14
Het leek wel of hij van schrik een duw kreeg, want hij viel achterover op zijn gat. Zijn mond hing open van verbazing toen hij zich vragen begon te stellen. Wat hield deze ontdekking in? Dat de ingenieur in plaats van euro’s oud papier in die tas had gestopt? Montalbano wist nauwelijks iets van Peruzzo af, maar was die man, zo vroeg hij zich af, in staat om zulk extreem gevaarlijk spel te spelen en het leven van zijn nichtje in gevaar te brengen? Daar dacht hij een tijdje over na en hij kwam tot de slotsom dat de ingenieur daar wel degelijk toe in staat was, en tot nog wel meer ook. Maar dan was de handelwijze van de ontvoerders weer onbegrijpelijk. Want er waren maar twee mogelijkheden, daar kon hij niet omheen: of de ontvoerders hadden die tas daar al opengemaakt, ze hadden gezien dat ze bedrogen waren en hadden desondanks besloten om het meisje vrij te laten, of de ontvoerders hadden zich laten beetnemen, dat wil zeggen dat ze gezien hadden hoe de ingenieur de tas in het putje stopte, ze hadden de inhoud niet direct kunnen controleren, maar ze hadden er het volste vertrouwen in gehad en dus opdracht gegeven om Susanna vrij te laten.
Of had Peruzzo misschien op de een of andere manier geweten dat de ontvoerders geen tijd zouden hebben om die tas direct open te maken en te kijken wat erin zat, en had hij gebruik gemaakt van die tussentijd? Rustig aan, hij zat helemaal op het verkeerde spoor. Niemand kon verhinderen dat de ontvoerders dat putje open gingen maken op het moment dat dat hun goed uitkwam. De overdracht van het geld betekende niet noodzakelijkerwijs dat het meisje direct zou worden vrijgelaten, dus over wat voor ‘tussentijd’ had hij het eigenlijk? Helemaal geen tussentijd. Hoe je het ook bekeek, het was een ongehoorde truc van die ingenieur.
Terwijl hij daar onthutst over stond na te denken, en een spervuur van vragen zijn hersens pijnigde, hoorde hij een raar geklingel. Hij begreep niet waar dat vandaan kwam. Dat kon niet anders dan een kudde schapen zijn. Maar het geluid kwam niet dichterbij, ook al kwam het wel van heel dichtbij. Toen besefte hij dat het zijn mobieltje was dat daar rinkelde. Hij gebruikte dat ding nooit, maar hij had het speciaal voor die gelegenheid bij zich gestoken.
“Chef, bent u daar? Met Fazio.”
“Wat is er?”
“Chef, meneer Minutolo wil dat ik u vertel wat er hier drie kwartier geleden gebeurd is. Ik had al naar het bureau gebeld om u te vinden, naar uw huis, en toen bedacht Catarella eindelijk…”
“Goed, goed, vertel op.”
“Nou, meneer Minutolo heeft met mr. Luna gebeld om te horen hoe de zaken ervoor staan met ingenieur Peruzzo. En die advocaat heeft tegen hem gezegd dat de ingenieur vannacht het losgeld heeft betaald, en hij heeft ook uitgelegd waar hij dat geld heeft achtergelaten. En toen is meneer Minutolo daar direct naartoe gegaan, het is langs de weg naar Brancato, en hij gaat daar een onderzoek starten. Jammer genoeg zijn er ook journalisten achter hem aangegaan.”
“Ja, en wat wil Minutolo nou van mij?”
“Hij zegt dat hij graag wil dat u daar ook naartoe komt. Ik zal u uitleggen hoe u daar het beste…”
Maar de commissaris had al opgehangen. Minutolo kon samen met zijn manschappen, een horde journalisten, fotografen en cameramannen zo dadelijk hier aankomen. Als ze hem daar dan zouden zien, hoe moest hij dan uitleggen wat hij daar deed?
“Ach, wat een leuk toeval! Ik was hier het land wat aan het omploegen…”
Hij liet haastig de tas weer in de put zakken, legde de plaat er weer op, rende naar zijn wagen, startte, begon te manoeuvreren om de auto te keren, maar stopte toen plotseling. Als hij langs dezelfde weg terug zou rijden dan zou hij natuurlijk die hele optocht van auto’s tegenkomen met Minutolo voorop. Nee, hij kon maar beter doorrijden naar het lage deel van Brancato.
