1


Op de dag dat zijn noodlot terugkeerde om hem op te eisen, stond Ted Mundy met een bolhoed op te balanceren op een zeepkist in een van de kastelen van koning Ludwig de Waan­zinnige. Het was geen klassieke bolhoed, meer Laurel & Hardy dan Savile Row. Het was geen Engelse hoed, in weerwil van het Engelse, in oosterse zijde uitgevoerde vlaggetje dat op de borst­zak van zijn sleetse tweedjasje prijkte. Volgens het vettige merk­je aan de binnenzijde van de hoedenbol was hij vervaardigd door de firma Steinmatzky & Zonen, uit Wenen.

En daar het niet zijn eigen hoed was - zoals hij haastig uit­legde aan iedere onfortuinlijke, bij voorkeur vrouwelijke vreem­deling die ten prooi viel aan zijn grenzeloze innemendheid - was het evenmin een instrument van zelfkastijding. 'Het is een hoed van dienst, mevrouw,' benadrukte hij dan, zich omstandig tegenover haar verontschuldigend met een vast verhaaltje dat hij onberispelijk voordroeg. 'Een historisch pronkjuweel dat mij kortstondig is toevertrouwd door de velen die voor mij deze post bekleedden - dolende geleerden en geestelijken, dichters en dromers - elk op zijn beurt een trouwe dienaar van wijlen ko­ning Ludwig, ha!' Dat ha! was waarschijnlijk een onwillekeurige verwijzing naar zijn militaire jeugd. 'Ach, wat moet ik anders,

bedoel ik te zeggen. U kunt toch moeilijk van een onversneden Engelsman verwachten dat hij, zoals de Japanse gids, een para­plu met zich meedraagt? Niet hier in Beieren, hemeltje, nee. Niet op tachtig kilometer afstand van de plek waar onze dier­bare Neville Chamberlain zijn pact met de duivel sloot. Wat u, mevrouw?'

En als zijn toehoorder, zoals vaak het geval is, te aantrekke­lijk blijkt om van Neville Chamberlain te hebben gehoord of om te weten op welke duivel hij doelt, is de onversneden Engels­man in zijn gulheid bereid zijn introductiecollege over het be­schamende Verdrag van München uit 1938 ten beste te geven, waarbij hij niet schroomt op te merken dat onze geliefde Brit­se monarchie, om maar te zwijgen van de aristocratie en de Con­servatieve Partij hier op aarde, aan nagenoeg élke schikking met Hitier de voorkeur gaf boven oorlog.

'Britse gevestigde orde namelijk als de dood voor bolsjewis­me, ziet u,' flapt hij eruit in het bestudeerde Telegrammees waarvan hij zich, evenals van dat ha!, bedient als hij eenmaal goed op dreef is. 'Machthebbers in Amerika idem dito. Het éni­ge wat die zónder uitzondering wilden, was Hitier loslaten op het Rode Gevaar.' En dat om die reden Neville Chamberlains ingeklapte paraplu in Duitse ogen tot op de dag van vandaag, me­vrouw, het beschamende symbool is van Britse verzoeningspoli­tiek jegens Onze Geliefde Führer, zoals hij Adolf Hitler onveran­derlijk noemt. 'Eerlijk gezegd sta ik als Engelsman in dit land liever in de regen zonder zo'n ding. Maar daarvoor bent u niet gekomen, is het wel? U bent gekomen om het lievelingskasteel van Gekke Ludwig te bezichtigen en niet om door een oude zeur over Neville Chamberlain te worden doorgezaagd. Wat u? Wat u? Het was me een genoegen, mevrouw...' - hij neemt de clownsdop in een gebaar van zelfspot af en onthult daarmee een weerbarstige kuif melkboerenhondenhaar die zodra hij de vrij­heid ruikt als een hazewind uit zijn kooi springt - 'Ted Mundy, nar aan hel hof van Ludwig, tot uw dienst.'

En wie denken ze te hebben ontmoet, die klanten - of Billies, zoals de Engelse touroperators ze bij voorkeur noemen — als ze uberhaupt iets denken? Wie is deze Ted Mundy als ze zich hem nog vluchtig herinneren? Een beetje een potsenmaker, dat is

duidelijk. Een mislukkeling in het een of ander - een vermale­dijde Engelse beroepsidioot met een bolhoed en een Engels vlaggetje, alles voor iedereen en niets voor zichzelf, vijftig in de schaduw, best een geschikte vent, zou hem niet meteen mijn dochter toevertrouwen. En die verticale rimpeltjes als dunne sneden van een scalpel boven de wenkbrauwen zouden op woe­de kunnen duiden, op nachtmerries: Ted Mundy, gids.

* * *

Het is eind mei, drie minuten voor vijf in de middag en de laat­ste rondleiding van die dag staat op het punt te beginnen. Het wordt zoetjesaan frisjes, een rode lentezon zinkt weg achter jon­ge berkenbomen. Ted Mundy zit als een reusachtige sprinkhaan, met opgetrokken knieën, de bolhoed schuin op zijn voorhoofd tegen de tanende zonnestralen, op het bordes. Hij is verdiept in een verfrommeld exemplaar van de Süddeutsche Zeitung dat hij opgerold als een hondenkluif in een binnenzak van zijn jas­je bewaart voor de ogenblikken van respijt tussen de rondlei­dingen. De oorlog in Irak is een kleine maand eerder officieel beëindigd. Mundy, flagrant tegenstander, bestudeert de sub­koppen: Premier Tony Blair zal vandaag afreizen naar Koeweit om de inwoners van dat land te bedanken voor hun medewer­king in het succesvolle conflict.

'Pff,' zegt Mundy hardop, met gefronst voorhoofd.

Tijdens zijn reis zal de heer Blair ook een kort bezoek bren­gen aan Irak. De nadruk zal daarbij liggen op wederopbouw en niet op triomfalisme.

'Dat haal je verdomme de koekoek,' grauwt Mundy met nog kwadere blik.

De heer Blair twijfelt er geen moment aan dat er binnenkort Irakese massavernietigingswapens zullen worden gevonden. De Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Rumsfeld daar­entegen houdt rekening met de mogelijkheid dat de Irakezen ze al vóór de aanvang van de oorlog hebben vernietigd.

'Waarom kunnen jullie het daar niet over eens worden, stel­letje sukkels?' gromt Mundy.

Tot dusverre heeft zijn dag zijn gebruikelijke, ingewikkelde

en onwaarschijnlijke stramien gevolgd. Klokslag zes uur staat hij op uit het bed dat hij deelt met Zara, zijn jonge Turkse levens­gezellin. Hij sluipt op zijn tenen door de gang, en wekt haar elf­jarige zoon Moestafa op tijd om zich te wassen, zijn tanden te poetsen, zijn ochtendgebed te zeggen en zijn ontbijt, bestaan­de uit brood, olijven, thee en chocoladepasta te nuttigen, dat Mundy intussen voor hem heeft klaargemaakt. Dit alles ge­schiedt in een sfeer van strikte steelsheid. Zara werkt tot 's nachts laat in een kebabcafé vlak bij het centraal station van München en mag onder geen beding worden gewekt. Sinds zij die late dienst draait, komt ze om een uur of drie in de ochtend thuis, onder de hoede van een bevriende Koerdische taxichauffeur die in hetzelfde flatgebouw woont. Volgens de gebruiken van de Islam mag zij voor zonsopgang snel een gebedje zeggen en daar­na acht uur ononderbroken slapen, en die heeft ze nodig ook. Maar Moestafa's dag begint om zeven uur en ook hij moet bid­den. Mundy heeft al zijn overredingskracht nodig gehad, en Moestafa eveneens, om Zara ervan te overtuigen dat de zorg voor de naleving van de religieuze plichten van haar zoon aan Mundy kon worden toevertrouwd en zij kon uitslapen. Moestafa is een stil, katachtig kind met een zwarte haardos en bange bruine ogen, en hij praat op een dreuntoon.

