Laatste opbloei van het Autoriteits-instinct.
Bij het overzicht van het achttiende-eeuwsch individualisme hebben we voortdurend gewezen op de neiging van menschen om in anderen een deel van eigen wezen te weerstreven. Dit doet zich in alle tijden voor - het nageslacht onderscheidt dan achteraf in de strijdende partijen gelijkgestemden en gelijkgeaarden - en dit misverstand hangt samen met het onvermogen van den mensch, zichzelf en eigen taak als factor, als eenzijdig moment in een groot, veelzijdig gebeuren te herkennen.
Zoo hebben Renaissancisten en Reformators elkaar in onverstand gesmaad en bestreden, terwijl ze in wezen één waren, zoo heeft Frederik de Groote in de Duitsche letter-kundigen van zijn tijd eigen wezen weerstreefd.
Maar al bijzonder sterk blijkt deze
begripsverwarring in de reactie-periode, die door Napoleon werd
ingezet, met zijn val en de Restauratie der Bourbons haar toppunt
bereikte, ruim gerekend pas eindigde met het luchtzuiverend
Februari-onweer van 1848, maar wier kracht toch reeds gebroken was
omstreeks 1824, toen de leidende geesten - Victor Hugo, Lamennais,
Lamartine - zich uit hun oorspronkelijke zelfmisleiding tot de
herkenning hunner ingeschapen democratische idealen hadden bekeerd
- en langzamerhand alle bezige geesten, alle eerlijke gemoederen
overliepen tot de oppositie, dan wel, als Chateaubriand, door het
botte onverstand van de vorsten zelf - dien men
een middeleeuwsch koningschap had opgedrongen, dat niet van den
tijd was, dat ze dus niet begrijpen en niet waardig vervullen
konden - naar de oppositie werden gedreven, hij echter zonder meer
krachten over dan benoodigd om als ‘grand désabusé’ te sterven.
Deze z.g. reactie-verschijnselen deden zich in Frankrijk wel het duidelijkst voor, maar niet daar alleen deden ze zich voor. Frankrijk is het land van Robespierre, van Napoleon en van de Restauratie - doch dezelfde man, Heine, die Kant met Robespierre vergeleek, heeft, en met evenveel recht, evenveel innerlijke waarheid, Fichte met Napoleon en Schelling met de Restauratie vergeleken. Napoleon is het individualisme, dat zichzelven kroont en voor zichzelven de wereld opeischt - maar ook Fichte's subjectief idealisme eischt de wereld op voor het Ik -, en evenzeer als Napoleon's individualisme uitmondt in Sint-Helena, zoo mondt Fichte's individualisme uit in Stirner's ‘Sint-Helena’: ‘Der Einzige und sein Eigentum’ door Von Hartmann ‘in seiner Verabsolutirung des Ich die wahre praktische Konsequenz des subjectivistischen Monismus Fichtes’ genoemd.
In de Restauratie herneemt de collectiviteit haar rechten tegenover het individu in de filosofie van Schelling de om-wereld tegenover het als al-scheppend gedachte Ik.
Maar ook zonder deze vergelijking toonen ons de verschijnselen te over, dat de zoogenaamde ‘Reactie’ overal werkte, waar de Revolutie, onder welke namen en vormen ook, had gewerkt. En overal doet zich dan ook dezelfde begripsverwarring voor, die we thans willen beproeven te schetsen en te verklaren.
Het groote werk der persoonlijke vrijmaking, de emancipatie van het volgroeide Ik uit de voogdij van hovelingen en priesters, had van het achttiende-eeuwsch geslacht een geweldige geestelijke inspanning, een krasse concentratie van krachten en energieën vereischt. Alle vooraanstaande geesten hadden aan dien bevrijdingsarbeid deelgenomen, allen hadden ze aan de Natuur en aan de met haar wezen samenhangende wetenschappen hun ingeschapen gelijk-heidsinstincten, hun gevoelens van fierheid en persoonlijke eigenwaarde, hun behoeften aan het samenhangende, het tastbare en aantoonbare - tegenover de aristocratische aanmatiging en de theologische frasenmakerij - bekrachtigd en voldaan. Nimmer tevoren en nimmer daarna had en heeft de belangstelling voor de natuurwetenschappen zulk een omvang bereikt: zij was toen in waarheid het teeken van den vrijen man - en de natuurwetenschappelijke belangstelling van omstreeks 1850 is maar de flauwe afglans van die van omstreeks 1750, schoon ze in wezen hetzelfde beteekenen. Doch een sterke intellectueele ontplooiing beduidt een overmatige, intellectueele belangstelling, waarbij noodzakelijkerwijs het verbeeldingsleven moest kwijnen. Ook de gevoelige en dichterlijke geesten van de achttiende eeuw - Schiller bijvoorbeeld - toonen duidelijk dien trek van intellectualisme. In ons oog moge Schiller een romanticus wezen, hoe weinig is hij het, vergeleken met de na-revolutionnaire Duitsche Romantieken, met Schlegel en Hoffmann, met Brentano en Novalis!
In het tweede deel van zijn ‘Dichtung und Wahrheit’, dat zulk een interessant beeld van het toenmalige Duitsche litteratuurleven geeft, legt ook Goethe overal den nadruk op dien overwegend intellectualistischen trek en hoezeer hij-zelf, zelfs ten opzichte van de dichtkunst, intellectualist was, toont ons die curieuze uitlating, dat van een dichtwerk eigenlijk alleen dat werkelijke waarde heeft, 'twelk bij een parafrase in proza behouden kan blijven!
‘Ich ehre den Rhythmus wie den Reim, wodurch
Poesie
erst zur Poesie wird, aber das eigentlich tief und gründlich
Wirksame, das wahrhaft Ausbildende und Fördernde ist dasjenige, was
vom Dichter übrig bleibt, wenn es in Prose übersetzt wird.’
In Frankrijk, waar de strijd het scherpst dat karakter van daadwerkelijke emancipatie droeg, kreeg ook het intellectualisme het sterkst de overhand. Daarin is weliswaar de ethische trek vervlochten: Hamlettisme verschijnt niet zonder Don Quichottisme. Het revolutionnaire pathos is ethisch-democratische pathos, maar lijkt niets op romantische exaltatie. Terecht heeft men de Revolutie van 1789 een intellectualistisch-pathetische revolutie genoemd. Alles wijst op verarming van het verbeeldingsleven, niet het minst Rousseau's roep om eenvoud, de haat van Robespierre en de zijnen tegen de kunst van het Ancien Régime -; deze verarming van het verbeeldingsleven hangt, gelijk gezegd, samen met de geweldige intellectueele inspanning, die van dit geslacht gevorderd is en brengt het misverstand voort, 't welk zich tot de Juli-Revolutie in verwarring en verdoling heeft laten gelden.
De eerder genoemde uitspraak ‘Voltaire dorst
Kerk en Koning aan, maar den Alexandrijn dorst hij niet aan’, mag
van deze begripsverwarring de formule heeten.
Hoe kwam het dat Voltaire den Alexandrijn niet ‘aangedurfd’
heeft?
Deze behoorde schijnbaar tot de nalatenschap der vurig vereerde
Grieken, aan wier instellingen en opvattingen zich de
Revolutie-leiders en helden immers zoo opgetogen gespiegeld
hebben.
Hoe kwam het, dat Voltaire niet voelde, wat Goethe en Lessing,
Herder en Winckelmann wèl gevoelden, dat het ware kostbare erfdeel
der Grieken hun geest, maar niet hun versvorm was? Omdat hij en de
zijnen niet in de eerste plaats artisten waren. Menschen zijn
altijd en overal beperkt - deze menschen lieten het erfgoed van
Boileau als het erfgoed der Grieken gelden, ze hebben in de
zoogenaamd klassieke kunst niet de trekken der Bourbons en der
Bossuets herkend en ze dus gespaard van de guillotine, waaronder al
het andere vallen moest. Omgekeerd hebben de Duitsche critici, de
Engelsche poëten, die Boileau ‘guillotineerden’, ook waarlijk niet
zoo grif in de Fransche Revolutie de verwerkelijking van eigen
wenschen, in hare persoonlijkheden het complement van eigen
persoonlijkheid herkend! Zij waren weer in anderen zin
beperkt.
