Hoofdstuk XVII


Sproet

Hij is aan het begin van dit boek zo maar ineens binnen komen vallen, die Sproet, en we weten eigenlijk heel weinig van hem. Dit is een boek over Pietje Bell en niet over Sproet, maar het is toch wel de moeite waard, om jullie eens wat meer van Sproet te vertellen. Sproets eigenlijke naam was Gerrit Lampe, maar die naam werd nooit gebruikt, zelfs door zijn eigen moeder niet. Hij was meestal maar aan zijn lot overgelaten en als hij uit school kwam, kon hij een boterham krijgen en weer de straat op gaan. Zijn hele gezicht was met sproeten overdekt en daaraan had hij natuurlijk zijn bijnaam te danken. Zijn vader, bootwerker van beroep, had de reputatie onder de kadewerkers een echte geweldenaar te zijn, die overal de baas wilde spelen. Sproet leek een beetje op zijn vader en daarom was het misschien, dat de jongen jaloers geworden was op Pietje Bells gezag en diens macht over de andere jongens. Het kón hem weinig schelen, zo vertelde hij zichzelf, dat hij geen lid meer was van ,De Zwarte Hand'. Maar toch dacht hij telkens aan de bende, en wat de jongens nu toch wel zouden doen, en wat voor nieuwe plannen er weer gesmeed werden. Jaloezie nam de overhand weer en omdat hij niet meer kon meedoen, bedacht hij een middel om wraak te nemen. Iets waarmee hij de jongens eens gevoelig kon treffen! De leden van de bende bemoeide zich niet meer met hem, en dat deed hem pijn. Eigenlijk gezegd was hij veel liever weer lid geworden van ,De Zwarte Hand', maar dan zou hij excuus moeten vragen en dat wilde hij niet. En als hij geen deel meer kon uitmaken van de club, nu, dan zou hij uit wraak een einde maken aan de geheime samenkomsten van de bende! Maar op welke manier? Dagenlang liep Sproet over het geval te denken, totdat hij 136 tenslotte een manier gevonden had! Op zekere dag bleef Sproet weg van school. Hij was niet ziek, hij had eigenlijk geen goede reden om niet naar school te gaan, maar inplaats daarvan ging hij naar de geheime kelder, terwijl de andere bendeleden les in breuken kregen van meester Long. Sproet droeg een grote stapel kranten onder de arm en legde die in de kelder neer. Toen keerde hij terug en zocht wat oude weggeworpen kistjes en ander hout op, dat hij opnieuw naar het rovershol sleepte. In stilte bouwde hij van het een en ander een brandstapel, dicht tegen de houten beschutting van de kelder en nabij de lage zoldering. Hij nam een doosje lucifers uit de zak en stak ér de brand in. Hij overtuigde zich dat alles goed brandde en maakte zich haastig uit de voeten. Zijn hart bonsde geweldig, want er bestond natuurlijk alle kans dat de een of ander hem betrappen zou! Maar niemand sloeg acht op de jongen, die zo haastig uit het verlaten pakhuisje kwam lopen en het steegje doorholde. Hij rende zo hard hij maar kon naar de Herenstraat, die op het straatje uitkwam. Zonder te wachten of uit te kijken stak hij de drukke verkeersweg over, voorthollend of hem de duivels op de hielen zaten. Voor hij het besefte kwam er opeens een auto aansnorren! Zo onverwachts rende de jongen in het pad van de auto, dat de chauffeur geen tijd had te stoppen en Sproet werd een paar meters omhooggegooid. Hij kwam met een verschrikkelijke smak op de straatstenen terecht, waar hij bleef liggen. Het scheelde maar weinig, of de auto was ook nog over hem heen gereden, maar gelukkig kön de chauffeur de wagen op korte afstand van de jongen tot staan brengen. Onmiddellijk verzamelde zich een grote menigte om de bewusteloze knaap, terwijl