Vanuit het flatgebouw - een verwaarloosde blokkendoos van huilend beton en uitwendige bedrading - banen man en jongen zich over een braakliggend landje een weg naar een bushokje dat is overdekt met veelal beledigende graffiti. Het flatgebouw is wat tegenwoordig een multicultureel dorp wordt genoemd: Koerden, Jemenieten en Turken wonen er dicht opeengepakt. Er staat al een aantal kinderen te wachten, sommigen met hun moeder of hun vader. Het zou te billijken zijn geweest als Mun­dy Moestafa aan hun zorg had toevertrouwd, maar hij geeft er de voorkeur aan met hem mee naar school te rijden, hem voor de poort demonstratief de hand te schudden en hem soms plech­tig op beide wangen te kussen. In de schemerperiode voordat Mundy in zijn leven verscheen, heeft Moestafa geleden onder vernedering en angst. Hij is aan wederopbouw toe.

Met Mundy's enorme slappen kost het hem twintig minuten om van school terug te keren naar de flat en als hij daar aankomt, hoopt hij aan de ene kant dat Zara nog slaapt en aan de andere kant dat ze net is ontwaakt, want in dat geval zullen zij aanvankelijk dromerig en vervolgens steeds hartstochtelijker de liefde bedrijven, waarna hij in zijn oude Volkswagen Kever springt en zich in de verkeersstroom in zuidelijke richting voegt voor de zeventig minuten durende rit naar de Linderhof en zijn werk.

De rit is vervelend maar noodzakelijk. Een jaar eerder waren alledrie de gezinsleden afzonderlijk aan wanhoop ten prooi. Vandaag vormen ze een gevechtseenheid, vastbesloten hun ge­zamenlijke levens te verbeteren. Hoe dit wonder tot stand kwam is een verhaal dat Mundy steeds opnieuw de revue laat passeren zodra het verkeer hem tot waanzin dreigt te drijven:

Hij is platzak.

Voor de zoveelste keer.

Hij is zo goed als op de vlucht.

Egon, zijn zakenpartner en medehoofd van hun matig flore­rende School voor Modern Engels, is er met de laatste bezit­tingen vandoor. Mundy heeft zich genoodzaakt gezien in het holst van de nacht Heidelberg te verlaten, met alles wat hij in de Volkswagen wist te proppen, plus zevenhonderdvier euro aan kleingeld die Egon in zijn onoplettendheid was vergeten uit de brandkast te ontvreemden.

Als hij tegen zonsopgang in München arriveert, laat hij de Volkswagen met zijn Heidelbergse kenteken in een afgelegen hoekje van een parkeertoren achter, voor het geval zijn schuld­eisers een bevel tot inbeslagneming hebben uitgevaardigd. Ver­volgens doet hij wat hij altijd doet als alles hem tegenzit: hij loopt.

En omdat hij zijn godganse leven, om redenen die zijn terug te voeren op zijn prille jeugdjaren, een natuurlijke hang naar etnische diversiteit heeft gehad, voeren zijn voeten hem bijna geheel vanzelf naar een straat vol Turkse winkeltjes en cafés, die net wakker beginnen te worden. Het is een zonnige dag, hij heeft honger, hij kiest op goed geluk een café, plant zijn lange lijf voorzichtig op een plastic stoel die op het hobbelige trottoir weigert stabiel te staan en vraagt de ober om een grote middelzoete Turkse koffie en twee maanzaadbroodjes, boter en jam. Hij is nauwelijks aan zijn ontbijt begonnen of op de stoel naast

hem neemt een jonge vrouw plaats die hem, met haar hand voor haar mond in stamelend Beiers met een Turks accent, vraagt of hij voor geld met haar naar bed wil.

Zara is achter in de twintig en onwaarschijnlijk, ontroostbaar mooi. Ze draagt een dunne blauwe blouse, een zwarte beha en een zwart rokje dat kort genoeg is om haar blote dijen te tonen. Ze is verontrustend slank. Drugs, veronderstelt Mundy ten on­rechte. En tot zijn schande overweegt hij ook langer dan hij la­ter zou willen toegeven op haar aanbod in te gaan. Hij heeft geen slaap, geen baan, geen vrouw en nagenoeg geen geld.

Maar als hij de jonge vrouw met wie hij zich voorstelt het bed te delen wat nader beschouwt, wordt hij getroffen door zo'n in­tense wanhoop in haar blik en zo'n schranderheid achter haar ogen en zo'n gebrek aan geloof in haar rol, dat hij zich snel ver­mant en haar in plaats daarvan een ontbijt aanbiedt dat ze be­dachtzaam aanvaardt, op voorwaarde dat ze de helft mee naar huis mag nemen voor haar zieke moeder. Mundy, inmiddels im­mens dankbaar dat hij in contact is gekomen met een eveneens in kommervolle omstandigheden verkerende medemens, heeft een beter voorstel: zij eet het hele ontbijt op en daarna gaan ze samen naar een van de halal-winkels verderop in de straat om eten te kopen voor haar moeder.

Uitdrukkingsloos en met geloken ogen hoort ze hem aan. Zich vertwijfeld in haar situatie verplaatsend, vermoedt Mundy dat ze zich afvraagt of hij gewoon geschift of ernstig gestoord is. Hij doet zijn uiterste best als geen van beide over te komen maar slaagt daar overduidelijk niet in. In een gebaar dat hem recht in zijn hart raakt, trekt ze haar bord met beide handen naar zich toe, voor het geval hij van plan is het terug te pakken.

Terwijl ze dat doet opent haar mond zich. Haar voortanden zijn tot aan de wortel afgebroken. Terwijl zij eet, speurt hij de straat af naar een pooier. Ze schijnt er geen te hebben. Wellicht is ze eigendom van het café. Hij weet het niet, maar de instinc­ten van de beschermer zijn al in hem ontwaakt. Wanneer ze op­slaan om te vertrekken, constateert Zara dat haar hoofd maar net tot Mundy's schouder reikt, want van schrik deinst ze achteruit. Hij neemt zijn gebogen lange-mensenhouding aan, maar ze blijft op een afstand. Inmiddels is zij zijn enige zorg. Zijn problemen zijn verwaarloosbaar vergeleken met de hare. In de halal-winkel koopt ze, op zijn dringende verzoek, een stuk lams­vlees, appelthee couscous, fruit, honing, groenten, halfvolle melk en een gigantische driehoekige reep Toblerone-chocola die in de aanbieding is.

'Hoeveel moeders heb je eigenlijk?' vraagt hij haar vrolijk, maar het grapje is niet aan haar besteed.

Tijdens het winkelen blijft ze gespannen en gesloten, mar­chandeert ze van achter haar hand in het Turks en wijst ze met haar vinger het fruit aan - niet deze, die daar. De snelheid en vaardigheid waarmee ze alles berekent, maken diepe indruk op hem. Wat hij ook zijn mag, een onderhandelaar is hij beslist niet. Als hij de boodschappentassen voor haar wil dragen - het zijn er inmiddels twee geworden, beide behoorlijk zwaar - grist ze die met heftige rukken uit zijn handen.

'Wil je met me naar bed?' vraagt ze nogmaals op ongeduldi­ge toon, wanneer ze de tassen veilig in haar bezit heeft. Haar boodschap is duidelijk: je hebt voor me betaald, dus pak me en laat me met rust.

'Nee,' antwoordt hij.

'Wat wil je?'

'Je veilig naar huis brengen.'

Ze schudt heftig haar hoofd. 'Niet huis. Hotel.'

Hij probeert uit te leggen dat zijn bedoelingen vriendschap­pelijk en niet seksueel van aard zijn, maar ze is te moe om naar hem te luisteren en begint te huilen zonder dat haar gezichts­uitdrukking verandert.

Hij kiest een ander cafeetje en ze gaan zitten. De tranen big­gelen als regendruppels over haar wangen, maar ze negeert ze. Hij wil dat ze over zichzelf praat en dat doet ze zonder enige be­langstelling voor haar onderwerp. Ze neemt geen blad meer voor de mond. Ze is een volksmeisje uit de vlakten van Adana, de oudste dochter van een boerenfamilie, vertelt ze hem in haar gebrekkige Beierse argot, terwijl ze naar het tafelblad staart. Haar vader had haar uitgehuwelijkt aan de zoon van een nabu­rige boer. De jongen werd aangeprezen als een computergenie dat in Duitsland een aardig sommetje verdiende. Toen hij om zijn familie te bezoeken thuiskwam in Adana, werd er een traditionele bruiloft gehouden, werden de twee boerderijen op pa­pier aan elkaar gekoppeld en vertrok Zara met haar echtgenoot naar München, waar ze erachter kwam dat hij helemaal geen computergenie maar een fulltime gewapende bandiet was. Hij was vierentwintig, zij was zeventien en van hem in verwachting.

