XXIII

Keiler bleef bijna vijf minuten alleen.

Toen liet hij Rabe bij zich komen. Rabe had uren in een klein wachtkamertje doorgebracht.

Heines zei: “Hij liep als een tijger heen en weer. Weet u wel dat er op het laatst niemand van ons meer naar binnen durfde?”

Rabe stoof gewoon naar binnen en barstte meteen los: “Deze zaak zal gevolgen hebben. Zogauw ik deze kamer verlaat, zal ik mijn secretaresse opbellen en haar alles dikteren wat hier is voorgevallen, de schandalige behandeling van iemand die nog nooit in zijn leven iets heeft misdaan. Morgen gaat mijn advocaat zich met de zaak bezig houden.”

Zoals altijd, wanneer een getuige over zijn toeren raakte, werd Keiler extra beleefd.

“Wilt u iets drinken? Wilt u roken? Gaat u zitten alstublieft.”

Die beleefdheid miste haar uitwerking nooit. Rabe ging zitten met het air van een man, die in zijn recht staat en eindelijk de behandeling krijgt waar hij recht op heeft.

Keiler stak een sigaret op, niet omdat hij er trek in had, maar

om een pauze in te lassen. Hij maakte de indruk van een man, wiens taak volbracht is en die alleen nog een pauze nodig heeft om tot een eindconclusie te komen.

“Weet u,” zei Keiler zacht, “ik heb nog nooit zo’n geval gehad, een moord, waarbij het motief al vergaan is.”

“Vergaan?” vroeg Rabe.

“Er zijn dertig jaren voorbij gegaan. Na veertigjaar wordt elk graf op een kerkhof opgeruimd. Normaal gesproken tenminste.

“Dat kan wel zijn, maar ik kan uw mening, dat zo’n motief vergaat, niet delen.” Nadrukkelijk vervolgde hij: “Wat daar gebeurd is, was gisteren, zo goed als gisteren. In ieder geval voor degenen die erbij waren.”

“Heel interessant eigenlijk dat bepaalde geschiedkundige gebeurtenissen in de loop der tijd steeds duidelijker worden.” Hij schudde heftig zijn hoofd. “Nee, daarvan vergaat niets. In tegendeel. Bepaalde zaken winnen aan actualiteit.”

Rustig vroeg Keiler: “Bent u dat echt van mening?”

“Ja!”

Rabe voegde eraan toe: “Ik moet een beperking maken. Het geldt voor de generatie die deze dingen heeft meegemaakt. De nieuwe generatie,” hij maakte een spijtig gebaar, “zegt dat natuurlijk niets. Het doet me denken aan een rechtszaak, die vonnissen velt, zonder getuigen te horen. Ooggetuigen bedoel ik. In de geschiedenis is er blijkbaar niets waar minder naar gevraagd wordt dan naar ooggetuigen. Ze zouden de gangba.e mening haast altijd tegenspreken.”

Keiler tikte de as van zijn sigaret. Hij wilde tijd rekken, had zijn blik neergeslagen. “Niet oninteressant, wat u daar zegt”, zei hij.

“Dat moet u ook weten,” ging Rabe verder, “u bent ongeveer van mijn leeftijd. Wanneer bent u geboren?”

“Negentienveertien.”

“Dan zijn we even oud.”

Rabe keek de kommissaris opeens met sympathie aan. Er lag een warme blik in zijn ogen. Straks omhelst hij me nog, dacht Keiler en sloeg opnieuw zijn ogen neer.

Rabe zei: “Over de oorlog kun je van mening verschillen, over aanleiding, doel, de manier waarop hij wordt gevoerd, maar één effect is toch duidelijk,”zijn stem klonk nu luider, hij boog wat naar voren, “de mobilisering van menselijke deugden, zoals offervaardigheid, naastenliefde, uithoudingsvermogen en dapperheid.”

Zijn blik werd nu heel indringend, “Dat is toch een duidelijke zaak.” Hij schudde zijn hoofd. “Ik weet, dat het modern is om dat te bestrijden.” Zijn stem kreeg nu een sarcastische klank: “De grote tijd van de psychiatrie is aangebroken, de vergoelijkende verklaringen voor het menselijk falen, dat als normaal wordt beschouwd.”

Rabe wachtte even, alsof hij alleen op die manier kon onderstrepen, hoe ongelofelijk en ontstellend hij dat vond.

Hij sloeg zijn benen over elkaar, zat rechtop, kaarsrecht, alsof hij daarmee een noodzakelijke fysieke reactie toonde.

“De wereld wordt een gekkenhuis” ging hij verder, “bevolkt door psychopaten. Iedereen laat iedereen zijn ziektes zien, zonder schaamte.” Hij lachte. “Bent u verbaasd?”

