1

Daar ga je dan, Helen. Met je nieuwe spijkerbroek, je koffer op wieltjes en over je schouder je bloemetjestas. Ben je zenuwachtig?

Zes weken is best lang. Zes weken werken in het café van je tante.

‘Pas op je portemonnee. Hang je iPod niet om je nek. Bedenk altijd waar je bent.’

Zes weken geen moeder, dat was relaxed!

‘Je moet je kind laten gaan. Ze wordt groot. Je kunt het leven niet tegenhouden.’

Inderdaad, had Helen gedacht. Ze had haar moeder horen telefoneren met tante Sjanie.

‘Ze zit gelukkig goed in haar vel. Je maakt haar niets wijs. En toch, als meisje ben je kwetsbaar. Al denk je van wel, je hebt gewoonweg niet alles in de hand. Mannen zijn sterker.’

Mannen?

Een tijdje weg van huis, een tijdje geen goede moederraad. Helen was eraan toe.

 

Het was even zoeken naar de bus maar Helen liep een rondje en zag hem toen staan: sneldienst Zierikzee. De zon ging schuil achter een net van keutelwolkjes. Er zaten vier mensen in de bus.

‘Ik moet naar Zierikzee,’ zei ze.

De chauffeur was behulpzaam. Hij knipoogde en zei: ‘Mooie meisjes mogen voor minder. Voor vier strippen doe ik het. Ga je naar je vriend?’

‘Ik ga naar de Heerenkeet, kent u die?’

De man wist waar dat was. Hij kwam van Ouwerkerk, het dorp waar de watersnoodramp zo had huisgehouden dat daar nu het Rampmuseum was. ‘Heb je er die bunkers in de dijk gezien? Als jongens speelden we daar. Je werd er niet gestoord door je moeder, begrijp je?’

Helen reageerde niet. Ze trok haar koffer door het gangpad. Ze luisterde muziek en sloot haar ogen. Ze dacht aan tante Sjanie. Wat zou ze zeggen straks? Moest ze haar zoenen? En Jan, haar man met zijn flauwe moppen?

‘Een nicht op bezoek, de dochter van Petra, ja, mijn zus. Ze kan haar handen al goed laten wapperen.’ Ze hoorde Sjanie al snateren. Sjanie kletskop. Sjanie die vroeger als haar zogenaamde zus in een reclameclip voor luiers had gespeeld. Voel maar, haar billetjes zijn helemaal droog. Meer dan een jaar lang voor het achtuurjournaal: grote zus verschoont babyzusje.

 

En nu had Sjanie haar gebeld. ‘Ik heb hulp nodig. Jij bent toch klaar met school? Gefeliciteerd trouwens. Wat ga je doen?’

Bij de diploma-uitreiking was het ook gevraagd. Voor een zaal vol mensen: ‘En, Helen, wat ga je doen?’

Nooit meer naar school, had ze gedacht. Never nooit meer naar een leraar luisteren. Niet dat ze geen havo had gekund, haar mentor beweerde dat ze zelfs vwo had gekund, maar waarom? Voor wie? Op school word je niet blij, niet gelukkig, en wat je leert vergeet je meteen weer.

‘Ik weet niet wat ik ga doen, Sjanie,’ zei ze. ‘Volgens Petra leer ik alleen van the hard way. Waarmee moet ik je helpen?’

 

Maar the hard way – wees eerlijk, Helen: als je een vader had gehad, zou het dan net zo zijn gegaan? Vaders eisen meer. Vaders zeggen: ‘Doe zo en zo en verder geen gezeur.’

Al helpt dat ook niet altijd. De vader van Nanne bijvoorbeeld – liever geen vader dan zo’n vader. En trouwens, Helen had een vader maar ze kende hem niet. Of eigenlijk kende ze hem wel; ze wist alleen niet hoe hij eruitzag, maar ze voelde dat ze hem kende. Eens zou zij hem tegenkomen. Ze zou door de stad lopen, op de wandelpromenade en dan zag ze hem. Zijn ogen zouden in haar ogen blijven hangen en ze zouden weten: hoi liefje, hoi pappa, en ze zouden elkaar omarmen en heel lang vasthouden. Het lot had dit besloten, het zou gebeuren, dat stond vast. Ze moest alleen maar opletten. Misschien bedoelde Petra dat met ‘je kunt het leven niet tegenhouden’, misschien betekenden haar woorden wel dat op een zomermiddag haar vader zou verschijnen, met een wit petje op, of met een grote herdershond die meteen zou kwispelen naar haar omdat zij het was, lieve Helen, mooie Helen. Zou hij haar missen? Zou zij net zo’n leeg plekje zijn in zijn buik als hij in de hare?

‘Ik wil mij vullen met geluk,’ had ze Petra eens horen zeggen en toen had ze gedacht: dat wil ik ook, maar dat kon niet met suikerbrood want daarover had Petra het toen; ze had een plak afgesneden en dik met roomboter belegd.

Misschien had hij geen herdershond maar een dik mormeltje met een rode halsband en te dunne pootjes. Of misschien droeg hij fietshandschoentjes met open vingers en had hij een mountainbike om jong te blijven en kwam hij juist wat drinken in het café waar zijn dochter werkte. Hij was niet dik, dat wist ze zeker, hij had geen vettietjes. Hij was een altijd mooie man met warrig haar en waarschijnlijk een beetje grijs. Kaal was onmogelijk. Kaal was hopeloos. Dan zou ze hem niet herkennen.

 

‘Het meisje met het groene hemdje kan blijven zitten,’ riep de buschauffeur. ‘Wij rijden verder richting Westenschouwen. Ik maak een extra stop bij de Heerenkeet.’

Aardig van hem. Hoefde ze Sjanie niet te bellen. Al was zij wel de laatste reiziger in de bus. Hij kon haar overal mee naartoe nemen. Helen zag zijn zonnebrilhoofd in de spiegel en merkte dat hij naar haar keek. Niet terugkijken, dat is verstandig. Nooit laten merken dat je weet dat iemand kijkt. Waar kan hij heen? Een bus met een meisje alleen, dat valt op. Ergens een erf van een verlaten boerderij op? Nee, Helen, relax, er is niets aan de hand. Hij gaat je netjes afzetten. Hij wil een glimlach van je, hij wil even denken dat je hem aardig vindt, dat je hem zelfs knap vindt. Mannen zijn zo doorzichtig.

Na vijf minuten stopte de bus.

‘Daar is het,’wees de chauffeur, ‘dat witte gebouw daar op de dijk. Wat zeg je dan?’

 

Helen stond naast de winderige verkeersweg. Auto’s raceten voorbij.

Boven op de dijk het witte gebouw, onder aan de dijk een boerderij. Achter de dijk zou ze de zee zien.

Ze nam de weg omhoog. Here I come, dacht ze. De lucht rook naar uien. De wieltjes van haar koffer crashten. Ze transpireerde. Hoezo zenuwachtig? Here I come. Here I come.

Helen rechtte haar rug. Here I am. Ze zag een haventje met bootjes. Ze zag een pier. Op de kadepalen zaten meeuwen. Aan de vlaggenmast bewoog een Fristi-vlag.

Ze liep het terras op. Ze merkte dat de mensen aan de tafeltjes opkeken: wat komt zo’n kind hier doen? Zo’n poppetje, voor wie komt ze?

Ik kom werken, dacht Helen, ik mag hier komen.

Op een schoolbord naast de deur stond: Dag Vis.

Dag Vis?

Dag Soep stond eronder: 3 euro.

 

In de doorgang hing een kralengordijn. Sjanie verscheen in de deuropening. Drie kussen. Een en al hartelijkheid. ‘Wat zie je er goed uit, nichtje, je moeder zei het al.’

Ze bracht haar naar het kamertje boven de ingang. Een smal raam keek uit op de haven en de Oosterschelde. Geen wastafel, geen spiegel. Aan het eind van de gang een kastdeur. Daar was de douche.

 

Helen kreeg meteen eten. Wie werkt, moet eten. Binnen een kwartier zat ze in de keuken met een bordje gefrituurde mosselen. Sjanie schonk koffie in en masseerde de zweetstriemen in haar hals. Aan het plafond sukkelde een ventilator.

De kok bleek Jan Bil te heten.

‘Het is een echte Janboel hier, Helen,’ zei Sjanie. ‘Daarom noem ik míjn Jan Janjan.’

De kok Jan Bil zweette als een otter. De spiegeleieren en broodjes caprese met mozzarella vlogen de keuken uit. Sjanie wees Helen de weg: dit is het doorgeefluik, dit is de vaatkeuken. ‘Kun je werken met de kassa?’

Helen vroeg wat ze moest doen als ze geen wisselgeld had.

Sjanie lachte haar uit. ‘Treuzelen helpt,’ was haar advies. ‘Loop naar de kassa, zoek lang en je fooi groeit. En nog een tip: herhaal hardop de bestelling van een klant. Dat vinden mensen fijn en dan maak je geen fouten.’

‘Maar ik heb geen startgeld,’ zei Helen.

Alweer een lach. Ze kreeg immers een eigen portemonnee. ‘Gekke nicht, wat denk je nou?’

Helens eerste bestelling was een kopje thee.

‘Welke thee?’

‘O, hebben jullie keus? Heb je groene thee?’

Dat wist ze niet. Dat moest ze vragen. En wat koffie verkeerd was wist ze evenmin. De theemevrouw legde onder tafel haar voeten op de stoel, moest ze daar iets van zeggen?

Dag Vis, las Helen weer toen ze al heel geroutineerd met een dienblad het kralengordijn opzij duwde. Dag Vis, zong het in haar hoofd. Het gaat goed.

 

Ze ging vroeg naar boven die eerste avond. Op de gang bekeek ze de foto’s van reddingboten in actie. Janjan had vroeger gevaren, daarom had hij dit havencafé. Helen ging naar haar kamer en telde de bootjes in de haven. Waar Janjan en Sjanie sliepen wist ze niet, misschien op de kamer naast haar. Ze hoorde de muziek onder haar voeten en dacht aan thuis. Petra had haar een boek meegegeven, Liefde op het eerste gezicht. Driehonderdtweeënzeventig bladzijden. Dat liep zeker niet goed af. Of uiteindelijk toch. Zou ze de gordijnen openlaten?

Ze schoof de gordijnen dicht. Ze stelde haar telefoon in. Om zeven uur moest ze beneden zijn. Ze had geen berichten.

 

Ze werd wakker van een motorzaag. Haar telefoon lag dood op het krukje. De lucht was betrokken en er druilde een regentje. Helen rook haar oksels; ze ging douchen.

De tweede dag. Petra was op haar werk en haar dochter ook. Raar was het: wakker worden bij vreemden, best ver van huis zijn en weten dat je voorlopig hier blijft.

In de gang rook het naar koffie en aftershave. Sjanie deed voor hoe je een blad moest dragen, hoe je moest tappen, hoe je snel een uitsmijter kon aankleden. Helen luisterde, knikte, begreep snel. Ze leerde tafeldekken, bier tappen, koper poetsen, kleedjes vouwen. Janjan werkte buiten.

Eten deed ieder om de beurt in de keuken bij Jan Bil. Hij was een zwijgzame man, maar toen Helen vroeg of hij op het eiland woonde, nam hij een stoel en klopte een sigaret uit een pakje. Jan Bil heten en een rond bezweet hoofd met slierthaar hebben – wie houdt er van zo’n man?

Helen pikte patatjes uit de frituurmand. Hij woonde niet ver van hier, in Kerkwerve. Kerkwerve was zijn dorp. Hij was er geboren en zou er ooit begraven worden. Roggenvissers waren het daar, allemaal. ‘Weet je wat roggen zijn?’

Nee, geen idee. Haring, haai en goudvis, daar hield Helens vissenkennis mee op.

‘Een rog is een platte vis.’ Pijlstaartrog, zei dat haar niets? Er waren erbij van een meter breed en zo dik als zijn arm.

‘Waarom denk je dat die zandplaat tegenover de haven de Roggenplaat heet?’

Heette die zandplaat zo? Helen knikte dom.

‘Dat was vroeger,’ mijmerde Jan Bil. ‘Vroeger was de Oosterschelde een echte zeearm. De mooie jaren zijn voorbij.’

‘Dat hoop ik van niet,’ zei Helen.

 

De Roggenplaat gloeide in de late zon. De gasten op het terras begonnen af te rekenen. Sjanie trok Helens schortje los en gebaarde dat ze vrij was.

‘Even luchten, meid.’

Ze liep de havenpier op en sms’te Petra. Op de kop van een havenpaal zat een lelijke meeuw. De haven rook naar slik. De sfeer was heimweeachtig. Helen dacht aan het eindkamp van groep 8. Ze zat in de bosrand en zag haar klasgenoten van tent naar tent hollen. Haar bedje lag opgemaakt, haar knuffel op haar kussen. De leiding besprak in het kamphuis de dropping van die nacht.

Helen was geen kampbeest. In de tent tussen de andere meisjes liggen, tussen het gefluister en geklier, ze hield er niet van. Ze was geen meisjesmeisje. En het leek of dat juist veroorzaakte dat anderen haar aandacht wilden. Op haar wilden springen, haar knuffel wilden knuffelen, haar hoofdkussen wilden proberen. Jippie!

Tot ze toegaf en een arm om Marieke sloeg, het meisje waar ze mee te doen had omdat ze met iedereen zat mee te lachen terwijl Helen aan alles voelde dat ze het liefst met een slaapliedje door haar moeder wilde worden ondergestopt. Dat zong Helen dus. Zo was ze. En toen, ze moest het toegeven, was het toch gezellig geworden.

Helen zag een kwal de haven in zwemmen.

Kwal, wat een woord. Je zal maar een kwal zijn.

Zwem. Zwem.

Hela, ding, waar ga je heen?

Zwem Zwem. Huh?

Soms miste ze de meisjes van toen, vanavond vooral, de vriendinnen die ze uit het oog had verloren sinds ze naar andere scholen gegaan waren. Zouden ze vriendjes hebben? Zouden ze mooi zijn geworden? Marieke zeker. Marieke had van die zachte, lieve, grote droomogen. Ze had vast en zeker een vriendje waar het nooit meer mee uitging. Raar dat je elkaar jarenlang elke dag ziet, dat je alles weet van elkaar en beweert dat je voor altijd en eeuwig vriendin zult zijn, maar een paar jaar later zit je alleen op een pier in Zeeland en weet je niet meer van de ander hoe die eruitziet. En je vindt het niet echt jammer. Iedereen ontmoet weer andere mensen en leeft zijn eigen leventje.

Sjanie had Helen een schouderklopje gegeven en haar een ‘schrander meske’ genoemd. Dat klonk fijn. Daar ging ze meer rechtop van lopen. Schrander betekende slim. Of was het netjes? Helen wist het niet. Maar schrander klonk chill. En Janjan vond dat ze zo vriendelijk tegen de gasten was. ‘Je treft precies de juiste toon, daar houden de mensen van. Die mensen zijn een dagje uit, moet je weten. Ze willen graag netjes en aardig worden bediend. Mensen zijn gevoelig voor dat soort dingen. Stemming is het geheim: vrolijke mensen bestellen meer en betalen meer. Nee, jij bent een gouden griet, leer dat van Janjan.’

Hij had haar laatste zenuwen weggenomen. Een compliment krijgen, wie wil dat niet?

Zwem. Zwem. De kwal zwom de haven uit.

De zon was weg, de golven glansden. In de verte was een zeil zichtbaar. Het water was lichter dan de grijze lucht erboven.

Het is hier mooi, dacht Helen. Ik wil hier zijn.

Uit het café klonk muziek. De lampjes op het terras waren aangegaan. Aan de toog hingen mannen. Sjanie zat achter de tap. Ze knipoogde, dat was fijn. Onder aan de trap bleef Helen staan. Zou ze teruggaan en op een kruk gaan zitten? Moest ze naar boven omdat het donker werd?

Ze ging de trap op en bekeek zichzelf in de douchespiegel.

Had ze ooit eerder gezien dat ze een spleetje tussen haar voortanden had?

2

Leen de Zwart stapte het café binnen. Helen kende hem al. Hij bestelde iedere dag om half elf zwarte koffie met twee zakjes suiker. Om kwart voor elf schoof hij het kopje van zich af, groette met een armzwaai en stapte in zijn rubberen muilen bij de buitendeur. Altijd had hij iets te vertellen. ‘Wij hebben geen krant nodig,’ zei Sjanie. ‘Wij hebben Leen. Hij weet alles, hoort alles, ziet alles.’

Vandaag was Leen er zelfs voor de thee.

‘Hebben jullie de sirenes niet gehoord?’ vroeg hij. Het Molenhuisje van Antje, hij had het van ver gezien. Zwarte vlammen kwamen uit het dak, metershoog. Aangestoken, volgens de brandweer, misschien zelfmoord.

Helen stond met een puntje van een droogdoek glazen te poetsen achter de bar. Ze had zich gedoucht en een lichtgeel shirtje aangetrokken. Lichtgeel kleurde mooi op haar huid.

Zelfmoord. Leen had gezien hoe het vrouwtje door de ambulancebroeders uit huis gedragen was. In kritieke toestand. Verbrand als een krant.

 

Helen hing de doek netjes aan het rek en verdween naar de keuken. Ze nam de achteruitgang en liep over de kade naar de punt van de pier.

Kritiek, dat was erg. Ze zag een verkoold vrouwtje op een brancard voor zich. Al kende ze het vrouwtje niet – je wilt dat het niet is gebeurd.

Waarom voelde ze zich zo nutteloos? Wat kon ze doen?

Niets. Stil zijn. Naar de golven kijken, de steeds maar golvende golven. Luisteren naar de watergeluiden. Niet erover praten. Er geen sensatieverhaal van maken, zoals Leen deed in het café. Hij kroop op een barkruk en bestelde een warme hap terwijl hij vertelde dat ze was verbrand als een krant. En een paar minuten daarna had hij alweer hard gelachen om iets.

Helen wilde een bekende stem horen. Nanne. Petra. Iemand.

Waarom neemt er niemand op als je iemand wilt spreken? Als je een stem nodig hebt, iemand die aardig is voor je, die blij is dat je belt, waarom lukt het dan niet?

