DE ZAAK OUIMPER

De moordzaak van het jaar, de hele pers zit er bovenop: er is een bekende schrijver vermoord.

Voor kommissaris Keller wordt dit een van

de moeilijkste zaken uit zijn loopbaan. Als hij uiteindelijk de zaak afsluit, kan hij niet, zoals het hoort, met een tevreden gebaar het dossier sluiten. Eén naam zal hem altijd bijblijven: de naam van de man die niet de dader was!

zwarte beertje

Herbert Reinecker

De zaak Quimper

Oorspronkelijke titel Der Fall Quimper © 1978 Bastei Verlag Gustav H. Lübbe, Bergisch-Gladbach

Vertaling Fimla B.V., Tilburg © 1986 Bruna Pockethuis b.v. Utrecht Omslagillustratie J. van Velsen Omslagontwerp A. van Velsen

Druk Tulp, Zwolle ISBN 9044922432 D/1986/0939/7 UGI 420

Zwarte Beertjes

worden in de handel gebracht door: A.W. Bruna & Zoons Uitgeversmij b.v., Postbus 8411, 3503 RK Utrecht en

A.W. Bruna en Zoon n.v., Antwerpsesteenweg 29A, 2630 Aartselaar

1

Toen het toestel in München landde, was het koud en winderig. Het had geregend en de landingsbaan was bedekt met een zwarte, glimmende laag water.

Keiler voelde zich treurig worden. Het irriteerde hem opeens twee uur opgesloten te hebben gezeten, zijn knieën tegen de stoel voor hem geperst en in zijn rug de knieën van zijn achterbuurman. Charters, dacht hij, waarom versturen ze mensen eigenlijk in een soort conservenblikken? Mallorca was hem wel bevallen. Het was er net iets te warm geweest, net zoals het hier iets te koud was.

Maar zijn vrouw had zich er als een vis in het tropische water gevoeld. Ze was helemaal opgebloeid en neuriede nog steeds de Spaanse tophits.

Keiler keek haar van opzij aan. Ze zag er inderdaad goed uit, haar gezicht was zo bruin als een hazelnoot. Ze zag er roekeloos uit, alsof ze een of andere verboden sport had gedaan. Keiler vond het onfatsoenlijk om er zo uit te zien, hij ergerde zich aan

het avontuurlijke tintje dat ze gekregen had. Hij zag wel dat haar bewegingen iets energieks hadden, energiek en vrolijk en bijna een beetje agressief.

Ze voelde dat hij naar haar keek en zei: “Hoe komt het datje in München een heel ander gezicht hebt?”

“Heb ik dat dan?”

“Ja, heel anders. Dat vreselijke bezig zijn met de misdaad had je niet.”

“Je leeft ervan,” zei hij glimlachend, “we kunnen er zelfs van op vakantie gaan en langs de zee wandelen.”

Hij wist natuurlijk wel, dat ze gelijk had. Hij had nauwelijks de grond van München onder de voeten, of de vakantie was verdwenen, samen met de stemmingen en de sfeer die hem zo goed hadden gedaan. De macht van het gewone leven van alledag, dacht hij. Dat ligt aan het vertrouwde, het voortdurend terugkomen van de dingen. Het was eigenlijk heel natuurlijk, dat hij aan zijn bureau dacht, een gedachte die tijdens de lange wandelingen langs het strand van Alcudia niet bij hem was opgekomen.

Hopelijk was er geen ernstig geval geweest, dacht hij. Hij dacht aan wat Grabert had gezegd, toen de kommissaris afscheid had genomen van zijn mensen.

“Chef,” had Grabert gezegd, “u zult zien, dat u de misdaad van het jaar mist.”

Keiler had over die formulering nagedacht. Missen? Misdaad van het jaar? Wacht ik dan op moord en doodslag? Is het zo dat ik er afhankelijk van ben? Afhankelijk van het feit, dat mensen elkaar ongelukkig maken? Zichzelf en anderen? Hij herinnerde zich ontmoetingen tijdens de vakantie, waarbij namen en beroepen uitgewisseld waren.

Wat? Bent u kommissaris bij de recherche?

De merkwaardige manier waarop de mensen dan reageerden, vragen stelden, die mengeling van respect, nieuwsgierigheid en sensatie, alsof er over verboden zaken werd gesproken! Ja, had Keiler gedacht, er was een bel gaan rinkelen, als bij gevaar, en de echo komt terug uit het onderbewuste. Nou, u

zult wel heel wat weten te vertellen!

De mensen waren gek op verhalen, het was ‘n sensatie voor ze, ze genoten ervan. Hoe komt dat eigenlijk, had Keiler zich afgevraagd en hij had het antwoord gevonden: het komt, omdat ze er zelf goed afgekomen zijn.

Thuis werd Keiler weer wat spraakzamer, hij begon zich weer wat beter te voelen, terwijl zijn vrouw hoofdschuddend in de keuken stond, om zich heen keek en uitriep: “Doe iets tegen mijn depressie. Geef me een borrel.”

Keiler bracht zijn vrouw de borrel en nam er zelf ook een. Hij rekte zich eens uit en was toen definitief thuis.

De volgende dag ging hij naar het bureau en trof daar niets sensationeels aan. Ze kwamen allemaal naar hem toe, Grabert, Heines en Erwin Klein. Ze maakten de gebruikelijke opmerkingen, hoe bruin hij was en of hij overal zo bruin was.

“Ruikt hij niet naar zeewater?” vroeg Grabert en snoof even.