de chauffeur door het woedende publiek, dat de juiste gang van zaken niet gezien had, met allerlei wraaknemingen bedreigd werd. Uit het steegje kwamen de bewoners aanloperyüen hunner, een vrouw van middelbare leeftijd, drong zich door de omstanders heen en boog zich over Sproet. „Net als ik dacht," zei ze, ,,'t is dezelfde jongen." „Wat bedoel je met ,dezelfde jongen'? " vroeg een man, die naast haar stond. „Wel, ik zag hem een paar maal het pakhuisje binnengaan, tegenover mijn woning. Eerst had hij een pak kranten onder zijn arm en toen sleepte hij oude kistjes en brandhout naar binnen. Ik zat voor mijn raam naar hem te kijken; niet dat het wat bijzonders was, want 'k zie zo dikwijls jongens daar binnengaan. Ze hebben, geloof ik, een soort club daar, en we laten ze hun gang maar gaan,zolang zé geen kwaad doen, zie je. Maar ineens komt me die jongen naar buiten hollen of de duvel 'm achternazit en 'n ogenblik later hoorde ik een geschreeuw hier in de straat. En nou had ik toch zo'n idee, zie je, dat het kind overreje was..." „Nou dan heb je 't niet ver mis gehad," zei de man. „Is-ie dat? "„Ja, dat is-ie, 't arme wurm! " Sproet werd een apotheek binnengedragen, waar hij op een divan werd neergelegd. Een gapende wond aan zijn achterhoofd bloedde voortdurend en de apotheker haastte zich de wond voorlopig te verbinden, tot er een dokter kwam. Deze verscheen na enige ogenblikken en constateerde dat het maar het beste was de jongen onmiddellijk naar het ziekenhuis te brengen. Daar werd de wond uitgewassen en opnieuw verbonden. Ook zochten de dokters naar verdere mogelijke verwondingen, maar omdat Sproet bewusteloos bleef, was het moeilijk zich daarvan grondig te overtuigen. De ooggetuigen van het ongeluk bleven nog even in groepjes staan praten, terwijl een politieagent hun namen en adressen noteerde.De bewoonster van het steegje die Sproet had gadegeslagen, deelde de agent mede, wat ze gezien had. Maar ze werd in haar verhaal onderbroken door een luid geschreeuw.

„Brand! Brand! "

Ogenblikkelijk was de aandacht der omstanders afgeleid door dit alarm. Ze renden nu het steegje in en zagen hoe vlammen en rookwolken uit de twee kelderraampjes naar buiten sloegen. In een seconde was de hele buurt in rep en roer. Ook vrouw De Boom die tegenover het pakhuisje woonde liep haastig naar haar huisje, denkende dat de brand in haar woning was. Toen ze echter zag hoe het vuur uit het pakhuisje kwam, dacht ze opeens weer aan de jongen, die zich zo snel uit de voeten had gemaakt en in zijn haast overreden was! Daar er hoe langer hoe meer nieuwsgierigen zich voor het pakhuis verdrongen, ging zij haar huisje binnen en sloeg de opwinding en de brand uit haar raam gade. En in gedachten telde zij de dingen op die zij de jongen had zien doen, en de uitkomst was: de knaap had de brand gesticht! Intussen kwam er een brandspuit aanrijden en die wist het vuur spoedig te bedwingen. Gelukkig maar, want als het pakhuis verloren was gegaan, zou de onnadenkende Sproet als brandstichter een zware straf gekregen hebben en zeker in een tuchtschool terechtgekomen zijn. Er was geen twijfel aan, het geheime rovershol van ,De Zwarte Hand' was verloren! Sproet kon tevreden zijn, er konden nu geen vergaderingen meer plaats hebben in de geheime kelder. Natuurlijk hoorde de hele school de sirene van de voorbijrijdende brandspuit. Pietje Bell en zijn kornuiten vonden het jammer dat ze niet konden gaan kijken, want een goede brand is iets zeldzaams. Maar toen Pietje om