'Het was bende,' verklaart ze simpelweg. 'Alle jongens waren gemene schurken. Ze zijn gek. Ze stelen auto's, verkopen drugs, hebben nachtclubs en gaan over prostituees. Ze doen allemaal slechte dingen. Nu zit hij gevangen. Als hij niet in de gevange­nis zat, zullen mijn broers hem doden.'

Haar man was negen maanden tevoren de lik in gegaan, maar had voordien kans gezien zijn zoon de stuipen op het lijf te ja­gen en het gezicht van zijn vrouw grondig te verbouwen. Hij was, met meer veroordelingen in het vooruitzicht, tot zeven jaar veroordeeld. Een van de bendeleden had hem verlinkt. Terwijl ze door de stad kuieren, vervolgt ze haar verhaal met monoto­ne stem, dan weer in het Duits en dan weer in flarden Turks, als het Duits haar in de steek laat. Zo nu en dan vraagt hij zich af of ze beseft dat hij nog naast haar loopt. Moestafa, zegt ze, als hij vraagt hoe de jongen heet. Ze heeft hem niet gevraagd iets over zichzelf te vertellen. Zij draagt de boodschappentassen en hij doet geen verdere pogingen die last van haar over te ne­men. Ze draagt blauwe kralen en hij herinnert zich uit een heel vroeg stadium van zijn leven dat bijgelovige moslims blauwe kra­len dragen om het boze oog af te wenden. Ze snottert maar er biggelen geen tranen meer over haar wangen. Hij vermoedt dat ze zich heeft hersteld als voorbereiding op een ontmoeting met iemand die niet mag weten dat ze heeft gehuild. Ze zijn nu in het westen van München, dat weinig overeenkomst vertoont met het elegante Londense Westend: grauwe, vooroorlogse flatge­bouwen in aftands grijs en bruintinten; het wasgoed hangt er voor de ramen en kinderen spelen op een stoppelig grasveldje. Een jongen ziet hen naderen, maakt zich los van zijn vrienden, raapt een steen op en komt dreigend op hen aflopen. Zara roept hem in het Turks iets toe.

'Wat wil je?' schreeuwt de jongen.

'Een stukje van je Toblerone, alsjeblieft, Moestafa,' zegt Mundy.

De jongen kijkt hem aan, praat met zijn moeder en komt dan voorzichtig, de steen nog in zijn rechterhand, naderbij en graait met de linker in de tassen. Evenals zijn moeder is hij broodma­ger, met donkere, diepliggende ogen. Evenals zijn moeder lijkt hij van alle emoties beroofd.

'En een kopje appelthee,' voegt Mundy eraan toe. 'Met jou en met al je vrienden.'

Voorgegaan door Moestafa, die inmiddels de boodschappen­tassen heeft overgenomen, en geëscorteerd door drie potige, kwaad kijkende jongens, volgt Mundy Zara drie smerige stenen trappen op. Ze komen bij een in staal gevatte deur. Moestafa grabbelt onder zijn shirt en haalt met een bezitterig gebaar een voordeursleutel aan een ketting te voorschijn. Hij gaat, verge­zeld van zijn vrienden, het huis binnen. Zara volgt hen. Mundy wacht tot hij wordt uitgenodigd.

'Kom binnen, alstublieft,' zegt Moestafa in smetteloos Beiers. 'U bent van harte welkom. Maar als u aan mijn moeder komt, vermoorden wij u.'

* * *

De daaropvolgende tien weken overnacht Mundy met zijn be­nen over de rand bungelend op Moestafa's slaapbank in de zit­kamer, en slaapt Moestafa bij zijn moeder, met een honkbal­knuppel naast zich, voor het geval Mundy iets probeert. In het begin weigert Moestafa naar school te gaan, dus neemt Mundy hem mee naar de dierentuin en doet hij op het stukje grasland balspelen met hem en de andere kinderen uit het flatgebouw, terwijl Zara thuisblijft en geleidelijk aan het herstel vindt waar­op Mundy zijn hoop heeft gevestigd. Stukje bij beetje eigent Mundy zich de rol toe van seculiere vader van een moslimkind en van platonische beschermer van een getraumatiseerde vrouw in een toestand van religieuze ongenade. De buren, die aan­vankelijk argwaan koesteren jegens deze slungelige Engelse in­dringer die zoveel lacht, beginnen hem te accepteren, terwijl Mundy op zijn beurt zijn uiterste best doet zich zo veel moge­lijk te distantiëren van de verafschuwde kolonialistische repu­tatie van zijn vaderland. Ze leven van wat er over is van zijn zevenhonderdvier euro, van de paar grijpstuivers die Zara krijgt van haar Turkse familie en van de Duitse bijstand, 's Avonds kookt ze graag en speelt Mundy keukenhulpje. Aanvankelijk wil ze dat niet, maar later staat ze het schoorvoetend toe. Samen koken wordt het hoogtepunt van de dag. Haar zeldzame lach is voor hem een geschenk uit de hemel, ongeacht de ontbreken­de voortanden. Hij komt erachter dat het haar grote droom is ooit een verpleegstersdiploma te halen.

Op een ochtend kondigt Moestafa aan dat hij bereid is naar school te gaan. Mundy vergezelt hem en wordt door Moestafa trots als zijn nieuwe vader voorgesteld. Diezelfde week maken ze samen voor de eerste keer hun opwachting in de moskee van Zara. Mundy, die een vergulde koepel en een minaret verwacht, kijkt vreemd op als hij zich plotseling in een betegelde kamer op de bovenverdieping van een vervallen huis bevindt, omringd door seksshops, gelegenheidskleermakerijen, halal-winkels en za­ken die tweedehands elektrische apparaten verkopen. Hij herin­nert zich uit zijn verre verleden dat hij nooit met zijn voeten naar iemand mag wijzen en vrouwen geen hand mag geven, maar zijn rechterhand op zijn hart moet leggen en beleefd zijn hoofd moet buigen. Als Zara naar het vrouwenvertrek is, pakt Moestafa Mundy's hand, trekt hem mee naar de plek waar de mannen in rijen bidden en legt hem uit wanneer hij moet opstaan, wanneer hij moet buigen en wanneer hij moet knielen en zijn voorhoofd te­gen de biezen mat moet drukken die de aarde symboliseert.

Moestafa is geweldig ingenomen met Mundy. Tot nu toe moest hij boven bij zijn moeder en de kleinere kinderen blij­ven. Dankzij Mundy is hij nu beneden, bij de mannen. Als er een einde aan het gebed is gekomen mogen Mundy en Moes­tafa alle mannen rondom hen de hand schudden en tegenover iedereen de hoop uitspreken dat hun gebeden in de hemel gun­stig zijn ontvangen.

'Studeer en God maakt je wijs,' is de raad van de verlichte jonge imam aan Mundy als hij afscheid neemt. 'Als je niet studeert, val je ten prooi aan gevaarlijke ideologieën. U bent met Zara geltrouwd, neem ik aan?'

Mundy is zo fatsoenlijk om te blozen en mompelt iets van, uh, nou, in de toekomst, hoop ik.

'Het gaat niet om de formele bekrachtiging,' verzekert de imam hem. 'Het gaat louter om verantwoordelijkheid. Wees ver­antwoordelijk en God zal het u lonen.'

Een week later vindt Zara haar avondbaantje in het kebab- café bij het station. De bedrijfsleider besluit, na vergeefse po­gingen haar tussen de lakens te krijgen, dat hij zich op haar kan verlaten. Ze draagt de hoofddoek en wordt zijn ster-employee, de vrouw die met geld mag omgaan en die wordt beschermd door een zeer lange Engelsman. Een paar weken later vindt ook Mundy een positie in de wereld: als Engelse gids op de Linderhof. De volgende dag brengt Zara in haar eentje een bezoek aan de verlichte jonge imam en zijn echtgenote. Als zij weer thuis is, zondert zij zich een uur lang af met Moestafa. Diezelfde avond wisselen Moestafa en Mundy van slaapplaats.

