Hoofdstuk I

Pietje Bell en tante Cato

„Wel, wel," zei vader Bell op een morgen, toen hij met moeder en Pietje aan de ontbijttafel zat, „daar hebben we zowaar een brief van die goeie tante Cato. Ik ben benieuwd wat voor nieuws zij ons te vertellen heeft."
„Lees maar eens voor," zei moeder. De schoenmaker opende de brief, zette zijn leesbril op en las:

Lieve broeder en zuster,

Het is alweer" een hele lange tijd geleden, sinds ik iets van mij heb laten horen, maar och, jullie begrijpen wel dat een mens niet altijd zin heeft om een hoop onzin neer te schrijven en papier en inkt te verknoeien met kletspraatjes te vertellen, tenminste ik hoop dat het goed uitdraait en nu zal ik maar met de deur in huis vallen en je vertellen, dat ik een uitnodiging heb gehad van neef Adriaan in Alkmaar, je weet wel, die daar kaashandelaar is, en of ik een weekje bij hem wil komen doorbrengen. Je begrijpt, dat is een hele reis voor een oud mens als ik, die niet gewend is zulke grote afstanden te reizen en de kosten zijn nogal hoog ook, maar daar geen nood over, want Adriaan stuurt een postwissel voor het reisgeld. Maar nu komt het mooiste pas: Adriaan heeft zoveel gehoord van Pietje, dat mooie zoontje van jullie, en nu wil hij met alle geweld dat ik de jongen meebreng en ik houd mijn hart al vast bij de gedachte, dat ik die lastpost mee op reis moet nemen, ik weet zeker, dat mijn leed niet te overzien is, maar als hij mij wil beloven zich netjes en behoorlijk te gedragen en geen muziekkorpsen mee te nemen naar het station, wil ik het er wel op wagen. Nu had ik zo gedacht, als ik eerst eens een paar dagen bij jullie kwam logeren, dan kunnen we een en ander bespreken en dan neem ik de trein van Rotterdam. Ik kan nog wel wat meer praten, maar dat is maar inkt vermorsen, a/s het goed is, kom ik aanstaande zaterdag, maar ik zeg niet met welke trein, anders mocht die lieve Pietje weer eens de een of andere aardigheid bedenken en mij aan'het station de stuipen op het lijf jagen; laat hij het niet proberen, want hij zal er van lusten.

Uw liefhebbende zuster Cato

„Dat is nog eens een aardige brief," zei vader lachend. „Ik heb tante toch niks gedaan? " vroeg Pietje, zijn boterham in de melk soppend. „Wil je dat wel eens laten! " riep moeder. Pietjes hand grijpend. Pietje schrok hier zo van, dat hij het glas melk omstootte. „Kijk nu weer eens aan, ondeugende jongen! " „Ach moeder, u liet me ook zo schrikken. Wacht ik zal het wel even oplikken." En Piet voegde de daad bij het woord. Vader kon de verleiding niet weerstaan Pietjes hoofd een duw te geven, zodat de jongen gevoelig met zijn neus tegen de tafel bonsde. Piet gaf een schreeuw en vader bulderde van het lachen. „Kijk me toch zo'n stel eens aan! " riep moeder wanhopig uit, „wat moet ik toch met jullie beginnen? " „Och vrouw, wat geeft het, zolang we pret hebben! " „Ja, jullie hebben pret, maar ik kan de vieze rommel opruimen." „Zeg Piet," vroeg vader, „zou je graag met tante Cato naar Alkmaar willen gaan? " „Nou en of, reken maar, joppig." „Dat zal wel weer op wat moois uitdraaien," zei moeder, terwijl ze de gemorste melk met een doek opnam. „Tante Cato en Pietje samen op reis. De krant zal er weer vol van staan." „0, die snertkrant heeft altijd wat van mij te vertellen," merkte Pietje op. „Wanneer gaan we naar Alkmaar, vader? " „Misschien de volgende week. Alkmaar is een mooie, heel oude stad, jongen, je zult er veel leren." „Ja," voegde moeder erbij, ,,er is daar heel wat vaderlandse geschiedenis gebeurd." „O, dat weet ik best," zei Pietje, „daar heeft Claudius Civilus de Spanjaarden op d'r kop gegeven..." „Ga weg, dat waren de Spanjaarden niet," verbeterde vader „dat waren de Fransen." „Hoor eens, ik weet me niet zo veel meer te herinneren van wat ik op school geleerd heb," sprak moeder, „maar Claudius Civilus was een Batavier en die vocht tegen de Romeinen." „Nu, 't zal mij een zorg zijn," lachte vader. „Geef me nog maar een kopje thee moeder, en laat die Romeinen het dan maar zelf uitvechten onder mekaar."