“Nee”, zei Heines en snoof ook: “Wat voor olie heeft u gebruikt in Spanje? Hij ruikt naar olie en naar vis.”

Keiler vertelde over de lange strandwandelingen en de fla-mencodansen. Waarop Erwin Klein ging staan, de handen omhoog, alsof hij castagnetten in zijn hand had en een paar danspassen maakte, die zo goed waren, dat Heines al hoofdschuddend zei: “En zoiets is bij de politie gegaan!”

“Heb ik iets gemist?” vroeg ‘Keiler toen.

“Het is rustig geweest”, antwoordde Grabert en keek Heines aan: “Wat hebben we gehad? Een ruzie in een kroeg, vechtpartij met één dode. Verder een messentrekker, een vent, die voorbijgangers in de rug steekt, zich onmiddellijk met het slachtoffer bezighoudt en een dokter waarschuwt.”

“Hè”, zei Keiler verbaasd.

“We hebben hem al,” zei Heines, “die man was niet helemaal goed snik. Hij zegt, dat hij steeds over wespen droomt.”

Keiler keek wat rapporten en processen verbaal door en begon zich weer thuis te voelen op zijn bureau.

Ze lunchten en Keiler betrapte zich erop, dat hij enthousiast over de vakantie vertelde. Hij dacht: thuis wordt een vakantie

pas echt fijn!

Aan het eind van de werkdag voelde hij zich uiterst tevreden en hij kwam precies op tijd thuis, wat zijn vrouw deed uitroepen: “Ik heb helemaal niet op je gerekend. Sinds wanneer kom jij op tijd thuis?”

Toen klaagde ze: “Ik kan mijn draai niet vinden in de keuken. Mijn tegenzin om te koken is nog te groot.”

Keiler beloofde dat hij alles wat ze hem voorzette zonder kommentaar op zou eten, waarop ze hem verbaasd aankeek en zei: “Nu kun je zien hoe goed die vakantie je heeft gedaan.”

Het werd een gezellige avond, ze zaten tevreden bij elkaar; zijn vrouw haalde herinneringen op aan gebeurtenissen en

mensen en Keiler betrapte zich erop dat hij af en toe schaterde.

De telefoon ging.

“Neem hem niet op,” smeekte zijn vrouw, “ik weet, dat het slecht nieuws is.”

“Hoe kun je dat nu weten?”

“Ik hoor het aan het geluid,” zei ze, “hij rinkelt op een speciale manier.”

Keiler lachte en nam op.

Het was Schröder, een van zijn mensen.

“Stoor ik, chef?” vroeg hij. “Het spijt me, maar ik heb een moord voor u.”

“Nee,” zei Keiler, “vandaag niet.”

“Ik vind het zelf ook vervelend,” zei Schröder vriendelijk, “ik heb Grabert opgebeld en hem de zaak uitgelegd. Hij vond, dat ik u moest bellen. Hij is zelf al onderweg.”

“Wat is er dan gebeurd?”

“Er is iemand doodgeschoten. Aan zijn bureau. Door het open raam.”

“Wat? Vanaf de straat?”

“Nee, vanuit de tuin. Het schijnt een soort tuinhuisje te zijn. Zoals het eruit ziet, is die man niet per ongeluk doodgeschoten.”

Keiler noteerde het adres en hing op.

Zijn vrouw keek hem afwezig aan. “Moeilijk om met jou te leven.”

“Waarom?” vroeg hij heel ernstig.

Even ernstig antwoordde ze: “Je hebt geen echt plezier in je leven, hoeveel moeite je er ook voor doet. Zulke telefoontjes maken het twijfelachtig.”

Hij bleef even peinzend staan, toen keek hij haar aan: “Dat is het ook.”

Keiler haalde zijn auto uit de garage. De zin, die hij zoeven had uitgesproken, bleef nog een poosje hangen. Een afschuwelijke zin dacht hij, hoe kun je zoiets zeggen?

Het opgegeven adres was in een van de buitenwijken. Hij registreerde een paar feiten. Een smalle straat, geasfalteerd, één kant onbebouwd, wilde struiken, hoog gras, de andere kant eengezinswoningen, niet erg luxueus, trappen van beton, houten stijlen, met afdakjes boven de voordeuren. Een straatlantaarn vlak voor een oprit, een paar auto’s. De degelijke vierdeurs van Grabert, de rode sportwagen van Klein.

De voordeur stond open, licht viel op de trap, rode en groene tinten, de warme kleuren van een woonkamer. Grabert ontdekte de kommissaris en kwam naar hem toe.

“Ik verpest uw avond met een dode, chef,” zei hij een beetje bezorgd, “maar misschien had u het me ook kwalijk genomen als ik u niet had gewaarschuwd.”

“Hoe heten die mensen?” vroeg Keiler.

“een zekere Quimper. De man is schrijver of zoiets. Hij woont hier alleen met zijn zoon. En met zijn secretaresse.”

Keiler keek verbaasd op.

“Ja,” knikte Grabert, “zo noemt ze zich tenminste. Maar ze gedraagt zich als de vrouw des huizes.”

Grabert ging de kommissaris voor naar binnen. Een grote kamer. Tegen een spierwitte muur hingen grote schilderijen, bossen en weiden, vage contouren, meer kleurige vlekken, maar je kon zien dat het kleuren waren, die bij voorjaar en zomer hoorden. Ze gaven de kamer iets vrolijks.

“Hierdoor ga je naar de tuin, chef.”

Een brede glazen deur stond wagenwijd open. De buitenlampen brandden, verlichtten het groene gras. Bloemen lichtten op als rode en gele lampjes in het donker.