Mundy heeft wel vreemdere overgangen in zijn leven gekend, maar geen, dat weet hij heel zeker, heeft hem ooit zoveel vol­doening geschonken. Zijn liefde voor Zara is mateloos. Zijn lief­de voor Moestafa doet er niet voor onder, en hij houdt het meest

van hem om zijn liefde voor zijn moeder.

* * *

Het hok engels sprekenden gaat open en het gebruikelijke multiculturele zooitje dagjesmensen schuifelt naar voren. Ca­nadezen met rode esdoornbladeren op hun rugzak, Finnen in parka's met geruite golfpetjes op, Indiase vrouwen in sari's, Au­stralische schapenfokkers met stroharige echtgenotes, Japanse bejaarden die naar hem grijnzen met een gepijnigde blik waar­van hij nooit de oorsprong heeft kunnen achterhalen: Mundy kent ze allemaal als zijn broekzak, van de kleur van hun tourbussen tot en met de voornamen van hun inhalige reisleiders die hen alleen maar naar de souvenirwinkeltjes willen lokken tot meerdere glorie van hun provisie. Het enige wat in de men­gelmoes van deze namiddag ontbreekt zijn de pelotons Ameri­kaanse pubers met prikkeldraad om hun tanden, maar de Ver­enigde Staten viert, tot verdriet van de Duitse toeristenindustrie, haar Overwinning op het Kwaad thuis.

Zijn bolhoed afnemend en ermee boven zijn hoofd zwaaiend, stelt Mundy zich aan het hoofd van zijn kudde op en marcheert die af naar de hoofdingang. In zijn andere hand klemt hij een zeepkist van blauwe triplex die hij in het ketelhuis onder het flatgebouw in elkaar heeft geknutseld. Andere gidsen gebrui­ken de trap als podium. Zo niet Ted Mundy, onze vlotgebekte spreekstalmeester. Hij laat het kistje voor zijn voeten op de grond vallen, gaat er keurig bovenop staan en steekt, met de bolhoed weer op, nu bijna een halve meter boven zijn publiek uit.

'Engels Sprekenden naar mij toe, alstublieft, dank u wel.  Engels Verstaanders, zou ik moeten zeggen. Hoewel ik op dit uur van de dag zo langzamerhand zou wensen dat jullie die sprekers waren. Ha! Niks van waar hoor,' - de stem in dit stadium op­zettelijk gedempt zodat ze zich koest moeten houden om hem te kunnen verstaan - 'ben nog lang niet uitgeput, dat kan ik u verzekeren. Fototoestellen welkom, dames en heren, maar als­tublieft geen video's - dat geldt ook voor u, meneer, alstublieft, dank u wel - vraagt u mij niet waarom, maar mijn meesters heb­ben mij verzekerd dat alleen al de geur van een videocamera ons een proces wegens schending van de auteurswet oplevert. De gebruikelijke straf is openbare ophanging.' Er wordt niet ge­lachen, maar dat verwacht hij ook nog niet van een publiek dat net vier uur in een bus bekneld heeft gezeten en vervolgens nog een uur onder de hete zon in de rij heeft gestaan. 'Kom om mij heen staan, alstublieft, dames en heren, een beetje dichterbij, als u zo vriendelijk wilt zijn. Er is nog ruimte te over hier vlak voor­aan, dames' - tegen een groepje blijmoedige schooljuffrouwen uit Zweden - 'kunnen jullie me daarginds verstaan, jonge he­ren?' - tegen een kluitje knokige pubers van over de onzicht­bare grens met Saksen, dat zich per abuis bij de verkeerde kud­de heeft aangesloten, maar heeft besloten te blijven voor een gratis les Engels - 'dat kunt u. Mooi. En kunt u me zien, meneer?' - tegen een piepkleine Chinese man - 'dat kunt u. Eén persoonlijk verzoek, dames en heren, als ik zo vrij mag zijn. Handies, zoals ze hier in Duitsland worden genoemd, elders be­kend als mobiele telefoons. Vergewist u zich er even van dat ze uitgeschakeld zijn. Klaar? Als dan de laatste de deur achter zich dicht wil doen, meneer, dan steek ik van wal. Dank u.'

Het zonlicht wordt buitengesloten, een kunstmatige scheme­ring wordt opgelicht door ontelbare kaarsvormige peertjes die door vergulde spiegels worden weerkaatst. Mundy's glorieuze hoogtepunt - een van de acht hoogtepunten elke werkdag - staat op het punt te beginnen.

' Zoals de meest opmerkzamen onder u zullen zien, staan we in de betrekkelijk bescheiden entree van de Linderhof. Niet Paleis Linderhof, alstublieft, want Hof betekent hier boerderij, en het paleis waarin we ons bevinden is gebouwd op het land waar vroe­ger de Linder Hof stond. Maar waarom Linder? vragen wij ons af. Is er een filoloog in ons midden? - een woordgeleerde? - een deskundige op het gebied van oude betekenissen?'

Die is er niet, wat maar goed is ook, want Mundy staat op het punt een van zijn ongeautoriseerde improvisaties ten beste te geven. Om voor hem duistere redenen heeft hij het fijne ervan nooit kunnen ontraadselen. Of misschien is het een blinde vlek. Soms verbaast hij zichzelf ermee, wat deel uitmaakt van zijn the­rapie, wanneer hij andere, meer aandacht vragende kwesties probeert te verdringen, zoals Irak, of een dreigbrief van zijn bank in Heidelberg, die hij vanochtend gelijktijdig met een aan­maning van zijn verzekeringsmaatschappij heeft ontvangen.

'Nu dan, we kennen het Duitse woord Linde, dat duidt op een soort loofboom. Maar verklaart dat de r? vraag ik me af.' Nu is hij goed op dreef. 'Let wel, de boerderij zou gewoon kunnen hebben toebehoord aan ene meneer Linder, dan is de kous daarmee af. Maar ik geef de voorkeur aan een andere verklaring en die ligt in het werkwoord lindern, dat verzachten, verlichten, stil­len, vertroosten betekent. En ik zou het fijn vinden als dat ook de uitleg is die onze arme koning Ludwig, al was het maar on­bewust, het meest aansprak. De Linderhof was zijn plaats van ver­troosting. Ach, we hebben allemaal weieens behoefte aan ver­troosting, nietwaar, vooral dezer dagen? Vergeet u niet dat Ludwig het zwaar te verduren had. Hij was achttien toen hij de troon besteeg, hij werd getiranniseerd door zijn vader, achter zijn broek gezeten door zijn huisonderwijzers, gekleineerd door Bismarck, bedrogen door zijn hovelingen, in de grond geboord door corrupte politici, van zijn waardigheid als koning beroofd en zijn moeder heeft hij nauwelijks gekend.'

Is Mundy op soortgelijke wijze mishandeld? Afgaande op de trilling in zijn stem zou je denken van wel.

'Wat doet hij dus, deze aantrekkelijke, veel te lange, gevoeli­ge, misbruikte, trotse jongeman, die gelooft dat hij door God was voorbestemd te heersen?' vraagt hij, met al de gekwelde auto­riteit van de ene lange man die empathie voelt voor de andere. 'Wat doet hij, wanneer hij systematisch, stukje bij beetje wordt beroofd van de macht waarvoor hij in de wieg was gelegd? Ant­woord: hij bouwt zich een reeks fantasiekastelen. En wie zou dat niet doen?' Het onderwerp brengt hem in vervoering. 'Palei­zen met allure. Illusies van macht. Hoe kleiner zijn macht, hoe groter de illusies die hij bouwt, ongeveer zoals mijn dappere premier, mijnheer Blair, als u het mij vraagt, maar hang me er niet aan op' - verbaasde stilte - 'en persoonlijk zou ik Ludwig daarom liever niet als waanzinnig willen betitelen. De Koning der Dromers noem ik hem bij voorkeur. De Koning der Boeien- koningen, zo u wilt. Een eenzame idealist in een lamlendige we­reld. Hij leefde 's nachts, zoals u waarschijnlijk weet. Was over het algemeen niet dol op mensen en zeker niet op vrouwen. O hemeltje, nee!'