Echter laat het zich niet denken dat het geslacht, 'twelk zich
ontworstelt aan Bourbons en Bossuets, eeuwig onder den duim van
Boileau en zijn ‘Code Napoléon’ der dichtkunst, zijn ‘Art Poétique’
zal blijven zitten. Het individualistisch, anti-dogmatisch
zelfgevoel, dat reeds in de Renaissance naar alle kanten, in alle
gebieden greep, verwerkelijkt zich ook nu niet zonder radicale
omwentelingen op artistiek gebied - die in den geest der
betrokkenen vooral niet minder ingrijpende veranderingen te weeg
brengen dan de religieuze, politieke en filosofische omwentelingen
elders en die dezelfde beteekenis hebben: een opbloei van
anti-dogmatische, anti-maatschappelijke instincten, waarzonder zij
zich niet kunnen voordoen en ook nimmer voordoen.
En terwijl van de filosofische revolutie het zwaartepunt in
Duitschland ligt - van de politieke in Frankrijk, speelt zich de
dichterlijke revolutie het krachtigst in Engeland af. Elk dier drie
groepen ontwikkelt zich van binnen uit op dezelfde grondslagen -
daar elk van hen der Eenheid zelfherkenning in verscheidenheid van
momenten reproduceert - elk van hen bekrachtigt eigen wezen aan de
Natuur, en voor zoover hij ertoe in staat is, bekrachtigt hij
eigen
wezen aan het streven der anderen, maar vaker valt het voor, dat
hij in de anderen door een schijn van anders-zijn het eender-zijn
over het hoofd blijft zien! En dit te volkomener, naarmate hij te
vuriger, te overtuigder zijn eigen taak volbrengt. Zulks nu was in
hooge mate het geval met de Romantische School van het begin der
negentiende eeuw tegenover den geest van de Fransche Revolutie,
waarvan de wereld, waarin ze opgroeide, doortrokken was.
En hun kortzichtigheid hangt samen met de kortzichtigheid van dat
geslacht-zelve, is er het complement, maar niet het gevolg van.
Niet omdat de zonen van Voltaire tegelijk classicisten waren,
vielen de romantici Priester en Koning in de armen en te voet -
doch wat ze zagen en begrepen van de Voltairiaansche en
Rousseausche Revolutie, kon hun gemoedsbehoeften niet
bevredigen.
Het overwicht van democratisch pathos en intellect had, naar we
zeiden, tot verarming van de fantasie geleid en het was van die
(bijkomstige) verarming, dat ze de Revolutie den schuld toeschoven,
het was ‘l'Astre glacial de la Raison’ - zooals De Musset het noemt
in zijn ‘Confession d'un enfant du Siècle’-de ze beschouwden als de
ster, waaronder elke Revolutionnair krachtens zijn wezen geboren
was - zonder te voelen dat ze zelf eigenlijk evenzeer
revolutionnaire individualisten waren, niet essentieel van de
anderen verschillend, maar hun aanvulling, hun complement in een
gebied, waar de vrijmaking door de bijzondere eischen en inzichten
van het vorig tijdperk voorloopig nog onvervuld was
gebleven.
Ook in Duitschland begon, na de intellectueele vrijmaking, door de
Aufklärung ingezet, door Goethe tot hoogste voltooiing gevoerd en
die hier zoo goed als ginds tot eenzijdig intellectualisme had
geleid in naturen, minder universeel dan Goethe, een
mystisch-fantastisch gevoels leven zijn rechten te hernemen,
het verbroken evenwicht te herstellen. Deze strooming neigde meer
en meer den katholieken kant uit en geen wonder. Het Protestantisme
had immers zoo blijkbaar de Aufklärung en de Aufklärung de
Revolutie op het geweten! Protestantisme beteekende meer en meer
verwarring, verbrokkeling, anarchie; Katholicisme daarentegen
‘Eenheid’ (de Eenvormigheid, steeds voor Eenheid gegeven en
gehouden!) vrede in zoete onderworpenheid.
Protestant-geborenen als Brentano bekeerden zich tot het
Katholicisme, ‘afvalligen’ keerden tot de verlaten kerk terug. ‘De
jongelieden maakten queue voor de Katholieke kerk’, vertelt Heine -
en ware Novalis niet jong gestorven, hij ware denkelijk Roomsch
gestorven. Madame De Stael, Protestant en ondanks een
Voltairiaanschen inslag van den geest, legt in ‘Corinne’ een sterke
voorkeur voor een poëtisch Katholicisme aan den dag. En ook
Schleiermacher's in 1799 verschenen religieuze beschouwingen ademen
een geest, die dikwijls meer Katholiek dan Protestant is te noemen.
In dit alles speelt een naïef verlangen naar poëzie en mystiek,
overgave en zoete heiligen-vereering - 'twelk men dan aanziet voor
den ganschen inhoud van het Katholicisme! - een voorname rol, maar
in anderen leeft ook het verlangen naar eenswillendheid, desnoods
geforceerd, en dit was bijvoorbeeld in hooge mate het geval met
Joseph de Maistre, van wien een tijdgenoot getuigde, dat hij was
bezeten door ‘la passion de l'Uniformité’. Geen van allen
vermochten ze de goddelijke beteekenis, de hooge noodwendigheid der
verwarring en verscheuring, die ze aanschouwden, als tijdgenooten
te beseffen. Ziende, waartoe twijfel had geleid, leiden moest,
smachtten ze weer naar stelligheid als naar de eenige uitkomst, in
hun eeuwige menschelijke kortzichtigheid.
Zoo kreeg in Duitschland het Protestantisme van
de gemoedsverarming den schuld, en nam de strijd van de
opkomende Roomsche Romantiek tegen de Aufklärung, tegen het
intellectualisme en tegen de Revolutie meer en meer het karakter
aan van een strijd van Katholieken geest tegen Protestantschen
geest. Liberaal intellectualisme wordt met Protestantisme,
reactionnair-fantastisch mysticisme met Katholicisme vereenzelvigd.
In den aanvang is dit niet zoo duidelijk uitgesproken, daar immers
het toekomstig reactionnair-Katholieke kamp zich eerst van den
naam Goethe, het liberaal-Protestantsche kamp zich van den
naam Schiller bedient. Maar al gauw genoeg legt, in het scherper
worden van den strijd - waarvan Heine zulke curieuze dingen vertelt
en die vooral in de salons van Henriette Hertz, Dorothea Veith
(Mendelssohn's dochter, later Schlegel's vrouw) en Rahel Levin, de
groote vriendin van Heine-zelf, werd uitgestreden - Goethe het af
tegen Jacob Böhme - Shakespeare wordt verloochend voor Calderon en
Michel Angelo voor El Greco.
En nadat de denkers der achttiende eeuw moeizaam naar een glimp van
Waarheid hebben gestreefd, hun streven-zelf aanmerkend als de
hoogste menschelijke bestemming, komt Novalis verkondigen, dat de
‘Waarheid is in den glimlach van een pasgeboren kind’. Nauwelijks
zijn den mensch de oogen opengegaan over zijn waarde en zijn
waardigheid, of Schlegel leert in ‘Lucinde’, dat de plant het
hoogste wezen is. En de ongelooflijk harde werkers van het vorige
geslacht (bezige geesten als Diderot!) mogen zich troosten met de
verzekering, dat gezette arbeid filistreus is en vulgair. In alle
toonaarden klinkt de Lof van den Lediggang, en van het bezige en
denkende Griekenland af, wendt zich de bewondering en de aandacht
naar het in droomerij verzonken Indië - het Orientalisme komt op en
verdringt de lang-beoefende studie der klassieken.
Maar eigenwilligheid, lof van den willekeur is en blijft de
grondtoon van dit alles, en waar dus het echte, fundamenteele
Katholieke instinct ten eenenmale ontbreekt, en de geheele
pseudo-Roomsche rage neerkomt op een misverstand, op een misbegrip,
kan de definitieve uitkomst van den bovengenoemden strijd geenszins
twijfelachtig wezen.
In Frankrijk moest dezelfde strijd een ander aanzien krijgen. Daar
toch zat het begrip ‘intellectualisme’ zóózeer aan het begrip
‘Revolutie’ ook in politieken zin verbonden, dat ‘gevoel’ en
‘fantasie’ zich vanzelf keerden tot Kerk en Monarchie.