“Pas op, chef, een trap.”

Stenen treden in een talud.

Toen zag Keiler het houtenhuis staan. Het hout was donker van ouderdom, het dak van spaan. Keiler herkende een paar politiemensen die al aan het werk waren. Ze stelden schijnwerpers op en het zwaaiende licht liet een open raam zien.

“Een soort werkhuisje,” zei Grabert, “een kamer, boeken langs de muren, alleen maar boeken, een zithoek, een bureau. Het bureau staat voor het raam.”

Over het zachte grastapijt dat hun stappen onhoorbaar maakten, liepen ze naar het huisje toe.

De politiemannen draaiden zich om. “Hallo,” begroetten ze Keiler, “hoe was de vakantie?”

Keiler vond de vraag enigszins misplaatst en hij gaf geen antwoord. Hij liep naar het openstaande raam toe. De opgestelde schijnwerpers verscheurden het beeld en verdeelden het in fel licht en diepe duisternis. Een donkerbruin bureau, bedekt met papieren, beschreven of onbeschreven. Er zat een man in de stoel, met zijn gezicht voorover op het bureau. Beide armen lagen naast zijn hoofd en het leek of de man sliep, alsof hij door moeheid overmand aan zijn bureau in slaap was gevallen. Maar het bureau was bebloed.

Keiler registreerde: de man was een jaar of zestig, grijs haar, nog geen sporen van kaalheid. Hij zag er verzorgd uit. De handen van de man lagen plat op tafel, de vingers gestrekt, ze waren wit, de nagels kortgeknipt, rond en schoon.

Achter de man een wand met boeken. Van de grond tot het plafond. Onderin stonden boeken van groot formaaat, kennelijk kunstboeken.

Grabert liet de kommissaris de tijd om het beeld in zich op te nemen.

“Hier is de deur,” zei Grabert, “die was niet op slot. De moordenaar is niet naar binnen gegaan, maar heeft hiervandaan geschoten, door het open raam.”

“Leg me dat eens uit”, mompelde Keiler.

“De kogel heeft hem van voren geraakt. Heeft zijn hals doorboord. Zoals je een bloem knakt, zo is zijn hoofd naar voren gevallen.”

Keiler verbaasde zich een beetje over die vergelijking met een bloem, maar zei niets.

Grabert ging verder: “Twee mogelijkheden. De moordenaar heeft op het raam geklopt. Daarop heeft Quimper het raam opengedaan…”

“En moet weer zijn gaan zitten, om er zo bij te liggen als hij nu doet”, zei de kommissaris.

“Juist,” knikte Grabert, “ik denk, dat het raam open was.”

“Hoeveel graden is het eigenlijk?”

Het scheen dat Grabert die vraag had verwacht. “Het is een graad of veertien, vijftien.”

“Te koud om bij een open raam te werken.”

“Ja. Ergens is het een vreemde zaak. Ik heb er nog geen verklaring voor.”

Ze gingen het huis binnen. De vloer bestond uit houten planken. Ze kraakte als je erop liep. Tegenover de boeken die ‘n hele muur in beslag namen, was een wand met een hoge houten plint. Daarboven wit en op dat wit schilderijen. Weer tere kleuren, vervangend rood en groen. Bloemenkleuren.

Keiler dacht: die man heeft een aardige plaats uitgezocht om te werken, hij heeft smaak, het is geen lomperd, hij houdt van zachte, lieftallige, stralende dingen.

De man lag in het felle licht van de schijnwerper, dat van buiten naar binen viel. Een felheid, die de intimiteit van de kamer verstoorde.

Grabert was naast de dode man gaan staan en wees de kommissaris waar de kogel het lichaam was binnengedrongen en weer verlaten had.

“De kogel zit in de boekenwand, in dit boek hier.”

De kommissaris keek naar de titel op de band. “Teilhard de Chardin: De toekomst van de mensen”.

“Goed,” zei Keiler, “wie heeft hem gevonden?”

“Mevrouw Schönhals.”

“De secretaresse?”

“Ja. Ze kwam thuis.”

“Ze woont hier dus”, onderbrak de kommissaris hem.

“Ja, ze woont hier. Ze kwam dus thuis en vond het huis leeg. De deur naar de tuin stond open. Ze belde Quimper op. Er is een huistelefoon hiernaartoe. Toen hij niet opnam is ze hier naar toe gegaan en trof hem dood aan.”

“Laten we eens gaan praten met die vrouw”, zei Keiler en draaide zich om.

De tuin was gevuld met licht en leven, maar beide hoorden er niet in thuis, het was vreemd licht en het waren vreemde mensen die nu af en aan liepen.

Keiler liep weer naar boven. Door de grote glazen wand kon je naar binnen kijken. Weer warm rood, stralend groen, de stoelen waren bekleed met lichte, kleurige stof, de vloer bedekt met witte tapijten.

Een mens van licht, dacht hij en zag nu de vrouw die naar hem toekwam.

De vrouw was slank, een jaar of dertig, een smal gezicht, een gevoelige mond, geen schoonheid, toch heel vrouwelijk en

bekoorlijk. Ze droeg een soepel vallende trui. Kortgeknipt haar. De ogen, grijsblauw en stralend, ze waren het mooiste aan deze vrouw.

“Dit is mevrouwSchönhals”, zei Grabert.

“Wat is uw voornaam?” vroeg Keiler.

“Hanna.”

“Hoe oud bent u?”

“Eenendertig.”

“In welke relatie staat u tot de dode?”

