3 SLOEF
Laat in de middag kroop Ramik uit zijn schuilplaats. Tussen de gebouwen door, op weg naar huis. Hij had nagedacht, diep nagedacht, maar van al dat denken was hij niet vrolijker en zeker niets wijzer geworden. Wat gebeurde er toch? Hoe kwam de mens met zijn vlieghuizen hier? Wat kwamen ze doen en wat had dat alles te maken met de gaten in het wolkendek? Hij begreep er niets van. Was zijn moeder er nog maar, dan had hij het haar kunnen vragen.
Binnen tien minuten was hij terug bij zijn verblijf. Hij sloop naar de achterkant van de hut. In geen geval wilde hij zijn oma zien. Hij hoopte dat zijn vader zijn blunder niet aan de heks zou vertellen, maar die kans was klein. Het zou vast ter sprake komen. De houten latten die voor de stevigheid met ankers in het ijs van de muur waren geslagen, lieten voldoende kieren open en hij gebruikte ze om zijn voeten in te zetten. De punt van zijn laars paste er precies tussen. Zachtjes, heel zachtjes klom hij omhoog en liet zich door de openstaande koepel die in het dak van zijn slaapkamer zat, naar binnen glijden.
In de hoek van zijn kamer waar zijn stenen lagen, zakte hij op de grond en stalde ze uit op de vloer. Vrijwel tegelijkertijd merkte hij een beweging onder zijn bed op. Alsof er iets verschoof. Zachtjes kroop hij op zijn knieën naar het bed en tilde de deken op die een stukje over de rand hing. Er was niks. Hij kroop nog iets verder onder het bed, en ja hoor, daar was het geluid weer. Waarom zag hij niks?
Pas toen hij zich helemaal onder het bed wurmde, ontdekte hij de eigenaar van het geluid. Een piepklein mannetje. Of was het een dier? Twintig, hooguit dertig centimeter. Niet veel groter dan zijn hand. Gekleed dat wel, want het schepsel droeg een vuurrood vestje en veel te grote puntschoenen met enorme witte gespen. Het mannetje stond stokstil, had twee magere armpjes voor zijn lichaam geslagen en bibberde alsof het twintig graden onder nul was.
Ramik schrok niet. Het was wel duidelijk wie hier het meest geschrokken was en hij moest zelfs zijn best doen om niet te lachen. Die schoenen! Dat behaarde snuitje, die veel te grote knalgele hoed! Het was geen gezicht!
‘Wat mag jij dan wel zijn?’ vroeg Ramik streng.
Het ventje begon zo erg te trillen en sissen, dat Ramik meteen spijt had van zijn toon en medelijden kreeg. Alsof het mannetje een blaasbalg onder zijn vestje droeg om hem te helpen geluid te maken, perste hij er een woord uit. Soef, meende Ramik te verstaan. ‘Soef? Heet jij Soef?’
‘Sssloef. Mij is een sloef,’ kwam er nu iets krachtiger uit.
‘Sloef,’ herhaalde Ramik voor zichzelf, terwijl hij koortsachtig nadacht of hij zou moeten weten wat een sloef was. Een held in studeren was hij niet. Maar in mensen, dwergen, aardmannen, kobolden en andere bijzondere schepsels was hij wel geïnteresseerd en daar had hij veel over gelezen. Een sloef kwam niet in dat rijtje voor en het zei hem niets. Was er in de lessen Buitengewoon Leven toch iets aan hem voorbijgegaan?
Omdat het wezentje nog steeds trilde, sprak Ramik wat zachter: ‘Niet bang zijn,’ zei hij, ‘maar wat voor soort ben jij?’
Het ventje leek door Ramiks woorden enorm te ontspannen, sloeg zijn armpjes voor zijn borst en kletste de hakken van zijn laarzen tegen elkaar.
‘Mij is een sloef. Een van de allerdapperigste sloefs die er zijn! Mij bezit veel kennis en ons zijn grote tovenaars! Zeg maar, de allergrootste!’
Opnieuw moest Ramik zijn best doen om niet te lachen. De sloef leek in niets op een dappere krijger. Ook was het moeilijk te geloven dat dit muismannetje magische krachten had. Ramik zei er niets van.
‘Nou, aangenaam dan,’ zei Ramik. ‘Mag ik vragen wat je komt doen?’