Ditmaal komt het gelach van een groep Russen, die een fles aan elkaar doorgeven, maar Mundy doet liever of hij het niet hoort. Hoog verheven op zijn zelfgemaakte zeepkist, met zijn hoed een beetje schuin naar voren, als bij de Guards, op zijn weerbarstige haardos, betreedt hij een domein dat even esote­risch is als dat van Ludwig. Nog maar zelden keurt hij de naar hem opgeheven hoofden onder zich een blik waardig of wacht hij even om een kind te laten jengelen of een stel Italianen een onderlinge ruzie te laten beslechten.

'Als Ludwig zijn hersenspinsels de vrije loop liet, was hij heer­ser over het universum. Niemand, maar dan ook niemand schreef hem de wet voor. Hier in de Linderhof was hij de reïncarnatie van de Zonnekoning, dat bronzen heerschap dat u daar op ta­fel op zijn paard ziet zitten: Louis in het Frans is Ludwig in het Duits. En in Herrenchiemsee, een paar kilometer verderop, bouwde hij, om dat punt te benadrukken, zijn eigen Versailles. In Neu Schwanstein, hier om de hoek, was hij Siegfried, de grote middeleeuwse Duitse krijgsman-koning, die in een opera

werd vereeuwigd door Ludwigs idool Richard Wagner. En hoog in de bergen vindt u, als u in een atletische bui bent, het door hem gebouwde Paleis Schachen, waar hij zichzelf prompt tot ko­ning van Marokko kroonde. Hij zou Michael Jackson zijn ge­weest als hij de kans had gekregen, maar gelukkig had hij nooit van hem gehoord.'

Nu klinkt er overal in de ruimte gelach op, maar nogmaals negeert Mundy het.

'En Zijne Majesteit had zo zijn eigenaardigheden. Hij liet zijn eten opdienen op een gouden tafel en die door een gat in de vloer - dat ik u zo zal laten zien - omhooghijsen, zodat niemand hem kon zien eten. Hij dwong zijn dienaren de hele nacht op te blijven en als ze hem ergerden, gaf hij bevel ze levend te vil­len. Als hij in een van zijn asociale buien was, praatte hij met je vanachter een kamerscherm. En bedenkt u, alstublieft, dat dit alles plaatsvindt in de negentiende eeuw, niet in de Middel­eeuwen. Daar buiten, in de echte wereld, is men bezig spoorlij­nen aan te leggen en ijzeren schepen en stoommachines en ma­chinegeweren en fototoestellen te fabriceren. Laten we onszelf dus niet bedotten en doen alsof het hier een lang-heel-lang-ge- leden of een ver-ver-verleden betreft. Behalve voor Ludwig, na­tuurlijk. Ludwig leefde zijn leven in omgekeerde richting. Hij ging even snel terug in de geschiedenis als zijn geld hem kon dragen. Wat een probleem vormde, aangezien dat geld ook van Beieren was.'

Een neerwaartse blik op zijn polshorloge. Drieënhalve mi­nuut verstreken. Hij zou inmiddels de trap op moeten lopen, met zijn toehoorders in zijn kielzog. En dat is precies wat hij doet. Door de tussenmuren kan hij de stemmen van zijn colle­ga's horen, luid als de zijne: de onbesuisde Frau Doktor Blankenheim, gepensioneerde schoolfrik, recentelijk bekeerd tot het boeddhisme en doyenne van de leeskring; de lijkbleke Herr Stettler, fietsfanaat en erotomaan; en Michel Delarge uit de Elzas, uit het ambt ontheven priester. En achter hem op de trap, rot na rot onoverwinnelijke Japanse infanterie onder aanvoe­ring van een strak marcherende Nipponese schoonheidskonin­gin, zwaaiend met een paarsbruine paraplu, die totaal niet lijkt op die van Neville Chamberlain.

En ergens vlak bij hem, en niet voor het eerst in zijn leven, de geest van Sasha.

* * *

Is het hier op de trap dat Mundy voor het eerst de bekende krie­bels op zijn rug voelt? In de troonzaal? In de koninklijke slaap­kamer? In de spiegelzaal? Waar bekruipt hem dat gevoel, als een oud omen? Een spiegelzaal is een effectief bastion tegen de rea­liteit. Ware beelden uit de werkelijkheid verliezen hun kracht als zij vele malen vermenigvuldigd in de oneindigheid vervagen. Een persoon die pal tegenover je staand doodsangst of intens genot zou kunnen opwekken verandert, talloos vele malen ge­reflecteerd, in een veronderstelling, een hypothetische vorm.

Bovendien is Mundy uit noodzaak en omdat hij dat heeft aan­geleerd een uitermate waakzaam mens. Hier in de Linderhof verroert hij geen vin zonder achter zich en voor zich en naar al­le andere kanten waarvan hij kan worden benaderd te hebben uitgekeken naar onwelkome sporen uit een vorig leven, of naar storende elementen in zijn huidige leven, zoals kunstdieven, vandalen, zakkenrollers, schuldeisers, gerechtsdeurwaarders uit Heidelberg, seniele toeristen die door een hartaanval worden getroffen, kinderen die overgeven op onbetaalbare tapijten, dames die kleine hondjes in hun handtas verstopt hebben en sinds kort - op dringend verzoek van het management - suïci­daal ingestelde terroristen. Noch mogen wij van deze erelijst, zelfs bij een man die zo gelukkig samenwoont, de welkome af­wisseling uitsluiten die wordt geboden door een welgevormd meisje wier kwaliteiten het best indirect kunnen worden ge­waardeerd.

Om hem in zijn waakzaamheid behulpzaam te zijn heeft Mun­dy bepaalde gunstige plekken of vaste observatieposten gese­lecteerd: hier een donker schilderij, handig van glas voorzien, dat uitzicht geeft op de trap achter hem; daar een bronzen urn die als een groothoeklens fungeert, zodat hij kan zien wie er aan weerskanten van hem staan; en nu de spiegelzaal zelf, waar een veelheid aan gekloonde Sasha's zich in kilometerslange gouden gangen ophoudt.

Of niet.

Is het slechts een denkbeeldige Sasha, een zinsbegoocheling op vrijdagmiddag? Mundy heeft in de jaren sinds ze afscheid van elkaar namen een hele ris quasi-Sasha's aan zich voorbij zien trekken, brengt hij zich haastig in herinnering: Sasha's met geen stuiver op zak, die hem vanaf de overkant van de straat her­kennen en spinachtig van honger en geestdrift tussen het ver­keer op hem afkomen om hem te omhelzen; welvarende, wel­gedane Sasha's met bont op de kraag van hun jas, die listig in portieken wachten om hem te bespringen of Teddy, Teddy, ik ben het, je oude vriend, Sasha! schreeuwend, trappen van openbare ge­bouwen af dribbelen. Maar zodra Mundy stilstaat en zich, zijn glimlach loyaal opwaarts gericht, omdraait, is de spookverschij­ning verdwenen of getransformeerd tot een totaal andere per­soon, die zich uit de voeten maakt om op te gaan in de menig­te.

Op zoek naar solide bewijzen wijzigt Mundy zijn blikveld ter­loops, eerst door een retorische arm uit te slaan, en vervolgens door op zijn zeepkist rond te draaien om zijn publiek te wijzen op het uitzicht, het schitterende, magnifieke uitzicht vanuit het koninklijke ledikant - volgt u mijn arm maar, dames en heren - op de Italiaanse waterval die langs de noordelijke helling van de Hennenkopf stroomt.

'Stel u voor dat u hier ligt!' spoort hij zijn publiek aan, in een uitbarsting van enthousiasme om de spectaculaire waterstroom te evenaren - 'met iemand die van u houdt! - nou ja, waar­schijnlijk niet in Ludwigs geval' - de Russen barsten uit in hys­terisch gelach - 'maar dat u hier evengoed ligt, omringd door al dat koninklijke Beierse goud en blauw! En op een zonnige ochtend wordt u wakker, u doet uw ogen open en kijkt uit het venster naar - pats-boem.'

En bij de frase pats-boem valt zijn oog op hem: Sasha - alle­machtig, man, waar heb je al die tijd uitgehangen ? - zij het dat Mun­dy daar niets van uitspreekt en dat zelfs zijn blik geen enkele blijk van herkenning verraadt, want Sasha draagt, in de wagne­riaanse geest van de plek waar ze zich bevinden, zijn onzicht­baar makende muts, zijn Tarnkappe zoals ze hem vroeger noem­den, de zwarte Baskische baret, die diep over de ogen wordt gedragen en die waarschuwt tegen de minste indiscretie, voor­al in tijden van oorlog.