De vrouw aarzelde maar even. “Ik ben begonnen als secretaresse. Hij zocht iemand om voor hem te typen.”

“Dus de relatie is puur zakelijk?”

“Nee,” de vrouw hief haar hoofd alsof ze alles wilde trotseren, “we leven samen.”

“Een soort huwelijk?’

Ze aarzelde weer. Tenslotte knikte ze: “Ja, zo zou je het wel kunnen noemen”

De vrouw sprak zacht, het was een prettige stem.

De kommissaris herinnerde zich zijn gedachte: de man houdt van zachte, stralende dingen. Haar stem was als een levende adem. ‘Adem, die woorden droeg. Bekoorlijk, dacht Keiler.

Toen liet Keiler zich vertellen hoe de vrouw de vermoorde had aangetroffen. Ze was naar de bioscoop geweest, thuisgekomen en had Quimper gezocht.

“Waarom is hij niet met u meegegaan?” vroeg Keiler, “hield hij niet van film?”

“Jawel,” zei de jonge vrouw, “we gaan heel vaak naar de film. Maar vandaag wilde hij niet.”

“Was daar een reden voor?”

“Nee. Hij zei: ga jij maaralleen. Hij gaf verder geen speciale reden.”

“Maar u had het gevoel dat er een reden was? Die hij alleen niet vertelde?”

De vrouw zuchtte. “Ja, dat kan wel,” gaf ze toe, “want hij deed nogal vreemd. Het leek of hij -“, ze zocht naar het juiste woord, ” - mat en triest was. Ja, hij maakte een gedeprimeerde

indruk. Maar -“, voegde ze eraan toe, “dat was niets bijzonders aan hem. Hij was vaak gedeprimeerd. Het hoorde-“, ze aarzelde weer, “- bij zijn werk.”

“Wat deed hij dan voor werk?”

“Hij schrijft.”

“Wat schrijft hij? Romans?”

“Dat kun je niet zeggen,” ging de jonge vrouw verder, “hij heeft ook wel romans geschreven. Hij schijft van alles, toneelstukken, artikelen, gedichten.”

Ze voegde eraan toe: “Hij deed eigenlijk geen van deze dingen echt.”

Ze beklemtoonde het woord “echt”, alsof het om een onderwerp ging, dat ze al vaak met Quimper had besproken. Er lag een zeker verwijt in.

“Hij was dus gedeprimeerd,” nam Keiler de draad weer op, “was hij erg gedeprimeerd? Kunt u er meer over zeggen?”

“Ja,” knikte de vrouw, “toen ik naar de auto liep, ging hij met me mee. Hij nam op een - een bijzondere manier afscheid van me. Hij kuste me, hij nam mijn gezicht tussen zijn handen, keek me doordringend aan en was zo aangedaan dat hij nauwelijks kon spreken. Het viel zo op, dat ik vroeg: wat heb je? Is er iets? Hij schudde alleen maar zijn hoofd en liep toen terug en stak zijn hand op.”

Ze viel zichzelf in de rede. “Nu begrijp ik het.”

“Een afscheid?”

“Ja, het was zoiets als een afscheid.”

De kommissaris zei een poosje niets, liep wat heen en weer, bekeek de schilderijen, leek afwezig, draaide zich toen om en vroeg zacht: “Zou hij zijn moordenaar - verwacht kunnen hebben?’

“God,” riep de vrouw, “u zegt wat ik de hele tijd al loop te denken. Achteraf lijkt het me of hij heeft geweten dat hij vanavond zou sterven.”

2

Opeens waren er stemmen bij de deur. Hanna Schönhals keek op: “Dat is Walter, zijn zoon. Ik heb hem opgebeld.”

“Woont hij hier niet?”

“Jawel, maar hij was vanavond bij een vriend. Hij heeft zijn nummer achtergelaten.”

Een jonge man kwam naar binnen. Je kon wel zeggen: stoof naar binnen. Hij bleef op het witte tapijt staan, hijgend, verward. Hij keek de mensen in de kamer secondenlang aan. De jongeman was een jaar of vijfentwintig, gemiddelde lengte, sterk zag hij eruit. Hij droeg een zwart leren jasje, waarin hij leek op een testpiloot. Zijn gezicht had een strakke, gezonde huid, zijn ogen waren donker en glanzend.

“Hanna!”, riep hij. Hij kon haast niet praten. “Waar is hij?”

“In het tuinhuis,” zei de vrouw, “maar je kunt er niet naar toe. De politie onderzoekt daar alles.”

De jongen scheen haar niet te horen, hij draaide zich om, stoof naar buiten, vreemde geluiden uitstotend, als iemand die niet wilde huilen maar zijn gevoelens niet langer de baas kan.

De kommissaris haastte zich hem achterna te gaan. Hij had opeens het gevoel dat hij anders iets zou missen wat heel belangrijk was. De jongen liep het terras af, naar de felle lichtbron toe, hij rende op het huisje af en bleef plotseling als aan de grond genageld staan, als iemand die niet kan geloven wat hij ziet.

De kommissaris kwam naast hem staan, keek hem van opzij aan. Er lag ontzetting op dat gezicht. Walter Quimper staarde de helder verlichte kamer in, hij zag zijn vader met het gezicht in de plas bloed liggen.

“Hij is door het open raam doodgeschoten. De kogel trof uw vader in zijn hals, hij was onmiddellijk dood.”

De jongeman scheen de woorden niet te horen. Hij bleef wel een minuut zo staan, draaide toen zijn hoofd om.

“Wie heeft het gedaan?”