“Nee,” zei Keiler. “Uw mening is alleen een beetje extreem.”

“Helemaal niet,” antwoordde Rabe, “ik zeg alleen eerlijk, wat niemand meer durft te zeggen, om niet,” hij lachte nu weer spottend, “ouderwets te zijn.”

Opeens zei Keiler: “Konrad leks is bij u thuis geweest.U liet hem de foto’s zien. Hoe lang is hij bij u geweest?”

“Heel lang. Tot ver na middernacht. Ik kon hem toch niet naar huis sturen. Niet in de toestand waarin hij zich bevond.”

“Zijn toestand was?”

“Verschrikkelijk,” antwoordde : Rabe onmiddellijk, alsof hij zich verbaasde over die vraag, “dat is ook wel te begrijpen. Ik begreep hem in ieder geval en liet hem niet gaan. Ik heb hem medicijnen gegeven, heb urenlang bij hem gezeten.”

“Kon u hem helpen?”

“Ik dacht van wel. We hebben over van alles gesproken, we hebben het over de tijd gehad, die we allebei hebben meegemaakt. Ik heb hem verteld over mijn ervaringen, ik kwam van

Kurland, heb de hele terugtocht meegemaakt.”

“Een ooggetuige”, mompelde Keiler.

“Wat,” zei Rabe en knikte toen, “ja, dat kun je wel zeggen. Ik kon veel vertellen, uitleg geven, details, die hem onbekend waren. De man had geen idee. Hoe zou hij ook? De afschuwelijke bijzonderheden van de verdrijving van miljoenen mensen zijn bij ons immers taboe. Dat weet u toch.”

“Ja, dat weet ik.”

“Een paar boeken, die nauwelijks iemand heeft gelezen. Van schrijvers die te geschokt waren om literatuur te schrijven.” Rabe lachte: “Wat in Duitsland nogsteeds wordt verlangd.” En hij voegde eraan toe: “Meneer leks was niet erg op de hoogte.”

Het gesprek scheen Rabe goed te doen. Zijn gezicht was minder bleek en hij maakte een levendige indruk.

Keiler stelde zich het tafereel voor, de gesprekken, urenlange gesprekken tussen Rabe en leks, hij stelde zich de toestand van Konrad leks voor, zijn ontzetting en hulpeloosheid! En Rabe, die zijn ooggetuigeverslag deed, met details, de tijd levend maakte en met die tijd ook haar gruweldaden.

“Heeft u het over Quimper gehad?’

“Ja,” antwoordde Rabe zonder te aarzelen. “We hebben geprobeerd een verklaring te vinden voor zijn gedrag. Hij vroeg steeds weer naar bijzonderheden.” Koud voegde hij eraan toe: “Die man zocht naar een excuus.”

“En u kon hem niet helpen.”

“Nee, daar kon ik hem niet aan helpen. Ik heb,” hij keek de kommissaris open aan, “mijn verhaal gedaan en informatie verstrekt, die overeenkwam met de feiten.”

Hij legde de nadruk op die laatste woorden, alsof hij wist waar de kommissaris naar toe wilde.

“Ik heb er geen woord aan toegevoegd”, zei Rabe heel ernstig.

“Dus moest Konrad leks wel geloven dat zijn zwager door zijn lafheid de dood van zijn gezin op zijn geweten had.”

“Daar bestaat geen enkele twijfel aan”, zei Rabe, hij schudde zijn hoofd. “Ik zei tegen leks dat dergelijke gevallen van lafheid

niet ongewoon waren. Ik ben zelf ook eens met zo’n zaak belast geweest, lafheid tegenover de vijand.”

“Vertelt u eens.”

“Bij toeval werd ik compagniecommandant van een uit elkaar gevallen groep. Ik was de hoogste in rang en nam het commando over. Een hopeloze situatie. Een onderofficier deserteerde.”

Hij verhief zijn stem: “Een onderofficier, die op de vlucht slaat, de hem toevertrouwde soldaten in de steek laat. Ik stuurde een ordonnans naar de divisiestaf. De divisiecommandant benoemde mij tot rechterofficieren gaf de boodschap mee: “Hang die man op.”

“Wat u deed.”

“Natuurlijk. Ik heb die man het vonnis meegedeeld. Hij was het er trouwens mee eens, zodat de zaak, wat betreft de discipline, een goed einde nam.”

Keiler had nu weer een pauze nodig. “Heeft u daar met Konrad leks over gesproken?”

“Ja uitvoerig, Over meer gevallen. Over gevallen, die mij bekend zijn geworden.”