Hij was er binnen tien minuten. Een keurig dorpje, met een piepklein pleintje, een kerk, raadhuis, café, een bank, een eethuis en een schoenenwinkel. Rondom het plein stonden granito bankjes. Op die bankjes zat bij elkaar een man of tien, oudjes, lammen en blinden. Ze praatten niet, ze bewogen niet. Een fractie van een seconde dacht Montalbano dat het om standbeelden ging, bewonderenswaardige voorbeelden van hyperrealistische kunst. Maar eentje, uit de categorie der lammen, liet plotseling zijn hoofd achterover zakken zodat het met een klap tegen de rugleuning van de bank aanviel. Hij was dood, dat leek het meest waarschijnlijk, of hij was plotseling overmand door slaap.
Van al die buitenlucht had de commissaris honger gekregen. Hij keek op zijn horloge, het was bijna één uur. Net wilde hij zich in de richting van het eethuis begeven toen hij plotseling inhield. Wat nou als een van die journalisten het in zijn kop haalde om in dat lage deel van Brancato een telefoon te gaan zoeken. Want in het deel van Brancato dat daar boven lag, hoefde je natuurlijk niet eens over eethuisjes te beginnen, maar ja hij had er ook geen zin in om nog lang met een lege maag rond te lopen, en dus zat er niets anders op dan het risico maar te nemen en het eethuis binnen te lopen dat nu voor hem lag.
Uit zijn ooghoek zag hij hoe iemand de bank uit kwam die stopte om hem aan te staren. Vervolgens kwam de man, een dikke veertiger, met een stralend gezicht op hem af lopen:
“U bent geloof ik commissaris Montalbano, hè?”
“Ja, maar…”
“Wat leuk om u te ontmoeten! Michele Zarco is de naam.” Hij liet zijn voor- en achternaam vallen met het air van iemand die wijd en zijd bekendheid geniet. En aangezien de commissaris hem zonder een mond open te doen aan bleef staren, verduidelijkte hij:
“Ik ben de neef van Catarella.”
∗
Michele Zarco, landmeter en loco-burgemeester van Brancato, werd zijn redding. Ten eerste nam hij hem mee naar zijn eigen huis om daar een eenvoudige maaltijd te gebruiken, dat wil zeggen, gewoon wat er was, niks speciaals, zei hij erbij. Mevrouw Angela Zarco was zo blond dat ze bijna licht gaf, en een vrouw van weinig woorden. Ze zette macaroni op tafel met tomatensaus, zeker niet iets om je neus voor op te halen, en als hoofdgerecht konijn in zoetzure saus, van de dag tevoren. Nou is het heel lastig om konijn in zoetzure saus klaar te maken, want alles staat of valt met de juiste verhouding tussen azijn en honing, en met het juiste mengsel van stukjes konijn en de ratatouille waarin die moeten sudderen. Mevrouw Zarco wist hoe het moest, en om het wat meer body te geven had ze er geroosterde amandelen overheen gestrooid. Daarbij komt, zoals iedereen weet, dat konijn in zoetzure saus als je het eet wanneer het net is klaargemaakt, iets heel anders is dan als je het de volgende dag eet, want dan heeft het veel meer smaak en aroma gekregen. Kortom, Montalbano viel met zijn neus in de boter.
Ten tweede stelde loco-burgemeester Zarco de commissaris voor om even naar het hoge deel van Brancato te gaan, gewoon om het eten te laten zakken. Natuurlijk gingen ze daar met de auto van Zarco naartoe. Eerst reden ze een bijzonder bochtige weg af, het leek wel een röntgenfoto van iemands ingewanden, en toen stopten ze tussen een groepje huizen waar een decorontwerper voor expressionistische films zijn vingers bij zou aflikken. Niet één huis stond gewoon recht, ze hingen zo schots en scheef dat de toren van Pisa daarmee vergeleken keurig rechtop leek te staan. Drie of vier huizen zaten zelfs helemaal tegen de helling aangeplakt en staken horizontaal naar buiten, misschien werden ze wel op hun plaats gehouden door in de fundamenten verborgen zuignappen. Twee oude mannetjes liepen er met elkaar te praten, op luide toon, want de een liep krom met een afwijking naar links en de ander naar rechts; misschien kwam dat doordat hun huizen niet in dezelfde richting waren scheefgezakt.