Nadat Pietje drie boterhammen met kaas en vier met aardbeienjam had gegeteVi, met nog een gekookt eitje, en een glas melk (niet het omgegooide), kreeg hij toestemming om nog even buiten te spelen. Hij had zijn plan al klaar. Tante Cato zou zaterdag komen en dat zou weer een hele pret geven. Pietje wist wel,dat tante niet erg op zijn grapjes gesteld was, maar dat kwam, omdat er ook altijd iets verkeerd was gegaan. Ditmaal zou hij wel beter oppassen en nu eens een heel lieve verrassing voor tante bedenken. Geen muziekkorps aan het station, maar een mooi welkomstlied, gezongen door de meisjes en jongens van zijn klas, dat zou tante Cato toch bepaald wel heel, heel mooi vinden! En hij zou morgen op school vertellen dat tante zaterdag in Rotterdam zou aankomen, dat ze een echte kindervriendin was die hen vast op allerlei lekkers zou trakteren, als de ontvangst goed afliep. De hele klas moest dan, netjes aangekleed, zaterdagmiddag naar het station komen om het welkomstlied te zingen. Ze zouden zeker allemaal komen, als er een beloning in het vooruitzicht was. Hij was er vast van overtuigd dat ze na het zingen allemaal door tante Cato op limonade getrakteerd zouden worden. Tante had wel niet verteld hoe laat zij zou aankomen, maar Pietje wist bij ervaring dat tante altijd de middagtrein van twee uur nam en hij verwachtte dat zij ook ditmaal niet van haar gewoonte zou afwijken. Een kwartier later zaten in de geheime kelder van ,De Zwarte Hand' rondom de tafel: Pietje, Peentje, Engeltje en nog twee nieuwe leden, Sproet en Blikkie. Dat waren natuurlijk niet hun ware namen, maar zo waren ze in de buurt bekend. Pietje kloof op een potloodje, terwijl een beduimeid stukje papier vóór hem lag. „Hoor eens," zei hij, „zo krijgen we nooit een welkomstlied in elkaar. Ik kan het niet alleen doen, jullie moeten me een handje helpen." „Laten we ieder om de beurt een regel maken," stelde Engeltje voor. „Dat is een goed idee," zei Pietje, „begin jij dan maar met de eerste regel." „Wacht effetjes," bracht Peentje in het midden. „Als het gezongen moet worden, moeten de woorden natuurlijk passen." „O ja, da's waar ook," zei Sproet, „hoe vin-je de wijs van Piet Hein? " „Nee, dat past niet," zei Pietje. „Zeker, hoor maar," vervolgde Sproet, en hij zong: „Heb je niet gehoord van ons tantetje Cato? " „Ze is toch ónze tante niet! " „Wat geeft dat? 't Klinkt toch aardig! " „Vooruit dan maar," zei Pietje. „Nou jij, Blikkie." Blikkie prakkizeerde hard, stompte een paar malen tegen z'n hoofd alsof hij daarmee de wieltjes van zijn denkmachine aan de gang kon brengen. „Ik heb het! " riep hij eindelijk uit. „Hoor maar! " „ Van ons tantetje Cato van Del-Ieft? " „Goed, da's prachtig! " zei Pietje en noteerde het. „Nou jij. Peentje." „Jó, ik heb twee móórdregels, helemaal bij mezelf met mijn eigen hoofd uitgedacht," zei Peentje trots. „Hoe vin-je dit?" „Ze is toch zo gul en als ze wat heeft Dan geeft ze aan ons de hei-lef tl„ En nou ik," sprak Engeltje. „Ik heb de mijne ook al." ,,Hojo! Hojol Wees welkom tante Cato! " „Sapperloot, da's fijn! " riep Pietje. „En nou ikke." „Bij ons in Rotterdam, bij ons in Rotterdam, We zijn zo blij, dat u eindelijk kwam! " (bis). „Fijn! Reuzegoed! " klonk het door elkaar. Zo was het welkomstlied dan in elkander getimmerd en moesten de leden van ,De Zwarte Hand' ervoor zorgen dat de jongens en meisjes van de klas er allemaal een exemplaar van kregen. Pietje had een oud schrift en scheurde er wat blaadjes uit, waarna ze aan het werk trokken en het vers achtentwintig maal overschreven. Repetities waren niet nodig, ieder kende de wijs en in tien tellen hadden de kinderen de woorden van buiten geleerd.