“En die allemaal op die manier zijn geëindigd.”

“Hoe bedoelt u?”

“Met de dood?”

“Natuurlijk met de dood. Die lui werden doodgeschoten. Later gaf men de voorkeur aan ophangen. De rechtzittingen waren kort, maar ze werden gehouden volgens de militaire wetten,” zei Rabe nadrukkelijk.

“Ja, ik begrijp het.”

“En in de meeste gevallen waren de betrokkenen…”

“Het er mee eens.”

“Ja, dat kwam tot uiting bij hun laatste woorden. Vaak tegen alle verwachtingen in.”

Weer een lange pauze. “Vertelt u eens,” vroeg Keiler, “heeft Konrad leks aan u gevraagd wat hij moest doen?”

Rabe antwoordde zonder te aarzelen: “Ja, dat heeft hij me gevraagd. Hij vroeg aan me: wat zou u in mijn plaats doen.”

Nu keek Keiler op om geen beweging van Rabe te missen.

“Ik zal u eerlijk zeggen wat ik heb geantwoord. Ik heb geantwoord: ik ben blij dat ik geen pistool in mijn bezit heb.”

Rabe keek Keiler nog steeds onbewogen aan.

O god, dacht Keiler. Hardop zei hij: “Heeft u met leks over de mogelijkheid gesproken,” hij aarzelde, omdat hij zijn eigen woorden deze vraag zelf zo ongelofelijk vond, “om zijn zwager, om Quimper op die manier te straffen?” Hij voegde eraan toe: “Volgens de militaire wetten.”

“Maar kommissaris”, zei Rabe met een snijdende stem, “wilt u me soms van medeplichtigheid betichten? Zo’n vraag kan ik toch niet met “ja” beantwoorden.” Hij schudde spottend zijn hoofd. “Nee, nee, ik heb alleen maar gezegd, hoe er in de oorlog over werd gedacht. Ik heb voorbeelden genoemd en de bekentenis van mensen, die onder druk van een doodvonnis “tot inzicht kwamen,” riep Keiler uit en hij kon zich nauwelijks meer beheersen.

Hij bleef een hele poos stil zitten, terwijl Rabe geen oog van hem afhield. Er lag een tevreden trek op zijn gezicht.

Rabe zat nog steeds met de benen over elkaar geslagen, nonchalant en toch gespannen, vol zelfvertrouwen, niet geschokt. Hij zag eruit als iemand die vlak voor de afsluiting van een belangrijke zaak staat.

“Heeft u leks de volgende dag nog gezien?”

“Maar natuurlijk,” antwoordde Rabe, “ik zei u al, dat ik me verantwoordelijk voelde voor die man.”

“Wanneer ontmoette u hem en waar?”

“Op mijn kantoor. Tegen elf uur ‘s morgens.”

“Heeft u op dat tijdstip met Quimper getelefoneerd?”

“Meneer leks stond naast rne, terwijl ik met zijn zwager telefoneerde.”

“Wilde meneer leks dat u een ontmoeting had met zijn zwa-ger?”

Rabe glimlachte even, als iemand die weet dat er een val voor hem wordt uitgezet. “Hij wilde het. Uiteindelijk wilde hij het.”

“Hij twijfelde er niet aan of het wel juist was?”

“Twijfel, twijfel,” Rabe haalde zijn schouders op, “hij was een en al twijfel. Hij wist niet meer wat voor en achter was. Ik heb de tijd genomen, de moeite, om nog eens uitvoerig met hem over alles te praten. We zijn samen gaan eten. De man heeft geen hap genomen, het eten niet aangeraakt. Hij wilde alleen maar zo uitvoerig mogelijk over alles praten. Dat hebben we gedaan.”

Rabe voegde eraan toe: “Hoewel ik een agenda vol afspraken had, heb ik alles afgezegd.”

Ja, dacht Keiler mat. Je hebt geprobeerd hem duidelijk te maken, hoe hij moest reageren. Je hebt hem stapje voor stapje dichter bij de moord gebracht.

Keiler voelde zich afschuwelijk. Rabe was tegen hem opgewassen. Het leek of hij wist wat de kommissaris wilde en hij volgde zijn pogingen haast geamuseerd. Hij was de situatie al die tijd meester.

“Had u leks niet kunnen matigen?”

“Wat verstaat u daaronder? Die man uitte zijn gevoelens, had ik hem tegen moeten houden?”

“Hoe lang was u samen?”

“Tot ik naar die afspraak met Quimper ging.”

“Heeft u na dat gesprek nog met leks gesproken?”

“Maar dat is toch allemaal al gevraagd”, zei Rabe ontwijkend. “Ja, ik heb met hem gesproken. Hij moest toch weten hoe zijn zwager het had opgenomen. Wat hij had gezegd over de foto’s?”