‘Zeker heer! Vragen mag. Dat is juist prima. Ons zijn er juist voor de allermeest moeilijkste vragen. Om hulp te bieden en raadsels op te lossen en te helpen bij de allermeest gevaarlijkste avonturen. Dat is onze taak. De allerdapperigste sloefs worden gestuurd om te helpen.’
‘Oh, dat is mooi,’ zei Ramik, terwijl hij nu toch echt niet kon voorkomen dat een grote grijns op zijn gezicht kwam. ‘Gestuurd dus. Door wie, als ik vragen mag?’
De sloef bewoog serieus met zijn wijsvinger heen en weer. ‘Dát is nou net een vraag waar ons sloefs niet op mogen antwoorden. Een bijzonder geheim, dat echt verborgen moet blijven.’
Het was niet zijn bedoeling, maar op dat moment moest Ramik gaan verliggen en maakte daarmee een onverwachtse beweging. En de sloef, die was plotseling weg… Spoorloos verdwenen. Ramik knipperde met zijn ogen en begreep er niets van: ‘Sloef?’ riep hij zacht, terwijl hij zich nog dieper onder het bed wurmde. ‘Sloef? Waar ben je nou?’
Er kwam geen geluid en Ramik kon onvoldoende zien. Op het moment dat hij zich terugduwde om onder het bed vandaan te komen, hoorde hij de deur van zijn vertrek opengaan en zag hij zijn vader in de deuropening staan.
‘Wat lig je in Amonsnaam onder je bed te doen en waarom heb je Tartula niet verteld dat je thuis bent?’ zei zijn vader. Voordat Ramik helemaal onder zijn bed uit was en kon antwoorden, bromde zijn vader: ‘Ach, laat ook maar zitten, het eten is klaar.’
Tijdens de maaltijd kon Ramik zijn gedachten er niet bij houden. Er gebeurde ook zoveel in korte tijd. Vaag kreeg hij mee dat zijn vader de waskaarsen aanstak die aan een stevig geknoopte driekoord boven tafel hingen. Aru at bij een vriendinnetje. Kennelijk had Aru niets verteld van hun uitstapje die middag. Zijn vader begon er niet over en de heks ook niet. Tartula ontweek Ramiks blik. Ze loenste omhoog naar de sterren achter de ronding in het plafond. Even keek Ramik ook omhoog. De glazen koepels waren in elk elfenverblijf te vinden. Ook in zijn kamer. Bij slecht weer zaten de koepels dicht, in warmere tijden kon je ze makkelijk openschuiven. Op die manier konden elfen die van nature graag buiten sliepen dicht bij de natuur blijven.
Ramik vluchtte van tafel zodra het kon. Hij had nauwelijks gegeten van de gele stukken paprika, waar hij normaal zo dol op was. Hij zag dat het zijn oma opviel en ze het helemaal niet waardeerde. Het kon Ramik op dit moment geen zier schelen. Het was zonder zijn moeder en Aru vreselijk ongezellig aan tafel. Niemand zei iets en zijn vader merkte volgens Ramik niet eens dat hij opstond.
Terug in zijn kamer keek hij eerst onder zijn bed. De sloef was helaas nog steeds nergens te zien. Ook toen hij zacht maar herhaaldelijk zijn naam riep, gebeurde er niks. Door de koepel in zijn vertrek kon hij de talrijke sterren goed zien. Het was een heldere, koude nacht, dus schoof hij de koepel dicht. Hij was doodmoe, dook onder zijn deken, maar voelde al snel dat de slaap niet wilde komen. Er zat te veel in zijn hoofd. Vaak als hij niet in slaap kon komen, gebruikte hij het trucje van zijn moeder: ‘Sterren tellen, tel de sterren…’ zei ze dan zacht en geruststellend. Misschien was ze daar nu zelf. Ramik kreeg een brok in zijn keel, voordat de slaap hem toch overviel.
Het was donker toen hij wakker schrok van het geklapwiek van opvliegende ganzen. Hij hoorde iemand lawaaierig de woonruimte binnenkomen en hij gleed snel onder zijn dekens vandaan. De deur van zijn vertrek stond op een kier. Net ver genoeg om de huiskamer goed te kunnen zien. Het was Antrax de chemicus die hijgend en met het vocht van ijs nog in zijn baard midden in de kamer stond.
‘U moet komen!’ zei de chemicus tegen Osmar, die aangekleed uit zijn slaapvertrek was gekomen. ‘Noma roept de raad bij elkaar.’
‘Wanneer dan?’ vroeg Osmar.