Die zaterdagmiddag waren ze allemaal present bij de uitgang van het station waar Pietje hen netjes opstelde. „Zeg," zei Pietje tot zijn vriend Engeltje, „jij kent tante Cato wel, niet waar?  „Zeker wel," zei Engeltje, „ze heeft een lange neus met een wrat erop." „Ja. Nou moet jij tante hierheen brengen, zie je. Ik blijf hier, want ik ben de koordirecteur." „Ja, da's waar. Jij moet hierblijven." „En nou nog wat," vervolgde Pietje. „Als tënte Cato mij in de gaten krijgt, denkt ze natuurlijk weer dat ik haar voor de gek houd. Ik houd haar helemaal niet voor de gek. En daarom zal ik met mijn rug naar het station gaan staan als ik de maat sla voor het zingen. Jij brengt tante Cato hierheen en laat ze naar het welkomstlied luisteren, en zó ziet ze niet, dat ik het ben! " „Gesnapt, ome," zei Engeltje. „Ik zal er wel voor zorgen." Gierend kwam de trein tot staan. Portieren werden geopend en de conducteur riep: „Rotterdam! Rotterdam! " Engeltje die zich op de een of andere geheimzinnige manier toegang tot het perron had verschaft zonder perronkaartje, trachtte tante Cato te midden van de passagiers te vinden. Uit een tweede klas coupé stapte een dame met een lange neus en een wrat erop. Engeltje stof op haar af en trok haar bij de mouw. „Dag tante! " riep hij uit. „De kinderen staan allemaal klaar om het welkomstlied te zingen. Komt u maar mee! " En zonder verder een woord te zeggen, trok hij haar mee naar de uitgang, waar het opeens uit vele heldere kindermonden klonk:

Heb je niet gehoord van ons tantetje Cato?
Van ons tantetje Cato van Del-Ieft?
Ze is toch zo gul en als ze wat heeft
Dan geeft ze aan ons de hel-leftl
Ho-jo! Ho-jo!
Wees welkom, tante Ca-to!
Bij ons in Rotterdam, bij ons in Rotterdam
We zijn zo blij, dat u eindelijk kwam! (Bis).

Pietje had vergeten de toon aan te geven en daarom klonk het wel wat als een gemengd koor, waarvan de stemmen de koers kwijt geraakt waren, maar de mensen schenen het allemaal erg mooi te vinden. Pietje draaide zich om en hoopte een goedkeurend woord van tante Cato te vernemen. Maar opeens schrok hij: dat was tante Cato niet, dat was een vreemde mevrouw! Alle moppen wat een stomme streek had die Engeltje nou uitgehaald. Ja, ze had wel een lange neus met een veel te grote wrat erop, maar tante Cato was toch heel anders, zie je, en lang niet zo mooi gekleed als déze dame! De vreemde dame liep ondertussen naar de kinderen om een praatje te maken. Ze begreep maar niet, waarmee ze zulk een alleraardigste ontvangst verdiend had en wie de leuke zangertjes hierheen had gestuurd om haar een ovatie te brengen! De kinderen wezen op Pietje Bell en deze kreeg een kleur als een tomaat. „Ach mevrouw, ik zal het u maar vertellen," zei Pietje. „U is de verkeerde tante maar die stom... ik bedoel, die domme knul daar dacht dat u tante Cato was en nou zou tante Cato ons allemaal mee naar de lunchroom nemen voor limonade en nou hebben we de verkeerde te pakken..." De dame begon hartelijk te lachen. „En waar is de werkelijke tante Cato nu? " vroeg ze. „Dat weet ik niet, ze is zeker niet meegekomen." „Dat is jammer kinderen. Maar ik weet er wat op. Ik zal nu maar de rol van tante Cato spelen en jullie allemaal mee naar de lunchroom nemen..." Dat gaf een hoeraatje en Pietje zei tegen Engeltje: „Zeg, ik had je eerst een watjekou willen verkopen op je gezicht omdat je de verkeerde tante meebracht..." „Wat zou dat... tante Cato of tante Mie... als wij maar ranja krijgen, wat? " „Krek, dat is 't... want tante Cato zou 't wel lekker vertikt hebben om die hele bende te trakteren en daar zat ik erg over in. Maar nou is het goed. Kom mee, jó, daar gaan ze al! "