Daarbij houdt Sasha - voor het onwaarschijnlijke geval dat Mundy zijn clandestiene manieren is vergeten - een gekromde en nadenkende wijsvinger tegen zijn lippen, niet ter vermaning maar veeleer in de dromerige pose van een man die zich met welgevallen voorstelt hoe het moet zijn om op een zonnige och­tend te ontwaken en uit het venster naar de langs de Hennen- kopf klaterende waterval te kijken. Het gebaar is overbodig. Zelfs de scherpste waarnemer, zelfs de slimste bewakingscamera zou niets van hun hereniging hebben opgemerkt.

Maar het is wel degelijk Sasha: Sasha de dwerg-schildwacht, vitaal, zelfs als hij doodstil staat, net op voldoende afstand van degene naast hem om het verschil in lengte te verbloemen, de ellebogen opzij geheven, alsof hij op het punt staat het lucht­ruim te kiezen, zijn vlammende bruine ogen gericht op een punt iets boven je horizon - zelfs al ben je, net als Mundy, een hoofd groter dan hij - borende, beschuldigende, vorsende, uit­dagende ogen die je kwaad willen maken, op de proef willen stellen, van je stuk willen brengen. Sasha, hoe is het mogelijk.

De rondleiding loopt ten einde. Het huisreglement verbiedt de gidsen te bedelen, maar staat hun wel toe in de deurope­ning te blijven wachten, hun vertrekkende toehoorders in het zonlicht toe te knikken en hun een onbezorgde en ronduit fan­tastische vakantie te wensen. De opbrengst varieerde altijd al, maar is door de oorlog tot een schijntje gereduceerd. Soms staat Mundy tot het einde toe met lege handen, zijn bolhoed gerieflijk rustend op een borstbeeld voor het geval die abusie­velijk wordt aangezien voor zoiets vulgairs als een bedelnap. Soms schiet een toegewijd echtpaar van middelbare leeftijd of een onderwijzer met onhandelbare leerlingen verlegen naar voren en drukt een bankbiljet in zijn hand om vervolgens weer schielijk in de menigte op te gaan. Deze middag zijn het een joviale bouwondernemer uit Melbourne en zijn vrouw Darlene, die zich geroepen voelen Mundy uit te leggen dat hun dochter Tracey heel wat maanden geleden, in het voorjaar, precies dezelfde rondleiding had gedaan en bij precies dezelfde reisorganisatie had geboekt, dat geloof je toch haast niet, en van elke minuut

had genoten - misschien kon Mundy zich haar nog herinneren, want zij kon zich de lange Brit met de bolhoed om de drom­mel wel herinneren! - blond meisje, sproeten en een paar­denstaart, vriendje studeerde medicijnen in Perth en speelde rugby in het universiteitsteam? En terwijl Mundy zijn geheu­gen pijnigt op zoek naar Tracey - het vriendje heette Keith, ver­klaart de bouwondernemer, voor het geval hij daar iets aan heeft - voelt hij een kleine harde hand die zijn pols grijpt, hem met de palm omhoogdraait, er een opgevouwen briefje in stopt en zijn vingers eromheen vouwt. Op hetzelfde moment ziet hij nog net, vanuit zijn ooghoeken, een glimp van Sasha's baret in de menigte verdwijnen.

'De volgende keer dat u in Melbourne bent, oké?' brult de bouwondernemer en hij steekt een visitekaartje in het zakje ach­ter Mundy's Engelse vlaggetje.

'Afgesproken!' beaamt Mundy met een vrolijke lach, en be­hendig steekt hij het briefje in een zijzak van zijn jasje.

* * *

 

Het is verstandig om voor de aanvang van een reis eerst even te gaan zitten, bij voorkeur op je bagage. Het bijgeloof is Russisch maar het axioma komt uit de koker van Nick Amory, die van oudsher Mundy's adviseur in zaken van zelfbehoud is: als er iets groots op handen is, Edward, en jij maakt er deel van uit, beteugel je aangeboren impulsiviteit dan verdorie en gun jezelf even een adempauze voordat je in het diepe springt.

De dag op de Linderhof is voorbij en het personeel en de toe­risten haasten zich naar het parkeerterrein. Als een goedaardi­ge gastheer blijft Mundy nog wat rondhangen op de trap waar hij zijn vertrekkende collega's polyglotte heilwensen toeroept. Auf Wiedersehn, Frau Meierhof! Ze hebben ze nog steeds niet gevonden, hè? Hij doelt op Iraks ongrijpbare massavernietigingswapens. Fritz, tschüss! Groetjes aan je lieve vrouwtje! Geweldige toespraak hield ze laatst in de Poltergeist! - onze plaatselijke culturele en deba­tingclub waar Mundy zo nu en dan heen gaat om politieke stoom af te blazen. En tot zijn Franse en Spaanse collega's, een gehuwd mannenpaar, Pablo, Marcel, we gaan volgende week samen uithuilen.

Buenas noches, bon soir voor jullie allebei! De laatste achterblijvers verdwijnen in de schemering terwijl hij zich terugtrekt in de schaduwen van de westelijke vleugel van het paleis en stilletjes verzinkt in de duisternis van een trappenhuis.

Hij had de plek bij toeval ontdekt, niet lang nadat hij het baantje had aangenomen.

Als hij op een namiddag het kasteel verkent - er staat een concert bij maanlicht op het programma en hij heeft, met Moestafa's goedvinden, het plan opgevat te blijven om het te beluis­teren - stuit hij op een onopvallende keldertrap die nergens heen lijkt te leiden. Als hij die afdaalt, vindt hij een roestige ijzeren deur en in het slot van die deur een sleutel. Hij klopt aan, hoort niets, draait de sleutel om en gaat naar binnen. Voor iedereen behalve voor Mundy is de ruimte die hij betreedt niet meer dan een groezelige opslagruimte, een bergplaats voor gie­ters, oude tuinslangen en zieke planten. Geen raam, alleen een rooster hoog in de stenen muur. De lucht doortrokken van de stank van een rottende hyacinth en het geraas van een boiler in de ruimte ernaast. Maar in Mundy's ogen is alles waar Ludwig de Waanzinnige naar op zoek was toen hij de Linderhof bouw­de: een wijkplaats, een plek om naartoe te vluchten, weg van an­dere toevluchtsoorden. Hij gaat weer naar buiten, doet de deur weer op slot, stopt de sleutel in zijn zak en wacht zeven werk­dagen af, dagen waarin hij zijn doel systematisch observeert. Te­gen tienen 's ochtends, als de kasteelpoorten opengaan, heb­ben alle gezonde planten in de voor het publiek toegankelijke zalen water gehad en zijn de zieke planten verwijderd. De be­stelwagen van het bedrijf dat de planten verzorgt, een met bloe­men beschilderd minibusje, verlaat het terrein op z'n laatst om 10.30 uur, als de zieke planten zijn overgebracht naar de op­slagruimte of naar het busje voor ziekenhuisopname. De ver­dwijning van de sleutel heeft geen opzien gebaard. Het slot is niet veranderd. Dat houdt in dat de opslagruimte elke ochtend vanaf elf uur zijn privé-eigendom is.

Vanavond is hij er heer en meester.

Mundy gaat in zijn volle lengte onder de sobere plafondlamp slaan, haalt een potlooddunne zaklantaarn uit zijn zak, vouwt het papiertje open tot het een gewoon wit briefje is, en ziet wat hij verwacht te zien: Sasha's handtekening, zoals hij al­tijd is geweest en altijd zal blijven: dezelfde hoekige Duitse e's en r's, dezelfde neerwaartse halen, die de man kenmerken. De uitdrukking op Mundy's gezicht als hij leest, laat zich moeilijk omschrijven. Berusting, bezorgdheid en vreugde maken er deel van uit. Een melancholieke opwinding heeft de overhand. Vier­endertig jaar, verdomme, denkt hij. Wij zijn mannen van drie decennia. Wij ontmoeten elkaar, wij trekken ten oorlog en voor tien jaar scheiden zich onze wegen. Dan komen we elkaar op­nieuw tegen en zijn tien jaar lang onafscheidelijk terwijl we el­kaar bestrijden. We nemen voor eeuwig afscheid en tien jaar la­ter kom je terug.