‘Nu. Hier! Op de Amfiplaats. Aaron is er ook al!’ hijgde Antrax.
Ramik zag zijn vader kort opkijken en daarna op zijn gemak naar het voorvertrek wandelen. Het was spel, zag Ramik. De frons op het gezicht van zijn vader was zorgelijk en hij kon het zich indenken. Noma, de grootmagiër van Exus, was er, de drager van de Mandalasteen met nog meer bijnamen en titels die Ramik zo gauw niet kon bedenken. Dat Aaron, zijn opa, er ook was, riep andere gedachten op. De vader van zijn moeder en hoofd van de priesterorde. Hij woonde op het wolkeneiland Exus en Ramik zag hem niet zo vaak. Goed nieuws dat zijn opa nu op Lorial was. Ramik kon het goed met hem vinden.
Osmar had intussen zijn mantel aangetrokken. Vlot liep hij Antrax voorbij. De chemicus was zo te zien zijn spanning een stuk minder de baas en stond al die tijd zenuwachtig aan zijn baard te plukken. Binnen een mum van tijd waren ze de deur uit, de donkere nacht in.
Snel en zonder aarzelen greep Ramik het krukje naast zijn bed, klom erop en schoof de koepel die in het plafond van zijn hut zat opzij om te kunnen zien waar de twee heen gingen. De koepel schoof makkelijk open. Een frisse wind sloeg in zijn gezicht. Het felle schijnsel in het oosten was niet te missen. Een rode gloed leek het hele eiland in lichterlaaie te zetten. Ze hadden een groot vuur aangestoken en zaten inderdaad bij de Amfiplaats. Vreemd om op dit tijdstip bij elkaar te komen. Had dat te maken met het vlieghuis van de mens?
Ramik keek omhoog. Honderden sterren schitterden aan de hemel. Misschien wel miljoenen. De ene nog feller dan de andere. Eén ster hing loodrecht boven zijn hoofd. Knipperde die ster nou of was dat verbeelding? Iets verderop zag hij twee schaduwen gehaast tussen de barakken door gaan. Met een sprong kwam hij omlaag, greep zijn linkerlaars, wilde hem aantrekken en hoorde opeens een angstaanjagend gegil. Ramik keek verrast naar beneden. Het was de sloef, die onder in zijn laars lag.
‘Wat doe jij daar nou?’
‘Rusten, mij is aan het uitrusten,’ bibberde de sloef.
‘Kom eruit, ik heb mijn laars nodig.’
‘Waarom? Waar gaat u heen?’
‘Ik? Ik ga mijn vader achterna. Noma de magiër is er. Mijn vader en opa ook. Daar moet ik bij zijn!’
De sloef was inmiddels met moeite uit de laars gekropen en op de grond gesprongen. Zijn hoed zat scheef, zijn jasje in de kreuk, maar zijn ogen schitterden: ‘Aha! Een bijeenkomst met tovenaars dus. Daar moeten ons sloefs zeker bij zijn.’
Ramik trok de laarzen aan, plantte zijn muts op zijn hoofd en greep zijn mantel. ‘Lijkt mij niet verstandig om mee te gaan, Sloef. Het is een geheime vergadering en het kan gevaarlijk zijn.’
‘Gevaarlijk? Heer, dat is prachtig. Het kan ons sloefs niet gevaarlijk genoeg zijn!Mij grijpt ze allemaal, pakt, en betovert de hele boel… voor iemand ons gezien heeft. Ons sloefs zijn dapper. Hoeveel zijn het er?’
‘Sloef! Luister nou! Ik ga kijken, niet vechten. Ik mag al blij zijn als ze me niet betrappen…’
‘Aha… spionage dus. Een verkenning… Mooi, daar zijn ons sloefs toevallig ook erg goed in! Als mij het wil, zijn we niet eens zichtbaar en hebben ze ons sloefs pas in de gaten als ze allang platliggen. Dat zijn ons, dat…’
Bijna had Ramik de sloef een dreun verkocht, maar hij hield zich in. Snel sprong hij terug op het krukje, dat een beetje wankelde, maar uiteindelijk bleef staan. Als hij nog langer naar de sloef luisterde en niet opschoot, hoefde hij helemaal niet meer te gaan. Behendig bukte hij zich, pakte de sloef vast in zijn hand en hield hem dicht bij zijn gezicht: ‘Ik neem je mee, voor deze keer, maar hou in Amonsnaam je mond dicht en verroer je niet!’