De vraag kwam onverwacht koelbloedig.

“De dader is nog onbekend.”

“Mag ik dichterbij komen?” vroeg de jongeman met verstikte stem.

“Nee, de grond moet nog onderzocht worden op eventuele sporen.”

“Mag ik naar binnen?” vroeg de jongen hardnekkig.

“Kom maar mee”, zei Keiler en ging met hem naar binnen.

Walter bleef bij de deur staan, gehoorzaam bijna, alsof hij geen fouten wilde maken. Hij staarde naar zijn vader. Die zat nog steeds in zijn stoel, de armen op het bureaublad, met gestrekte witte vingers. Het hoofd lag voorover, het voorhoofd raakte het bureaublad. Er was iets ontzettend hulpeloos in deze houding. Het leek of de dode een buiging maakte.

Walter Quimper stond roerloos, haalde nauwelijks adem, hield zijn blik strak op de dode gericht, draaide zich toen abrupt om en ging naar buiten.

Buiten begon hij te rennen, hij rende het terras op en toen hoorde de kommissaris een klaterend gleuid, water spatte op. Keiler vond de jongeman op zijn buik liggend, hij had zijn hoofd ondergedompeld in het water van een zwembad dat Keiler nog niet had ontdekt.

De jongen tilde zijn druipende hoofd op, veegde met zijn hand over zijn gezicht, draaide zich om, trok zijn benen op, legde zijn hoofd op zijn knieën en bleef zo een hele poos zitten. Toen stond hij rustig op.

Hij scheen zich te herstellen en haalde diep adem: “Wat heeft

u tot nu toe vastgesteld?” vroeg hij.

Een bijzondere jongen, dacht Keiler. Hij heeft gevoel voor realiteit.

“We moeten erachter komen wie het heeft gedaan.” Hij pauzeerde even en ging toen vastberaden verder: “Ik zal er achter komen en ik zal hem doden.”

Het leek ineens kil. Wat het meest indruk maakte op de kommissaris, was niet de zin op zichzelf, maar de manier waarop de jongeman hem uitsprak, hij sprak hem uit met volle overtuiging. En het flitste door Keiler heen: hij doet wat hij zegt.

Walter Quimper draaide zich om alsof hij de man naast hem volkomen vergeten was. Hij liep de woonkamer binnen, zag daar Grabert en Hanna Schönhals staan en begon onmiddellijk vragen te stellen.

“Waar was je, Hanna?”

Ze zei dat ze naar de bioscoop was geweest en de jongen stelde nog meer vragen, even exact en deskundig als de kommissaris het zelf gedaan zou hebben.

Keiler liet hem zijn gang gaan. Hij had het gevoel dat hij getuige was van iets fenomenaals!

De jongeman had al gauw door wat er zo vreemd was geweest aan dat bezoek aan de bioscoop. Hij stond kaarsrecht op, zijn stem sloeg over. “Afscheid?” vroeg hij, “had je het gevoel, dat hij afscheid van je nam. Bedoel je, dat hij iets wist, iets aanvoelde komen?”

Walter Quimper draaide zich om naar de kommissaris. “Heeft u dat gehoord?” vreog hij.

“Ja, ik heb het gehoord.”

“Als hij het inderdaad aan heeft voelen komen,” ging de jongeman verder, “dan moet dit alles een voorgeschiedenis hebben. Wat kan die zijn?”

“Ik was bezig mevrouw Schönhals te ondervragen, toen u binnenkwam.”

“Neemt u me niet kwalijk,” zei Walter beleefd, “ik wil u niet storen, mag ik erbij blijven?”

De kommissaris aarzelde en Grabert keek hem verbaasd aan. Het was tegen alle regels om iemand te ondervragen in het bijzijn van derden.

Maar Keiler zei: “Ja, blijft u maar hier.”

De jongeman deed beleefd een stapje opzij. Zijn gezicht was

nog niet droog, het natte haar hing in slierten naar beneden, wat hem iets bijzonders, iets geëxalteerds gaf. Hij had zijn mond niet onder controle, zijn onderlip trilde.

“Ja,” zei Keiler, “meneer Quimper heeft gelijk. Wanneer zijn vader met een soort voorgevoel afscheid van u nam mevrouw Schönhals, dan moet dit een voorgeschiedenis hebben. Iets, wat vandaag is gebeurd, of gisteren of vorige week. Kunt u daar iets over zeggen?”

Plotseling mengde de jongen zich erin. “Wat was ervoor bijzonders? Wat is je opgevallen? Heeft hij bepaalde opmerkingen gemaakt? Vandaag, gisteren, of wanneer dan ook?” Hij onderbrak zichzelf verschrikt. “Neemt u me niet kwalijk,” zei hij tegen de kommissaris, “ik wil u het gras niet voor de voeten wegmaaien. U wilt waarschijnlijk hetzelfde vragen.”

“Ja, dat wilde ik inderdaad,” zei Keiler en keek Hanna Schönhals aan, “ik wilde vragen of er iets is gebeurd, wat nu een speciale betekenis krijgt. Het zou een opmerking kunnen zijn, een telefoontje, een bezoek.”

De jonge vrouw dacht ernstig na.

“Nee”, zei ze. “Hij heeft geen opmerking gemaakt. Het is me alleen opgevallen dat hij opvallend rustig was. Hij stond vaak te staren, in de kamer, voor het raam, in de tuin. Hij was dan volkomen afwezig.”

“Dat is hij toch wel vaker,” riep Walter ongeduldig, “dat brengt ons niets verder.”

“Afwezig?” vroeg de kommissaris, “op een speciale manier?”