Hoe lang was ze nu van huis? Nog geen twee weken. Wilde ze naar huis?

Ja, even. Nee, niet. Ze wilde niet naar huis, ze wilde niet hier zijn – ze wilde weg van de verslagenheid die ze voelde.

Maar wat je voelt dat voel je. Daar kun je niet aan ontsnappen.

Dan maar slapen. Misschien hielp dat. Slapen en vergeten.

Helen ging door de achteringang naar binnen, de trap op naar haar kamer en kroop onder de dekens.

Wanneer pleeg je zelfmoord? Als alles zinloos is, als je denkt: het maakt niet uit wat ik doe, ik ben alleen in mijn huisje, ik ben niemand, waarom zou ik leven? Maar is er niet altijd iemand die zegt: ik vind je aardig, blijf alsjeblieft leven?

 

Toen Helen beneden kwam, zat er een opvallende jongen aan de bar. Groot, blue eyes, touwblond haar. Zijn kleren stonken naar benzine. Bij de biljarttafel stond een andere jongen. Hij droeg een streepjesshirt en een werkmansbroek.

‘Kroketjes voor de jongeheren,’ hoorde ze Jan Bil zeggen.

De jongen bij de biljarttafel liep als iemand die zijn hoofd zo vaak heeft gestoten dat hij uit angst voor een balk of een lamp niet meer rechtop durft te gaan. Hij had ondeugende ogen, een vulkanische huid en roetvlekken op zijn kaak en in zijn hals. In twee happen smakte hij zijn kroket weg en hij bood een rondje aan, want hij had een geweldige dorst. Hij had vandaag namelijk een vliegvijandig plafond gemaakt.

‘Mijn plafonds zijn zo glad dat de vliegen geen houvast hebben. Ze vallen er gewoon van af. Boem op hun rug. En dat vinden de vliegen niet leuk, hahaha, nee nee, dat vinden de vliegen helemaal niet leuk.’

Helen lachte. Vooral dat ‘boem’ vond ze grappig.

Janjan verscheen in de deuropening. ‘Wat doen die pleisters bij je oor en boven je oog, Matthijs?’ vroeg hij. ‘Trouwens, je hebt een blauw oog! Nee, twee! Heb je gevochten?’

De jongen die dus Matthijs heette schudde zijn hoofd.

‘Je hebt ruzie met je kleine broertje gehad. Of kon je niet van de dochter van de buren afblijven?’

‘Zoiets,’ mompelde Matthijs.

‘Vertel,’ zei de andere jongen.’Wat zit er onder die pleisters?’

‘Tweehonderd hechtingen.’

‘Tweehonderd?’ Helen zag Sjanies mond een beetje dommig gapen.

‘Zoiets. Of duizend. Ken je Frans?’

‘Frans? Engels en Duits kan ik beter.’

‘Nee, ik maak geen grapje. Ik bedoel Frans.’

‘Ja, ik begrijp je.’

‘Nee, je begrijpt me niet. Die kerel heet Frans. Dat is zijn naam.’

De andere jongen leegde zijn glas in één slok. ‘Nog een, Sjanie! Of tapt dat mooie ding al?’

Helen bloosde.

‘Nou, ik kon Frans niet maar nu ken ik hem. Ik was na mijn werk met een maat mee naar de kroeg. Ik had gedronken. Echt, ik weet het zelf niet meer. Er kwam een heel mooi wijf op me af en begon me te lebberen. Toen ik wakker werd, lag ik met haar in bed. In háár bed. Beneden hoorde ik kinderen schreeuwen. Ik wist niet hoe ik daar kwam en ik wist niet hoe ze heette.’

‘En toen?’

‘Dus ik zei maar: hé dinges, wie ben je? Ze was best mooi, weet je. Maar getrouwd, bleek dus. Ik dacht: nee hè, een getrouwd wijf, dat heb ik weer. En toen vertelde ze wie haar man was.’

‘Frans?’

‘Ja. Hij is stukadoor. Hij is twee koppen groter dan ik. Stukadoren is zwaar werk. Ik dacht: dat kan niet, Matthijs. Dit is niet goed. Dus ik ga naar Frans. Ik zeg tegen hem, ik moet je wat vertellen, Frans. Ik heb met je vrouw zo en zo gedaan, ik wist niet dat ze je vrouw was. Sorry.’

‘En dat vond Frans niet helemaal oké?’

‘Nee .’

‘Heeft hij je geslagen?’

‘En schoppen, hè!’

‘Schoppen?’

‘Ja, in mijn gezicht. Hier.’ Matthijs streek met zijn vingertoppen over de pleisters.

‘Ik zei tegen Frans: ik heb jou wat geflikt. Jij hebt mij wat geflikt. Nu staat het gelijk.’ Matthijs keek iets te lang in Helens ogen. ‘Wil ik wat drinken?’ vroeg hij.

Sjanie tapte al.

‘Hij heeft me vanmiddag klemgereden. Hij hield een pistool tegen mijn wang. Ik zei: schiet maar als je daar gelukkig van wordt. Nou, hij schoot niet. Tot de volgende keer, zei hij. Met zo’n enge stem.’

‘Je fantaseert, Matthijs.’

‘Mevrouw de kroegbazin, ik werd helemaal koud van binnen.’ Matthijs lachte. Hij prikte met zijn duim in de wang van zijn vriend. ‘Daar, Nico,’ zei hij. ‘Weet je hoe een pistool voelt? Alsof iemand een pvc pijp tegen je aandrukt. Hij wou me koud maken. Ik zei: als je daar gelukkig van wordt, schiet. Misschien komt hij dadelijk. Schiet-ie ons allemaal een blauwe boon in onze flikker. Ze zeggen dat hij een meisje heeft doodgereden. Met zijn bestelbus. Ze kwam op haar kop in de sloot terecht. Ze stak een meter in de modder. Angelique heette ze. Of Annemiek. Nou ja, hoe je heet maakt niet meer uit als je dood bent.’

Helen wilde niet meer luisteren.

‘Ze was een zusje van dinges, hoe heet-ie, van de slager op Noordgouwe.’

‘Ga je mee, Matthijs?’ Zijn vriend Nico rekende af en boog zich naar Helen. ‘Zin om zaterdagavond een eindje te roeien?’

Helen bloosde.

‘Nou? Ga je mee?’

Ze knikte.

 

Helen sliep moeilijk in die avond. Het regende hard, het raam kon net op een kiertje.

Matthijs deed haar aan Japie denken. Japie was haar eerste echte vriendje geweest. Hij had een groot bloot hoofd met leuke ogen maar hij was niet wat je noemt knap. Zijn nummer zat nog in haar telefoon. Een paar maanden geleden had ze hem nog gezien, ’s nachts bij het uitgaan. Japie had zijn grote arm om haar heen geslagen, ze had zijn deodorant geroken, ze had weer gevoeld dat ze hem echt mocht en dat ze iets hadden, maar het was klaar. Hij had zijn leven en zij het hare, ze verschilden te veel.

Hij had verkering gevraagd in de brugklas op een feestje bij hem thuis. Ze kwam er als fee, in een belachelijk gaasjurkje met vleugeltjes en een grote zuurstok als toverstaf.

‘Wie eraan likt, mag een wens doen,’ had ze gezegd. De jongens likten om beurt aan haar zuurstok, maar de meiden verdomden het. Tegen het eind van het feest wilde Japie met haar dansen. Japie, de leader. Hij danste voorzichtig, hij hield haar vast alsof ze breekbaar was. Helen speelde met de spijkers en schroeven om zijn nek. Japie was stoer en soft tegelijk. Je kon hem stompen en pesten, dat verdroeg hij met een kikker-smile. En Japie had manieren, zo bot als hij kon zijn.

In de schoolpauzes stond zij voortaan bij Japie en zijn vrienden. Twee jaar lang, iedere pauze tussen de geparkeerde scootertjes van de bovenbouwers. Bij de vrienden van Japie horen, dat wilde iedereen. Helen was hun Calimeromeisje, zeiden ze.

Calimeromeisje zijn was leuk. De populaire grieten uit haar klas hadden haar graag de ogen uitgekrabd, maar Japie en zijn vrienden tegen je krijgen was een slechte zaak. Helen kende de code: Bemoei je niet met ons, dan heb je geen last van ons. Maar wil je moeilijkheden, dan heb je ze al.

 

Ze speelde met haar zaklampje. Knip aan. Knip uit. Knip aan.

Zou ze Japie een berichtje sturen? Of Nanne?

Zou ze gaan roeien met die blonde Nico?

Helen zocht in haar telefoon maar bedacht zich. Japie zou direct morgen naar haar toe komen, Nanne zou haar uitlachen. ‘Zie je dat je eenzaam wordt tussen de boeren? Hoe lang ben je er nu? Twee weken? Ik zei het je toch?’

Nanne en Helen waren soulmates. Friends for ever. Samen zaten ze op de basisschool. Samen haalden ze hun zwemdiploma. Samen hadden ze rode hond en samen logeerden ze bij Nannes oma. Nanne was mooi, heel mooi. Helen had hem vaak opgemaakt. Zijn glanzende Bambi-ogen veroverden iedereen. Maar helaas, hij viel niet op meisjes.

3

Gek dat een afspraak met een nieuwe jongen je zenuwachtig maakt, dacht Helen. Je wilt het, je vindt het leuk en wat betekent een eindje roeien? Wat je niet wilt, gebeurt niet. Maar toch slaap je niet lekker, heb je geen honger, poets je je tanden overdreven goed. Soms voelt zenuwachtig zijn fijn, maar nu niet. Wie was Nico eigenlijk?

Sjanie wist niet veel van hem af. Een mooie jongen uit Kerkwerve, een ‘blonde droom’ noemde ze hem en dat klonk een beetje matig uit haar mond. Sjanie was haar tante, en de tijd om van jongens te dromen was voor haar voorbij.

Op zaterdagavond kwam hij. Hij wenkte, trok een sloep naar de kade en wachtte op haar. Het sloepje schommelde, ze voelde zijn vingers om haar middel en ging zitten op het achterbankje. De riemen plasten door het havenwater, de dollen knarsten. Helen rook het zout. Ze hing haar arm buitenboord. Het voelde lekker, geroeid worden door een jongen met sterke armen en een grote verlegen mond. Hoe lang was ze al alleen? Te lang. Ze wilde een vriendje.

‘Ben je Brabander?’ vroeg hij.

‘Ik woon in Breda,’ zei Helen. ‘Ben jij Zeeuw?’

Nico was Zeeuw. ‘Wij Zeeuwen zijn puur,’ zei hij. ‘Wij houden van puur.’

O jee, hij is gek, dacht Helen. Maar tegelijk dacht ze aan pure chocola want daar hield ze van. Een langzaam smeltend blokje achter je voortanden. En hij was werkelijk knap, alsof om zijn hoofd een blonde glans was, heel lief. Helen wilde dat hij roeide en roeide en dat ze zouden landen op een Robinsoneiland en dat hij kokosnoten uit de boom schudde en visjes aan een spiesje roosterde en dat ze bij een klein vuurtje naar de laatste lichtgloed boven de oceaan gingen staren.

Hou je van me? zou hij fluisteren, en zij: ja, ik geloof het wel. Zijn tanden blinken in de schemer. Het sloepje ligt hoog op het strand. Kan er geen tsunami komen? vraagt ze. Nee, zegt hij, ik ben bij je. En hij buigt zich over haar heen en ze kussen, want zij zijn geboren voor elkaar...

 

‘Hoe oud ben je?’ wilde Nico weten. Een ruwe vraag. Het water spatte om de boeg.

‘Ik ben bijna zestien,’ zei Helen want ze gokte dat Nico achttien was. ‘Keer je al om? Varen we niet naar de punt van de dijk daar?’

‘De punt?’ Nico schudde zijn hoofd. ‘Weet je hoe diep het daar is? De stroom giert er om je strot.’

‘Spannend,’ zei ze, al vond ze ‘strot’ een rotwoord. ‘Je moet me naar de punt brengen. Ik wil het.’

‘Nee is nee,’ zei Nico. ‘Weet je hoe sterk het daar stroomt? Ik moet nu al teringhard roeien.’

‘Maar je bent toch sterk?’

Nico’s gezicht betoverde Helen, hoe mooi kan een jongen zijn!

‘Wacht,’ riep ze, ‘ik maak een foto van je.’

Maar op de foto leek de mooie Nico meer op een verlegen kalf.

Het geheugen van Helens telefoon zat vol met foto’s van jongens. Ze had met een vriendin eens een kwartetspel gemaakt.

‘Mag ik van jou van de exen: Joe?’

‘Nee, maar van de losers wil ik van jou: Eddie.’

‘Eddie? Ken ik die?’

Ja, joh, die met die Gordonkop en dat spekbuikje, die toen bij jullie de piano stemde.’

Een leuk spel. Jongens zijn funny. Helen sloeg de foto op.

Nico is voorbestemd voor mij, dacht ze. Ze hield ervan dingen voorbestemd te vinden. Dat gaf een sterk gevoel. Dat je weet dat het goed is en gebeuren moet.

Nico liet een roeiriem over een golftop spetteren.

‘Waarom deed je dat?’ vroeg ze. Het water beet in haar wang.

‘Gewoon,’ zei hij. ‘Je zat te slapen.’

‘Meisjes plagen, zoentjes vragen.’

Nico hield de riemen stil. De sloep draaide op de golfslag.

‘Of wil je dat ook?’ ging Helen door.

‘Ben je altijd zo bijdehand?’

‘Brabanders, hè? Brutaal en...’

‘En?’

Nico kletste de riem nog eens tegen een golf. De sloep was een prooi voor de stroom. Vanuit het café moest iedereen het duidelijk kunnen zien. En wat betekent het als een jongen en een meisje gaan varen en hun bootje drijft stuurloos af? Eén keer raden. Waarschijnlijk hadden ze de verrekijkers al in de aanslag daar. Waarschijnlijk werd iedere trek van haar gezicht nu bestudeerd. Zou ze ja zeggen? Zou Helen toegeven aan de mooie sterke Nico?

‘We drijven af,’ zei Helen.

Nico roeide met één riem de kop van de boot in de richting van de haven.

‘Wil je een keer mee met de kotter?’

Hij bedoelde dat schip bij de pier in de haven. Daarmee voer hij toeristen naar Neeltje Jans. ‘Weet je waar dat is?’

‘Neeltje Jans? Geen idee.’

‘Dat is een werkeiland. Weet je wat een werkeiland is?’

‘Ik ben vrij dom hoor,’ zei Helen.

‘Weet je dat dit de Oosterschelde is?’

Ik weet dat je leuk bent, dacht Helen. Wat boeit mij de Oosterschelde?

‘Dit was vroeger open zee. We hebben hier een ramp gehad. Het eiland heeft onder water gestaan. Daarom hebben we een waterkering in de Oosterschelde gelegd.’

‘De Oosterscheldekering, die ken ik.’

‘En dat deden ze vanaf een werkeiland. Neeltje Jans. Snap je?’

Helen snapte het. Neeltje Jans was nu een attractie. En toeristen uitmelken: dat was de toekomst van Zeeland. Werk ging Nico niet uit de weg. Werken is goed voor de mens, zeker weten. Zijn moeder was op de boerderij een kookwinkel begonnen. Met workshops en streekproducten.

Helen knikte. Je bent leuk maar je praat niet boeiend, dacht ze. Ze strekte zich op het achterbankje uit en voelde de golven de sloep optillen en loslaten. Als in een bed van golven lag ze, een heerlijk wiegend bed. Ze sloot haar ogen en luisterde naar het knarsen van de dollen.

 

Een paar dagen later, op donderdagavond, reed Nico in een bmw de kade op. Vanwege het tij lag de kotter een eind verderop bij de Schelphoek.

Sjanie nam hem apart. Hij mocht geen stunts uithalen. Hij moest zich gedragen als een grote broer. ‘Ze is mijn nicht, snap je?’

Nico lachte haar zorgen weg. Hij zei maar zo, met Nico loop je geen risico. Ja, varen is fijn met Nico als kapitein. Zeker weten. En ze gingen echt niet ver, maar net uit het zicht van de haven.

Ze reden langs de inlagen tussen de dijken.

‘Ben jij echt achttien?’

‘Hoezo vraag je dat? Als je een schip vaart, is autorijden gemakkelijk. En als je al tien jaar tractor rijdt, kun je beter sturen dan iemand die tien jaar zijn rijbewijs heeft.’

Toen hij acht was, keerde hij het hooi al.

‘Zie je dat overstroomde land daar? Allemaal het gevolg van plan Tureluur.’ Dat weiland waar die eenden in zwommen, dat had hij zelf geploegd. Er hadden suikerbieten kunnen groeien.

Helen luisterde en knikte. Ze vroeg zich af wat Nico met varen bedoelde. En wat ze zelf eigenlijk wilde, dat wist ze niet. Condooms had ze niet bij zich. Niet dat ze iets van plan was, maar je weet nooit. En wat wist ze meer van Nico dan dat hij boer had willen worden en van puur hield?

De Schelphoek was geen strandje met mooie witte schelpen maar een verlaten werkhaven. De kotter lag aan een verzakte kade. Het dek was ooit oranje geverfd, de reling geel. Nico verdween in de stuurhut. De motor stotterde en sloeg toen aan. Langzaam dreven ze van de kade weg. Ze voeren eerst achteruit. Helen keek naar het langsglijdende water. De motor bromde in haar buik.

 

Buiten de haven stond meer wind. Het water was mooi groen, de golfjes dansten in de stroom. Na een kwartiertje stroomopwaarts varen viel de motor stil. De ankerketting ratelde langs de wand. De staalkabel trok strak. Een mooie avond, warm genoeg. Nico treuzelde. Hij draaide een touw op een rol.

Leuke loveboot, dacht Helen, maar waar blijft de ‘love’?

Treuzeljongens zijn vaak maagd, had ze gelezen. Je moet ze geruststellen. Neem gerust zelf het initiatief. Zeg dat je ze lief vindt, dat je hem wilt, alleen hem. Raak hem aan. Jongens houden ervan als meisjes beginnen.