‘Tuurlijk! Mij is geweldig in stil zijn,’ antwoordde de sloef. ‘Ons zijn eigenlijk allemaal zeer bekwaam in zwijgen. Je kunt ook zeggen dat ons een van de allermeeste en beste zwijgers zijn als het erop aankomt, en…’ verder kwam de sloef niet, omdat Ramik hem stevig vastpakte, in zijn mantelzak propte en heel streng ‘Stil!’ zei. Dat leek te helpen.
Snel trok Ramik zich op aan de rand van de koepel, liet zich langs de sponningen omlaag glijden en was op weg. Eenmaal buiten was de rode gloed in het oosten nog duidelijker te zien. In looppas snelde hij tussen de eerste hutten door en negeerde de sloef, die van links naar rechts in zijn zak klotste, maar het toch lukte om net met zijn hoofd boven zijn mantelzak uit te komen.
Even hield hij zijn pas in en twijfelde hij. Er waren twee manieren om er te komen en hij wist niet precies welke route zijn vader en Antrax hadden genomen. Bovendien waren de nachtwakers er. Betrapt worden zou een ramp zijn. Zijn hart klopte toch al in zijn keel en in zijn binnenste begon een hardnekkig stemmetje zich steeds luider af te vragen of hij krankzinnig was geworden. Waar was hij mee bezig?
Een zachte windvlaag en de sloef die hem met zijn grote donkere ogen verwachtingsvol aankeek, brachten hem weer aan het lopen. Nergens in de verblijven waar hij langskwam, was leven of licht te zien. Het moest al diep in de nacht zijn en dat was maar goed ook. Het laatste stuk van het dorp, tot aan de ringweg, kon hij goed overzien. Antrax en zijn vader waren nergens te bekennen. Hij rende tussen de laatste hutten door, stak de ringweg over en ging richting de Grootse. Eenmaal langs de Grootse, die hij door de heldere hemel bij nacht beter kon zien dan vanochtend, voelde hij zich rustiger. Het moeilijkste deel had hij gehad. Hier waren geen wachters en woonvertrekken, alleen een aantal smalle paden die naar de open velden en verderop naar de Amfiplaats leidden.
Het werd lichter en lichter, hoe dichterbij hij kwam. Zelfs de wegwijzers die normaal een zachte gloed straalden, waren de weg kwijt en leken niet meer te weten of ze hun werk moesten doen of niet. De sloef hield zich keurig stil en Ramik waagde het er niet op hem iets te vragen. Het pad dat hij volgde, liep steeds steiler omhoog. Vlak bij de Amfiplaats ging hij rustiger lopen. Hij kon de heuvel eromheen en de toppen van de vlammen al zien.
Als een uit de kluiten gewassen zandhaas kroop hij de helling op en groef met zijn vingers in de sneeuw om goed houvast te krijgen. Boven aan de wolkheuvel dook hij weg achter een kleine ophoping van houtresten. Hier stak hij voorzichtig zijn hoofd om de hoek. Het licht sneed in zijn ogen en hij moest zich afwenden om nog iets te kunnen zien. Toen de dansende vlekken uit zijn ogen waren verdwenen, keek hij opnieuw over de rand en gaf hij zichzelf wat meer tijd om aan het licht te wennen.
Het vuur was enorm. Zwartgrijze asresten dwarrelden als donkere sneeuw omlaag. De vlammen schoten fel omhoog. Zo fel dat de volle maan, ontdaan door zoveel machtsvertoon, hulpeloos achter de wolken schoof.
Ramik vroeg zich af waarom ze het vuur zo fors hadden gemaakt. Moest de bijeenkomst geheim blijven of niet? Of was het meer omdat ze ervan uitgingen dat niemand in deze nacht de moed zou hebben om hier ongevraagd naartoe te komen? Ramik huiverde bij die gedachte en voelde tegelijk zijn mantelzak bewegen.
De sloef was verder omhoog gekropen. De mallotige brede hoed was verdwenen. Die lag waarschijnlijk ergens onder in zijn mantelzak. Zo zonder hoofddeksel kon Ramik goed zien dat hij niet veel haar bezat en enorme oren had. Als de situatie anders was geweest, zou Ramik alleen al daarom hard zijn gaan lachen. De sloef hing met een verdwaasde blik en uitpuilende ogen half over de rand van zijn mantelzak en de weinige vlasblonde haren op zijn kop stonden rechtovereind. Onze meesterspion, dacht Ramik, daar zou voorlopig geen woord uit komen.