De immer en overal, ten opzichte van het voorafgegane, kortzichtige
mensch vermocht ook hier het bijkomstige van het essentieele niet
te scheiden, zag alles te dichtbij, als het ware in één plan
opgedrongen en zoo ontstond dan de fameuze, zonderlinge,
innerlijk-onware constellatie, dat de ‘Romantiek’, in wezen
individualistisch en revolutionnair, een tijdlang legitimistisch en
Katholiek werd, totdat dit wel moest omslaan tegen de Revolutie van
1830. En deze, terecht de Romantische Revolutie geheeten, is dus
niets dan een verzuimd chapiter, aanvulling, complement der eerste
Revolutie.
Doch ‘Kerk’ en ‘Koningschap’ spraken in den aanvang niet alleen tot
de verbeelding van hen, die zich aan den afloopenden stroom van
achttiende-eeuwsch scepticisme niet langer laven konden, die de
machtige intellectueele passie niet hadden gekend en dus niet
begrepen, ‘Kerk’ en ‘Koningschap’ spraken ook tot die eigenaardige
generositeit, welke de Romantieken nog weer doet kennen als zonen
van Prometheus. Zooals Byron opkwam voor de wevers in Nottingham,
die ginds in de verdrukking waren, zoo verteederden zich de
Fransche Byrons voor wat in Frankrijk was of scheen verdrukt:
de onttroonde Kerk, de verjaagde Koning, de bloedende
priesterschap, de in ballingschap zwervende adel. Prometheus' zonen
kwamen voor de verdrukten op - eenmaal partij gekozen hebbende,
konden ze niet dadelijk die sympathieën verloochenen, en voor ze
het begrepen, en zonder hem te herkennen, lagen ze geknield voor
Jupiter's troon.
Wat immers was het geval?
De Kerk was door de Revolutie in een bijzondere positie gebracht,
die uiterlijk deed denken aan de positie van de Evangelische
Christenen onder de Romeinsche heerschappij.
Maar wat toén logisch uitvloeisel was van een innerlijke
overtuiging, met gelatenheid en geduld gedragen, is thans een
geforceerde, wrokkend-gedragen achteruitzetting, vol van de
giftigste wraakvoornemens, mocht ooit het uur van de macht weer
slaan. En ditzelfde gevoel was ook het eenige, dat de ‘verbannen
bloem van den Franschen adel’ bezielde, zooals uit de latere
Restauratie-litteratuur en wetgeving zoo duidelijk blijkt. Denken
we aan de treffende scène in ‘Tellson's Bank’ in Dickens' Tale of
two Cities - niet als aan een document, maar als aan een scherp en
zuiver beeld des tijds!
Deed het niet, oppervlakkig gezien, aan vroeger eeuwen denken, aan
die eerste pure tijden, dat priesters van die soort die Lamartine
verheerlijkte en waartoe Frayssinous behoorde, gedurende het
Schrikbewind en de jaren vóór het Concordaat in holen en kelders de
mis bedienden, bedroefden troostten, in den nacht stervenden de
sacramenten gingen brengen en beurtelings, zooals Frayssinous
getuigt, de terechtstellingen bijwoonden, om zich te leeren
verzoenen met wat bij ontdekking hun lot zou zijn? Zelfs de illusie
van het oude communisme ontbrak niet, waar uitteraard de adellijke
dame en de eenvoudige boerin in diezelfde schuilhoeken
dezelfde vertroosting kwamen zoeken. Van haar rijkdommen beroofd,
uit haar macht ontzet, is de Kerk tegen wil en dank op
‘Evangelische armoe’ aangewezen. Menig oprecht priester zegent dit
zuiverend bad, als een weldaad Gods, maar de Kerk als Instituut
maakt onmiddellijk van dien nood een deugd, doet of ze de verarming
zegent, de verdrukking gelaten draagt, onmiddellijk van plan zich
krasser dan ooit te laten gelden, zoo de kans maar keeren
mocht.
Het is die Kerk, het zijn die priesters, waarvoor Chateaubriand
zich heeft geëxalteerd en die Lamartine, Lamennais en den jongen
Victor Hugo tot weenens toe verteederde.
Maar dat was de Kerk niet, niet de Kerk van Christus, en zelfs niet
meer de Kerk van Bossuet, eens de Almachtige, de in oprecht besef
van Alleen-zaligmakend te zijn, alleenheerschappij eischende; die
Kerk was niet meer dan een horde gendarmen en beulen in dienst van
de Bourbons en van den legitimistischen adel, die Frankrijk
binnenvielen, als veroveraars, als plunderaars, dorstig naar niets
dan geld en macht, millioenen onttrekkend aan het verarmde,
diep-beklaagde, diep-beweende Vaderland!
‘Qu'une seule mort pût appeler tant de corbeaux’ verzucht De
Musset, in zijn ‘Confessions’; maar duidelijker nog spreken de
cijfers. Bij een deficit van 1300 millioen - bij 290 milliard
oorlogskosten worden de door de Bourbon-prinsen in hun ‘trieste
ballingschap’ gemaakte schulden ten bedrage van 30 millioen door
den Staat overgenomen. De Staatspapieren daalden nog van 78 op 72 -
maar de families Orleans en Condé kregen hun vermogen terug: een
kleine tien millioen. Tien andere millioenen voor den Clerus, een
milliard voor de arme adellijke bannelingen - Choiseul elf ton,
Rochefoucault-Liancourt veertien ton en de rest naar
verhouding!
Dit was de ‘verdrukte Kerk’, dit de ‘bloem van Frankrijk’, ter
wille van wie de Fransche Byrons Voltaire hebben beschimpt en de
nagedachtenis van Rousseau, hun geestelijken vader, gesmaad. De
Kerk die, zoodra ze maar een veer van den mond kon blazen,
brandstapels van goede boeken bouwde, met schaamtelooze driestheid
iedereen, zelfs de Protestanten, dwong hun huizen te versieren, als
er Roomsche heiligdommen voorbij gedragen werden.
De Bonald dorst, in den grenzeloozen egocentrischen hoogmoed van
den waren Katholiek, de straf voor vadermoord - onthoofding na het
afkappen van de rechterhand - voor schenners van het
‘allerheiligste’ eischen en verder de bloedigste wreedheid tegen
elken stakker, die uit nooddruft tot diefstal komt. ‘Uit moet het
zijn met de sentimentaliteit, die aan het individu denkt, als de
gemeenschap in gevaar is’ - ziedaar het eenig bescheid op den roep
om deernis en verzachting. ‘En verder oordeelen we niet, maar we
onthoofden alleen, we zenden de “aanvallers van de gemeenschap”
brooddieven, paardendieven, bedelaars! - slechts voor hun Hoogeren
Rechter’ - oreert dit pronk-juweel der Roomsche filosofie, de
Bossuet van de negentiende eeuw. De verdrukte Kerk! Die bij monde
van haar lieven zoon, Graaf De Salaberry de boekdrukkunst de eenige
plaag noemde, waarvoor God Egypte had gespaard, - door wier duister
gekuip in 1816 de voornaamste leerstoelen in filosofie en moderne
geschiedenis opgeheven werden, die de barbaarsche perswetten
‘wetten van liefde en erbarmen’ noemde - en voor wier zonen de
‘idealen’ weer precies zoo volkomen samenvallen met hun belangen,
als de idealen van Robespierre van zijn persoonlijke belangen
verwijderd waren geweest. Terecht hebben latere tijdgenooten er
reeds de aandacht op gevestigd, dat voor al de verdedigers van Kerk
en Koningschap onder de
Restauratie die verdediging voordeel, eer en gewin heeft
opgebracht, terwijl Robespierre arm was, arm bleef en
honderd-vijftig francs naliet bij zijn dood.
‘Quand les enfants parlaient de gloire, on leur disait “Faites-vous
prêtres”. Quand ils parlaient d'ambition, “Faites vous prêtres” -
d'espérance, d'amour, de force, de vie “Faites vous
prêtres”.’
Zoo scherp en sober heeft De Musset de razernij van ambitie en
hebzucht van de Kerk tusschen Concordaat en Juli-Revolutie
gekarakteriseerd, maar zoo konden het de jonge dichters, de
tijdgenooten niet, althans niet dadelijk zien. Wel later, als ze
realiseeren wat de ‘bloem van den Franschen adel’ in Frankrijk komt
doen, hoe volkomen het Fransche volk buiten het herstel der
monarchie staat - van elke vijftig toeschouwers bij den intocht van
Lodewijk. XVIII waren er geen twee, vertelt Béranger, die de
familierelatie tusschen hem en Lodewijk XVI kenden - en in welke
mate dan ook de Bourbons hun herstel als een persoonlijken triomf
beschouwen en vieren met de naïeve schaamteloosheid van lieden, die
een rol moeten vervullen, welke ze niet meer begrijpen, daar ze
gewelddadig ingaat tegen den geest van den tijd.