Ze ging met haar rug naar Nico zitten. Op je bek gaan was een jongensrisico.

Ze lagen niet ver uit de kust. Helen dacht er net over de schapen op de dijk te gaan tellen toen Nico naast haar kwam zitten. Hij wilde praten.

Een warm gevoel welde op in Helen. Ze wist het weer. Ja, Nico, dat wil ik, dacht ze. Ik wil mond op mond praten, lip op lip met je praten, tegelijk dezelfde dingen zeggen, tegelijk stoppen met praten.

Hij begon over Matthijs, praatte over zijn toekomst als toeristenschipper, over zeehonden, kluten en bergeenden.

Helen prikte hem in zijn zij. ‘En ik? Hoe staat het met mijn toekomst?’

‘Jij kunt in de horeca, dan kunnen we samen een zaak openen later.’

Helen lachte hem hard uit. ‘Wij samen? Hebben wij samen wat?’

Ja, zei Nico, wist ze dat niet? Hij wist het vanaf het eerste moment dat hij haar zag. Het was liefde op het eerste gezicht.

Ook dat maakte Helen vrolijk. ‘Verklaar je mij de liefde?’

‘Nou, liefde,’ zei Nico, ‘liefde is meteen wel een zwaar woord. We moeten natuurlijk eerst ontdekken of we bij elkaar passen.’

‘En hoe ontdekken we dat?’ Helen vond hem amusant, zo’n mooie jongen die gewichtig deed over liefde en haar niet eens gekust had. Maar geen haar op haar hoofd dacht eraan te beginnen. Zijn arm moest haar tegen zich aan trekken, ook al moest ze zich beheersen om niet haar hoofd tegen hem aan te vleien.

‘Vind je varen leuk?’

‘Met jou als kapitein vind ik varen heel fijn,’ plaagde Helen. Al mis ik iets. Maar dat zei ze niet. Ze dacht het en de gedachte raakte haar alsof hij niet van haar zelf kwam, alsof het niet haar eigen gedachte was maar iemand tegen haar had gezegd: Wat mis jij, Helen? Niet die jongen daar naast je, dat is een verlegen boer. Nee, je mist iets groots, iets ánders.

‘Wat een diepe zucht,’ zei Nico. ‘Is er iets?’

Ja sukkeltje, wat vraag je dat lief. Natuurlijk is er iets. Ze keek hem in de ogen en voelde zich totaal slap worden. Dit ging niet, zo dicht bij hem zitten en moeten wachten, dit trok ze niet. ‘Denk je dat wij bij elkaar passen?’

Nico knikte. Hij drukte zijn lippen op haar voorhoofd en omarmde haar. Droge lippen.

Helen lag als een grote pop tegen hem aan. Zijn hart sloeg tegen haar oor.

‘Ik ben hier niet goed in,’ hoorde ze hem zeggen.

‘Geeft niet,’ hoorde ze zichzelf antwoorden.

Hij zoende niet slecht. Na drie zoenen spreidde hij zijn armen en hadden ze wat.

Helen vond het best zo. De avond was fris. Vrijen op een boot was meer iets voor padvinders. Ze zag de maan boven de dijk opkomen. Hij was bolletje rond, gewoon een bal in de lucht die je met een stok zou kunnen aanraken. Aan de overkant schitterden lichtjes. Ze streelde Nico’s haren. Ze voelden stug, net als zijn huid.

Dit is romantisch, dacht Helen. Het is volle maan. Overal branden lichtjes. Ik zit op een boot. Ik heb gezoend. Het water klotst tegen de boeg. Stoer, ik heb wat met een zeeman, met een schattig blond Berend Botje.

 

Sjanie kwam het kersverse stelletje tegemoet lopen.

Was er nieuws te melden? Want als de mooie nicht van Sjanie van de Heerenkeet verkering had, was dat natuurlijk nieuws.

‘Nee. Er is geen nieuws,’ zei Nico.

‘Hoezo, nee?’ Helen gaf hem een stomp.

Sjanie lachte. Nico bloosde. Ze wisten zelf net dat ze iets hadden. Hij wilde Helen aan zijn ouders voorstellen voor zij het van anderen zouden horen. Zijn ouders vonden dat belangrijk.

‘Het is belangrijk dat mijn vader je mag,’ zei Nico bij het afscheid. ‘Mijn vader is nogal serieus.’

 

De volgende dag was hij er weer in de bmw. Hij liet Helen meer land van zijn vader zien. Die poelen, daar stond vroeger tarwe. ‘En dat land daar, een paar jaar geleden waren we daar met de combine bezig.’ Wist ze dat een combine een oogstmachine was?

Helen wist het niet.

Nico wees haar op een bankje langs de weg. ‘Moet je die toeristen daar zien koekeloeren door hun verrekijker. Het is óns land, weet je.’

Hij vertelde dat zijn vader nog elke dag om vijf uur opstond en in de stal ging rommelen. Hij, Nico Boer, zou de eerste boerenzoon zijn zonder boerenbedrijf. Generaties lang hadden ze koeien gehad, aardappels geteelt, vlas, tarwe, suikerbieten.

‘Eerst redden ze het eiland van de watersnood en vervolgens zetten ze de weilanden onder water. Dat is plan Tureluur. En nu stijgt de zeespiegel weer. Politici zijn gestoord. Politici denken dat een tureluur alleen in ons weiland wil broeden. Tureluurs broeden overal. En wie zit er op een tureluur te wachten? Of op een kluut? Weet je niet wat een kluut is? Maakt niet uit. Ons land staat onder water. De boeren zijn afgedankt. En we hebben een ganzenplaag! Wij kunnen geen landje inzaaien of die ganzen vreten het gras weg. Maar ik zoek wel wat anders. Wie handen heeft, kan werken.’

Hij reed verder. Over de dijk naar Brouwershaven en door de polder terug.

‘Vind je mijn eiland mooi?’ vroeg hij. ‘Begrijp je dat wij Zeeuwen ons verraden voelen? In Den Haag vinden ze rotganzen belangrijker dan boeren. Ik heb een vriend, Max; zijn vader heeft zich verhangen in de stal. Max is een partij begonnen: Zeeland voor de Zeeuwen. Max is in Irak geweest. Hij is voor niemand bang.’

Helen knikte.

‘Die toeristenboot is ook lollig, hoor. Toeristen, dat zijn onze nieuwe koeien, maar mijn vader wil dat niet begrijpen. Toeristen uitmelken: daar heb je geen melkmachines voor nodig. Ze betalen dik geld om een zeehond te zien en een uurtje te kunnen rondstappen op een zandplaat. Het kost een beetje dieselolie en mijn uren en verder geen sodeju.’

Nico snoof strijdlustig. Hij begon een eigen zaak later, net als zijn moeder. Hij dacht aan een boerderijcamping en een winkel voor toeristen met producten van het boerenland.

‘Ik ga een cursus “goed boeren” geven, trainingen voor zakenlui. Die hebben geld, die betalen iedere prijs.’

‘Jij bent onbetaalbaar toch?’ plaagde Helen.

Ze had door hoe ze Nico moest aanpakken. Ze vond hem lief, eerlijk, aardig. Wat een kluut was, wist ze niet en wilde ze niet weten. Natuur had niet bepaald Helens interesse.

Nico stond op ‘on’, hij was niet meer te stoppen. Wat kon hij eraan doen? Hij had niet doorgeleerd. Hij kon niet wat Max kon. Max kende politieke mensen. Max noemde hen de Nieuwe Zeeuwen. Voor de eer van zijn vader deed hij dat. Zijn vader had geen zelfmoord gepleegd. Zijn vader was vermoord door de natuurbeschermers. Maar Zeeland was voor de Zeeuwen. Wie denkt dat Zeeuwen niet van natuur houden? Vijftig jaar na de watersnoodramp land onder water zetten, dat doen alleen gekken. Terwijl de broer van Nico’s opa met de ramp was verzopen, dat ook nog eens.

 

Nico’s vader leek op Nico. Hij stak Helen een groezelige hand toe en schold op de vroegere school van Nico. De juffen waren geen knip voor hun neus waard geweest.

‘Of je voor het zaaigoed op de akker zorgt of voor de beesten in de stal of de kinderen op school: leer van mij, jongedame, wat je doet moet je goed doen. Maar het komt door die importmensen, daar komt het door. Die zijn te snel tevreden. Die zitten liever in luilekkerland in de zon. Gratis wonen en profiteren. Nou, zeg ik, wie werkt is welkom, maar wie zijn bruine handje ophoudt, gaat maar fijn naar de Sahara terug!’

Helen bestudeerde de handen van Nico’s vader. Nooit had ze zo’n fluweelzachte handpalm gevoeld. En dat voor een boer. Hij had daarentegen een mee-eter op zijn neus die als een minimol een onderhuidse tunnel had gegraven. Graag had ze er haar nagels in gezet.

De boer zat op zijn stokpaardje. Nederland was verrot en verloren, beweerde hij. Huisdieren kregen meer te eten dan de armen en voor een moord kreeg je een taakstraf. ‘Maar, jongedame, ken je de Zeeuwse strijdspreuk?’

Helen kende geen strijdspreuk.

Luctor et emergo.’

Helen trok haar wenkbrauwen op.

Ik worstel en kom boven, meisje. De Zeeuwse Leeuw worstelt en overwint. De Zeeuwse Leeuw laat zich niet verzuipen door de Haagse heren. Het wordt tijd voor een nieuwe regering. Bij ons op het land wordt gewerkt. Wij vergaderen niet, wij zorgen voor jullie eten. Als wij staken, hebben jullie honger. Zo simpel is dat. Vroeger...’

Nico liet zijn vader maar praten.

‘Vroeger is vroeger,’ was zijn vaste antwoord. ‘En vandaag is vandaag.’

Als iedereen een beetje normaal deed, dan kwam het goed. Normaal doen was Nico’s stelregel. Je normaal aan de regels houden, normaal respect hebben voor oude mensen. Iedereen weet wat normaal is.

‘Ik vind mezelf niet normaal,’ zei Helen. ‘Ik ben Helen. Ik wil niet normaal zijn, snap je dat? Als je normaal bent, ben je net als iedereen. Dan ben je een soort niemand.’

Nico begreep haar niet.

‘Normaal is saai, Nico.’

‘Dan maar saai. Normaal is niet voor niets normaal.’

‘En die vriend van jou die met die getrouwde vrouw heeft geneukt, vind je dat normaal? Hij wist niet eens hoe ze heette.’

‘Hij was dronken. Hij wist niet wat hij deed.’

Helen zag de rij klompen in de bijkeuken. Ze vroeg om een rondleiding door de boerderij. Dat maakte Nico vrolijk. Hij was trots op de boerderij.

Bij de voordeur hing een koevormig naambordje dat Nanne een lachkramp zou hebben bezorgd: Bij ons heet iedereen BOER.

Nico liet haar de koeienstal zien, en de graanschuur. Ze mocht een blik werpen in het clubhuis van zijn vrienden achter de hooischuur. Hij bracht haar naar de Barnevelder kippen en naar de parelhoenders, de geiten en naar Robin, een orgineel Zeeuws trekpaard. Robin hing met zijn grote paardenhoofd uit de stal en bonkte tegen de deur. Zijn zusje zorgde ervoor, hij niet, zei Nico. Hij was geen paardenman. Hij reed alleen tractor. Maar als Helen een ritje wilde maken?

Helen nam de uitdaging aan. Een ritje op Robin leek haar gaaf.

Maar Nico’s vader schudde zijn hoofd. Robin was geen beestje voor een damesuitstapje of een mooiweerritje. Robin was een trekpaard. Aan tuig gewend, begrijp je?

Helen had een roskam van de grond opgepakt en was de stal in gegaan.

‘Ik hoef niet te rijden,’ zei ze. ‘Een beetje verzorgen vind ik al fijn. Paarden zijn lief.’

Paarden lief? Hola, nee. Dat was maar ten dele zo, vond Nico’s vader. ‘Paarden zijn bij koeien vergeleken dom. Ja, dom.’

‘Dat kan,’ had Helen geantwoord. ‘Ik heb nog nooit op een koe gereden.’

Nico’s vader lachte. Op koeien rijden, nee, dat kon je beter niet proberen ook. Daar waren koeien te slim voor. ‘Die vriendin van jou heeft humor, Nico. Daar kun je mee lachen.’

 

Gevoel voor humor was niet Nico’s sterkste eigenschap. En ‘die vriendin’ van Nico moest wennen aan zijn idee van verkering. Hij werkte de hele week, nam op zondag rust en beschouwde de vrijdagavond en de zaterdagavond als uitgaansavonden. Eén ervan reserveerde hij voor Helen, de andere voor zijn vrienden. Nico had veel vrienden. Matthijs, Max, echte vrienden. En vrienden gaan voor het meisje, dat moest Helen goed begrijpen. Vrienden zijn er voor elkaar. Vrienden blijven vrienden, vriendinnen komen en gaan. Niet dat Nico haar zou verwaarlozen. Zo was hij niet. Trouw was voor hem belangrijk. Trouw aan je vrienden en trouw aan Helen.

‘Want het houdt op als je elkaar niet meer vertrouwen kan. Dan houdt het helemaal op. Als ik ooit merk dat ik belazerd word, als je ooit met een ander gaat, ik mol die gast.’

Helen haalde haar schouders op over zijn stoere praat. Sjanie vond het ook: Nico was een goed manneke, hij had het hart op de goede plaats, dat merkte ze aan alles. En knap was hij ook, nietwaar? Echt een toppertje.

Sjanie had haar fotoboek gepakt. Haar Janjan was ook geen lelijkerd geweest. Hij was haar eerste vriendje en haar enige vriendje. Want trouwen doe je met de leukste. En je kunt van maar één jongen houden.

‘Het is net als met een huis kopen,’ beweerde Sjanie. ‘Je kunt maar onder één dak wonen.’

Zeeuwse wijsheden, hoe vaak gesprekken daar niet mee eindigden? Helen werd er moe van. Want wat was de goede plek voor je hart? Links? Rechts? En kinderen van gescheiden ouders, hoeveel huizen hebben die? Wat wist Sjanie echt van Nico af? Zo’n toppertje was hij namelijk niet. Hij was zelfs vrij onhandig. Hij miste vooral de voorzichtigheid waarmee Japie haar aanraakte. Nico pakte haar gewoon bij haar schouders en wachtte niet op toestemming. Vrijen was voor hem klaarkomen, en snel. Van condooms wilde hij eerst niets weten. Hij had dat niet nodig.

De eerste keer was op zijn kamer in de boerderij. Nico liet de luxaflex neer en duwde haar op het bed. Helen hield hem tegen. Ze vroeg hoe zijn zoon heten moest. Max? Matthijs?

Zijn kin rustte op haar voorhoofd. Ze speelde met zijn krullen, trok aan zijn oren.

Goed, als het ervan kwam, dan moest hij Matthijs heten, naar zijn beste vriend.

‘En als ik een soa heb?’ vroeg ze.

Dat was nog moeilijker te begrijpen. Want ze had immers geen soa? En hij ook niet trouwens. Ze was zijn eerste echte vriendin. Wat zeurde ze nou? Ze moest stoppen met dat domme ‘als-dan’ gepraat. Zij kon zwanger worden, dat was zo. Daarom moest zij de pil nemen. Logisch.

‘Hoezo ik, Nico?’ vroeg Helen. Want pillen slikken, dat was ze niet van plan. No way zelfs. Hij maakte zwanger, zij niet. Wat waar was, gaf Nico toe. Maar condooms – als zijn vrienden dat hoorden. Geef een Zeeuw een condoom en tien tegen één zeker weten dat hij scheurt of lek raakt. ‘Wij missen de feeling daarvoor.’

Helen lachte hem uit. ‘Ik zal niets tegen je vrienden zeggen,’ zei ze, ‘maar ik wil geen kind van je en ik ga geen pillen slikken.’

Dat pikte hij. Nico was zo fijn oprecht. Oprecht dom, oprecht lief, oprecht boos. En hij rook lekker. Naar zeewier, naar diesel, naar hooi, naar houtkrullen, naar paardenbix. Of naar kamille als hij zijn haren had gewassen. Helen hield ervan naar hem te kijken als hij lag te sleutelen aan een motor. Dat deed hij namelijk graag. Naast de oude tractor, bij de naar smeerolie ruikende werkbank. Een beetje prutsen aan een motor was relaxed.

‘Dan lig ik op mijn rug en zie de zwaluwen door het raampje naar binnen en naar buiten schieten. Onze boerderij, dat is mijn leven, hè? Dat snappen de mensen niet. Ik ben als boer geboren. Ik moet klei en mest ruiken, daar ben ik mee opgegroeid. Snap je dat? Ik ben gelukkig als ik gemaaid gras ruik of warm hooi, of de zwaluwen hoor gillen terwijl ik in de werkplaats naast een motor lig.’

‘En als ik naar je kijk?’ had Helen gevraagd. ‘Vind je dat leuk?’

Voor een keertje vond hij dat prima. Het moest geen gewoonte worden. Hij moest zijn verstand er goed bij houden. En als zij zijn buik zat te kriebelen ging dat niet natuurlijk.

Helen knuffelde hem. Werkende jongens zijn het mooist. Als ze ernstig zijn, als je ze ziet nadenken, een frons boven hun ogen. Of dat lieve glanslachje als ze ontdekken dat je naar ze kijkt, die betrapte-jongetjesblik.

‘Jij bent mijn Nico,’ zei ze. ‘Ik wil altijd naar je kijken als je werkt.’

Welke jongen wil zoiets niet horen? Nico was er gevoelig voor maar ze moest niet overdrijven. Werken, eten, slapen, vrienden, verkering, alles op zijn tijd.

Daarin verschilde hij van Japie. Japie wilde dag en nacht bij haar zijn. Hij was Helen-gek. Hem kon ze alles laten doen. Hij at uit haar hand, want hij voelde dat Helen hem eens zou dumpen en dat maakte hem tot haar slaaf.

Nico voelde Helens reserve ook, maar hij bleef zichzelf. Hij zei: ‘Weet je, jij doet alsof je slimmer bent. Hoger dan ik. Een soort hooghartig of zo. Je lijkt alles beter te weten.’