“Ja, op een speciale manier. Anders dan anders, misschien dieper dan anders. Hij hoorde niets als ik wat tegen hem zei.”

“Maar Hanna,” zei de jongen weer, “hij is meestal afwezig.” Hij wendde zich tot de kommissaris: “Mijn vader is schrijver. Hij heeft altijd wel ideeën. Hij heeft wel eens tegen me gezegd: een schrijver werkt niet aan zijn bureau, hij werkt altijd, elke seconde dat hij wakker is, waar hij zich ook bevindt.”

“Ja,” hield de vrouw vol, “maar vandaag was hij anders.”

“Goed dan,” ging de jongen verder, “vandaag was hij anders, zoals je zegt. Maar daar moet ook een reden voor zijn.” Hij

wendde zich weer tot de kommissaris. “Neemt u me niet kwalijk, dat ik er steeds tussendoor praat, maar het gaat om mijn vader.”

Hij hield zijn blik intensief op Keiler gericht en voegde er plotseling aan toe: “Ik zal u vertellen hoe mijn relatie met mijn

vader was.”

Hij haalde diep adem, alsof hij alleen op die manier, datgene wat hij nu te zeggen had, het nodige gewicht kon verlenen: “We hadden een heel bijzondere verhouding met elkaar. Altijd al gehad. Mijn moeder is jong gestorven. Mijn vader heeft me opgevoed. Ik denk dat dat belangrijk voor u is om te weten”

Hij maakte een beweging met zijn hand, alsof hij de leiding

van het gesprek’ nu weer aan de kommissaris over liet.

“Nog een keer,” zei Keiler, “heeft meneer Quimper vandaag iets gezegd of gedaan, wat u te denken geeft?”

“Nee,” antwoordde Hanna aarzelend, “hij was alleen bijzonder lief.”

Ze keek op. “Hij heeft een paar keer naar Walter gevraagd. Ik had de indruk dat hij op hem wachtte.”

“Dat hij op me wachtte?” riep de jongeman er met luide stem tussendoor.

“Ja, ik had de indruk, dat hij graag wilde dat je vandaag vroeg thuis kwam.”

Walter maakte een heftige beweging: “Waarom heb je me niet opgebeld? Het is maar een paar stappen naar de telefoon.”

De jonge vrouw verdedigde zich: “Hij vond het niet goed. Hij zei: stoor de jongen maar niet.”

De jongeman begon de kamer door te ijsberen, alsof wat hij zojuist had gehoord hem bijzonder van streek maakte. Toen bleef hij staan: “Ga door. Vertel verder. We komen er wel achter.”

“Ja,” zei Keiler, “hij heeft dus niets gezegd, wat ons een of ander aanknopingspunt zou kunnen geven. Denkt u eens na.”

Aarzelend antwoordde ze: “Tijdens de lunch zei hij iets vreemds. Hij zei: de meeste mensen rennen door het leven als hazen. Ze maken steeds zijsprongen. Omdat ze voortdurend op de vlucht zijn.”

“Wat bedoelde hij daarmee?” riep de jongen. “Heeft hij dat uitgelegd?”

“Nee, hij heeft het niet uitgelgd.”

“Had hij het over zichzelf?” vroeg de kommissaris.

“Nee, dat geloof ik niet. Het was een opmerking in het algemeen.”

“Zonder enige samenhang?” vroeg Walter.

“Ja, die indruk had ik.”

“Dat zegt me niets. Daar kan niemand iets mee doen. Heeft hij er niets aan toe gevoegd?’

“Nee.”

Walter Quimper bleef nu aan het woord; “Hij zei wel vaker zomaar dingen, hij had een speciale relatie met de figuren uit zijn verhalen. Hij sprak met ze, zoals zij met hem spraken. Ik heb eens een keer met mijn vader door het bos gewandeld. Opeens bleef hij staan en zei: ze beginnen al te bewegen, heen en weer te lopen. Ik vroeg: waar heb je het over? Over mijn nieuwe verhaal, zei hij, je duikt als een vogel naar beneden op een of ander onderwerp en plotseling beweegt er iets, gaan de figuren leven, nog heel onduidelijk, maar ze beginnen heen en weer te lopen en bepaalde zinnen te zeggen.”

De jongeman glimlachte: “lk vertel dit om u duidelijk te maken, dat hij heel vaak dingen zei, die voor anderen onbegrijpelijk waren.”

Hij wendde zich tot Hanna: “Ga verder. Was er vanmorgen iets?”

“Hij heeft lang geslapen.”

“Dat is niets voor hem”, de jongeman keek op. “Hij stond altijd vroeg op. Door het besluit te nemen om op te staan, beproeft de mens zijn wil. ‘s Morgens wil ik zo vroeg mogelijk

weten of ik die nog heb. Waarom sliep hij zo lang?”

“Hij sliep niet. Hij lag in bed, met open ogen. Ik vroeg: wil je niet opstaan? Scheeltje wat? Hij zei, nee, er was niets met hem. Hij was alleen maar moe. Hij was -” nu aarzelde ze, “- tot het eind van de wereld gegaan en weer terug. Die tocht voelde hij nog in zijn botten.”

Walter keek de kommissaris aan. “Dat zijn van die zinnen, die ik bedoel. Wat moet je daar van denken?” Hij keek Hanna indringend aan: “Hij was naar het eind van de wereld gegaan en weer terug?”