“Heeft u leks ook gezien?”

“Jaja,” knikte Rabe, “dat wilde hij, hij wilde alles precies weten.”

“Waar ontmoette u elkaar?”

“In de stad. Bij het Sendlingertorplein. Bij de fonteinen. We hebben op een bankje gezeten.”

“Hoe lang?”

“Nou, het werd al donker. We hebben er heel lang gezeten.”

“Ik herhaal mijn vraag: hoe lang?”

“Wilt u het exact weten?” vroeg Rabe geïrriteerd.

“Ja, exact.”

Rabe aarzelde, maar zijn zelfverzekerdheid was nog steeds ongeschokt. Hij maakte een ongeduldig gebaar.

“Tot ongeveer tien uur.”

Keiler haalde diep adem. “En toen is Konrad leks weggegaan, is naar Quimper gereden en heeft hem doodgeschoten.”

“Kennelijk, kennelijk,” zei Rabe, “hij stapte in zijn taxi en reed weg. De gebeurtenissen hebben aangetoond waar hij naar toe is gereden.”

Hij maakte een machteloos gebaar.

Keiler dacht: zo was het dus. Rabe heeft hem erheen gestuurd, hij heeft hem niet alleen niet tegengehouden, maar hij heeft het gewild. Aanzetting tot moord?

Keiler wist: dat zou hij nooit redden. Rabe had alleen zijn mening verkondigd, meer niet. En dat op een manier waar Kor-nad leks niet tegenopgewassen was.

Keiler wist: de eigenlijke moordenaar is Rabe!

De tijd tikte voorbij. Keiler hoorde de stilte plotseling en in die stilte het suizen van zijn eigen bloed.

Rabe zat ongeweeglijk en vertoonde geen spoor van ongeduld. Hij zat rustig achterovergeleund zijn kin naar voren.

“Nog vragen?” vroeg Rabe.

Keiler stond op, liep naar het raam. Hij moest zijn gezicht afwenden en bleef een hele poos voor het raam staan.

Rabe herhaalde zijn vraag niet. Het leek of hij dit zwijgen billijkte, of hij het zijn tegenstander toestond. Langzaam stond Rabe op.

“Nee,” zei Keiler en draaide zich om, “ik heb geen vragen meer.”

Maar heel plotseling voegde hij er nog iets aan toe: “Voor mij bent u de moordenaar, u, u alleen, voor mij zult u het altijd blijven. Telkens als ik uw naam hoor, dan zal ik denken: dat is de moordenaar - van Quimper. Zelfs als ik uw naam niet hoor, als ik me u om wat voor reden dan ook herinner, zal ik weten: de moordenaar. Rabe, de moordenaar!

Rabe staarde Keiler aan, hij was opeens lijkbleek geworden. Hij haalde een paar keer adem en riep toen uit: “Ik zal een aanklacht tegen u indienen.”

“Nee,” zei Keiler, “dat zult u niet. Net zomin als ik tot miin spijt stappen tegen u kan ondernemen.”

Ze stonden recht tegenover elkaar. Rabes hand was verkrampt tot een klauw van een vogel.

“Ga weg,” snauwde Keiler tegen hem, “zodat ik hier het raam open kan zetten.”

Rabe zei niets meer, draaide zich om en liep de kamer uit.

Na een tijdje pakte Keiler de telefoon en belde Walter Quimper op.

Hij nam meteen op. “En,” vroeg hij gespannen, “is er iets uitgekomen?”

“Ik bel op om u gerust te stellen. Ik heb nog eens met Rabe gesproken.Uit dat gesprek is niets naar voren gekomen.”

“Bent u daar zeker van?” vroeg de jongeman, “weet u, ik had opeens het gevoel, een bepaalde indruk, die ik maar niet kwijt kon raken.”

“Ik weet wat u bedoelt,”antwoordde Keiler, “maar bepaalde vermoedens, die ik ook had, moet ik eerlijk toegeven, blijken geen enkele grond te hebben.”

Hij dacht na, voegde er toen aan toe: “Rabe zelf is, vertwijfeld, dat hij, zonder het te willen, zoiets als de veroorzakende factor is geweest.”

“Aha,” zei de jongeman, “weet u dat u een hele zorg van me afneemt?”

“Zorg?” vroeg Keiler.

“Ja, hoe had ik moeten reageren? Denkt u daar eens aan.” “Juist,” mompelde Keiler, “u bedoelt, dat u dan misschien voor een probleem had gestaan.”

Hij glimlachte. “Nee, nee, dat is u bespaard gebleven.”