Het werd hun eerste ruzie. Helen wilde weten wie dat zei.

‘Hoezo, wie zegt dat? Ik zeg dat.’

‘Wie van je vrienden vindt dat? Matthijs?’

Dat was raak, Helen had het geraden. Nico werd kwaad. Wat zijn vrienden zeiden had er niets mee te maken en als zij dacht dat hij geen eigen mening had, nou dan vergiste ze zich zwaar in hem.

‘Wat vinden je vrienden van me?’ had ze gevraagd.

‘Mijn vrienden kennen je niet,’ was zijn antwoord.

‘Waarom nodig je me niet een keertje uit op een clubhuisavond? Wat doen jullie daar eigenlijk?’

Foute vraag. Niemand nam zijn vriendin mee, dat hadden ze afgesproken. Ze waren vrienden onder elkaar. Dat hadden ze samen gezworen.

Helen hield haar mond. Ze zei niet: Schaam je je omdat ik geen Zeeuw ben? Ze had van Japie geleerd: kom nooit tussen de vrienden van je vriend. Jongens moeten tijd hebben voor vrienden. Zo graag wilde ze echt niet in hun clubhuis komen. Zaterdagavond met Nico tv-kijken vond ze ook best. Gezellig in de woonkamer met bloemetjesbehang en op de schouw een foto van neef Jan en nicht Alie. Of luisteren naar zijn moeder als ze vertelde over kleine Nico. Hoe hij met zijn fietsje over het erf sjeesde bijvoorbeeld, rondje na rondje, en daarbij met zijn lippen een geluid maakte dat moest lijken op een crossmotor maar meer weg had van een benauwde bromvlieg. Of hoe Nicootje peeën in een kar versleepte en met opzet in een scherpe bocht verloor. De uitleg dat peeën suikerbieten waren maakte het verhaal niet boeiender voor Helen, maar dat ze een fotootje meekreeg van Nico als blond ventje met rode wangen in blauwe overal was leuk. Zelfs met de familie mee-eten vond ze geen straf. Er mocht natuurlijk niet van honger gesproken worden aan tafel. Je kon op zijn best trek hebben. In de oorlog, toen was er honger.

Wat goed was en wat slecht: de familie Boer wist het. Mobieltjes hoorden onder het eten uit te staan. Kwestie van opvoeding. Helen was een positieve uitzondering maar de jeugd van Nederland groeide op voor galg en rad. Als ouders al niet meer wisten wat je wel en niet deed, hoe kon je dat dan van hun kinderen verwachten?

Nico was het met zijn ouders eens.

‘Bij ons Zeeuwen is een voetpad een voetpad,’ papegaaide hij. ‘Op een voetpad zie je bij ons niemand fietsen. Dat snapt iedereen. Daarom heet het voetpad. Dat is duidelijk genoeg.’

‘Dat is toch normaal?’ plaagde Helen. ‘In Breda krijg je ook een bekeuring hoor.’

4

Alles horen, alles zien: het geheim van bedienen. Het terras op komen en direct weten wie je roept. Op het goede moment vragen: smaakt het? Weten wanneer je iemand moet voorstellen een taxi te bellen, mensen met hoofdpijn een aspirientje aanbieden, moeder met baby’s aandacht geven, een foto maken van een gezelschap, op tijd de parasols uitklappen, op tijd de parasols dichtklappen, met een opgewekt gezicht de menukaart brengen, kinderen helpen het lekkerste ijsje te kiezen, zeggen: ‘Het hoeft niet op, hoor’ als mensen zitten te vechten met hun portie.

‘Jij loopt vaak genoeg langs. Jij bent zo kwiek. Jij hebt echt lol in je werk.’

Meer dan eens kreeg Helen dat te horen. En het klopte. Ze had plezier in haar werk. Ze bestudeerde de mensen die ze bediende, het liefst echtparen. Mannen die als motortjes zaten te praten om hun lelijke vrouw tevreden te stemmen, vrouwen die de vrolijkheid van hun man niet verdroegen en daarom geen nieuw drankje wilden bestellen en weg wilden. Mannen met mooie jonge vriendinnen, stelletjes die geen paar waren, oude mannetjes in korte broeken, parelkettingvrouwen met te veel parfum op.

Ze ontdekte dat ze van kinderen hield. Ze raakte ontroerd van meisjes met sprietenbeentjes en wapperende rokjes, en als ze ze bij hun vaders op schoot zag kruipen stak het in haar buik. Maar ze werd sterker, ze kon ertegen. Ze keek graag naar de kinderen die in de avondzon op de kade speelden terwijl hun ouders zaten te pimpelen op het terras. Soms kriebelde het in haar borst. Dan voelde ze hoe dat moest zijn: spelen en hopen dat je ouders niet weggaan want alles is leuk, alles ruikt spannend en is spannend en je wilt niet weg, nu niet. Maar ze gingen tenslotte altijd.

En gaan er mensen weg, dan komen er weer nieuwe gasten en telkens met diezelfde blik: waar gaan we zitten, wat is de fijnste plek en wat gaan we nemen.

Er waren dagen waarop de wind iedereen wegblies of de regen de ramen striemde en de zee bleek en leeg was. Op die laagwatermomenten, want zo noemde Helen de dagen dat er weinig te doen was, zat ze soms op een paaltje op de pier en zag hoe het avond werd. De zandplaat gloeide, de zon zakte achter de horizon en de bosjes werden langzaam donker.

Op zo’n moment hield Helen van Zeeland.

 

En Zeeland, om precies te zijn een journalist van de Provinciale Zeeuwse Courant, hield ook van Helen sinds ze Omaatje van een ellendige dood redde. De journalist zat die bewuste ochtend toevallig aan de bar. Helen stonk intens naar slik.

‘Hoe wist je dat dat vrouwtje daar was?’ vroeg hij. ‘Vertel. Ik wil alles weten, ieder detail.’

Het was een aardige man met een vermoeide hondenkop. Hij droeg een zwierig jasje. Hij bestelde verse jus voor Helen en zette een opname-apparaatje op tafel.

‘Hoe wist je dat Omaatje daar was?’ vroeg hij opnieuw.

Helen zoog de sinaasappelvezeltjes tegen haar tanden.

‘Ik had haar op de dijk zien staan,’ zei ze. ‘Janjan, de baas, hing aan de bar. Ik hoorde hem zeggen dat de vogelgriep een geheim wapen van de Chinezen was. Ik keek naar buiten en zag haar op de dijk staan. Het leek alsof ze niet wist waar ze was.’

‘Woont Omaatje niet in de boerderij onder aan de dijk?’

‘Ja. Met haar zoon en haar dochter,’ ging Helen verder. ‘Ik bracht een uitsmijter aan een man met een verrekijker. Daarna liep ik terug, lapte het dienblad schoon en besefte dat ik Omaatje nog nooit alleen op de dijk had gezien. Ik ging naar buiten. Ze stond niet meer op de dijk. En ze was ook niet achter de keet, ze was niet onder aan de dijk, ze was niet op de kade. Het was laag water, kijk maar, het wordt hoog nu, je ziet het water weer de haven in stromen. Het was of ik een kompas in mijn hoofd had dat me wees: daar, in de hoek bij de pier, kijk daar eens. Ik was bang voor wat ik zien zou, want ik wist wat ik zou zien. Ik wist het en het was waar, Omaatje lag op haar buik in de modder. Ze spartelde en kronkelde een beetje.

Ik struikelde de dijk af, ik schaafde mijn enkels aan de stenen. Ik zakte zelf in de modder weg, ik kon haar net bereiken. Ik trok haar echt hard aan haar haren omhoog. Ik veegde met mijn bloesje de modder uit haar neus en haar mond.’

‘Ademde ze?’ wilde de journalist weten. ‘Heb je mond op mond...’

‘Nee. Ze ademde. Gelukkig. Ze wilde mij slaan maar ze had geen kracht. Mijn voeten zaten in de modder vastgezogen. Ze hing om mijn hals. Ze borrelde en ze draaide eng met haar ogen.’

De journalist knikte.

‘Ik was best rustig. Ik zei: “Wacht maar, Omaatje. Wacht maar.” Maar ja, waar moesten we op wachten? Ik zag niemand.

Ik praatte mezelf moed in. Ik dacht: even geduld en dan komt er iemand. Het kan niet lang duren. Natuurlijk heeft iemand mij over de kade zien lopen en die iemand denkt nu: waar is Helen gebleven? Waar liep ze eigenlijk heen?

Het duurde toch best lang. De meeuwen kwamen steeds dichter bij ons zitten en het water kwam hoger. Omaatje jammerde onafgebroken. Ik zat plat op mijn kont en kon niet opstaan. Ik wiegde Omaatje. Ik was niet bang. Ze zouden komen, het moest, ik wist het zeker.’

‘Heb je een zesde zintuig?’

‘Ik kon niet anders. Als je twijfelt, gaat het niet goed. Dan geef je je over. Snapt u dat niet? En ik geloofde het echt. “Het komt goed, Omaatje,” zei ik. “Wacht maar.” En ik had gelijk, gelukkig. Leen de Zwart zag ons. Hij stond boven aan de dijk. Kent u Leen? Hij drinkt hier iedere morgen koffie. Hij weet alles. Hij trok mij uit de modder. Net op tijd, beweerde hij, want de zeemeeuwen hadden onze ogen levend uitgepikt. Dacht hij.’

De journalist klikte het apparaatje uit.

 

Mooie Helen redt Omaatje uit het slik stond er op de voorpagina van de Provinciale Zeeuwse Courant.

De hoop van Zeeland werd ze genoemd.

Janjan glom van trots. Iedere gast moest de krant lezen.

‘Zeg niet dat jonge mensen niet deugen. De nicht van Sjanie is ze, een gouden griet, echt. Ze heeft haar leven gewaagd voor een oud mensje. Ze was bekaf. Die meid is een voorbeeld voor iedereen.’

Dat Omaatje een paar dagen later alsnog stierf deed daar niets aan af.

‘Het mensje was op,’ zei Janjan. ‘Oude mensen voelen dat hun leven voorbij is, net als katten. Maar stikken in de modder was mensonwaardig geweest.’

Dankzij Helen was ze in haar eigen bed gestorven.

Helen was verlegen onder de roem. Ze wilde tafelkleden strijken, koper poetsen, streeploos ramen lappen, de toog glimmend wrijven, het terras vegen en niets meer horen over Omaatje. Het was gewoon gebeurd, ze had nergens over nagedacht. De modderlucht achtervolgde haar dagenlang. En of ze het opnieuw zou doen?

 

Het werd augustus. Helen had niets gezegd en Sjanie had niets gevraagd. Op de terrastafels stonden vlaggetjes, aan de vlaggenmast hing een trosje ballonnen. Helen droogde wijnglazen. Een mevrouw stapte het café binnen. Ze leek op Petra.

Nee, ze was Petra zelf! Met Nanne. Zijn haren hingen voor zijn ogen, zijn kuif was blond. Nanne! Wow. Wat leuk! Wat een verrassing!

Petra kon niet stoppen met knuffelen. Haar Helen, zestien jaar, wat een grote dochter. Ze had haar gemist. Ze zag er goed uit, gezond vooral. Ging alles goed?

Sjanie serveerde koffie met appelgebak. Ze kon Helen niet meer missen, zei ze. Wat een gouden griet! Ze had alles mee. De mensen liepen weg met haar.

Helen liet Nanne haar kamer zien en nam hem daarna mee naar het weiland met de geitjes achter het café. Zijn stem klonk schor. De school ging weer beginnen maar hij had geen motivatie. Zijn moeder had de internetgeschiedenis van zijn computer gecontroleerd. Ze had ontdekt welke sites hij bezocht. Ze ondervroeg hem steeds, maar hij had niets toegegeven.

‘Wat vind jij daar nou van, Helen? Je bent toch geen homo omdat je homosites bezoekt?’

‘Maar,’ zei Helen, ‘je bént het natuurlijk wel.’

‘Ik bén toevallig gewoon Nanne, snap je dat, Helen? Nanne met homo-hersenen. Hier in mijn hoofd werken een paar cellen anders dan bij hetero’s. Ze zijn kleiner én fijner. Ik vind jongens leuk maar ik vind jou ook leuk. Nee, ik vind jou het aller-allerleukste. Zullen we zoenen?’

‘Hier? Nu? Je komt te laat, Nanne. Ik heb een vriend.’

Nanne trok een raar gezicht. ‘Ik was er al bang voor,’ zei hij. ‘Is het een Zeeuw? Een boer?’ Een geitje knabbelde aan zijn hand.

‘Ja.Wil je hem zien?’

Nanne haalde zijn schouders op. ‘Je bent mollig geworden, vind ik. Je bent al een echt Zeeuws geitenmeisje.’

‘Mollig? Ik? Waar?’

‘Maak je niet druk. Boeren zien het verschil niet tussen een meisje en een geit.’

‘Jij gelukkig wel, hè?’

Nanne lachte. ‘Kijk,’ zei hij, ‘de geiten lopen weg. Ik heb ze beledigd!’

Helen streek de kuif uit zijn ogen. ‘Je haren zijn mooi,’ zei ze. ‘Je bent echt een mooie jongen, Nanne. Als ik een jongen was, ging ik nu met je zoenen.’

‘Ik heb een vriend, Helen, sorry. Je komt te laat.’

In de bosjes onder aan de dijk klonk een koekkoek.

‘Echt? Heb je een vriend?’

‘Ja. Ik heb Boris. Hij wordt kok en hij is supermooi. En ontzettend lief natuurlijk. Maar...’ Nannes ogen stonden een beetje triest. Zo keek hij als hij serieus was. ‘Weet je wat dat voor mij betekent? Homo zijn is niet puur fun hoor. Liefde met een hoofdletter, geloof jij daar in?’

‘Wat zeg je nou?’

‘Boris heeft een slimme broer. Alex. Echt een gast voor jou. Hij is achttien. “Je hebt liefde voor de seks,” zegt hij, “en liefde met een hoofdletter.” Is die boer lief?’

‘Die boer heet Nico. Met een hoofdletter.’

‘Is Nico met een hoofdletter lief? Of gewoon een seksbeest? Heeft hij een grote? Boeren hebben grote pikken, toch? Of denk je: daar heb je Nanne met zijn vuile praatjes?’

Ze stonden op de kade. Helen sloeg een arm om hem heen. Vuile praatjes? Eindelijk gezellig. Hier in Zeeland is iets altijd goed of slecht of een schande. Maar dat zei ze niet.

Ze zei: ‘Ik geloof in Liefde met Hoofdletters, hoor.’

‘Getsie! Moet je die derrie in de haven zien, ben jij daar in gesprongen? Wat vies!’

De bestelbus van Janjan draaide toeterend de kade op. Janjan en Nico stapten uit. Sjanie en Petra kwamen uit het café. Nico schoof de deur van de bestelbus open.

‘Helen?’

O, jee... Een scooter. Een Vespa.

Geen minuut had Helen aan een scooter gedacht. En nu kreeg ze er een. Ze kreeg zomaar een Vespa scooter.

‘Van je moeder,’ zei Janjan. ‘Gefeliciteerd!’

Hij startte het motortje.

‘Leuk,’ zei Helen. ‘Handig. Hoef ik niet te fietsen. Word ik nog molliger, Nanne. Mag ik je voorstellen? Mijn vriend.’

Nico stond met zijn handen in zijn zakken.

Nanne zei: ‘O hallo, vriend van Helen. Ik ben Nanne, ik ben ook een vriend van Helen’ en deed verder alsof Nico er niet bij hoorde.

Helen moest een rondje toeren. De gasten op het terras keken toe.

Ons Helen was jarig. Ons Helen werd zestien. Iedereen greep zijn kans om haar te kussen, te knuffelen, te huggen en geluk te wensen.

Sjanie tracteerde op een drankje. Nico sloeg af. Hij moest weg.

 

’s Middags wandelde Helen met Petra over de dijk langs de poelen met schreeuwende vogels. Petra genoot van de geluiden, ze hoorde zelfs krekels in de rozenhagen langs het pad. Ze was verrukt over de kleurende rozenbottels, ze was ontroerd door de schoonheid van de inlagen.

‘Blijf je hier?’ vroeg ze. ‘De afgesproken weken zijn bijna om. Wat ga je met je leven doen?’

Weer die vraag.

‘Geen idee, mam. Sjanie wil een opleiding voor me zoeken.’

‘En werken? Wil je blijven werken? Sjanie vindt dat je feeling voor mensen hebt.’

Ja, dacht Helen. Ja.

‘Mam,’ zei ze, ‘ik ga niet meer naar de havo. Ik leer hier meer. En ik verdien geld. Weet je hoe fijn dat is? Ik spaar!’

Petra legde zich erbij neer. Helen zag er goed uit, ze leek gelukkig.

‘Maar,’ zei ze, ‘bedenk één ding goed, Helen: word nooit afhankelijk van een man. Zorg voor jezelf. Geld verdienen begint met een goede opleiding.’ Wist ze wat een serveerster verdiende?

Helen wist het. Meer dan een kassameisje. Ze wilde bij Sjanie blijven werken.

 

‘Dus je komt nooit meer terug? Gaan we nooit meer dansen?’ vroeg Nanne na het eten. ‘Blijf je voor altijd hier? Ga je trouwen met die Nico-boer?’

Helen zuchtte. Wat betekent nooit? Wat betekent altijd?

Nanne drukte zijn neus tegen de hare. ‘Hij maakt een koe van je. Wil je een koe worden?’

Hij kuste haar met opzet vol en nat op haar mond.

Eén sms’je en hij kwam haar persoonlijk halen. Met een taxi.

‘Heb je me gehoord, Helen? Eén sms’je.’

 

De dag was om. Helen had slappe benen. Ze was blij dat iedereen weg was. Ze zaten op het terras. Sjanie rookte voor de gelegenheid een sigaret. Jan Bil bediende. Janjan kwam erbij zitten. Hij legde zijn benen op een tafeltje. Hij had veel gedronken. Hij wilde muziek horen en speciaal het nummer De liefde in jouw ogen. De haven moest ervan schallen. ‘Want de liefde, daar doen we het toch allemaal voor. De liefde is het mooiste wat er is.’