“Zullen we teruggaan voor een kopje koffie? Mijn vrouw kan die goed zetten,” stelde Zarco de landmeter voor toen hij zag dat Montalbano, daartoe geïnspireerd door de omgeving, nu zelf ook scheef begon te lopen.
Toen mevrouw Angela de deur voor ze opendeed, vond Montalbano dat het leek of ze door een kind getekend was: bijna helemaal wit, met vlechten en rode konen, ze zag er opgewonden uit.
“Wat is er?” vroeg haar man.
“Op tv wordt net gezegd dat dat meisje is vrijgelaten, maar dat er geen losgeld betaald is!”
“Hoe kan dat nou?!” vroeg de landmeter en hij keek Montalbano aan. Die haalde zijn schouders op en spreidde zijn handen alsof hij zeggen wilde dat hij van die hele zaak niks afwist.
“Jawel, meneer,” ging de vrouw door, “ze zeggen dat de politie de ingenieur zijn tas heeft gevonden, hier vlakbij notabene, en dat er krantenpapier in zat. Die journalist vroeg zich af hoe het dan kan dat dat meisje is vrijgelaten. En waarom. Maar je ziet wel dat dat stuk verdriet van een oom van haar het risico heeft genomen dat ze vermoord zou worden!”
Niet meer Antonio Peruzzo. Niet meer de ingenieur. Maar ‘dat stuk verdriet’, die klootzak van wie ze zelfs de naam niet in de mond nam, die rioolrat. Als het echt zo was dat die oom een kans had willen wagen, dan had hij het spel nu verloren. Dat meisje mocht dan wel vrij zijn, maar de ingenieur kon nu nooit meer ontkomen: hij had zich de diepe minachting van alles en iedereen op de hals gehaald.
∗
Hij besloot om niet naar het bureau terug te gaan, maar naar Marinella en daar in alle rust op tv naar de persconferentie te kijken. Toen hij bij het viaduct kwam, ging hij voorzichtiger rijden voor als er daar misschien nog iemand rondhing. Alles wees erop dat er daar wel degelijk een horde agenten, journalisten, fotografen en cameramannen was geweest: lege colablikjes, gebroken bierflesjes, verfrommelde sigarettenpakjes.
Een vuilnisbelt. Ze hadden zelfs die stenen plaat gebroken die over dat putje lag.
Toen hij de huisdeur open deed, verstijfde hij. Hij had Livia de hele morgen niet opgebeld, hij had er niet aan gedacht om haar te melden dat hij niet op tijd terug kon zijn voor de lunch. Nu zou ruzie wel onvermijdelijk zijn, en hij had geen enkel excuus. Maar het huis was leeg, Livia was er niet. Hij liep de slaapkamer in en zag dat ze haar koffer half had ingepakt. En plotseling besefte hij dat Livia de volgende morgen terug moest naar Boccadasse, ze was door alle vakantiedagen heen die ze nu al voor het komend jaar had opgenomen om bij hem te kunnen zijn in het ziekenhuis en in de eerste weken van zijn revalidatie. Dat ging hem plotseling vreselijk aan zijn hart, hij kwam weer in de greep van zijn emoties, net als anders zonder waarschuwing vooraf. Gelukkig maar dat ze er niet was, nou kon hij zijn gemoed luchten zonder voor gek te staan. En dus luchtte hij zijn gemoed. Daarna ging hij zijn gezicht wassen en ten slotte nam hij plaats op de stoel bij de telefoon. Hij keek in het telefoonboek, die advocaat had twee nummers, een van zijn huis en een van zijn werk. Hij draaide het laatste nummer.
“Kantoor van mr. Luna,” zei een vrouwenstem.
“Met commissaris Montalbano spreekt u. Is mr. Luna op kantoor?”
“Ja, maar hij is in vergadering. Ik zal kijken of ik antwoord krijg.”