Gewend aan het felle licht kon hij beter zien. Beneden in de kuil was een drietal gedaanten. Een van hen kon hij niet zien. Hij zat achter een van de pilaren die rondom de kuil stonden en Ramik zag alleen een stuk mantel. De andere twee waren makkelijk herkenbaar. Het hoofd van zijn school Klos stond vooraan. Normaal gesproken had je niet veel met het schoolhoofd te maken. Met de nadruk op normaal. Ramik had zich de afgelopen tijd al drie keer bij Klos moeten melden, omdat zijn eigenwijze vragen zijn leraren irriteerden. Je bij Klos melden was geen lolletje, rampzalig was misschien een beter woord. Het hoofd had er een handje van om lijfstraffen uit te delen en dan ook nog je ouders over je gedrag in te lichten.
De ander – in de sneeuwwitte mantel – was zijn opa Aaron. Hij was bezig droge takken op het vuur te gooien. Aaron was een elf met veel aanzien. Hij woonde op het wolkeneiland Exus, dat iets hoger lag dan Lorial. Ramik had veel steun gehad aan zijn opa toen zijn moeder stierf.
‘Wie is wie?’ hoorde Ramik plotseling fluisteren. De angst sloeg hem om het hart en het duurde even voor hij besefte dat hij niet betrapt was, maar die vraag vanuit zijn mantelzak kwam.
‘Later,’ fluisterde hij terug en tot zijn verbazing knikte de sloef braaf en hield verder zijn mond. Misschien dat sloefs, of déze sloef, toch verstandiger waren dan ze leken. Nu hij hieraan dacht, schoot hem te binnen dat hij eigenlijk nog niet zoveel wist van zijn zomaar verschenen medespion. Waar kwam hij vandaan en wat moest hij ermee? Daar moest hij ook nog achter zien te komen.
Toen Ramik weer opkeek, zag hij tot zijn verbazing dat zijn vader en Antrax nu pas aan de andere zijde van de kampvuurkuil opdoken. Ze moesten een andere route hebben genomen, anders was hun late komst niet te verklaren. De twee spraken zo te zien geen woord. Ramik zag de kleine chemicus uitglijden. Osmar greep hem onder zijn oksel en hielp hem verder naar beneden.
Ramik keek omlaag; eerst nog een keer naar de indrukwekkende vlammen waarvan de machtigste bijna net zo hoog kwamen als de wal waarop zij lagen, toen naar de gedaante die achter de pilaar vandaan kwam. Ramik herkende hem en zijn staf onmiddellijk. De elf met de kraaltjesmantel! De stenendrager die hem voor hij de Grootse inging zulke vreemde vragen had gesteld. Wat deed hij hier?
Ramik, die na deze ontdekking onbedoeld wat verder naar achter was gegleden, hoorde de sloef piepen. Vanuit de half openstaande zak lukte het hem om de verontwaardigde sloef weer iets omhoog te trekken. Met zijn andere hand lukte het hem ook nog om zijn vinger op zijn lippen te houden, om duidelijk te maken dat de sloef zijn mond moest houden, waarna hij snel terugkroop om te kijken naar de kraaltjesmantel, die inmiddels schuin tegen een pilaar hing.
Vanuit een ooghoek zag Ramik zijn vader naderen, het gezelschap toeknikken en eer aandoen door te buigen in de vier windrichtingen. Iedereen daarbeneden groette op dezelfde wijze terug, met uitzondering van de kraaltjesmantel, die niet op- of omkeek en naar het vuur bleef staren. De verbijstering op het gezicht van zijn vader was van veraf te zien en Ramik kon bijna zijn vaders gedachten lezen. Volgens ongeschreven, maar bij ieder bekende wetten hoorde je altijd het stamhoofd fatsoenlijk te groeten… Waar haalde deze elf het lef vandaan dat niet te doen?
Aaron gaf het gezelschap een teken dat hij wilde beginnen en Ramik kwam overeind, omdat hij niets van het schouwspel wilde missen. Hij telde de hoofden van het gezelschap. Vier, de kraaltjesmantel niet meegerekend.
‘Vrienden. Dank voor jullie komst,’ zei Aaron.
Ramik keek aandachtig. Zijn opa ging dus de leiding nemen en dat was mooi. Hij was al op leeftijd en een eeuw ver voorbij, maar hij zag er in zijn sneeuwwitte mantel en in het felle licht sterk en krachtig genoeg uit. Het ging beginnen.