Sjanie ging naar binnen om zijn wens te vervullen. Janjan boog zich over naar Helen.

‘Jij bent een schoon meske. Jij bent ook voor de liefde geboren, toch? Je maakt ons hier allemaal keigelukkig, weet je dat?’

Helen rook een bierkegel. Hij was te dichtbij, hij raakte haar aan.

‘De liefde, de liefde,’ bazelde hij.

Sjanie moet dit niet zien, dacht Helen en ze keek naar de deur. Sjanie stond in de doorgang. Helen zag dat ze hen gezien had, zag een verstrakking om haar mond.

Het is de liefde in haar ogen, klonk het uit het café.

Ik wil voorgoed de hare zijn

Daarom heb ik jou bedrogen.

Daarom doe ik jou pijn.

Janjan zong uit volle borst mee. Hij zag Sjanie niet.

Hij legde zijn hand op haar arm en brulde: ‘Je weet dat ik je keigraag zie, heey.’

Helen leunde achterover en wenkte Sjanie. Het effect was flitsend. Sjanies gezicht bleef onbewogen. Janjan viel zowat van zijn stoel.

‘Kom je er niet bij zitten?’ schreeuwde hij. ‘Of blijf je daar de hele avond een beetje ongesteld in de doorgang staan? Mijn glas is leeg.’

Sjanie negeerde Janjan. Ze vroeg of Nico vanavond nog kwam.

‘Ach, die Nico,’ lalde Janjan. ‘Dat is een geluksvogel. Al was hij jaloers op die andere gozer, zeker weten. Altijd hetzelfde met jongens. Even geen aandacht en meteen beledigd.’ Nee, hij, Janjan, hij kende het hart van de vrouwen. En trouwens, je rook van een kilometer afstand dat-ie homo was. ‘Alsof je stront ruikt, zoiets weet je als man. Nietwaar, Helen?’

Helen legde haar hand op de hand van haar tante. Hun ogen hadden contact. Was Sjanie gekwetst? Had Helen onthuld dat haar huwelijksgeluk fake was, dat Janjan met iedereen wel kindertjes zou willen maken (zo noemde hij dat)? Realiseerde ze zich dat ze ouder was dan Helen, minder mooi, dat ze altijd zou verliezen van haar? Of zag Sjanie dat Helen geen raad wist met de aantrekkingskracht die ze op haar man had? Helen zei niets. Erover praten was toegeven dat er iets aan de hand was. Er was niets aan de hand. En toch voelde ze zich schuldig. Ze was bang dat ze Janjan het gevoel had gegeven dat ze hem graag mocht. Misschien had hij haar verkeerd begrepen. Die keer dat de tap leeg was bijvoorbeeld en ze met een lachje had gevraagd of hij sterk genoeg was om voor haar een nieuw vat aan te sluiten. Of die andere avond, ze was een beetje aan het dromen, toen plotseling Janjan zijn hand op haar schouder legde en vroeg waar ze was met haar gedachten. ‘Bij jou natuurlijk,’ had ze gelachen.

Jan Bil kwam het café uit. Hij bracht Sjanie en de jarige een glas rosé. Daarna stak hij een sigaret op.

 

Helen was zestien geworden op zestien augustus. Het was nu zeventien augustus. Ze hing uit het raam. Janjan en Sjanie waren naar bed. Ze had een rode Vespa gekregen. Ze was zestien en één dag en keek uit over de Oosterschelde. Jarig zijn was leuk maar ze had het oude trieste gevoel dat ze iets miste, dat ze iemand miste.

De hemel zag wit van de sterren. Op de dijk knipperde een rood lichtje. De vogels in de inlagen sliepen nog niet. Helen dacht een hond te horen snuiven op het terras beneden. Ze zag geen hond.

Wat moest ze met een Vespa doen?

Misschien had de rosé haar te pakken. Als Sjanie slecht over haar dacht – jammer, ze deed haar best. Als Janjan dacht haar te kunnen krijgen – jammer. Als Nico weer zei dat ze hooghartig was – never mind; als iedereen kritiek had – best. Ik heb mezelf niet gemaakt, dacht ze. Ik ben die ik ben. En dat ik geen vader heb die mij kan vertellen wat ik moet doen met mijn leven – jammer. Heel jammer. Petra is lief, maar Petra is gewoon Petra. Daarom zei ze natuurlijk: word niet afhankelijk, verdien je eigen geld.

Misschien moest ze toch naar de havo, maar leren, mijn god, elke dag naar leraren luisteren die hun werk haten, die willen dat je je kop houdt zodat zij zichzelf kunnen horen praten, wat leer je dan? Doe wat je leuk vindt, Helen. Ga paardrijden, verhuis naar een warm land, word model.

Maar hoe doe je dat?

 

Helen hoorde weer gesnuif. Of waren het voetstappen? Ja, het waren voetstappen.

Ze schrok er niet van. Ze wist dat het Nico was. Arme Nico, hij miste haar natuurlijk. Hij liep over de kade. Misschien had hij de pest in zijn lijf.

Ze zwaaide. Hij zwaaide terug. Hij liep naar de voordeur. Hij kwam op het goede moment.

Helen sloop haar kamer uit, de gang door, de trap af, door het donkere stinkende café, naar de deur. Voorzichtig schoof ze de onderste grendel en daarna de bovenste grendel opzij en draaide de sleutel om. Nico omarmde haar direct. Hij drukte haar tegen de kapstok. Ze glipte los, sloot de deur en voerde hem aan haar vingertoppen mee. Het koper in het café glom geheimzinnig. De trap kraakte. De gangvloer kreunde. Op haar kamer was het stil.

Te stil. Het bed piepte.

Helen zoende Nico als een meisje dat een jaar had moeten wachten op haar soldaat. Ze wilde dat hij geloofde dat ze hem echt wilde, hem alleen. Ze geloofde het zelf ook. Ze had hem gemist. Ze wilde gelukkig zijn, ze wilde niets meer denken.

Maar Nico was niet alleen gekomen om te vrijen, zei hij. Hij wilde haar zijn echte cadeau geven. De scooter was niet zijn idee geweest. Hij had gezien dat ze er niet echt blij mee was.

Hij gaf haar een letterkettinkje. Haar naam in goud.

‘Lief,’ zei ze. ‘Heel lief.’

En hij had meer. Een zelfgeschreven hotelbon voor een weekeindje voor twee.

‘En tot slot, verrassing... je raadt het niet... we gaan gezellig samen naar de Havendagen.’

‘Havendagen?’

Helen kroop in zijn armen. Lieve Nico. Havendagen, leuk, maar een weekeindje met hem op stap was echt tof. Parijs of zo, of New York. Dat hij midden in de nacht met een cadeau kwam was een bewijs van liefde.

Ze lag met haar oor tegen zijn borst en probeerde mee te ademen met het ritme van zijn ademhaling, maar hij ademde te langzaam voor haar en ze lag zo lekker, ze was zo moe, de duizeling in haar hoofd hield ze niet meer tegen. Ze voelde haar voeten warm worden. Ze hoorde boemboem, boemboem, Nico’s hart, boemboem tegen haar oor, boemboem in haar hoofd. Ze dommelde al.

 

Sjanie was übervriendelijk de volgende morgen. Ze lachte en kletste, maakte een tosti ham/kaas voor Nico en prees Helen de hemel in. ‘Mijn nichtje is een toppertje, Nico, wees zuinig op haar.’

‘Weet je wat ik heb gekregen van Nico?’ vroeg Helen.

Sjanie wist het. Ze zag het om haar nek. Ze hadden weer de klik van de vorige avond. Sjanie vindt Nico leuk, dacht Helen. Ze zei: ‘Als Nico vaker hier wil overnachten, geen probleem. Vind je ook niet, Janjan?’

Janjan hing scheef op een barkruk. Hij had last van de man met de hamer, zei Sjanie. Gelukkig maar dat hij een houten kop had.

‘Nietwaar, Janjan?’ Ze lachte hem uit. Boontje komt om zijn loontje.

Nico lachte er niet om. Hij had thuis wat uit te leggen.

‘Bel je moeder,’ zei Helen. Maar dat deed hij niet.

 

Zestien augustus 23 uur. Eén gemiste oproep, één bericht.

Ze opende het bericht. Gefeliciteerd, schatje van mijn hart. k d8 kom ff langs, ben j r niet. xxx.

Helen had Nico uitgezwaaid. Ze stond boven op de dijk. Ze belde terug.

Een vriend nam op, Dennis. ‘Ben jij ’t, Helen? Bel je voor Japie?’

‘Ja, natuurlijk bel ik voor Japie.’

‘Jammer, hij is er niet.’

‘O, waar is hij?’

‘Iets rechtzetten. Bel later maar. Doei.’

Iets rechtzetten wilde zeggen: hij is iemand op zijn bek slaan. Helen kende dat. En dat om tien uur ’s ochtends.

Ze belde Nanne. Hij stond in de supermarkt. Tussenuur. ‘Wat moet ik eten, Helen?’ klaagde hij.

Ze hielp hem een broodje gezond uitkiezen. Er werd gelachen in zijn buurt.

‘Weet je, Nanne,’ zei ze. ‘Ik sta op de dijk, ik ben vrij, ik heb uitzicht op zee en ik ben alleen in gezelschap van schreeuwende vogels.’

‘Ik sta in de Plus,’ zei Nanne. ‘Ik zie een man met een oorbel en een tattoo. Hij is bruin en stoer en ik geloof dat hij Tim heet. Mooie naam, hè? Wat ga jij doen?’

‘Ik moet koper poetsen en het terras schrobben.’

Nannes lachje maakte haar vrolijk. ‘Ik ga naar Lowlands komend weekeind,’ zei hij. ‘Ga je mee? Kom je?’

Helen vertelde dat ze met Nico naar Parijs of New York ging. En naar de Havendagen.

Nanne kreunde hard. ‘Wedden dat jullie je daar gaan verloven of zo? Wedden dat je gaat trouwen met hem en binnen een jaar twee boerenraszoontjes hebt met hooihoofdjes en appelwangen?’

‘No way, Nanne. Ik dacht het niet. Never.’ Helen wilde wedden.

Maar Nanne was afgeleid. Hij moest ophangen.

 

Helen keilde een steentje in het water. Dat leer je hier, dacht ze. Koper poetsen, pils tappen en steentjes over het water laten springen. Met een goed steentje haalde ze acht keer. Maar met keilen wist je nooit. Er waren dagen dat het niet ging, dat zelfs ideale steentjes met een dom plonsje onder water verdwenen. Er zijn dagen dat je hoofd je hand verkeerd stuurt, dacht ze. Er zijn dagen dat je je vergist terwijl je denkt: ja, dit is oké, ik doe het goed.

Misschien kwam het door de heimweeachtige lichtval van augustus, of door de stilte van de kade, maar Helen miste haar vrienden. Ze belde Nanne weer.

‘Ik zit in de les, kutje,’ zei hij. ‘Wat is er?’

‘Ik weet het niet. Kom je me halen?’

‘Hè? Nu?’

‘Grapje,’ zei Helen. ‘Ik ga me niet verloven. Doei.’

5

De buren kwamen een man te kort. Nico moest aardappelloof sproeien. Jammer. Maar buren moet je helpen. Begreep ze dat? Hij kon niet mee.

‘Ga jij zelf vast, als je zin hebt.’

‘Alleen?’ had Helen gevraagd.

Alleen of niet alleen, dat was niet zijn probleem. ‘Neem je tante mee! Misschien kom ik later nog.’

Helen besloot Sjanie te vragen. En Sjanie was vereerd. Gezellig met Helen naar de Havendag. Even eruit, leuk! Sjanies enthousiasme maakte Helens humeur weer goed.

 

‘De scholen zijn weer begonnen,’ zei Sjanie. ‘Mis je het niet? Heb je geen spijt?’

Ze liepen door de zonnige straatjes van Zierikzee. Helen had geen spijt. Scholieren met dikke tassen drongen zich door de toeristen die de straten verstopten. Op het marktplein stond een gehandicapte jongen het Wilhelmus te trompetteren. Ergens klonk orgelmuziek.

‘Waar wil je heen?’ vroeg Sjanie.

Helen begreep waarom Nico plotseling de buren moest helpen. Het was niets voor hem om met zijn meisje door de overvolle straten te sjokken en te vragen: Wat gaan we doen? Waar wil je heen?

‘Kies iets uit,’ zei Sjanie. ‘Ik betaal. Wil je een tasje? Oorbellen?’

Helen bekeek beleefd een paar etalages. Ze had niets nodig. Ze zaten een uurtje op een terras op de markt. Ze liepen verder naar de haven. Ze hingen een uurtje op een ander terras in de zon. Ze slenterden langs de versierde kotters. Er werd een feesttent ingericht voor het Bruinisser visserskoor. Sjanie sprak met een man over de burgemeester die niet mee kon varen met de mosselprinses morgen. Een andere man probeerde intussen Helen ‘vriend van de mossel’ te maken. Nanne had erbij moeten zijn. Ze hoorde zijn stem al: Ik? Vriend van de mossel? Ik hou helemaal niet van mosselen, mijnheer. Moet ik dan mosselvriend worden?

Ze kwam langs de ‘Vertrouwen’, de grootste kotter, en keek hoe een jongen die haar vaag bekend voorkwam bezig was een touw op te rollen.

‘Waar is je vriend?’ schreeuwde hij. ‘Of zoek je een nieuwe vriend?’

‘Mijn vriend heeft geen tijd voor mij,’ riep Helen. ‘Hij werkt liever bij de buren.’

‘Wat een lul! Wat een eikel! Verwaarloost hij je?’

‘Ja,’ riep Helen.

Foutje. De jongen had lol. Kijk eens om! Hahaha. Haar vriend stond achter haar. Hij was beledigd.

‘Is dit controle?’ vroeg Helen. ‘Nico, kun je lezen? Hoe heet dit schip?’

Nico was boos. Hij rook zoetig, naar landbouwgif misschien. Hij had gedacht: ik werk snel, laat ik mijn meisje verrassen. Maar als het zo moest – nee.

‘Kom op, Nico. Moet het zo?’ Ze was hem de baas. ‘Wil je de kieteldood? Pluk een roos, mijnheertje Boos!’

Ze sloeg haar armen om zijn nek. Kietelen was zijn zwakke plek.

‘Wil je een glas bier?’ vroeg ze.

‘Bier en friet, wie lust dat niet!’ zei hij. ‘Maar jij moet meedoen! Kom.’

Sjanie stond nog steeds met dezelfde man te praten. Ze gaf Helen een briefje van twintig.

‘Jij een vriend, ik een vriend,’ zei ze. ‘Veel plezier vandaag.’

In de Gekroonde Suikerbiet zaten een paar vrienden van Nico en later ook de jongen van de kotter: Sjoerd.

‘Jij vaart morgen met mij mee, hè?’ vroeg hij.

Helen wist het niet. ‘Is het bij jou aan boord leuker dan?’

‘Je moet het zelf leuk maken, hè,’ zei hij. ‘Da’s altijd.’

Hij likte met het puntje van zijn tong langs zijn kleine witte tanden.

‘Luister,’ zei Nico. ‘We gaan naar Corné. Hij heeft nu tijd voor ons, heeft hij gezegd.’

‘En wie is Corné?’ vroeg Helen.

 

Corné Geels woonde vlak bij de haven in een huis waar geen spriet zonlicht ooit naar binnen kon. Hij was een lange vermoeide man met een grijze, uitgekamde baard die nog rood was onder zijn onderlip. Hij drukte met een doek op een foto in een trouwboek.

‘Druk, Corné?’

‘Als een klein baasje, Nico,’ zei hij. ‘Is dat je model?’ Hij bekeek Helen van top tot teen en humde.

‘Zie je het zitten?’

‘Ze is prachtig. In één woord. Prachtig. Hoe heet je?’ Corné humde en knikte. ‘En wat zie je voor je, Nico? Helen op de bietenberg? Helen met een gouden appeltje onder de boom van de zonde?’

Nico gaf geen antwoord.

‘Eén ding zeg ik je vooraf: vergeet die zotte klederdracht. Zo’n ouwe wijvenkap is zonde van haar gezichtje. En de maanden van het jaar, heb je daar een idee over? Of wil je er een jaar over doen?’

‘Gaan we moeilijk doen?’ vroeg Nico.

‘Nee, praktisch,’ zei hij. ‘Ik ben praktisch. Kale takken heb je in de winter, niet nu. Je kan haar in een badpak aan de Schelde zetten, dan kan je behalve aan haar kleur niet zien of het januari of juni is.’

‘Ik wil de foto’s in één keer,’ zei Nico. ‘Het wordt een kalender van 2008. En morgen op de kotter een foto naast Neptunus. Zij wordt ons Zeeuws meisje. Volgend jaar is zij de mosselprinses. Daar zorgt Max voor.’

Corné schudde zijn hoofd. Het was Nico en zijn vrienden naar het hoofd gestegen, vond hij.

‘Jullie zijn gewoon kwajongens. Jullie willen Zeeland redden? Hoeveel zuipen jullie per weekeind erdoor? En moet ik jullie voor niets helpen?’

‘Voor Zeeland, Corné,’ zei Nico. ‘Je hebt het Max beloofd. Je bent toch ook trots op Zeeland!’

 

‘Moet ik morgen op de foto?’ Helen was boos. ‘Ga je een kalender van mij maken? Fijn dat ik het weet.’

‘Sorry,’ zei Nico.

Ze liepen door het straatje naar de haven.

‘En wie de fok is Neptunus?’

‘De mosselgod. Iemand.’

‘En als ik niet wil? Als ik zeg: bekijk het maar?’

‘Sorry. Je hebt gelijk.’

‘Ik ben geen Zeeuws meisje, Nico. Ik word geen boerin. Ik weet niet waar jij mee bezig bent maar–’

‘Zei ik geen sorry? Klaar. Het spijt me. Maar het wordt echt mooi. Een kalender met de twaalf maanden. Welk meisje wil dat niet?’

‘Word ik een kalender?’

‘Helen, je wordt ons model! Probeer het nou. Corné Geels is een topfotograaf. Hij is wereldberoemd. Hij heeft prijzen gewonnen. En hij doet het gratis.’