Hij lachte: “Een schrijver. Ze zitten vol merkwaardige zinnen. Wat vind u van deze zin? Wijst die ergens op?” Hij schudde zijn hoofd. “Wat wij moeten hebben is iets duidelijks, iets grijpbaars. Zijn er geen telefoontjes geweest?”

“Vandaag niet. Gisteren. Er belde iemand op die hem wilde spreken.”

“Wie was het? Een bekende?”

“Nee, een onbekende. Dat wil zeggen, ik herkende de stem niet.”

“Een man?”

“Ja, een man.”

“Zei hij zijn naam?”

“Ja, maar die verstond ik niet.”

“Ook niet ongeveer?”

“Het klonk zoiets als Wagner.”

“Wagner? Zo iemand ken ik niet. Ik heb die naam nog nooit gehoord. Niet van mijn vader. Wat wilde hij?”

“Dat zei hij niet. Ik heb hem doorverbonden met het tuinhuis.”

“Maar hoe klonk de stem van die man? Als iemand die iets vervelends te melden heeft?”

Walter keek de kommissaris weer verontschuldigend aan.

“Ik weet dat ik voor mijn beurt vraag, maar zou u niet hetzelfde hebben gevraagd?”

“Ja, dat zou ik ook gevraagd hebben.”

“Een telefoontje van een onbekende, een zekere Wagner of

zoiets, een naam die bij ons onbekend is. Dan hebben we toch iets.”

De kommissaris dacht na. “Misschien. Wanneer heeft die man opgebeld?”

“Gisteren tegen elf uur.”

“Heeft meneer Quimper iets gezegd over dat telefoontje?”

“Nee. Ik heb hem geroepen voor het eten, zo tegen een uur of een, maar hij nam niet op. Toen ben ik naar de tuin gegaan om hem te halen.”

Ze aarzelde opeens, haar adem stokte. “Hij zat aan zijn bureau. Het raam stond open. Ik kon hem goed zien. Hij zat doodstil. Ik ben naar ‘t raam gelopen en heb hem geroepen. Hij was zo diep in gedachten, dat het een hele poos duurde, voor hij weer terug kwam in de realiteit.”

“Dat is ook weer niets bijzonders,” riep Walter uit, “die afwezigheid hoorde bij zijn beroep. Ik heb wel eens bij hem gezeten, dan zei hij niets. Plotseling stond hij dan op om een tabletje te pakken. Ik vroeg wat er was en hij zei: het was te inspannend. Weet u wat inspannend was? Zijn gesprekken in zichzelf. Hij was in staat om zich zo druk te maken, dat zijn bloeddruk omhoog ging. Nee, nee-“, hij schudde zijn hoofd, “dat zegt niets. Is er niet iets concreters?”

“Hij zei dat hij ‘s middags een afspraak had.”

“Naar aanleiding van dat telefoontje.”

“Dat zei hij niet, maar het zou kunnen. Hij had het eerder niet over een afspraak gehad.”

De jongeman boog naar voren. “Een afspraak? Met wie en waar?”

Hij keek weer naar de kommissaris en maakte een verontschuldigend gebaar.

“Neemt u me niet kwalijk,” zei hij zacht, “neemt u me alstublieft niet kwalijk.”

“Het geeft niet”, zei de kommissaris. “U gaat logisch te werk.”

Hanna antwoordde: “Hij zei niet met wie. Maar hij vertelde wel waar. Hij moest naar café Rotstein.”

“Rotstein, Rotstein-“, herhaalde Walter, “is dat niet in de Briennerstraat. vlak bij het Odeonplein?’

“Ja, daar is het.”

“Is hij daar heen gegaan?”

“Ja, tegen half vijf.”

“Was er iets vreemds in zijn gedrag?”

Mevrouw Schönhals dacht na, diep na. Ze had haar hoofd gebogen, haar lippen trilden van inspanning, haar stralende ogen hadden een naar binnen gekeerde blik. Ze duwde haar handpalmen tegen elkaar, alsof ze zich daardoor beter kon concentreren.

“Ja,” zei ze zacht, “hij reed de auto naar buiten de straat op en toen opeens-weer terug de garage in, alsof hij zich had bedacht. Hij maakte een nogal besluiteloze indruk. Ik vroeg hem: Wat is er? Hij antwoordde: Waarom? Waarom moet ik daar naar toe?”

“Aha,” riep Walter Quimper impulsief, “hij was bang voor die afspraak?”

“Dat leek zo. Het leek alsof hij er opeens tegenop zag om erheen te gaan.”

“Verder, verder-” riep de jongeman, hij keek de kommissaris opgewonden aan alsof hij wilde zeggen: we zijn op het juiste spoor!

“Ik vroeg aan hem: is het dan belangrijk. Als het net belangrijk is laat het dan. Andere mensen moeten geen beslag leggen op jouw tijd. Daarop zei hij: zo kun je het niet noemen, zo niet.”

“Legde hij uit, wat hij bedoelde?”

“Nee, hij zei verder niets, ging toen toch weer in de auto zitten en reed weg.”

“Rotstein, café Rotstein,” herhaalde Walter, “die naam zegt me niets behalve koffie met gebak. Dat café is nooit een ontmoetingsplaats geweest. Het moet hem zijn voorgesteld door een man, die Wagner heet. Of zoiets.”

Hij richtte zich weer tot de kommissaris. Zijn wangen trilden, zijn haren stonden wijd uit, hij had ze niet gekamd, sinds hij zijn hoofd in het water had gedompeld.

De kommissaris vroeg: “Wanneer kwam meneer Quimper thuis?”

‘Tegen zevenen.”

“Hoe? In wat voor toestand?” vroeg de jongeman, “opgewonden? Woedend?”