Hij graait in de zakken van zijn jasje en haalt een verfomfaaid mapje lucifers te voorschijn van Zara's kebabcafé. Hij plukt een lucifer, strijkt hem af en houdt het briefje eerst met de ene en dan met de andere hoek boven de vlam tot het een verfrom­meld vlokje as is. Hij laat het op de plavuizen vallen en vermaalt het onder zijn hak tot zwart stof, een noodzakelijke voorzorgs­maatregel. Hij kijkt op zijn horloge en rekent. Nog een uur en twintig minuten. Het heeft geen zin om haar nu al op te bellen. Ze moet net met haar werk zijn begonnen. Haar baas wordt des duivels als het personeel privételefoontjes aanneemt tijdens de piekuren. Moestafa is vast en zeker bij Dina thuis om met Kamal te spelen. Moestafa en Kamal zijn boezemvrienden, steun­pilaren van de zuiver Turkse nationale cricketbond van West- München, waarvan de heer Edward Mundy de voorzitter is. Dina is Zara's nicht en goede vriendin. Na een aantal toetsen op een beschimmeld mobieltje te hebben geprobeerd, vindt hij Dina's telefoonnummer en belt haar.

'Dina. Hallo. Die verrekte directie heeft vanavond een bij­eenkomst belegd voor de gidsen. Het was me totaal ontschoten. Kan Moestafa bij jou blijven slapen als het erg laat wordt?'

'Ted?' Moestafa's bromstem.

' Wel goedenavond, Moestafa? Hoe maak jij het?' vraagt Mundy langzaam en nadrukkelijk. Ze spreken het Engels dat Mundy hem leert.

'Ik - maak - het - heel - heel - goed, Ted!'

'Wie is Don Bradman?'

'Don - Bradman - is - grootste - slagman - de - wereld - ooit - was - gezien, Ted!'

'Jij blijft vanavond bij Dina slapen. Oké?'

'Ted?'

'Heb je begrepen wat ik zei? Ik heb een vergadering van­avond. Ik kom laat thuis.'

'En - ik - slaap - bij - Dina.'

'Precies. Heel goed. Jij slaapt in Dina's huis.'

'Ted?'

'Wat?'

Moestafa moet zo hard lachen dat hij nauwelijks uit zijn woor­den komt. 'Jij - heel - slechte - slechte - man, Ted!'

'Waarom ben ik een slechte man?'

'Jij - houdt - van - andere - vrouw! Ik - zeg - tegen Zara!'

'Hoe ben je achter mijn duistere geheim gekomen?' Die zin moet hij herhalen.

'Ik - weet - dit! Ik - heb - grote - grote - ogen!'

'Wil je een beschrijving van die andere vrouw van wie ik hou? Om aan Zara te vertellen?'

'Pardon?'

'Die andere vrouw die ik heb. Zal ik vertellen hoe ze eruit­ziet?'

'Ja, ja! Vertel - me - dat! Jij - slechte - man!' Meer geschater.

'Ze heeft heel mooie benen...'

'Ja,ja!'

'Ze heeft eigenlijk vier mooie benen - heel harige benen - en een lange gouden staart - en ze heet...?'

'Mo! Jij houdt van Mo! Ik zeg tegen Zara jij houdt meer van Mo!'

Mo de zwerf-Labrador, die door Moestafa zo is genoemd ter ere van hemzelf. Ze was rond de kerst bij hen ingetrokken, aan­vankelijk tot afgrijzen van Zara, die is opgevoed in het geloof dat de aanraking van een hond haar te vies maakt om te bid­den. Maar onder de gezamenlijke druk van haar twee mannen is Zara overstag gegaan en nu kan Mo geen kwaad meer doen.

Hij belt de flat en hoort zijn eigen stem op het antwoordapparaat. Zara is dol op Mundy's stem. Als ze hem overdag mist, draait ze het bandje weleens af om wat gezelschap te hebben,

zegt ze. Misschien ben ik pas laat thuis, lieverd, waarschuwt hij haar via het apparaat in het Duits dat zij samen spreken. Er is vanavond een personeelsvergadering en dat was ik helemaal ver­geten. Leugentjes als dit, verteld om te beschermen en recht uit het hart, hebben hun eigen integriteit, houdt hij zichzelf voor, zich afvragend of de verlichte jonge imam het daarmee eens zou zijn. En ik hou nog minstens zoveel van je als vanochtend, voegt hij er ernstig aan toe: als je dat maar goed onthoudt.

Hij kijkt op zijn horloge - nog een uur en tien minuten te gaan. Hij loopt naar een door houtworm aangetaste, vergulde stoel en plaatst die voor een verweerde Biedermeier kleerkast. Boven op de stoel balancerend, graait hij in de ruimte achter het fronton van de kast en haalt een oude kaki, met een dikke laag stof bedekte ransel te voorschijn. Hij klopt het stof eraf, gaat op de stoel zitten, zet de ransel op zijn schoot, rukt de stof­fen riemen uit hun doffe metalen gespen, tilt de klep op en kijkt er aarzelend in alsof hij niet goed weet wat hem te wachten staat.

Behoedzaam haalt hij de inhoud eruit en legt die op een ro­tan tafeltje: één stapeltje oude foto's van een Anglo-Indiase familie die met een legertje bedienden poseert op de trappen van een groots koloniaal huis; één rundleren map met daarop het woord dossier in agressieve handgeschreven hoofdletters; één bundeltje onbeholpen geschreven brieven uit ongeveer dezelf­de periode; één lok vrouwenhaar, donkerbruin, gewikkeld rond een takje gedroogde heide.

Maar aan die voorwerpen besteedt hij nauwelijks aandacht. Wat hij zoekt, en wat hij wellicht opzettelijk tot het laatst heeft bewaard, is een plastic A4-mapje waarin een stuk of twintig on­geopende brieven zweven die zijn gericht aan Mister Teddy Mundy, geadresseerd aan zijn bank in Heidelberg, en geschre­ven met dezelfde zwarte inkt en in hetzelfde hoekige handschrift als het briefje dat hij zojuist heeft verbrand. Er staat geen af­zender vermeld, maar dat is ook niet nodig.

Flodderige blauwe luchtpostbrieven.

Ruwe derdewereld-enveloppen verstevigd met kleverig plak­band en opgesierd door postzegels met prachtige tropische vo­gels afkomstig uit oorden als Damascus, Djakarta en Havana.

Eerst legt hij ze, afgaand op het poststempel, in chronologi­sche volgorde. Vervolgens snijdt hij ze een voor een open met een oud blikken pennenmes, dat ook in de ransel zat. Hij be­gint te lezen. Waarom? Als u iets leest, meneer Mundy, dient u zich eerst af te vragen waaróm u het leest. Hij hoort de doordringende stem van doctor Mandelbaum, zijn oude leraar Duits, veertig jaar geleden. Leest u iets om aan informatie te komen?Dat is één re­den. Of leest u het om kennis te verwerven ? Informatie is slechts het pad, meneer Mundy. Het doel is kennis.

Ik ga voor kennis, denkt hij. En ik beloof dat ik niet ten prooi zal vallen aan gevaarlijke ideologieën, voegt hij er, met dank aan de imam, aan toe. Ik ga voor kennis van wat ik niet wilde weten en waarvan ik nog steeds niet zeker weet of ik het wel wil we­ten. Hoe heb je me weten op te sporen, Sasha? Waarom moet ik doen alsof ik je niet herken? Voor wie ben je ditmaal op de vlucht en waarom?

Opgevouwen tussen de brieven zitten slordig uitgeknipte krantenartikelen met aantekeningen van Sasha. De saillante passages zijn onderstreept of met uitroeptekens gemarkeerd.

Hij leest een uur lang, stopt de brieven en de krantenknipsels terug in de ransel en zet de ransel terug in de geheime berg­plaats. De verwachte mengelmoes, zegt hij zwijgend tegen zich­zelf. Bijzonderheden ontbreken. De eenmansoorlog wordt vol­gens plan voortgezet. Leeftijd is geen excuus. Dat is het nooit geweest en zal het nooit zijn ook.