Helen gaf zich gewonnen.

‘Jij hebt de look, jongedame. Met zo’n model als jij, daar werk ik graag mee,’ had Corné gezegd. ‘Maar geen klederdracht, Nico. Dat is meer iets voor de Oude Zeeuwen. Je zet je oma ook niet in een naveltruitje op de schouw. Of wel?’

Kleding: groen of blauw morgen. Zilver mocht ook. Los haar, met lintjes. Geen make-up.

‘Sorry,’ zei Nico, ‘ik had het eerder moeten zeggen, je hebt gelijk. Ik maak het goed met je. Ga je mee naar het café?’

Ze liepen naar de Gekroonde Suikerbiet.

‘We gaan maar even,’ zei Nico. ‘Ik ga zo met je naar huis.’

Maar dat gebeurde niet. Hij was onder vrienden. Helen praatte met zwart geklede meisjes met veel piercing- en tattoowerk. Ze luisterde vooral en besloot een beetje te veel te drinken. Je moet het zelf leuk maken, hè, had die Sjoerd gezegd.

Hij had gelijk. Iets wordt alleen leuk als je het leuk máákt, iets wordt alleen gezellig als je het zélf gezellig maakt. Je bent alleen gelukkig als je het zelf ook wil.

Ze dronk een beetje veel te veel. Toen Nico naar huis wilde, kon Helen niet meer lopen. Maar ze was vrolijk. Matthijs was gekomen en had haar gevleid.

‘Als lelijke meisjes zichzelf mooi proberen te maken, dat is lachen. Luister, Helen. Serieus, ik geef ze gelijk, ik zou het ook doen, maar neem nou die bierwijven uit de kroeg hier...’ Hij had ze aangewezen. ‘Die mokkels met die blote blubberpens, die... en die... vind je ze mooi? Zelf denken ze dat ze mooi zijn. Lelijke wijven die zichzelf mooi maken zijn mooi lelijk, op zijn best. Maar dat maakt niet uit. De jongens hier hebben geen ogen in hun kop. Als het maar tieten heeft, tieten en een kut.’ Nee, mooie meisjes als zij, Helen, dat waren parels voor de zwijnen hier.

Helen leunde op Matthijs’ schouder.

Hij zag haar zitten. Hij kwam met haar kletsen. Hij wist wat aandacht met een meisje doet. Nico was haar vergeten.

 

‘Ik moet je wat vragen,’ zei Nico. ‘Je moet iets voor me doen.’

Het was donker. Voor een verhoginkje deinde een groep mensen op liedjes waar je van huilen moest.

‘Ik wil luisteren,’ zei Helen.

‘Nee,’ zei Nico, ‘ik moet je wat vragen.’

Helen zuchtte. Een sprookjesachtig verlichte kotter voer het havengat uit. Ze was duizelig. Ze strompelde mee aan zijn arm.

Nico gaf niet op. Of ze morgen kon invallen in de kraam van zijn moeder. Met zijn zusje samen. Tot twaalf uur. Om twaalf uur zou zijn moeder het overnemen.

Boven de havenpoort danste de volle maan, de kade draaide.

Helen was bang geweest dat Nanne gelijk had, dat hij wilde trouwen. ‘Goed,’ zei ze. ‘Goed. Maar nu wil ik liggen. Nico, alsjeblieft. Nu wil ik liggen.’

 

Hoe ze in bed was beland, dat ze op de kade was gaan liggen, dat ze in de auto gekotst had, Helen wist er niets meer van.

Veel te vroeg en met een hoofd dat pijn deed bij iedere beweging sjouwde ze de volgende morgen kratjes van de schuur naar de aanhanger. Pappa Boer hielp, Nico zelf was alweer met de tractor het land op. Ze reden naar de haven van Zierikzee, stalden streekproducten uit en dronken lauwe thee. Het stijve zusje van Nico had blauwe lippen en bibberde onafgebroken. In het havenwater dreven frietbakken. Een steeds dikkere rij mensen trok langs de kraampjes. Helen stond in de walm van een palingrookton naast hun kraam. Een man met een rode zonnebril wilde een foto maken van haar achter de potjes jam. Hij vroeg of Helen zelf de workshops gaf. En of overnachten mogelijk was.

Sweet dreams, dacht Helen en ze schudde haar hoofd.

Een oude zeemeermin hobbelde in een scootmobiel over de kade. Ze blies bellen naar de kinderen en rinkelde met haar blikken sieraden. Goed voor je ego: het Zeeuws vrouwvolk zien langssjokken, de mooi-lelijke wijven van Matthijs.

De ochtend duurde eindeloos, de hoofdpijn zette zich vast achter haar ogen. Nico kwam met zijn moeder een halfuur te laat. Ze brachten een bolus voor haar mee. Lekker zoet was dat. Nico sloeg een arm om haar schouder en troonde haar mee langs de kotters.

‘Lekker mosseltje, Nico?’ riep een man met een megabuik. ‘Of lik je niet graag aan een mosseltje?’

‘Ja hoor,’ zei Nico. ‘Maar geen mossel met haar erop!’

Hahaha. Helen maakte zich los en liep naar een muurtje. Ze moest even zitten. Ze luisterde naar het draaiorgel en besloot naar huis te willen. Een feest werd het niet meer vandaag.

Maar helaas. Nico was verontwaardigd.

‘Ben je de foto op de kotter vergeten? Corné vaart er speciaal voor mee. We rekenen op je. Wil je vast aan boord? Ik til je. We zijn genodigden!’

‘Genodigden?’

‘De mosselprinses vaart mee met ons. Wij zijn eregasten. Kun je vast kijken hoe ze het doet. Ik stel je voor aan de schipper.’

 

Helen wilde niet opgetild worden. Ze klom zelf over de reling. Nico bracht haar naar de stuurhut waar een man met woest grijs haar en een gouden oorbel haar de hand schudde.

‘Dit is de mosselprinses van volgend jaar,’ zei Nico. ‘Is ze geen plaatje?’

‘Een model!’ zei de schipper.

Maar de mosselprinses van dit jaar was ook prachtig, moest Helen toegeven. Ze werd met gejuich en applaus ontvangen. Ze droeg een blauwe jurk en een eenvoudig hoofddoekje.

‘Ze is mooi maar te oud,’ vond Nico. ‘Niet puur genoeg. Ze is al moeder, weet je. Jij bent een echte prinses.’

Ze voeren.

Helen leunde op de reling en tuurde in het water. De vrienden waren aan boord en maakten een tray’tje bier soldaat. Nico dronk mee, praatte te hard en lachte te hard.

Op het havenhoofd speelde de Dweilband hoempamuziek. De reddingsboot voer mee. Nico stond naast een griet met grijswit geblokte muiltjes. Ze had muggenbulten op haar kuiten en een vacht blonde haartjes op haar armen. Ze praatte onafgebroken. Helen zag dat ze tegen Nico aan hing. Dat voelde niet fijn, maar ze miste de power om haar weg te dringen. En bovendien schaterde ze als een kip die net een ei heeft gelegd, dus als Nico daarop viel: veel succes!

Ik ben geen kip, dacht ze. Wat doe ik allemaal. Waar ben ik?

Ze voelde de wind om haar hoofd, zag de golven schuimen, zwaaide terug naar de jongens van de reddingsboot. Ze probeerde de hoofdpijn weg te denken. Ze ging nooit meer zoveel drinken, en vooral geen bier meer. En ze was voor het laatst met Nico naar de kroeg geweest.

Als Nico uit is, moeten er steeds rondjes gegeven worden en rondjes geven is belangrijker dan wat ik wil, dacht ze. Ik besta niet meer, ik moet meedrinken, meeschreeuwen, meelachen. Matthijs had gezien dat dat niet bij haar paste. Matthijs zag zulke dingen. Waarom was hij niet aan boord?

‘Neptunus, Neptunus,’ hoorde ze zeggen.

Onder de gasten aan boord ontstond opwinding. Ze naderden Neptunus. Op een zandplaat zou hij staan. De motor van de kotter raasde, links en rechts verschenen andere kotters. De vlaggetjes wapperden, de mensen wuifden, de kotters dreven in trage cirkels om elkaar heen. Nico wenkte maar Helen kon zich echt niet tussen de mensen door wringen.

Toen zag ze Corné, naast de schipper in de deuropening van de stuurhut. Hij wenkte ook.

Helen rook bier, zweet en parfum en zei honderd keer: ‘Pardon, mag ik erlangs?’

‘Zijn dit je kleren?’ vroeg Corné.

Shit. Kleren.

‘Ook prima,’ zei hij. ‘Je bent naturel. Je bent van jezelf mooi genoeg.’

En zo stond ze ineens naast de wethouder en de mooie mosselprinses die haar vriendelijk toeknikte. Wist ze wie Helen was? Wist iedereen waarom zij hier naast de mosselprinses en de wethouder mocht staan? Ze zag Sjoerd wijdbeens in een stoer rubberbootje. Achter in het bootje stond een man in een doorzichtig lichtgroen gewaad. Dat moest Neptunus zijn. Hij zwaaide met een soort hooivork.

‘Ze takelen hem dadelijk aan boord,’ legde Corné uit. ‘Op het moment dat hij boven de reling hangt, moet jij je armen naar hem uitstrekken. Doe maar alsof hij je vader is die je lang niet hebt gezien en die eindelijk is gevonden op een onbewoond eiland. Toon emotie, laat zien dat je blij bent.’

Helen rook zijn adem, niet fijn maar ook niet vies. Ze zag de hand van de wethouder de mosselprinses op een foute plaats vastpakken. Er werd geapplaudisseerd. De kotters toeterden.

‘Nu,’ zei Corné. ‘Daar komt hij.’

Neptunus bungelde in een stalen net boven de reling. Het zag er ongemakkelijk uit.

‘Trek hem binnenboord,’ riep iemand.

Helen pakte het druipende net, de mosselprinses leunde over haar heen en hielp trekken. Het ging gemakkelijk.

‘Achteruit. Achteruit.’

Neptunus werd neergelaten. Hij stapte uit het net, spreidde zijn armen en kuste de mosselprinses.

‘Geef hem een hand, omhels hem,’ hoorde Helen.

Helen strekte haar armen uit en omhelsde de verklede man. Hij liet zich graag omhelzen. Hij omhelsde iedereen. De wethouder sloeg hem op zijn schouder en noemde hem Beer en Ouwe Reus. ‘Zorg je voor een mooie oogst, Beer?’

‘Het zijn prachtkiekjes,’ zei Corné toen ze de toost uitbrachten op het nieuwe mosselzaad. ‘Schitterend. Daar kan ik wat mee. Je bent een ideaal model, meid. Je bent zo mooi naturel. Je vriend is een mazzelpik.’

 

‘Je bent een mazzelpik, Nico,’ zei Helen toen ze op het achterdek stond. ‘Hoor je me? Ik ben naturel.’

Nico stond achter haar en sloeg zijn armen om haar heen. Hij wiegde haar. Hij was in een goed humeur.

De griet van de grijswitte muiltjes hing tegen een andere jongen aan. Zijn hand lag over haar borst. Helen voelde zich veel beter, kilo’s lichter. De hoofdpijn zakte weg. Ze genoot van de kleuren van de zee en de vrolijke vlaggetjes, van de wind en de roezende stemmen en Nico die haar lief vasthield. De gasten gingen van boord en zij voeren als vrienden van Sjoerd een ererondje door de haven terwijl ze een bak hete mosselen aten. De griet van de muiltjes kwam naast haar zitten en babbelde als was ze haar beste vriendin. Ze vertelde dat Neptunus een travestiet was uit Renesse die niet kon zwemmen en ieder jaar dunne kak scheet dat hij uit het bootje zou vallen.

‘Is Nico Boer eigenlijk jouw vriend?’ vroeg ze toen. Ze leek verbaasd, of bezorgd. ‘Weet je wie Nico Boer is?’

‘We hebben twee maanden nu, is dat vreemd?’

‘Nee, maar eens Nico Boer, altijd Nico Boer, dat besef je, hoop ik. Je moet hem kennen. Hij is bekend. Hij heeft rare vrienden. Vooral Max. Max ken je zeker niet? Ken je Lisa Schot, zijn ex?’

Helen haalde haar schouders op. Ze kende Max niet en zijn ex Lisa ook niet.

‘Kom eens langs in Concordia. Daar werk ik. Dan trakteer ik je en gaan we samen uit.’

Helen beloofde het. Ze had geen zin in moeilijk doen nu. Voor het eerst voelde ze zich op haar gemak bij Nico’s vrienden.

Ik ben te kritisch, dacht ze. Ik moet me gewoon een beetje openstellen. Nico vindt het fijn als ik zijn vrienden leuk vind. Logisch. Ik ga meer mijn best doen. Voor verkering moet je iets over hebben.

6

De zomer begon pas goed in september. Twee weken lang was de Oosterschelde zo glad als een blad papier en de hemel wolkeloos blauw. In de inlagen bloeide de zeekraal, de zwaluwen verzamelden zich voor de grote trek zuidwaarts. Het werd stiller, de dauw droop van de tafels en stoelen op het terras en de nachten werden kouder. Langs de dijk fietsten oudere toeristen. Janjan takelde de sloepen uit het water en legde ze op een rij op de kade. De muren van het café werden gewit en Sjanie scheurde een enkelband omdat ze plotseling jeuk aan haar neus had en een seconde niet oplette waar ze haar voet zette.

Helen verving haar tante moeiteloos.

‘We kunnen wel op vakantie,’ zei Janjan.

Het was een grap, maar Sjanie vond het een buitenkans. Vijftien jaar lagen ze al krom voor deze tent en de zaken gingen goed. Maar in die vijftien jaar waren ze geen dag weg geweest. Nou ja, een paar dagen naar Apeldoorn, een huisje in het bos. Het regende toen. Daarom wilde ze nu twee weekjes naar de zon. Zodra ze op de been was. Met Helen en Jan Bil moest de boel kunnen doordraaien.

En dat kon ook. Na twee weken liep Sjanie op krukken en begin oktober vertrokken ze. Het was rustig, op een paar bussen met Belgen na. En het werd herfst. De bietenbergen verschenen op het erf van de boerderijen en dus kwam de grote fotoshootdag met Corné Geels.

Ze bespraken de composities in de voorkamer van zijn smalle huisje. Aan de muur hing een grote print van Helen die haar armen uitstrekte naar Neptunus. Een pareltje, vond Corné, helemaal top! ‘Zie je hoe prachtig je huidkleur uitkomt bij dat groen? Jouw huidkleur en jouw haarkleur combineren goed met zeewier. Bij de Heerenkeet is een mooi wierveld. Weet je waar dat is? Er is een getijdenhaventje.’

‘Daar werk ik,’ zei Helen.

‘Werk je daar? Bij mevrouw Sjanie?’

De link was gelegd, de wereld was klein, het eiland piepklein en Helen realiseerde zich dat Sjanie te weten zou komen dat ze model was. Om de een of andere reden had ze dat niet willen vertellen. Niets aan te doen.

‘Ideaal,’ zei Corné. ‘Daar kun je schitterend plaatjes schieten.’ Hij had er zin in.

Januari konden ze truken door haar op de dijk te zetten. In bikini mocht, topless was nog beter, ‘want in Zeeland gaan we met onze tijd mee,’ zei Corné. Februari maakten ze in een schuur tussen de kippen en de aardappels. Maart – ‘De lichtval werken we wel bij’ – schoten ze op een schelpenstrandje met haar voeten in het zeewier terwijl er toevallig een meter van Helen vandaan een brutale meeuw in het slik ging zitten pikken.

De bietenberg bleek achteraf de mooiste foto. De bleke vleeskleur van honderden suikerbieten, de schrale sfeer van het herfstige erf, de boer in zijn blauwe ketelpak die haar de Biet van het Jaar overhandigde. En ook de foto op de schelpenbank van de Roggenplaat was prachtig. Haar huid was nat, haar haar halfdroog. Ze had zich overstrooid met kokkel- en oestergruis. April was ze daar. Ze moest lijken op de Zeeuwse Venus die net uit zeeschuim geboren met schelpjes speelde. Scherpe schelpen, dat wel. Ze had sneetjes in haar voeten na die shoot.

Ook van hen samen wilde Corné een reportage, op het strand bij de vuurtoren van Haamstede. Nico als Robinson Crusoë, zij als een verwilderd meisje dat jaren in de duinen had gezworven en had verlangd naar de mooie jongen die haar zou komen redden. De shoot duurde eindeloos lang omdat Nico ‘geremd’ was, beweerde Corné. En daarmee sloeg hij de spijker op de kop. Nico was lief en geremd, Helen had nooit het woord geweten. Geremd.

Afijn, Corné was tevreden en beloofde een proefexemplaar te maken. Over een maandje klaar.

 

Het werd november. De ritselende populieren werden hoge kale bomen. Op de wegen kleefde slik. Het licht kreeg een vale kleur. De toeristen bleven weg en het café werd winterklaar gepoetst. Helen had weinig te doen. Moest ze terug naar Breda? Een opleiding gaan volgen? Werk erbij zoeken? Sjanie zweeg erover. Petra eiste dat ze een beroepskeuzetest zou doen. Helen wilde geen opleiding, geen beroep, geen test. Nu niet. In het voorjaar misschien.

In de kroeg kwamen voornamelijk vaste gasten. Dries. Toon. Er was altijd nieuws. Drie Duitsers verbrandden levend bij een botsing op de provinciale weg bij Ouwerkerk. En bij de bestraling van de keel van de zwager van Leen – hij had tongkanker, 47 jaar was hij pas – was heel zijn hals aan één kant verbrand. Hij zag er niet uit.

Helen luisterde zoals een barmeisje luistert. Geïnteresseerd, vriendelijk, afstandelijk.

Ze vertrouwden haar. Ze was een goed kind. Als je goed bent, dan deug je en als je deugt, dan ben je goed. Zo was het.