Maar de dichters bezongen van dit alles de ‘poëzie’, afkeerig als
ze waren van ‘l'Astre glacial de la Raison’, daar ze eens-voor-al
intellectualisme met liberalisme, republikanisme hadden
vereenzelvigd.
Victor Hugo roept tot de Engelen in den Hemel, als den Koning een
zoon is geboren ‘Courbez vous, c'est un Roi’! - en toen Karel X met
ernstig gelaat, vergezeld van de voornaamste Parijsche dokters de
hospitalen bezocht om door handoplegging de zieken te genezen - van
ouds een privilegie, symbool hunner goddelijkheid, van de
Fransche Koningen - was Béranger de eenige, die spotvogel
dorst zijn in het koor van verteederde poëten!
Aldus ontstaat en bestaat een tijdlang in Frankrijk de toestand,
die met de zeventiende-eeuwsche harmonie tusschen Absolutisme, Kerk
en Kunst een valsche gelijkenis vertoont, die er de spotvorm van
is, door het nageslacht gereedelijk als zoodanig te onderkennen,
maar waarvan het onware zelfs den tijdgenoot op den duur niet
verborgen kon blijven. De jonge dichterschool, in wie het
verbeel-dingsleven zijn recht herneemt, wordt dupe van, vloeit
samen met een andere strooming: het ten laatste male opgebloeide
Autoriteits-princiep, welker voorstanders zich, welbewust en
weloverwogen, wilden gaan bedienen van Kerk en Koningschap op den
ouden absolutistischen grondslag, omdat deze instellingen in
vroeger tijden immers zulke uitnemende diensten hadden bewezen, om
het gemeene volk in bedwang en den kleinen man tevreden te houden.
En daarbij vergaten ze, naar we eerder zagen, dit eene, dat het
heilige alleen dan nuttig is, als niemand het aanprijst om zijn
nut, als niemand zich eigenlijk rekenschap geeft van zijn nut en
het louter als heiligdom beschouwt. Wordt het geprezen en
gepropageerd om zijn nut, dan is het juist ineens niet nuttig
meer.
Hoezeer het waar is, dat in die dagen het Katholicisme willens en
wetens is verpolitiseerd, het heilige tot het nuttige gemaakt,
blijkt uit uitingen van De Maistre en anderen over Bossuet. Bij
alle waardeering voor den illustren man verwijten ze hem toch, dat
hij de ‘politieke waarde’ van het Katholicisme heeft over het hoofd
gezien! In denzelfden geest uit zich Montalembert, de leerling van
Lamennais. Voor het politieke ultramontanisme is Bossuet te breed,
te argeloos, te naïef, te weinig ‘politiek’, lang niet meer
‘Roomsch’ genoeg! Ja, van den Vicomte De Bonald kan worden
gezegd dat hij ‘out-herods Herod’ als men zijn onwetenschappelijk
razen en tieren tegen de Reformatie vergelijkt met den geest van
Bossuets ‘Variations’.
De geheele Roomsche Restauratie-litteratuur vertoont de ziekelijke
overdrijving, het dolzinnig fanatisme van menschen, die met geweld
overtuigen willen, terwijl ze zelf niet overtuigd zijn en weten dat
ze de besten toch niet zullen overtuigen. De waardige, breede
boetpredikaties van weleer zijn tot giftige en kleingeestige
polemieken ontaard.
Bossuet speurt en vindt in alle dingen de Goddelijke tusschenkomst,
‘geloof’ en ‘politiek’ zijn in hem innig tot één verweven - in De
Bonald's ‘Théorie du Pouvoir’ echter bestaat tusschen het
‘religieuze’ gedeelte en het ‘politieke’ gedeelte even weinig
verband als tusschen Christelijk geloof en anti-revolutionnaire
politiek. Met de goochelaars-handigheid, die hedendaagsch politiek
Christendom nog immer kenmerkt, ergoteert de oprichter van ‘Le
Conservateur’ in een paar bladzijden Godsbestaan en Erfzonde in
elkaar - om daarna, als met een zucht van verlichting, daar nu
immers al het volgende bij voorbaat ‘bewezen’ is en elk verzet
reeds vooraf als godslastering gebrandmerkt, de goddelijke
noodwendigheid te bepleiten van een maatschappij, waar de adel baas
is, waar de vrouwen zwijgen, de jeugd door priesters wordt
klaargekneed tot onderworpenheid, nadat de jonggeboren vrijheid van
spreken en schrijven met die ‘logisch bewezen’ goddelijke
grondslagen in schromelijken strijd is verklaard.
Wel heeft de kerk leergeld gegeven, dat ze van Descartes' leeringen
het gevaarlijke niet heeft onderkend. De Bonald is er nu achter en
wacht zich voor elk beroep op ‘innerlijke overtuigingen’, waarvan
de tijd heeft geleerd, wat er het ongeloof mee uitrichten kan. De
‘algemeene opinie ’ is thans het bewijs van Gods bestaan,
waaraan niemand zich onttrekken kan en mag! En dit voor
negentiende-eeuwsche lezers, wier tijdgenooten Kant en Hegel zijn,
en alsof er nooit een critiek van ons kenvermogen ware
uitgevonden.
‘Si l'homme pèche contre une loi, il est coupable, s'il est
coupable, il doit être puni, s'il est puni, il est malheureux. Je
vois l'homme malheureux dans tous les âges, dans toutes les
conditions - tous les hommes sont malheureux, donc ils sont tous
punis, donc ils sont tous coupables.’ Ziehier de Erfzonde
‘bewezen’, en aldus worden achtereenvolgens bewezen: de absolute
rechten van den Koning, van den adel, de ondergeschiktheid van de
vrouw, de ‘absolute noodzakelijkheid’ om het heele onderwijs aan
priesters in handen te geven, de grondelooze snoodheid van alle
protestanten en zulks onder voortdurende aanroeping van Bossuet,
wiens woorden ‘Oh Rois, régnez hardiment!’ de Vicomte zich tot
veelbeteekenend motto koos voor zijn ‘Théorie.’
Doch thans rijst de vraag: wat beduidt dit alles van de Eenheid uit? Welk moment in de eeuwige wisseling van zelfherkenning en zelfvergetelheid vertegenwoordigt deze opbloei van het autoriteitsbeginsel tusschen 1800 en 1830? We zeiden reeds eerder, dat die periode is te noemen, van de Eenheid uit, een laatste en mislukte tendentie, om in een collectiviteit op den ouden grondslag tot zelfvergetelheid te komen.
We willen nu beproeven van dit woord ‘mislukt’ rekenschap te geven.
Met een ‘mislukte tendentie’ bedoelen we eenvoudig een misgeboorte, zooals we die soms aantreffen in de laatste telgen van uitgebloeide geslachten, die daarna ondergaan in steriliteit. Met zulk een laatste nakomeling poogt het Absolute als het ware voor de laatste maal in die categorie, in dat geslacht tot uitdrukking, tot verschijning te komen, van welk pogen dan door de misgeboorte de mislukking blijkt. Als zulk een misgeboorte, als zulk een mislukte tendentie van de Eenheid om nog weer opnieuw tot zelfvergetelheid te geraken in een collectiviteit op den ouden grondslag, laat zich dan de Restauratie van het politiek en kerkelijk absolutisme, met reden beschouwen.
Gezonde menschen verliezen in hun ouderdom hun vitaliteit - misgeboorten komen zonder vitaliteit ter wereld; gezonde collectiviteiten worden pas tegen hun ondergang schijnheilig, misgeboren collectiviteiten komen schijnheilig ter wereld. We bedoelen dit aldus:
In een bloeiperiode van oprecht autoriteitsgevoel, collectiviteitsinstinct, werkt dit instinct naar alle kanten en onfeilbaar, en laat zich dan ook in de geestelijke productie van zulk een tijd overal opsporen. Aan het echt-katholieke woord ‘Soyons Soumis’ van Bossuet beantwoordt zijn gansche levensbeschouwing, de gansche levensbeschouwing van de zeventiende eeuw. Noch Bossuet, noch Corneille en Racine zijn met zichzelf in tegenspraak: hun helden zijn onderworpen onderdanen, zij-zelf zijn onderworpen onderdanen, de verhouding van den Cid tegenover den Spaanschen koning is volkomen dezelfde als die van Corneille tegenover den Franschen koning. Hun trots, hun deugd en hun glorie is juist in het dienen, in het gehoorzamen, in de waardig-beleden onderworpenheid.