twaalf uur uit school kwam, had hij al gauw vernomen waar de brand die morgen geweest was. Bij het horen van de naam van het steegje liep hij er haastig met Peentje en Engeltje heen. „Zeg, 't is ons pakhuis! " „Misschien is de kelder niet eens uitgebrand! " Maar toen ze dichterbij kwamen, hadden ze spoedig bemerkt dat al hun bezittingen in het rovershol verloren waren! Treurig keken ze naar de smeulende resten. Pietje stond in gedachten. „Ik begrijp er niks van! " zei hij, „Wat Piet? " vroeg Engeltje. „Hoe kan d'r nou brand komme in een leeg pakhuisie? D'r was niemand in, hè? Ik bedoel, d'r woonde geen mens..." „Nee,'t Is gek..." „Reken maar! " Een luid getik op een raam aan de overkant van 't straatje deed hen opkijken. Vrouw De Boom zat aan haar venster en wenkte de jongens. „Ze roept ons," zei Pietje. „Kom mee! " Enige ogenblikken later waren ze in de sjofele, maar zindelij: ke woonkamer, niet begrijpend wat er aan de hand was. „Ik ken jullie wel," begon vrouw De Boom. „Jullie hadden een soortement club daar, niet? " De jongens knikten. ,,'t Was een geheime bende," zei Pietje Bell gewichtig. „Dat spreekt vanzelf," zei de buurvrouw. „Geen mens weet 'r van. Maar ik woon d'r net tegenover, zie je, en ik zag jullie altijd naar binnen gaan. En vanmorgen kwam d'r een van jullie aanzetten. Ik vond 't nogal gek, want alle jongens waren in school, hè? "„Een van...óns! " herhaalde Pietje. „Dat kan niet." „Zeker wel, 'k heb hem zelf gezien. De jongen met al die sproeten op zijn gezicht." „Sproet? Maar die is geen lid meer van de bende! " „En waarom niet? " vroeg vrouw De Boom. „O, hij was 'n opschepper... hij wou de baas wezen," zei Peentje. „En heeft-ie nou..." begon Pietje te zeggen. Opeens stond de waarheid hem duidelijk voor de ogen! Hij balde de vuisten en riep uit: „Jongens, Sproet heeft de brand aangestoken! " Peentje en Engeltje keken hem met grote ogen aan... maar ze begrepen dat hun hoofdman gelijk had. Vrouw De Boom knikte. „Dat geloof ik ook, jongens," sprak ze. „Maar maak je er nou niet boos of driftig over... 't is gelukkig goed afgelopen en Sproet is al genoeg gestraft." „Wat kan ons het pakhuis schelen? " riep Pietje uit. „Maar al onze wapens, hoeden en vlaggen zijn verbrand." „We zullen Sproet bij de politie aangeven..." Maar vrouw De Boom schudde het hoofd. „Weet je waar Sproet nou is? Hij is in het ziekenhuis." „Wat? In het ziekenhuis? Waarom? " En toen vertelde de buurvrouw alles haarfijn. Pietje, Peentje en Engeltje hoorden het verhaal zwijgend aan en toen 't uit was, bleven ze zwijgen. Ze knikten vrouw De Boom goedendag en verlieten haar woning. Wanneer je vijand iets moois van je heeft afgenomen en hij krijgt opeens een verschrikkelijk ongeluk, dan zeg je misschien ,net goed, precies wat-ie verdient' of ,dat komt er nou van'., maar het slaat je toch een ogenblik met stomme verbazing, niet? De heerlijke geheime vergaderingen van ,De Zwarte Hand', die hoed met de rode veer, de hoge, rode mutsen van Peentje en Engeltje, al die geheimzinnige, oude wapens aan de muren en de opschriften, om niet te praten van het sigarenkistje met nog eenenveertig centen... alles, alles was verloren! En Sproet in het ziekenhuis... misschien wel vreselijk gewond! Nee, de jongens hadden geen wraaklust. Pietje was de eerste die het zwijgen verbrak. „Wij zullen wel een andere kelder vinden en dan gaan we weer van voren af aan beginnen. Weet je wat, jongens? Wij gaan zelf een clubhuisje bouwen, hè...? Ik hoop maar dat Sproet niet dood gaat."