“Nee. Hij ging meteen door naar het tuinhuisje en bleef daar tot elf uur.”

“Ja, dat weet ik,” zei Walter, “ik kwam tegen achten, toen was hij daar. Hij gaat ‘s avonds vaak naar zijn werkhuisje. Iedereen respecteert dat. Hij werkt niet, maar zit er alleen. Leest wat en is alleen met zichzelf. Hij zegt altijd: ik kom wel, als ik het met mezelf niet meer uithoud. Hoe was het gisteren?”

Hij staarde Hanna aan. “Jij moet het weten. Zijn jullie ‘s nachts niet samen geweest? Je slaapt toch met hem?”

De jonge vrouw werd een beetje verlegen.

“Hanna,” riep de jongeman uit, “mijn vader is dood, hij is vermoord. Alles is nu belangrijk, ook hoe hij zich ‘s nachts in bed heeft gedragen.”

De kommissaris zweeg, hij voelde de verlegen blik van de vrouw en nam door niets te zeggen haar bevangenheid weg.

“Ja,” zei ze zacht, “hij was anders dan anders.” Ze aarzelde en vervolgde toen flink: “Hij kwam naar me toe, drukte me tegen zich aan en huiverde. Hij rilde alsof hij koorts had.”

“Wat, wat?” riep Walter bijna hysterisch uit, “waarom heb ik daar niets van gehoord? Hij rilde?”

“Ja, hij lag in bed met schokkende armen en benen. Hij zei: het gaat wel weer over. Ik weet niet wat het is. Het zij n de zenuwen, de spieren. Toen werd hij heel rustig, maar hij hield me heel dicht tegen zich aangeklemd, zo dicht dat ik nauwelijks adem kon halen.”

“Zei hij er verder niets over?”

“Nee, hij zei alleen maar dat hij het zo koud had. Alsof hij in de sneeuw lag.”

Zwijgen. Grabert had de hele tijd stil geluisterd. Af en toe waren er politiemensen door de kamer gelopen, je zag lichten voor de grote ramen, de dokter was gekomen, de fotograaf,je zag steeds weer het flitsen van de lampen.

“Alsof hij in de sneeuw lag.” Walter knikte: “Mijn vader haatte de winter: ik ben een mens voor het voorjaar. Kijk eens naar die schilderijen,” hij wees naar de muur,, “allemaal voorjaarschilderijen, zomerschilderijen.” Hij boog zijn hoofd. “Als hij zei dat hij zich voelde of hij in de sneeuw lag, dan moet hij zich wanhopig hebben gevoeld.”

Hij zuchtte diep en staarde leeg voor zich uit. Keiler dacht: hij zakt in elkaar. Hij staat op het punt om in elkaar te storten, op de grond te vallen.

Op dat moment kwamen de mannen met de lijkkist. Ze vroegen waar het lijk zich bevond.

De jongeman scheen wakker te worden. “Nee, nee,” riep hij, “nog niet, alsjeblieft nog niet.”

Hij wendde zich tot de jonge vrouw: “Heb jij Konrad al gewaarschuwd?” En ter verduidelijking voor de kommissaris voegde hij eraan toe: “Dat is mijn oom. Hij is erg gesteld op mijn vader. Hij moet het weten. Hij moet hem zien zoals hij aan zijn bureau zit. Weet u-,” fluisterde hij, “ik mag dat beeld niet alleen hebben, hij moet het ook hebben.” En weer tegen Hanna: “Waarom heb je hem nog niet opgebeld?”

Zonder een antwoord af te wachten, draaide hij zich om naar de kommissaris: “Hij kan hier binnen de kortste keren zijn. Hij rijdt in een taxi. Hij kan via de mobilofoon worden opgeroepen. In minder dan twintig minuten kan hij hier zijn.”

Hij snauwde de jonge vrouw toe: “Vooruit, doe het. Je had het allang moeten doen.” En weer tegen de kommissaris: “Alstublieft, breng hem nog niet weg. Ik w;l hem ook nog zien.”

Hij ging naar buiten, de tuin in, gehaast, rennend. Toen bleef hij boven op het terras staan, ging niet naar beneden, staarde naar de tuin beneden, die nog steeds helder verlicht was. Het raam omlijstte het grijze hoofd van de dode man. Het hoofd dat met het voorhoofd het bureaublad beroerde. Een buiging voor

het lot, voor de dood. Voor de moordenaar?

De jongeman liep langzaam naar beneden, stond aan de rand van het donkere gedeelte en hield zijn blik alleen gericht op de dode. Toen draaide hij zich om, alsof hij wist dat de kommissaris hem was gevolgd.

“Kunt u een paar minuten wachten?”

Keiler gaf de mannen met de kist een seintje dat ze moesten wachten. Ze keken een beetje verbaasd, maar bleven toch staan in de kille nacht en staken een sigaret op.

Walter Quimper bleef staan, hij staarde naar het tafereel voor hem….

Grabert kwam naar de kommissaris toen en begon zachtjes tegen hem te praten.

“Die taxichauffeur is al onderweg. Ze hebben hem vanuit de taxicentrale opgeroepen. Hij was in de buurt van het Centraal Station.”

“Weet u,” zei de jongeman, “het is de zwager van mijn vader. Ze zijn erg op elkaar gesteld. Mijn vader heeft hem financieel geholpen met het opbouwen van dat taxibedrijf. Hij is vaak bij ons.”

Plotseling voegde hij er nog aan toe: “Eigenlijk heb ik twee vaders gehad.”