Hij zet de vergulde stoel terug op de oude plek, gaat weer zit­ten en realiseert zich dat hij zijn bolhoed nog op heeft. Hij neemt hem af, houdt hem ondersteboven en tuurt erin, zoals hij vaker doet op meditatieve momenten. De voornaam van de maker, Steinmatzky, is Joseph. Hij heeft zonen, geen dochters. Zijn bedrijf in Wenen is gevestigd in de Dürerstrasse 19, boven de bakker. Of dat was het, want de oude Joseph Steinmatzky had de gewoonte zijn werk te dateren en dit exemplaar kan bogen op een voortreffelijk geboortejaar: 1938.

Terwijl hij in de hoed staart, ontvouwt de scène zich voor zijn ogen. De steeg met de kinderhoofdjes, het winkeltje boven de hakker. De ingegooide ruiten en het bloed tussen de kasseien als Joseph Sleinmatzky, zijn vrouw en zijn vele zonen onder de luid uitgekrijste goedkeuring van de spreekwoordelijk argeloze

Weense voorbijgangers worden weggesleurd.

Hij staat op, recht zijn schouders, laat ze weer hangen en be­weegt zijn handen heen en weer om zijn spieren los te maken. Hij loopt het trappenhuis in, doet de deur weer op slot en be­klimt de stenen treden. Boven de koninklijke gazons hangen slierten nevel. De frisse lucht ruikt naar gemaaid gras en een

vochtig cricketveld. Sasha, idiote klootzak, wat moet je van me?

* * *

Mundy jaagt zijn Volkswagen Kever over de hobbel tussen Ge­stoorde Ludwigs gouden poorten en rijdt de weg naar Murnau op. Evenals zijn eigenaar is de auto niet meer in zijn eerste jeugd. De motor giert, vermoeide ruitenwissers hebben halvemanen in de voorruit gekrast. Een door Mundy eigenhandig in het Duits geschreven sticker op de achterkant luidt bestuurder doet

verder geen territoriale aanspraken gelden op enig ge­bied in arabië. Hij passeert zonder kleerscheuren twee krui­singen en ziet, zoals beloofd, een blauwe Audi met een Münchener kenteken uit de parkeerhaven voor hem invoegen, met het silhouet van Sasha met zijn baret op, ineengedoken achter het stuur.

Vijftien kilometer, volgens de onbetrouwbare teller in de Volkswagen, rijdt Mundy in het kielzog van de Audi. De weg daalt, voert een bos in en splitst zich. Zonder richting aan te ge­ven kiest Sasha de linker vertakking en Mundy tuft achter hem aan. Een weg voert tussen zwarte bomen omlaag naar een meer. Welk meer? Volgens Sasha is het enige wat Mundy gemeen heeft met Leon Trotski zijn topografische achterlijkheid, zoals de gro­te man het noemde. Bij een parkeerbord rijdt de Audi een af­rit op en komt slippend tot stilstand. Mundy doet hetzelfde en kijkt tegelijkertijd in zijn spiegeltje om te zien of er iets, en zo ja wat, achter hem aankomt of langzaam, zonder te stoppen voorbijrijdt: niets. Sasha scharrelt met een boodschappentas in zijn hand trekkebenend een stenen trap af.

Sasha gelooft dat hij voor zijn geboorte in de baarmoeder zuurstofgebrek heeft gehad.

Een kakofonie van kermismuziek komt hem over het pad tegemoet. Kermislichtjes schitteren tussen de bomen. Een dorps­feest is in volle gang en Sasha koerst erop af. Bang hem uit het oog te verliezen, verkleint Mundy de afstand tussen hen. Op vijf­tien meter afstand van elkaar, storten zij zich in een hel van men­selijk gekrakeel. Een draaimolen braakt honky-tonkmuziek uit, op een hooiwagen wringt een matador zich voor een kartonnen stier in alle bochten, terwijl hij in sappig Silezisch over amor zingt. Van bier doordrenkte pierewaaiers blazen, zich van geen oorlog bewust, gevederde slangetjes in eikaars richting. Nie­mand valt hier uit de toon, Sasha niet, ik niet. Iedereen is van­daag welkom en Sasha is nog even bedreven als altijd.

Door een luidspreker beveelt de Gross-Admiral van een met vlaggetjes volgehangen stoomboot achterblijvers hun sores te vergeten en zich onmiddellijk te melden voor de romantische cruise. Een vuurpijl explodeert boven het meer. Veelkleurige sterren dwarrelen het water in. Vuren wij of liggen we onder vuur? Vraag dat maar aan Bush en Blair, onze twee grote krijgs­heren, die beiden nog nooit een schot uit woede hebben zien afvuren.

Sasha is verdwenen. Mundy kijkt omhoog en ziet tot zijn op­luchting hoe hij met zijn boodschappentas ten hemel rijst via een ijzeren wenteltrap die vastzit aan een edwardiaanse, met ho­rizontale strepen beschilderde villa. Zijn passen zijn gejaagd. Dat waren ze altijd al. Dat komt door de wijze waarop hij zijn hoofd, elke keer als hij zijn rechterbeen voorzet, intrekt. Is de tas zwaar? Nee, maar Sasha omklemt hem stevig terwijl hij zich omhoog hijst. Een bom? Nee, dat is niets voor Sasha. Nooit van zijn le­ven.

Na nog een vluchtige blik om zich heen om te zien of er soms nóg iemand op het feestje afkomt, loopt Mundy achter hem aan de trap op. huur minimaal een week, waarschuwt een ge­schilderd uithangbord hem. Een wéék? Wie heeft behoefte aan een week. Met die spelletjes zijn ze veertien jaar geleden opge­houden. Hij kijkt omlaag. Niemand volgt hem. Als hij zich ver­der omhoogwerkt, ziet hij dat de voordeur van elk appartement lichtpaars is geschilderd en door fluorescerende strips wordt verlicht. Op een overloop staat een vrouw met een ingevallen gezicht met een sherpajas en handschoenen aan in haar tasje te

scharrelen. Hij schenkt haar een ademloos grüss Gott. Ze negeert hem of ze is doof. Trekje handschoenen uit, mens, dan vind je misschien wat je zoekt. Terwijl hij verder de trap op loopt, werpt hij een melancholieke, achterwaartse blik op haar alsof zij hem uitkomst zou kunnen bieden. Ze is haar huissleutel kwijt! Haar kleinkind zit opgesloten in haar appartement. Ga terug naar be­neden, help haar. Speel de reddende engel en ga vervolgens naar huis, naar Zara en Moestafa en Mo.

Hij blijft de trap op lopen. De trap slaat weer een hoek om. Op de bergtoppen rondom hem koesteren eeuwig besneeuwde velden zich in het licht van een halvemaan. Onder hem het meer, de kermis, het kabaal - en nog steeds geen achtervolgers voor zover hij kan zien. En voor hem een laatste lichtpaarse deur, op een kier. Hij duwt ertegenaan. De deur gaat een stukje open, maar hij ziet slechts inktzwarte duisternis. Hij staat op het punt Sasha! te roepen, maar de herinnering aan de baret houdt hem tegen.

Hij spitst zijn oren en hoort niets dan het lawaai van de ker­mis. Hij stapt naar binnen en trekt de deur achter zich dicht. In de schemering ziet hij Sasha midden in de kamer gekromd in de houding staan met aan zijn voeten de boodschappentas. Zijn armen houdt hij zo strak langs zijn lichaam als hij kan en zijn duimen steekt hij vooruit zoals het een functionaris van de Communistische Partij tijdens een militaire parade betaamt. Maar het Schiller-achtige gezicht, de vurige ogen en de gretige, voorovergebogen pose hebben, zelfs in het flakkerende sche­merlicht, nog nooit zo krachtig of alert geleken.

'Als je het mij vraagt, verkoop jij de laatste tijd een hoop lul­koek, Teddy,' merkt hij op.

Dezelfde gesmoorde Saksische tongval, constateert Mundy. Dezelfde pedante, vlijmscherpe stem, die drie maten te groot voor hem is. Dezelfde onontkoombare berispende toon.

'Jouw filologische uitweidingen zijn lulkoek, jouw karakterschets van Ludwig de Waanzinnige is lulkoek. Ludwig was een fascistische rotzak. Bismarck ook. En jij ook, anders had je mijn brieven wel beantwoord.'

Maar dan snellen zij inmiddels op elkaar toe voor de lang uit­gestelde omhelzing.