 

‘Alles wordt hier schraal en kaal,’ klaagde ze tegen Nanne. ‘Altijd waait de wind, altijd hoor ik nerveuze vogels, zelfs het water beweegt altijd. Mijn leven is oké, maar alles is iedere dag hetzelfde, als eb en vloed, het haventje leeg, het haventje vol, ’s morgens de zon boven de dijk, ’s avonds de zon boven de zandplaat. Ik weet dat het hier de hele dag naar slik stinkt maar ik ruik het niet meer. Ik leer af er mooi uit te willen zien. Ik krijg pek aan mijn schoenen. Ik heb mijn oorbel verloren, ik weet waar hij ligt, in een kier tussen twee basaltstenen op de dijk, ik kan hem zien maar ik kan er net niet bij.’

‘Wat?’

‘Luister je, Nanne? Ik wil jou zien, ik wil uitgaan, ik wil dansen. Uitgaan hier is de dijk aflopen, naar de krabben tussen de stenen kijken. Of luisteren naar de smakgeluidjes van de zeeslakken die niet beter weten dan zeewierdijk zeewierdijk zeewierdijk. Als het donker wordt, gaat het discobaken op de dijk aan. Het is echt mooi maar het is niet fancy, weet je, het is te stil. Ik zie gezellige lichtjes aan de overkant maar ik ben alleen, snap je? Mijn enige gezelschap is een lieveheersbeestje. Het zit al drie weken in een hoekje bij het raam. Misschien is hij aan zijn winterslaap begonnen. Luister je?’

‘Hè? Wat zei je?’

‘Leuk, Nanne. Ik ben serieus. Gisteren ging ik op de dijk bij een visser zitten. Hij zou gul vangen, zei hij. Geen idee wat gul is maar hij deed een worm aan de haak. Het vocht droop op zijn broek. Hij gooide de lijn in en kon niet meer opdraaien. Zijn haak zat vast. Hij trok te hard. De lijn brak. Ging hij een kwartier een nieuw lijntje knopen en toen weer drie wormen aan een haak wurmen. Ik dacht: get a life, Helen, wat doe je hier? Weet je, ik heb heimwee.’

 

Met Nico praatte Helen niet over haar gevoelens. Hun gesprekken gingen altijd over de toekomst.

‘Zeeland wordt de Costa van de toekomst, en wij zijn de echte bewoners, snap je. Volgend jaar ben jij de mosselprinses. Volgend jaar geven we het Zeeuws meisje een nieuw leven. We organiseren hier op het dorp een Zeeuws meisje verkiezing en die win jij ook. Jij wordt ons nieuwe Zeeuwse gezicht: blond en gezond.’

‘Ons?’ vroeg Helen. ‘Wie zijn jullie?’

‘Mijn vader, mijn vrienden en ik. Wij zijn de Nieuwe Zeeuwen. Max schrijft een programma. Jij bent onze trots, ons model.’

‘Lieve Nicootje, je kijkt te veel tv. Ik ben geen model. En ik ben geen Heidi. Ik ga never nooit schapenkaas verkopen.’

Een keertje bij een havenfeest in een kraam staan, dat wil ik doen, maar van elke dag in een winkel werken krijg je spataderen en cellulitis. Dat zei Helen niet, dat dacht ze, terwijl ze naar zijn nagelranden keek en een stok voor de boerderijhond gooide die stront at en onvermoeibaar apporteerde. Sloeber heette het beest, een terechte naam, het dier was dik en haveloos, onverzorgd met rafeloren en lieve ogen. Slapen deed Sloeber in een hok in de schuur en op een koude morgen lagen daar twee mooie zwarte puppies in. Nico’s moeder tilde ze op voor ieder die ze bekijken wilde. Ze was blij als een oma met een eerste kleinkind.

 

‘Weet je, Nanne, ik moet hier voortdurend uitkijken dat ik niet ondergescheten wordt door die zeevogels. Dat geklots van de golven aan de dijk, dat is best relaxed natuurlijk en als ik uit de wind zit en het water hoor kabbelen en de zon mijn gezicht warm maakt, dat is fijn. En de stilte ’s nachts, daar houd ik van. Terwijl de maan door de wolken schuift en de zee zachtjes schittert, echt, dat is gaaf om te zien, daar kun je jaloers op zijn. Dat zie jij in je lullige zolderkamertje niet.’

‘Kom naar huis, Helen. Je wordt een freak. Zal ik je halen? Boris heeft een broer. Hoofdletter Alex, je weet wel. Hij heeft een auto. Ik ga hem bellen.’

Dat hielp, als Nanne dat zei. Ze wilde wel en ze wilde niet naar huis. Ze wilde wel in het café werken en ze wilde niet in het café werken. Ze wilde Nico wél en ze wilde Nico niet. Wat wilde ze eigenlijk?

Geen freak zijn, oké. Maar toen ze uit het raam de maan boven de zee zag, wist ze dat het goed zou komen. Alsof die maan zei: Helen, hou vol, je bent hier, doe je werk. Wat voor jou is, komt vanzelf naar je toe. Op een dag weet je wat je wilt. Dan komt wat je wilt vanzelf, als een voorjaarsbloem uit de grond.

 

Op een dag vond Sjanie ook ineens dat Helen serieus moest nadenken over haar toekomst.

Helen begreep dat ze met Petra had gepraat. ‘In de winter is hier amper werk,’ zei ze. ‘Wat kan ik je leren?’

Helen knikte en keek naar buiten. Een maand naar huis gaan was geen slecht idee. Maar Nico dan, hoe moest ze het hem vertellen?

Jij komt niet meer terug – ze hoorde het hem zeggen. Jij bent een echte Brabander. Jij hebt een schatje in ieder stadje. Zou hij dat zeggen?

Na twee weken twijfelen wist ze het. Nanne had gelijk. Ze ging het Nico vertellen. Ze ging tegen hem zeggen: lieve Nico, echt, het is niet om jou maar ik wil niet tussen de boeren wonen. Ik wil naar de stad. Ik wil uitgaan, lachen. Ga met me mee. Je mag bij ons wonen. En als je echt iets voor me wilt doen: ik wil mijn vader vinden, help me zoeken...

De heimwee werd sterker. Nanne, Breda, uitgaan, toffe muziek horen; ze kon niet blijven. Sjanie zou het goedvinden, Petra zou smilen van oor tot oor als ze daar op de stoep stond met haar koffer op wieltjes. Ze zou haar jas aan de kapstok hangen, zichzelf in de gangspiegel zien, de krakende trap op lopen, haar kamer binnen komen, het koele blauwe zeil onder haar voeten voelen, de gordijnen openschuiven en de tuin in kijken, de kastanjeboom rechts, de rotte schutting achter en de fabriekshal daarachter met de honderd jaar geleden ingeslagen ramen. Ze zou het raam opendoen en de geur van Breda ruiken.

Helen twijfelde niet meer. Ze vond het moeilijk om Nico verdriet te doen. Ze was bang voor zijn reactie. Hij moest niet denken dat ze niet genoeg om hem gaf. Maar als hij niet snapte dat zij niet anders kon, dat ze af en toe bij haar moeder wilde zijn, hield hij dan wel van haar? Zelf was hij toch ook de hele dag bij zijn mamma?

Vooral deze laatste gedachte maakte haar vastberaden. Vrijdagavond, vrijdagavond zou ze het hem vertellen.

 

Maar het liep anders. Oude Jan, de vader van Janjan, werd met spoed opgenomen in een ziekenhuis. Sjanie en Janjan vertrokken direct. Helen tapte voor alle klanten een biertje. De mannen proostten op de gezondheid van oude Jan en vertelden over de mislukte baarmoederoperatie van een nicht van Dries en over boer Kik die als de dokter kwam in een rolstoel zat en een uur later in zijn moestuin werkte.

Helen luisterde, knikte en gluurde in de spiegel. Ze kon het werk makkelijk aan. Zij en Jan Bil samen, dat ging gesmeerd. Stel dat Janjan wegbleef, stel dat ze tegen een boom reden. Als Nico dan kwam en zij samen met Jan Bil de zaak overnamen...

Het waren gedachteflitsen, foute gedachteflitsen natuurlijk, maar kon je foute gedachten tegenhouden? Het was gewoon spelen in je hoofd: denken dat jij de baas bent, dat deze kroeg van jou is, dat Nico vanavond de deur op slot draait en met je mee de trap op gaat.

De gasten waren weg toen Janjan en Sjanie thuiskwamen. De oude Jan was er slecht aan toe. Ze pakten een koffer in. Ze wilden bij hem zijn zolang het kon. Helen poetste de tap. Janjan kwam naast haar staan. Een jongetje leek hij. Zijn harige hand lag op haar arm. Het viel Helen op hoe behaard Janjan was. Uit zijn neus, uit zijn oren, tussen zijn ogen, overal groeide haar.

‘Jouw aanwezigheid is voor ons een geschenk uit de hemel,’ begon hij. Zijn stem was hoger dan normaal. Helen keek hem niet aan.

‘De hele zomer ben je dat al voor ons, maar vandaag in het bijzonder. Dat we zomaar kunnen weggaan en hier alles doordraait. Kunnen we op jou rekenen de komende weken? Mag ik je dat vragen?’

Helen zei ja. Ze zei het zonder na te denken. Ze zag opluchting op het gezicht van Sjanie. Janjan was werkelijk dankbaar. Ze zag opeens wat Sjanie vroeger leuk aan hem gevonden moest hebben. Hij was oprecht blij, oprecht dankbaar. Het kwam niet in hem op dat ze nee had kunnen zeggen. Een gouden griet als zij deed natuurlijk wat hij dacht dat een gouden griet moet doet: ja zeggen, altijd klaarstaan. Doen wat moet.

Maar later in bed kreeg ze een heimwee-aanval. Niet naar huis. In dit bed moeten blijven slapen, in deze kale kamer. Waarom had ze ja gezegd?

Ze legde haar handen op haar buik, duimen in haar navel, wijsvingers in haar liezen. Ze voelde haar ademhaling groter worden.

Relax, Helen! Het is aardig dat je helpt. Je kunt altijd weggaan. Iedere dag kun je beslissen: ik ga. En dan loop je naar de bus en vertrekt. Zo simpel is het.

 

Ze deed het natuurlijk niet. Iedere dag ging gewoon verder als iedere dag. De oude Jan ging niet dood en werd ook niet beter zodat Janjan en Sjanie na een weekje weer thuiskwamen en dagelijks op en neer naar Nijmegen toerden. Af en toe ging Helen met Nico uit in de Gekroonde Suikerbiet. Eens per twee weken zaten ze bij zijn ouders op de bank. Petra ging tijdens de feestdagen met een reisgezelschap naar Zuid-Afrika, dus met kerst at Helen kalkoen bij de familie Boer. En met Oud en Nieuw was Nico voor middernacht zo dronken dat Helen ging slapen.

Twee weken later, op de avond van hun eerste halfjaar verkering kreeg ze een prachtig in zilverfolie verpakt cadeautje. Het was een ring. Een knots met een blauwe steen en een randje glasdiamantjes. Nico was er verlegen mee. Hij wilde steeds weten of Helen hem mooi vond. Hij leek weer op Japie. Ze zag hoe zacht en lief hij van binnen was en hoe onzeker. Hij deed zijn best. Alleen dat eeuwige bier, en als ze eerlijk was: zijn vrienden.

Ze zaten met één ander stelletje in een zaaltje van restaurant de Gouwe Geit. ‘En,’ zei hij, ‘ik heb een weekeindje Brussel voor ons geboekt. In april. Voor ons tweeën. Weet je nog? Je verjaardagscadeau?’

Tof, dacht Helen. De ring paste en was zelfs mooi. Nooit eerder had ze een sieraad van een jongen gekregen.

‘Weet je, Helen,’ zei Nico. ‘Soms denk ik dat je mij saai vindt.’

‘Waarom denk je dat?’ vroeg Helen.

Nico speelde met zijn servet. ‘Ik ben geen prater,’ zei hij. ‘Daarom. Ik wil wel, maar ik weet niet waarover.’

‘Ben je bij je vrienden net zo stil?’ vroeg Helen.

‘Dus het klopt, je vindt me saai.’

‘Ik vind je lief, Nico. Liefde heeft geen woorden nodig.’ Helen meende het. Ze dacht aan het woord geremd, en toen aan de kalender die er nog steeds niet was.

‘Mijn moeder vindt dat ik een vak moet leren. Ze zegt dat jij een man met een goede baan verdient. Mijn moeder is bang dat ik je kwijtraak als ik niets leer.’

‘En wil je weten of dat waar is? Vraag je dat?’

Nico legde zijn hand op tafel, open, vragend. ‘Ik ben boer, Helen. Ik heb geen koeien maar ik blijf boer. Boeren zijn natuurmensen. Zeeland is van ons. Wij gaan Zeeland redden.’

‘En wat vindt je moeder daarvan?’

‘Dat snapt ze niet. Ze begrijpt ons niet. Maar ze is oud, ze heeft makkelijk praten.’

Helen legde haar hand in zijn hand. Ze dacht aan het meisje met de geblokte muiltjes. Eens Nico Boer, altijd Nico Boer. Kom eens langs. Ik werk in Concordia.

‘Je moeder is gewoon bezorgd,’ zei ze. ‘Moeders zijn zo. Ze willen dat je gelukkig wordt.’

‘Maar heeft ze gelijk? Moet ik een vak leren?’

Helen zweeg en keek hem recht aan. Je moet meer je best doen, Helen, dacht ze. Je moet echt meer je best doen leuk te vinden wat hij doet. Hij bedoelt het goed, je moet hem een kans geven. En hij zag er zo lief uit, zijn leuke haar, zijn neus, zijn lippen. Je moet hem zelf leuker maken, Helen.

‘Max bouwt een website,’ zei Nico. ‘We gaan het groot aanpakken. We worden een beweging. Je zult trots op me zijn.’

‘En de kalender?’ vroeg Helen.

‘Die is bijna klaar,’ zei Nico. ‘Max heeft de foto’s al voor de site gekregen.’

‘Is Max jullie baas?’ vroeg Helen.

‘Wij zijn vrienden, Helen. Weet je wat dat betekent? Kijk...’ Nico toonde haar zijn pols. Ze zag een klein dik litteken.

‘We hebben gezworen. Met bloed. We hebben ons bloed gegeven aan de Zeeuwse klei. In een kuiltje. Als een van ons iets overkomt, overkomt het ons allen. Als een van ons iets wordt aangedaan, wordt het ons allen aangedaan. Samen iets willen en samen iets niet willen: dat zijn vrienden. Wij delen alles. Begrijp je het nu?’

‘En wie zijn wij? Wat willen jullie?’

‘Wij zijn de Nieuwe Zeeuwen. Wij willen ons land terug. Wij willen de toeristenbelasting zelf houden. Wij willen geen buitenlanders meer, ook geen Duitsers. Max schijft een programma.’

‘Waar woont Max? Waarom zie ik hem nooit?’ Helen streelde het littekentje.

‘Dat wil hij niet. Hij vertrouwt niemand.’

Wat Nico zei, paste niet bij hem. En het littekentje ook niet. Het had iets weg van een plakplaatjestattoo op een jongetjesarm. Maar het was niet nep. Het was echt. Nico had in zijn pols gesneden om bloed te geven.

Waarom nam ze het dan niet serieus? Waarom had ze het gevoel dat ze hem troosten moest?

Omdat het niet bij hem paste. Of paste het niet bij háár Nico? Of paste zij niet bij hem?

 

Eind januari was de kalender nog niet klaar. En ook de site was niet klaar. Max had geen geld en Corné werkte tegen, beweerde Nico. Hij wilde plotseling geld voor de foto’s. Corné begreep niet wat zij wilden.

Het kon Helen niet veel schelen. Ze kon zich er niet over opwinden als de kalender nooit zou verschijnen.

7

Half april. Het was een zomerse dag. Nico droeg een lichtgeel overhemd en een nieuwe broek. Hij kuste Sjanie op de wang. Hij zou rustig rijden. Tachtig is prachtig, had hij van zijn vader geleerd. Botsen met tachtig overleef je, met honderd tegen een boom is einde verhaal.

‘Je moet helemaal niet botsen,’ zei Sjanie. ‘Mijn nichtje is te mooi.’

Helen voelde zich een klein meisje in een grote auto. Als Nico haar vader was geweest, dan had ze net zo gezeten. Ze keek naar Nico’s handen en begluurde zijn gezicht. In films verandert iemands gezicht wel eens in dat van de persoon aan wie je denkt. Stel dat dat kon, wie zou ze daar dan zien? Helen trok het zonneklepje omlaag. Misschien kon ze een beetje lijken op een man als ze met de computer haar eigen gezicht zou bewerken.

Ze vroeg het: ‘Stel, Nico, stel... ik was geen meisje maar een man.’

Ze wist dat ze hem de tijd moest geven om te begrijpen wat ze zei.

‘Jij, een man?’

‘Ja, stel, dat dat zo was.’

‘Dat kan niet.’

‘Nee, natuurlijk kan dat niet. Je moet fantaseren.’

‘Ik moet fantaseren. Jij bent een man. En ik val op mannen, denk je?’

‘Je bent hopeloos. Ik kijk in de spiegel en ik probeer te ontdekken hoe ik er als man uit zou zien.’

‘Jij kijkt te veel in de spiegel. Je bent mooi genoeg.’

‘Weet je dat ik geen vader heb, Nico?’

‘Iedereen heeft een vader,’ zei Nico.

‘Ja, da’s normaal. Maar ik kén hem niet. Mijn vader is klaargekomen in een buisje. Ik ben ontstaan door een vies fantasietje.’

‘Dat wil ik niet weten.’

‘Maar het is zo, ik ben een spermakind. En hoe krijg je sperma?’

‘Helen, dat weet iedereen. Moet je dat hardop zeggen?’

‘Ik wil weten hoe mijn vader eruitziet.’

‘Waarom? Wat heb je eraan?’

‘Jij hebt makkelijk praten, Nico. Ik wil het wéten.’

‘Je kunt alles willen maar het moet ook kunnen. En wat niet kan, dat kan niet.’

‘En als ik het wil?’

‘Dat moet jij zelf weten. Maar hoe kan ik weten hoe jouw vader eruitziet?’

‘Gebruik je fantasie, Nico.’

‘Ik heb geen fantasie.’