De katholieke dichters en romantici onder de
Restauratie daarentegen zijn voortdurend met zichzelf in
tegenspraak. Evenals de Duitsche pseudo-katholieken tot in merg en
been individualisten, éclateert in al hun uitingen hun persoonlijk
zelfgevoel, hun onbuigzaamheid, hun eigen-willige natuur.
Chateaubriand is een Byron-temperament, in hem is een hoogmoed,
schier pathologisch, waarvan een melancholische zelfverwerping de
tegenzijde is. ‘Mon article remua la France.’ ‘Ma brochure avait
plus profité à Louis XVIII qu'une armée de cent mille hommes.’
Deze zelfde man beeldde zich in de ridder van de herstelde Fransche katholieke kerk te zijn! En schetste, in zijn ‘Martyrs’ een Duivel op den ouden grondslag, bijna gelijktijdig met Byron's Lucifer-verheerlijking! Hij was een romanticus, een individualistisch romanticus, hij miste in de ‘liberalen’, in de nakomelingschap van Voltaire, alle fantasie, keerde zich, zelf vóór alles fantast, van hen af. En werd een dienaar van de Bourbons. Maar zulke dienaars, die van zichzelf getuigen, dat ze met het hoofd Royalist, met het temperament Republikein zijn, die niet weten te dienen, omdat ze niet innerlijk-dienstbaar, maar innerlijk-eigenwillig zijn geboren, kunnen voor hen die ze dienen, compromittant worden.
Chateaubriand werd dat dan ook en niet
weinig.
Corneille en Racine hebben in hun helden de gangbare
maatschappelijke idealen en dogma's verheerlijkt, met een
uitgesproken stichtelijke, zedelijke bedoeling Chateaubriand's
helden zijn altijd Chateaubriand-zelf, en door hun
(geenszins-stichtelijke) menschelijkheid in volkomen, zonderlinge
tegenspraak met het geforceerde, we zeiden haast: het politieke
Katholicisme van zijn ‘Martyrs’ en het aesthetische katholicisme
van zijn ‘Génie du Christianisme’; tegelijkertijd echter zijn die
individualistische karakters het eenig-blijvende en
eenig-bekoorlijke, want eenig-waarachtige in zijn werk. Chactas in
‘Atala’, René, Eudore in ‘Les Martyrs’, het zijn allen projecties
van Chateaubriand-zelf, het zijn broeders en neven van Werther, van
Manfred, van Childe Harold, opgaand in zelfvergoding en
zelfverwerping, in een zeer on-katholiek individualisme. Zijn
‘Heidensche’ natuur-aanbidding - zijn, ‘Ivresse devant la nature’ -
die de zeventiende eeuw niet kende en de Middeleeuwen niet, is de
groote charme van Chateaubriand's werk en stempelt hem tot
geestverwant van Shelley, tot geboren pantheïst.
Zoo is er in de zoogenaamde ‘School van Bossuet’ onder de
Restauratie maar zeer weinig innerlijke overeenkomst met de echte
‘school van Bossuet’ en zooveel te meer exaltatie, fanatisme en
onverdraagzaamheid. Doch het groote verschil is wel, dat dezen
critisch waren, terwijl genen elk critisch vermogen misten. We
zullen zien, waartoe dat critisch (individualistisch) vermogen
onafwendbaar leiden moest.
Er bestaat uit den ouden tijd een aardige en leerzame
Simplicissimus-anecdote over een gezelschap eerzame Duitschers, die
na een ganschen avond te hebben zitten afgeven op den goddeloozen
Heine, hun bijeenkomst besloten met het gezamenlijk zingen van een
lied van... Heine.
We hebben het reeds eerder en elders gezegd: wil men de ware
gezindheid van de menschen kennen, dan moet men niet naar hun
‘meeningen’ vragen, maar men moet vooral luisteren, welke liedjes
ze zingen in hun vrijen tijd! Welnu, de liedjes, die de katholieke
heeren onder de Restauratie in onbewaakte oogenblikken zongen,
klonken wel heel anders, dan de liedjes van de Katholieke
Kerk.
Zeker is het liedje van ‘gewetensvrijheid’ al een heel zonderling
liedje uit katholieken mond. Deze zelfde Roomschen uit de school
van Bossuet, die pauselijke en koninklijke waardigheid als
Goddelijk ‘bewezen’, die de inquisitie terug begeerden en het
recht, van staatswege, om Protestanten als ketters te vervolgen,
vragen voor de verdrukte Iersche en Poolsche katholieken om....
gewetensvrijheid, een woord uit het atheïstisch-individualistische
woordenboek. Bossuet zou getoornd hebben tegen de goddeloozen, die
de heilige zonen van de heilige kerk verdrukken durven, maar het
woord ‘gewetensvrijheid’ zou noch hem, noch een Christen uit de
oude kerk over de lippen zijn gekomen.
Zoo gaat het steeds en Auguste Comte heeft met bitterheid opgemerkt
van zijn tijd, wat ook voor onzen tijd op te merken valt, hoe de
godzaligen in de kerk en de braven in de maatschappij voortdurend
parasiteeren op gedachten en vondsten van revolutionnaire, moderne,
pantheïstische herkomst, zonder dat te erkennen en zonder het razen
en tieren op de goddeloosheid en de gezagsondermijning te staken.
De zoogenaamde moderne strooming in het zich heetend Christelijk en
Katholiek onderwijs doet niets dan parasiteeren op de paedagogische
begrippen van de tegenstanders, die ze in verkiezingsstrijd en bij
andere gelegenheden niet minder hoonen en smaden. Ze voelen
instinctief, dat ze de bakens wat verzetten moeten en haasten zich
nu, hun oude plunje op te lappen met wat ze heimelijk stelen uit de
modern-pantheïstische ideeënkast. Evenzoo doen de kerken - onder
allerlei knoeierige voorwendsels - en beroemen zich dan ineens op
een ‘ruimte van blik’, een ‘breedheid-van-opvatting’ die in anderen
en in andere tijden wel eens heel anders geheeten werd. Zoo hadden
dan ook de katholieken na de Revolutie den mond vol van ‘vrijheid’,
van ‘gewetensvrijheid’ uitsluitend tot eigen baat, zonder eenig
voornemen die ooit aan anderen te gunnen, en die daarbij door den
fel-gehaten tegenstander uitgevonden was!
De geheele Restauratie-litteratuur levert een toonbeeld van
dezelfde innerlijke verwarring. Joseph de Maistre eindigt zijn
geschiedkundige verhandeling over de onfeilbaarheid van den Paus
met een aanroeping van de Heilige
Maagd, maar hij bedient zich van een soort argumenten, die aan
Comte en aan Buckle doet denken, van ‘historisch-materialistische’
argumenten, met elk doorvoeld katholicisme in strijd. Precies
dezelfde geest bezielt de moderne Joden, die het hygiënische en
doelmatige in de Mozaïsche wetten zoo uitbundig prijzen en er
zoodoende onwetens al het goddelijke aan onttrekken - en de
vegetariërs, wanneer ze zoo hoog opgeven over het nuttige en
gezonde van het vegetarisme, zoodat dan natuurlijk het
‘idealistische’ er af gaat - en de schrijvers van boeken over ‘Oud-
en Nieuw-Calvinisme’, die het Calvinisme ‘het product van een
supra-naturalistische levensbeschouwing’ noemen en dus eigenlijk
zeggen dat het uit den tijd is, als het dan blijkbaar niet ‘uit
God’ is, zonder dat ze dit zelf merken. Dit komt doordat het
oud-Joodsche sentiment en het oud-Calvinistische sentiment in den
mensch van heden ontbreekt, en het ethisch vegetarisme schaarscher
is dan het hygiënisch, het economisch en het
onverschilligheids-vegetarisme.
