hier lang niet geweest. Het is prachtig. Wat een geschiedenis. Maar, Helen, wat wil jij graag zien vandaag? Doen we een tourtje Etna?’
Helen vond het best. Het enthousiasme van Roberto deed haar goed. Ze zat met een nieuw, blij gevoel op de achterbank, terwijl een fadomuziekje klonk en het landschap voorbijgleed. Cipressen, klaprozen, cactussen en later de Etna. Over smalle wegen ging het, langs ravijnen, door dorpjes met geitenkuddes en pratende mannetjes op het plein.
Ze stopten in Spookland. Een kille mist hing over de asgrijze bergen.
‘Dit is pas gestold land,’ zei Alex. ‘Zie je, deze lava is zwart. We zijn vlak bij de oven van de aarde. Hier woont Polyfemos, de Cycloop. Hij was verliefd op een mooi meisje. Galatea heet ze. Ken je dat verhaal?’
‘Nee, wil jij het me vertellen?’ vroeg Helen.
Dat wilde Alex zeker. Maar op een beter moment, op een betere plaats. ‘Roberto wil naar huis,’ zei hij. ‘Het wordt donker.’