Helen bekeek haar schoenen. Geen fantasie, geen lol. Maar wat hij zei, was waar.

‘Heb je wel zin om naar Brussel te gaan?’ vroeg hij.

Goede vraag. Een beetje zielig ook.

‘Ja,’ zei Helen. ‘Ik heb heel veel zin.’ En anders, dacht ze, anders maak ik zin. Want waar ze heen gingen kon haar niet veel schelen. Al was het Breda geweest. Al was het Goes geweest. Ze vond alles best. Zelfs als hij omkeerde en haar bij de Heerenkeet afzette. Ze deed een oortje in.

 

Ze parkeerden bij het Warandepark. Ze wandelden onder de middagzon. Stelletjes lagen op de gazons te lezen of te slapen. Nico zou dat niet willen. Hij was geen hippie, o nee. Hij zou ze ’s nachts graag eens willen bang maken met zijn vrienden. Voor de gein een beetje in hun broek laten pissen.

Helen vroeg: ‘Stel dat ik daar bij de fontein wilde zitten, hoe zou je dat vinden?’

‘Wil je bij de fontein zitten?’

‘Chill. Dat wil ik. Ik wil afkoelen. En morgen wil ik naar een museum.’

Ze wist dat ze hem niet blij maakte. Nico en een museum: in geen honderd jaar.

Ja, het Suske en Wiske-museum, als dat er was. Kijken naar een schilderij van Lambik en tante Sidonia.

Ze daalden met de lift naar de benedenstad, dronken iets op een terras, aten bijna zwijgend een bord rijst met taaie inktvis en opgebakken mosselen. Ze namen ijs toe. Ze keken etalages en eindigden op de Grote Markt met nog een ijsje. De zon hing in de ramen van de oostelijke huizen. Echtparen bewonderden met open mond de gevels, anderen stonden hand in hand voor een mooie etalage.

Helen en Nico.

Ze liepen langs een zwerver die zichtbaar pijn aan zijn knieën had en zijn bedelhouding bijna niet kon volhouden. Hij had vuil haar en een bruine nek. Helen zou er haar hand op willen leggen, om die eenzame spieren even te troosten, om te laten weten: zwerver, je bent niet alleen.

Een groep Japanners was bezig elkaar om de beurt op de foto te zetten; dat zij er ook op stonden kon hun niet schelen. Helen legde haar hoofd op Nico’s schouders. Ze stelde zich voor dat de Japanners thuis hun foto’s lieten zien: Zie je? Wij waren op de Grote Markt van Brussel.

En dat leuke stelletje? Wie zijn dat?

Belgen. Echte Belgen. In België lopen overal verliefde stelletjes.

 

Helen was lang niet in een stad geweest en merkte dat jongens en mannen naar haar gluurden. Ze vond die belangstelling geinig. Ze gaf de zwerver vijf euro, waar Nico boos om werd omdat ze hem er zogenaamd niet mee hielp. Sterker: ze was zelfs de schuld van het feit dat die vent bedelde, want hij hoefde op die manier niets anders te doen.

‘Weet je hoeveel zwervers verdienen?’

Nee. In Zeeland had je geen zwervers, want wij Zeeuwen zorgen goed voor onze mensen.

‘Ik zie dat hij pijn heeft, Nico. Pijn is verrot. En het is mijn geld, oké?’

Het was niet oké.

Helen had iets verkeerds gedaan: ze had duidelijk gemaakt dat er een verschil was tussen haar geld en het zijne. Hij nam haar mee, hij trakteerde haar en zij kwam met háár geld op de proppen. Dat was fout.

Maar als zij geen zwervers mocht helpen, hoefde ze zijn geld niet. Ons Zeeuwen bin zuunig, dat bleek wel weer, maar ons Brabanders bin gul, kulleke. Nou jij!

Ze slenterden het centrum uit en kwamen in een park. Achter de bosjes klonk muziek. Als Helen had kunnen schilderen, zou ze akkoorden schilderen die op gazen vleugeltjes boven de paden fladderden. Ze zou niet schilderen wat ze zag maar wat ze zou willen zien. Ze duwde Nico in de richting van de muziek. Tegenzin was zijn basisgevoel vandaag.

Helen rook de zomer en de sfeer van een zomerse stad. Haar lichaam kriebelde. Ze wilde iets. Ze wilde blij worden. Het was fantastisch van Nico dat hij haar had uitgenodigd maar hij was een detail vergeten: vrolijkheid, onbekommerdheid, vrij zijn. Toen ze de auto uit stapte en het park in liep, had ze het direct gezien.

Wie hier is, is vrij om te doen wat hij wil. Ben jij vrij, Helen?

Nee, je bent het hondje. Het hondje van de baas.

Hou je van de baas?

Misschien, dacht Helen. Hij ontroert me. Eigenlijk is hij zelf het hondje, want hij doet alles wat ik wil. Nu ook: wij staan voor een blaaskapeltent waar dertigers en veertigers de tango dansen. Althans, ik hoor tangomuziek. Ik zie vrouwen hun slippers verwisselen voor serieuze dansschoenen, ik zie mannen hun mobiel uitzetten. De paren op de dansvloer dansen. Soms staan ze stil, tellen de maat af en starten weer.

Ik weet dat Nico verlegen is want hij kan zelfs geen klompendans.

Ik vraag niets. Het is mijn fout. Dat Nico dingen moet kunnen die hij niet kan, komt door mij. Als hij in Kerkwerve blijft, kan hij alles. Tractor rijden, landje ploegen, kratjes stapelen.

Ik kijk naar de dansende paren en realiseer me dat dit het helemaal is voor hen: de tango dansen op een zomerse voorjaarsavond in Brussel. Over vijftig jaar zijn zij dood en ben ik bejaard. Zit ik in een rolstoel naar de bloementuin te koekeloeren. Heeft Nico een luiertje om.

Ze bedacht dat deze vrouwen ook zestien waren geweest. Ik kan me niet voorstellen dat ik later mijn bh-bandjes zo in mijn spekschouders laat snijden, dacht ze. Of dat ik met een champagneglas in de hand over de schouder kan leunen van een Belg, dat ik op kan gaan in een tangodans in een stadspark.

En toch was het leuk. Spelen dat je gelukkig bent is een manier om gelukkig te zijn. Of zou het de enige manier zijn? Is doen alsof je gelukkig bent de manier om het te zijn? Word je het dan vanzelf?

Ja.Verliefd zijn kun je willen. Als je verliefd wilt zijn, dan word je het vanzelf.

Ze keek naar Nico en dacht: als dat waar is, kom op, Helen, maak er wat van. Je vriend is knap, hij is lief, je vindt het leuk om te zien hoe hij lacht, hoe hij loopt, hoe hij in slaap valt. Maak er een leuk avondje van samen. Wat gaan jullie doen?

 

Het werd bier drinken op een sfeervol terras onder een keizer Karel v-parasol. Nico dronk een kriek, Helen water. De ober knipoogde. Hij had een grappig donsbaardje en stekelhaartjes. Zijn mond was heel mooi.

Nico vroeg of ze een coupe Hete Liefde wilde.

Helen vroeg of hij haar vet wilde mesten.

‘Het is vanille-ijs met warme kersen,’ zei hij.

Zij zei: ‘Doe mij maar ijs met vissmaak.’

Dat vond Nico niet grappig. Ze had een coupe Hete Liefde moeten willen. Hij bladerde door de kaart, hij voelde zich op vakantie. Hij miste zijn maatjes uit de Gekroonde Suikerbiet. Zij zouden voor de stemming zorgen, ze zouden van grap in grap rollen, bierlol dus.

Helen keek naar de wandelaars. Hij had gelijk. Hij was saai, maar zij ook. Ze had niets te zeggen. Hou je van elkaar als je elkaar niets te zeggen hebt?

Hij vroeg: ‘Wat gaan we doen morgen?’

Zij stelde voor: ‘Museum. Of fietsen.’

Hoe kwam ze erbij.

‘Ik zei maar wat,’ zei Helen, maar ze zag zichzelf tussen de graanvelden rijden, ze rook de stoffige warmte, ze hoorde haar fietsbanden door het stof kraken. Toen dacht ze: oké, hij heeft gelijk, ik ga me laten vollopen met bier en als een pop naar het hotel laten dragen. Nee, geen bier. Iets anders. Kom op, Nico, we zijn een avond uit, we zijn gelukkig samen. En anders doen we alsof. Wat geeft het?

De ober droeg een blad met glinsterende drankjes. Het leven was een feest. Ze waren een saai stelletje. Waarom ben ik ik? dacht Helen. Was mijn vader even saai als ik? Als hij ook saai was, dan kon ik denken: gezellig, pappa en ik zijn samen saai.

Ze stak haar hand op. Campari, mocht ze een glas? En voor haar vriend een halve liter Primus?

Nico keek verbaasd. De leuke ober deed alsof hij een nieuw inzicht kreeg – te weten dat hij haar een vet lekker liefdesdrankje ging brengen. Alsof hij haar hoorde zeggen: als ik jouw drankje drink, zal ik de jouwe zijn en de wereld zal mooi zijn en zonder bier drinkende boerenjongens.

O, ik moet stoppen, dacht Helen, mijn hoofd is op hol. Ze keek de ober niet aan toen hij haar glas neerzette maar zag wel zijn vingers en het gele lint om zijn schort. Ze voelde zich beter. Bediend worden door een spetter, zittend op een vrolijk terras in de schemer. Flirten was leuk, Campari was lekker.

‘Geniet je?’ vroeg Nico.

Ze was echt een beetje geroerd door de toewijding in zijn stem, de onzekerheid die ze hoorde. Hij wilde graag dat ze het fijn had. Kon hij het helpen dat hij Nico was?

Ze pakte haar mobiel. Japie. Een gemiste oproep.

 

Nog voor middernacht gingen ze naar het hotel.

Achter de balie zat een kleerkast. ‘Mijnheer en mevrouw Boer?’

‘Ja,’ zei Nico. ‘Mag ik u wat vragen?’

Hij duwde Helen in de richting van de lift. Ze mocht iets niet horen. Prima. Ze wilde naar bed. Ze had te veel Campari op.

Ze drukte op verdieping 7. In de lift hing een vies spiegeltje. Haar ogen stonden raar.

Derde verdieping. Een man en een jongen stapten in. De man was gezet en droeg dure kleren, de jongen was een jaar of twintig. Hij had een meisjesgezicht.

De lift stond stil. Verdieping 7.

‘Wilt u er niet uit?’ vroeg de man.

‘Nee,’ zei Helen. ‘Ik reis een beetje heen en weer.’

‘De lift is geen speelgoed, jongedame.’

De lift daalde. Helen zocht de ogen van de jongen maar hij keek haar niet aan...

‘Ik weet niet waar mijn kamer is,’ verduidelijkte Helen. Ze besefte dat dat geen reden was om heen en weer te reizen. Alleen gekken weten hun kamer niet, alleen gekken reizen met de lift op en neer.

De lift maakte een belgeluidje. Begane grond. De man wees Helen op de receptie. Ze bedankte hem en vroeg de kleerkast naar Nico.

‘Uw man?’

‘Ja, is hij al boven? Weet u in welke kamer wij slapen?’

 

Alle lampen brandden. De kamer was wat je noemt: keiproper. Door het raam kwamen stadsgeluiden binnen. Ze hadden tv, een minibar en een roze ligbad met badparels en kruidenzeep. Dikke witte handdoeken hingen op een glimmend rek. Nico zat op het voeteneind van het bed. Hij zapte mtv aan. Hij trok Helen ook het bed op. Zijn handen grepen om haar borsten en hij drukte zijn gezicht in haar buik. Helen liet hem begaan. Ze keek tv en voelde niets. Ze zag Shakira om een paal dansen op het moment dat Nico zijn laatste kramp beleefde, streelde zijn kruin, duwde hem onder het dekbed en nam een heet bad.

Toen ze terugkwam, sliep hij. De lakens waren stijf en grijs. Mijnheer Boer lag breeduit op zijn rug en snurkte licht. Mevrouw Boer hoorde iemand om Albert schreeuwen. Ze kende geen Albert, maar de stem riep zo intens verlangend dat ze tenslotte opstond en over de vensterbank gluurde. De roepende zat aan de overkant. Nou ja, zitten was een groot woord. Hij lag in de portiek van een deftig huis. Hij moest dronken zijn. De Albert die hij riep, woonde in zijn dronkemanshoofd.

 

Helen kroop weer in haar sierbed. De geluiden van de stad werden een droom over een tv-toestel dat aanstond tijdens het eten. Er zou iets belangrijks meegedeeld worden, maar de mededeling bleef steeds uit. Ze werd moe wakker. Ze wilde zelfs niet wakker worden. Ze moest haar ogen met geweld openhouden om Nico niet teleur te stellen. Hij was half aangekleed en trok aan haar neus. Hij keek Sponge Bob. Een frisse morgenlucht dreef de kamer in.

Nico vroeg of ze zin had in verse jus en een croissant. Toen ze uiteindelijk opstond, sprong hij haar achterna en drukte haar in de badkamer tegen de koude tegelmuur.

‘Ik moet plassen,’ zei Helen.

Nico droop af. Helen bekeek haar gezicht. Ze had een paar vlekjes onder haar ogen. En haar wenkbrauwen werden dik. Ze liep de kamer in en botste tegen Nico op. Hij stond midden in de kamer met zijn hand om zijn stijve.

‘Nu jij,’ zei hij.

‘Nee,’ zei Helen.

Nico liep naar haar toe. ‘Alsjeblieft,’ zei hij. ‘Ik wil het.’

Helen keek hem aan. Hij drukte haar hoofd omlaag.

Ze hurkte. ‘Ik bijt hoor,’ zei ze.

Dat schrok Nico niet af. Hij duwde zijn onderlijf tegen haar gezicht. Helen rook hem. Ze schudde haar hoofd.

‘Nee,’ zei ze. ‘Nee, Nico, sorry. Dat doe ik niet.’

‘Alle jongens willen dat,’ hield Nico vol.

‘Ik niet. Ik wil verse jus.’ Helen probeerde de stemming met een lachje te redden.

‘Ga je douchen?’

‘Dan doe ik het zelf.’

Helen schrok van de woede waarmee Nico begon te rukken. Ze zag de spieren van zijn benen, zijn magere billen, zijn vertrokken mond. Ze zag hoe hij zich achterover kromde en tegen de muur spoot. Ze voelde walging, maar kalm en lief blijven was verstandig nu. Ze moest de sfeer niet bederven. Ze gaf hem een handdoek en wachtte. Ze vroeg zich af wat jongens zo opfokte dat ze altijd maar wilden klaarkomen.

‘Ga je douchen?’ vroeg ze weer.

Nico ging zonder antwoord te geven de badkamer in.

Helen wreef de muur schoon, kroop onder het gladde grijze laken en keek mtv.

 

Nico bleek ontbijt op bed te hebben besteld. Klokslag tien uur werd er gebeld. Een bleke jongen serveerde cakejes, minicroissantjes, een ei, schattige witte broodjes, crackers, jam, kaas, fruityoghurt, hete thee. Als mijnheer Boer liever koffie dronk, of mevrouw Boer cornflakes wilde: een belletje was genoeg.

Mevrouw Boer legde haar armen om Nico’s nek.

‘Lieve mijnheer Boer,’ zei ze. ‘Meisjes zijn geen jongens, maar zo’n surprise-ontbijt vinden meisjes heel lief en gezellig.’

Nico kon een trots lachje niet verbergen. Hij schaamde zich nu. Hij zei zelfs: ‘Sorry dat ik zo geil was.’ Maar als hij zichzelf niet geholpen had, zou hij de hele dag pijn in zijn ballen hebben. Wilde ze dat op haar geweten hebben?

Nee, dat wilde Helen natuurlijk niet. Ze had een mond vol zoete croissant. Heel lekker, vooral met de thee en de muziek op de achtergrond.

Matthijs belde. Hij had trouble, maar Nico kon hem niet helpen nu. Hij wilde niet over Matthijs praten. Hij wilde in zijn broodje met ei happen.

‘Ik wil gelukkig zijn,’ zei hij.

 

Het werd een fijne dag.

‘Zeg wat je wilt, ik doe het,’ verklaarde Nico.

Ze stonden voor het Paleis van Schone Kunsten, maar toen Helen in de ruit Nico zag staan – hangende schouders, grote handen – wilde ze niet meer.

Nico werd onmiddellijk spraakzaam. ‘In een museum bewaren ze dooie zooi,’ vond hij. ‘Leven op het land, dat is mooi. Waarom schilder je wat je overal met je eigen ogen kan zien? Een hemel met wolken, dat is echt. Ik snap dat je een bepaald schilderij mooi kan vinden. Ik snap dat je op een bepaalde leeftijd een mooi schilderij boven de bank wil. En dat je je hond wil laten schilderen of je eigen kind, dat snap ik ook. Ik zou een portret van ons paard willen. Maar al die kunstpoespas. Kunst is nep, het woord zegt het zelf al. Waar heb je kunst voor nodig? Waarom kijkt iemand naar schilderijen van mismaakte mensen? Of een schilderij met zebrastrepen – wat is daar mooi aan?’

Helen kon geen antwoord geven. Ze wist even weinig van kunst als hij. Ze wilde naar een museum omdat ze dacht dat haar vader dat goed zou vinden, musea bekijken. Ze wist het zelfs zeker: haar vader hield van lelijke schilderijen. Hij kon precies vertellen waarom je daarnaar moest kijken. Hij was slim en begreep alles. Zij wilde hem niet teleurstellen door niets te weten. Maar ze wist dat ze hem altijd zou teleurstellen. Hij wist niet wie ze was. Hij zou denken dat ze anders was, ze zou hem tegenvallen en hij zou weggaan. Hij zou zeggen dat hij zich had vergist.

Maar door de stad wandelen was fijn, Nico had gelijk. In het park spoten de fonteinen en op het gras onder de bomen jamde een bandje.

Helen strekte zich uit op een gazon. Nico legde zijn hoofd op haar buik. De wind ritselde in de voorjaarsbomen. De stadsgeluiden werden een soort slaperige branding, de gitaren speelden droommuziek, in de fontein waaierde een regenboog.