Chateaubriand, in zijn ‘Génie du Christianisme’ bewijst Gods
bestaan. ‘Que les nids des oiseaux sont bien faits. Donc Dieu
existe.’ ‘J'ai eu une belle nuit en Amérique. Donc Dieu existe.’
‘Un père, une mère s'attendrissent au bégaiement du nouveau-né.
Donc... l'âme est immortelle.’ ‘L'homme seul est idéalisable. Donc
l'âme est immortelle.’ Maar tegelijkertijd, in zijn
propagandistischen ijver voor het katholicisme, ontneemt hij het
alle goddelijks: Plus on approfondira le christianisme, plus on
verra qu'il n'est que le développement des lumières naturelles, et
le résultat nécessaire de la vieillesse de la société.’ Dit kon
immers door Condorcet geschreven zijn.
Het doet altijd genoegen, een indruk, een vermoeden bevestigd te
zien door het getuigenis van tijdgenootenen zulk een duidelijke
bevestiging van het boven-uitgedrukt vermoeden geeft het inleidend
exposé over den politieken toestand zijns tijds in het eerste deel
van Auguste Comte's ‘Physique Social’, waar hij weer en weer den
nadruk legt op de innerlijke onwaarachtigheid van de
pseudo-katholieke dichters en ‘filosofen’ der Restauratie, die hun
eigen dogma's niet meer kunnen belijden, omdat ze daaraan zijn
ontgroeid.
Chateaubriand beschrijft, onder pompeuze aanroeping van den geest
van Milton en den geest van Dante, in zijn ‘Martyrs’ nog eens den
strijd tusschen God en Duivel op den ouden
Middeleeuwsch-zeventiende-eeuwschen grondslag. Maar terwijl voor
Milton en Dante die strijd inderdaad was, naast een machtig
symbool, een geweldige les, ook een groote, levende realiteit,
misbruikt Chateaubriand voortdurend het heilige thema om tegen
Voltaire te polemiseeren! Overal waar hij spreekt van Gods
Heerscharen zijn de Fransche aristocraten en legitimisten bedoeld,
overal waar hij het heeft over Satans gelederen de geestverwanten
van Voltaire en Rousseau. Niet doordat het Chateaubriand aan gaven
ontbrak, maar door die innerlijke voosheid maakt ‘Les Martyrs’
tegenwoordig dien onweerstaanbaar komischen indruk, bij de hoogste
tragische bedoeling.
En het is dan ook wel heel merkwaardig om te constateeren dat het
laatste Christelijke Duivel-drama in grooten stijl ten slotte is
een pamflet, vol enge politieke bedoelingen en kleine venijnigheden
- en daarin ligt een treffende bevestiging van deze waarheid, dat
het Christelijk dogma was in de Middeleeuwen een instinct, in de
zeventiende eeuw een overtuiging, en dat het in de negentiende eeuw
een leugen is geworden, een leus, buiten het leven der waarlijk
uitnemenden om.
De Katholieke exaltatie onder de Restauratie vertoont
een verrassende overeenkomst met wat ons het hedendaagsch
neo-Katholicisme nog steeds geeft te zien. En zooals Auguste Comte
de innerlijke onwaarachtigheid heeft blootgelegd van het eerste,
zoo heeft Anatole France, op zijn wijze, het laatste in zijn
voosheid en valschheid aan den kaak gesteld, en wel in zijn zoo
luidruchtig en zoo ten onrechte als zedeloos en frivool misprezen
boek ‘La Révolte des Anges’, 't welk eigenlijk geen andere
strekking heeft dan aan te toonen, dat de hedendaagsche katholiek
van zijn ‘geloof’ niets meer gelooft en van zijn dogma's niets meer
belijdt, dat zijn leven in de meest krasse tegenspraak is met zijn
leuzen en zijn leugens. Zulk een uiting kan dan ook alleen worden
begrepen en gewaardeerd als tegenhanger van een boek als ‘L'annonce
faite à Marie’ van den grooten mystificateur Claudel.
Die innerlijke valschheid kon den (immers individualistisch, dus
critisch-geboren) tijdgenoot op den duur toch niet verborgen
blijven. De besten, de redelijksten leerden ervan gruwen. En dit
alles is wel zeer leerzaam voor hen, die in de groote macht van de
opvoeding gelooven! Wat is er niet gedaan om de jeugd te vormen en
te kneden door priester-handen sinds in 1814 de Jezuïeten-orde weer
werd ingesteld en hoe luttel heeft het geholpen. Met hoeveel ijver
gaven ze op het college Henry IV elk temperament, elken stand het
zijne! De priester-prins De Rohan bezielde er de aristocratische
jongelieden met geestdrift voor de Maagd van Orléans en voor den
ridder Bayard - fantasten en droomers konden er te gast gaan aan
Janson's verhalen van zijn pelgrimstochten in het Heilige Land,
subtiele geesten verdiepten er zich in Lamennais' spitsvondigheden
- en nochtans, ondanks dit alles, ondanks twee deelen Bonald en
vier deelen Lamennais vol onomstootelijke ‘bewijzen’, aan gansche
rozenkransen van verpletterende ergo's samen gesnoerd, ondanks
het opdoeken van oproerige leerstoelen, ondanks bullen en
dreigementen, ondanks leugen en tyrannie waren en bleven de
hoogescholen de broeinesten van het verzet en kon de tweede
Revolutie niet uitblijven.
Het is daarbij allermerkwaardigst om te zien, wat er wordt van
argumenten in den geest van hem die ze bedacht en anderen als
bindende bewijzen naar het hoofd slingerde, zoodra in dien geest
zich de zelfherkenning, het besef van eigen wezen heeft
gekristalliseerd. Dit leert ons de geschiedenis van
Lamennais.
Ook hij een Byron-temperament: hoogmoedig en eerlijk, vol
zelfverheffing en zelfverwerping, vol oonbewust-democratische
idealen verborgen achter romantieken afkeer tegen het oude
democratische intellectualisme uit de school van Rousseau. In de
zeventiende eeuw ware Lamennais stellig een goed en eerlijk
priester geweest, in de achttiende een trouw en vurig
revolutionnair - in het begin der negentiende eeuw moest hij dus
ook wel deelen in het lot diergenen, dier besten, in wie de Eenheid
eigen definitieve zelfherkenning voorbereidde en die daardoor zich
voelden innerlijk verontrust, aangegrepen door wat De Musset niet
anders kan noemen dan de ‘maladie du siècle’, welke hij aldus
karakteriseert: Toute la maladie du siècle présent vient de deux
causes; le peuple qui a passé par 1973 et par 1814 porte au coeur
deux blessures: tout ce qui était n'est plus; tout ce qui sera
n'est pas encore. Ne cherchez pas ailleurs le secret de nos
maux.’Verwachting en ongeduur, twijfel en smachtende vertwijfeling!
Negen jaar aarzelde Lamennais, vóórdat hij zich priester liet
wijden, om in dat ambt zijn droom van een opgehevene, nieuwe
katholieke democratie te verwerkelijken. Ook hij behoorde tot hen,
wier dolend gevoel zich voorloopig vastzette op die kerk, die van
haar het eenig heil voor een lijdende en verdeelde menschheid
verwachtten, die haar doode Eenvormigheid tot levende Eenheid
idealiseerden. In zijn ‘Essai sur l'Indifférence en matière de
Religion’ waaraan hij bijna den kardinaalshoed dankte, dien hij
trouwens afwees, legde hij al de ‘bewijzen’ neer, welke zijn
vurig-overtuigd hart door zijn scherp verstand werden ingeblazen.
Ook hij heeft het Cartesiaansch individualisme nadrukkelijk
verworpen: zoo goed als door zijn eigen oogen wordt de mensch door
zijn eigen verstand bedrogen - niet in de persoonlijkheid maar
in de gemeenschap openbaart God zijn wil - en het duidelijkst in
die gemeenschap welke de meeste leden telt.
Lamennais' bewijsvoeringen werden echter door de Kerk veroordeeld -
en hij kwam in den zonderlingen toestand van alleen te staan met
een oordeel, 't welk het oordeel van den enkeling veroordeelt,
zoodat dus zijn gansche bewijsvoering omtrent de onfeilbaarheid en
het algemeene onvervreemdbare recht op ieders geweten der Kerk van
nul en geener waarde werd (krachtens zijn eigen these) daar de
kerk-zelf ze om tactische redenen blijkbaar niet goedkeuren
wilde!
Lamennais begaf zich naar Rome en zag daar, wat hij had kunnen
verwachten te zien, wat hij had kunnen weten te zullen zien, ware
hij niet verblind geweest, hij zag er wat Luther er al zag:
eerzucht, ijdelheid, intrigue, kuiperij en leugen. In zijn brieven
stort hij zijn afschuw uit: ‘Ze zijn hier in staat Jezus nog eens
weer te verraden voor geld.’ ‘Lag het in hun vermogen, ze zouden
Saracenen tegen Christenen jagen, was er hun macht mee gemoeid.’ En
zoo meer.
Zijn ‘Paroles d'un Croyant’ beduiden dan de breuk met de kerk. En
de argelooze zou hier kunnen vragen: Hoe nu met de argumenten? Gaat
de onomstootelijke, onaantastbare consensus-theorie niet meer op,
omdat Rome voos
bleek? Zijn de metafysische en dialectische bewijsvoeringen
vervallen, omdat Rome voos bleek? Is Condorcet nu niet langer een
ezel, en Voltaire niet langer een lasteraar, omdat Rome voos bleek?
Maar de minder-argelooze ziet hier weer hetzelfde gebeuren als in
de Renaissance, toen de Humanisten de ‘argumenten’ der
scholastieken volstrekt niet weerlegden, doch eenvoudig ter zijde
schoven. Argumenten worden nimmer weerlegd, ze worden steeds ter
zijde geschoven, als het instinct, de sympathie, waarvan ze niets
waren dan de formule, is uitgebloeid. Want voor hem, die bij
voorbaat in de conclusie gelooft - en ieder oordeel is ten slotte
een voor-oordeel - is elk argument overtuigend - en voor hem, die
bij voorbaat de conclusie verwerpt, is geen enkel argument
overtuigend. Geen socialist, die ‘uit de partij loopt’ neemt zich
ooit de moeite Marx vooraf te ‘weerleggen.’ En wanneer Lamennais
dan eindelijk de oogen zijn opengegaan over zijn eigen innerlijk
wezen, dan komt hij tot de simpele conclusie, waarvan elk
achttiende-eeuwer reeds, van Bayle af, placht uit te gaan: ‘Op hoe
zwakke gronden berust ons geloof; ware ik Chinees geboren, ware ik
Boeddhist geboren, ik zou immers in het katholicisme nimmer iets
aannemelijks gevonden hebben.’ Geen zoogenaamde inzichten, maar
instincten bepalen zulke overwegingen. Deze redeneering is
onweerlegbaar en werd toch door elk katholiek als ‘goddeloos’
verworpen, niet totdat hij haar objectieve redelijkheid erkende,
maar totdat hij-zelf niet katholiek meer voelde. Dit bedenke een
iegelijk, aleer hij zich door de soort quasi-filosofische
argumentatie, waarin het hedendaagsche politieke,
schijn-wetenschappelijke Calvinisme zoo sterk is, van de wijs laat
brengen. Verandert in die lieden hun innerlijke gezindheid, dan
zijn ze zelf de eersten om er niet meer naar om te zien.
Een anecdote wil, dat Victor Hugo en Lamennais, na lang de in
hen beiden werkende innerlijke omwenteling voor zichzelf en voor
elkaar te hebben verborgen gehouden, op een dag toevallig
tegelijkertijd elkanders geheim in elkander raadden en het toen
elkaar bekenden. Een fantast zou zich dien dag als Byron's sterfdag
in 1824 kunnen denken - want zeker bevat de uitspraak waarheid, dat
Byron door geen daad in zijn leven zooveel ‘invloed’ heeft
uitgeoefend als door zijn romantischen en éclatanten dood. Het zou
natuurlijk even onzinnig zijn te beweren, dat daar zonder de
Revolutie van 1830 zou zijn uitgebleven, als dat het loof der
boomen overwinteren zou, wanneer het op een bepaalden herfstdag
niet waait. Immer en altijd komt de schok der zelfherkenning,
waarin de zoekende zijn wegen voor zich ziet, zijn eigen geluid
herkent, het moment dat zijn besluiten zich in hem kristalliseeren
- hadden de geboren revolutionnairen, die zich legitiem en Roomsch
waanden, omdat ze romantisch en niet intellectualistisch wilden
zijn, niet aan Byron's wezen, in de apotheose van zijn verscheiden,
eigen wezen herkend, dan zouden ze het op andere wijze hebben
gedaan, eenmaal tot het moment van innerlijke rijpheid gekomen. Nu
kan het zijn - het staat natuurlijk allerminst vast - dat zich in
dat moment de onbestemdheden van hun wezen omzetten tot een
immanenten wil, dat ze zagen wat ze waren: romantische
revolutionnairen, en eindelijk begrepen, aan Byron's stralend
beeld, dat een revolutionnair ook onder een andere Ster kan geboren
wezen dan ‘l'Astre glacial de la raison.’
Want toen ineenen immers realiseerden ze den waren zin van hun
eigen bestrevingen, zagen ze het misverstand, 't welk het toeval
dat classicisme aan liberalisme had vastgeklonken, tot een wet van
algemeene geldigheid verhief, en Victor Hugo sprak in zijn voorrede
van ‘Hernani’ het verlossende woord: ‘Le Romantisme, c'est le
libéralisme en littérature.’
Eindelijk dan, eindelijk! Eindelijk wordt ook de artistieke
revolutie begrepen als een factor in het groote vrijmakingsproces -
en Hugo's ‘Je suis le dévastateur du vieil a.b.c.’ krijgt een
breede, formidabele beteekenis - eindelijk wordt het afwerpen van
het juk van Boileau begrepen als een soortgelijke handeling als het
afwerpen van het juk der Bourbons en der Bossuets, uitvloeisel van
een algeheele, anti-dogmatische levensbeschouwing, waarin de
volwassen persoonlijkheid zichzelf zijn eigen zedewetten stelt,
zijn eigen godsbeeld maakt en dus ook zijn eigen aesthetische
voorschriften uit eigen gemoed creëert, geen andere beperking dan
zelfbeperking aanvaardend. En weer zien we de zwaarwichtigste
aesthetische argumenten uit de oude periode als onbewoonbare huizen
eenvoudig verlaten, als oude huiden eenvoudig afgeworpen, nu de
instincten een-andere richting zijn uitgegaan.
Waarvoor was dit alles eigenlijk? - vragen zich de ontwaakten af.
En hoe kon het, dat we dit ooit toegedaan waren?
Zoo moesten, opdat de zelfbevrijding van het Individu zich
vollediglijk voltrekken zou, in onderling misverstaan zij, die
hetzelfde beoogden, elkander haten, zich van hun broederen
afstooten als de schipper zijn schip afstoot van den wal, om in het
open water van hun bevrijding te komen, die zich in liefde-en-haat
voltrekt, totdat dan eindelijk weer de kring zich sluit, de
uitgediende schellen den mensch van de oogen vallen en een iegelijk
zijn broeder in gemeenzaamheid van streven herkent!
Fel en scherp laat zich in de litteratuur de bevrijding gevoelen.
Zoolang en voorzoover de na-revolutionnaire litteratuur
nationalistisch, katholiek en legitimistisch was, is ze, als alle
maatschappelijke litteratuur, in wezen aristocratisch. De
voorwaarde tot de innerlijke uniformiteit is immers de
uiterlijke distinctie - komt die uniformiteit weer in eere, dan
komt ook die distinctie weer in eere, en wordt de litteratuur
aristocratisch. Het verheerlijken van de Autoriteit beduidde
daarnevens het veroordeelen van de oppositie, waarvan Chateaubriand
in zijn ‘Martyrs’ een meer verstandelijk dan spontaan getuigenis
aflegt. De ‘gehoorzaamheid’ wordt daartegenover in den Ridder,
liefst naar Middeleeuwschen snit, verheerlijkt. Met Charlemagne en
Roland verschijnt het gansche pompeuze
Middeleeuwsch-zeventiende-eeuwsche bestel van half-mystische
keizergestalten en verheerlijkte koningen, edele ridders en nobele
maagden, romantischer dan ooit, weer in de litteratuur, in
Duitschland zoo goed als in Frankrijk. Het individualistisch
intellectualisme wordt overal gemeden en bestreden en het
onveranderlijk ideaal van de onveranderlijke collectiviteit, de
onveranderlijke Cid, duikt op in de gedaante van Walter Scotts
‘Quentin Durward’, De la Motte Fouqué's Sigurd-den-Slangendooder,
van wien Heine getuigde: ‘Er hat so viel Mut wie hundert Löwen und
so viel Verstand wie zwei Esel’ - hetwelk nog immer van den
maatschappelijken steunpilaar bij uitnemendheid, den Krijgsheld kan
worden getuigd, tot heil van hem en zijn Vaderland!
Gedurende geruimen tijd hebben zich de eeuwig-menschelijke
behoeften naar verbeelding en mystisch gevoel - zoo goed als
bezinning en wetensdrang, eeuwige openbarings-wijzen der Eenheid -
hun rechtmatig aandeel eischende, en meer dan dat, in de door
intellectualistisch overwicht geforceerde verhoudingen, vastgezet
op geïdealiseerd-Middeleeuwsche vroomheid, gehoorzaamheid,
kinderlijkheid; de Napoleontische overheersching, die de volkeren
gewelddadig van haar distincties en rechten beroofde, volgend op
het intellectueel cosmopolitisme van de achttiende eeuw
en daarmee zéér ten onrechte vereenzelvigd, heeft een opbloei
van nationalisme geforceerd, waaraan de Duitsche litteratuur veel
schoone verzamelingen van oude volksspreuken en volkspoëzie - onder
meer ‘Des Knaben Wunderhorn’ te danken heeft - maar dit alles,
waardevolle resultaten opleverend voor zoover het waarachtig was,
dat is: zuiver-mystisch en zuiver-romantisch, zonder
Roomsch-politieke bijsmaken - kon toch nimmer krachtig en kon toch
nimmer blijvend zijn.
Eeuwig zijn de menschelijke behoeften en in overeenstemming daarmee
zijn idealen, daar de Eenheid eeuwig blijft zichzelf gelijk, maar
het idealisme eener verdere periode kan zich niet blijvend hechten
aan de vormen en instituten, waaraan zich een overeenkomstig
idealisme in een vroegere periode had gehecht. De mensch
onderscheidt dat niet, zal altijd het Eeuwige Idealisme met zijn
voorbijgaande verschijningsvormen verwarren en zoo hij de behoefte
aan mystieke verdieping en fantastische vervoering in zich voelt,
zal hij die trachten te bevredigen aan de oude bronnen, totdat hij
bemerkt dat die wel rijk en vol waren voor een voorgeslacht, maar
ledig en arm zijn voor hem - en dat hun namen voor zijn
tijdgenooten slechts leuzen en voorwendsels zijn.
Zoo verging het, zoowel in Frankrijk als in Duitschland de
romantici, die meenend ‘Kerk en Koning’ te dienen, door Metternich
en de Jezuïeten waren gebruikt; voorzoover ze niet te oud, te moe
of in hun belangen te sterk gebonden waren, scheurden ze zich los,
eindelijk beseffend dat de weg der menschheid niet achteruit ligt,
maar vooruit, dat niemand zich kan voeden met de schillen der
vruchten, die de voorvaderen aten, maar de vruchten moet plukken
van zijn eigen tijd: de levende, nieuwe idealen. Als zoodanig
worden dan allerwegen de democratische idealen herkend.
In Duitschland neigt de ‘Roomsche Romantiek’ tot zijn ondergang, en
in den grootsten vertegenwoordiger van de ‘Protestantsche’
Romantiek - Heine, de Jood, desniettemin ‘Protestant’, in zijn
warme vereering voor Luther! - komt Schillers geest, Schillers werk
tot voltooiing en bekroning, schoon weer anders, door den anderen
tijd, door wat er, naar we in een volgend hoofdstuk zullen trachten
uiteen te zetten, inmiddels is geschied.
In Frankrijk keert Victor Hugo, man geworden, naar hij van zichzelf
getuigt, tot het verlaten voetspoor van Beaumarchais terug en de
dichter, die eens den engelen toeriep ‘Courbez-vous, c'est un roi’
toont nu in ‘Le Roi s'amuse’ het verderfelijke van koningsmacht en
konings-willekeur.
Nog eens weer en nu voor goed, zijn den denkenden onder de menschen
de oogen omtrent de maatschappij en hare vertegenwoordigers,
omtrent de kerk en hare dienaren opengegaan en ze zullen zich voor
dit licht niet meer sluiten.
Met Jupiter-verheerlijking is het na de ‘bekeering’ van Hugo en
zijn tijdgenooten voor altijd uit. Dezelfde Lamartine, in wiens
gedichten geen andere woorden zooveel voorkomen als deze twee:
‘beul’ en ‘slachtoffer’ - de eerste, elk revolutionnair, de
laatste, elk aristocraat, elk priester - diezelfde zal later met
Cavaignac en de latere Napoleon III candidaat zijn voor het
presidentschap van de tweede Republiek.
Het sentiment der collectiviteit: critieklooze gehoorzaamheid, is
verdwenen. Macht wordt, min of meer bewust, als onrecht beleden,
aangetoond, begrepen en bestreden.
Prometheus heeft dan nu zijn zedelijk pleit gewonnen. In de groote litteratuur van de negentiende eeuw komt de maatschappelijke held, de Jupiter-aanbidder, niet meer voor, doch uitsluitend de onmaatschappelijke held, de Prometheus-verheerlijker, onder alle vormen, in alle gestalten-Patriottisme en kerkelijke godsdienst, eens de bloeiende realiteit in een krachtige en waarachtige menschelijke voorhoede, zijn naar de achterhoede afgezakt, phrasen, leugens, leuzen geworden.
Niet de gehoorzaamheid, maar het onbaatzuchtig verzet is de deugd van den uitnemenden negentiende-eeuwer, niet het bouwen, maar het breken, niet het beamen, maar het weerstreven is voor hem in de collectiviteit zijn ware bestemming.
Doch lang zal het duren, voor zelfs enkelen hun primitieve Natuur zoo ver in de Rede te boven komen, dat ze dit realiseeren en dit erkennen kunnen. Altijd zal in verreweg de meesten de illusie eener ‘toekomst-maatschappij’ als een verblinding van Godswege den slooper zijn taak verzoeten, waarvan hij het goddelijke en goede niet begrijpt.
Is hij geen dupe meer van ‘het Vaderland’ dan zal zijn verlangen uitgaan naar een ‘Internationale,’ die als macht-hebbende collectiviteit zal blijken even stupide en even slecht te zijn als de ‘nationale,’ door het daarin samenvallen van ‘belang’ en ‘ideaal,’ dat noch redelijk, noch zedelijk is.
Die de kerk hebben verlaten, bitter ontgoocheld, daar ‘organisatie’ weer tegendeel van ‘broederschap’ bleek, keeren zich naar het nieuwe en altijd oude, communistische Evangelie van Saint-Simon en Enfantin. Wat Shelley en Byron zijn begonnen, wordt door Victor Hugo, door Heine en George Sand voortgezet - totdat ten slotte in de groote negentiende-eeuwsche pioniers, Ibsen, Wagner, Shaw gener romantieke verontwaardiging zich zal verdichten tot een diepen, grimmigen haat - hun vage en vluchtige voorgevoelens tot een onwrikbaar, meedoogenloos inzicht: dat niet deze of gene, maar elke collectiviteit, die macht bezit en macht behouden wil, tot eigen behoud, zoowel nationalistisch als internationalistisch - altijd zich in dwang, onrecht en leugen staande houden moet en dat het eenig ideaal het ideaal is van den Eenzame, die zich verzet, van Prometheus, die zich in het besef van zijn recht tegen Jupiter keert. Overal zullen we ‘de Maatschappij’ en hare steunpilaren zien gedemonstreerd als het slechte, het tegenstrevende individu als het goede.
Geen Lamartine, geen Chateaubriand zal ooit
meer Rousseau met den Duivel, en Lodewijk XVIII met den
doornge-kroonden Christus vergelijken.
Prometheus heeft bij alles wat begrijpt en bij alles wat durft,
zijn zedelijk pleit gewonnen.
En hiermee is het eerste deel van onze taak, het uitgebreidste,
maar daartegenover ook pas het eenvoudigste, tot een eind gekomen.
We naderen onze tweede vraag: die naar de Redelijke waardeering van
Prometheus en zijn Daad. En daarmede een belangrijk keerpunt.