Allerlei geluidjes, een bandje met muziek.
“Beste vriend,” zei mr. Luna vervolgens. “Op dit moment kan ik u niet te woord staan. Bent u op het werk?”
“Nee, ik zit thuis. Wilt u mijn nummer?”
“Ja.”
Montalbano gaf het hem.
“Ik bel u over een minuut of tien terug,” zei de advocaat.
Het viel de commissaris op dat mr. Luna hem tijdens dat korte gesprek niet bij zijn naam had genoemd en hem ook niet met zijn functie had aangesproken. Je wist maar nooit met wat voor klanten hij in vergadering zat, vast mensen die aanstoot zouden nemen aan het woord ‘commissaris’ als ze dat hoorde vallen.
Er ging iets van een half uur voorbij voor de telefoon weer ging.
“Commissaris Montalbano? Het spijt me dat het wat langer duurde, maar eerst had ik hier mensen en daarna leek het me toch beter om u via een veilige verbinding te bellen.”
“Wat zegt u daar, mr. Luna? Worden de telefoonlijnen op uw kantoor afgeluisterd?”
“Dat weet ik niet zeker, maar ja, zoals het nu gaat…Wat had u te zeggen?”
“Niets wat u niet al weet.”
“Gaat het over die tas met die kranten erin, die gevonden is?”
“Juist, ja. U snapt zeker wel dat het door die ontdekking een stuk moeilijker wordt om iets te doen aan het imago van de ingenieur, zoals u mij had gevraagd.”
Stilte, het was alsof de verbinding verbroken was.
“Hallo?” zei Montalbano.
“Ik ben er nog. Commissaris, zegt u nou eens eerlijk: wat denkt u, zou ik u dat gevraagd hebben, als ik had geweten dat er in die put een tas met papiersnippers zat? En zou ik het meneer Minutolo gevraagd hebben?”
“Nee.”
“Nou dan? Zodra mijn cliënt hoorde dat die tas was gevonden, heeft hij mij helemaal overstuur opgebeld. Hij huilde. Hij besefte terdege dat hij door die vondst met zijn benen in een blok beton in het water is gegooid. Dat hij verdronken is zonder ooit weer boven te kunnen komen. Commissaris, die tas was niet van hem, want hij had dat geld in een koffer gestopt.”
“Kan hij dat bewijzen?”
“Nee.”
“En hoe verklaart hij dat we in plaats van die koffer een tas gevonden hebben?”
“Daar heeft hij geen verklaring voor.”
“En in die koffer had hij het geld gestopt?”
“Ja zeker. Ongeveer tweeënzestig pakjes met briefjes van vijfhonderd, in totaal drie miljoen, achtennegentigduizend euro en 74 cent, afgerond op een hele euro, dat staat gelijk aan zes miljard oude lires.”
“En gelooft u dat?”
“Commissaris, ik moet mijn cliënt geloven. Maar het probleem is niet of ik het geloof. Het probleem is dat de mensen het niet geloven.”
“Toch zou er wel een manier te bedenken zijn waarop uw cliënt kan bewijzen dat hij de waarheid spreekt.”
“O ja? Hoe dan?”
“Gewoon. De ingenieur heeft in korte tijd – dat hebt u me zelf verteld – het vereiste losgeld moeten ophoesten. En dus zijn er bankafschriften, met de datum erop, waaruit blijkt dat hij dat bedrag heeft opgenomen. Die hoeft hij alleen maar openbaar te maken en dan heeft uw cliënt op die manier aan iedereen bewezen dat hij absoluut te goeder trouw heeft gehandeld.”
Een bedrukt zwijgen.
“Mr. Luna, heeft u mij gehoord?”
“Ja zeker. Dat is de oplossing die ik ook direct aan mijn cliënt heb voorgelegd.”
“Nou dan, zoals u ziet…”
“Er is één probleem.”
“Wat dan?”
“De ingenieur is niet naar de banken gegaan.”
“O, nee? Naar wie dan wel?”
“Mijn cliënt heeft toegezegd dat hij de namen niet zou noemen van de mensen die hem heel royaal te hulp zijn gekomen in die benarde situatie. Om kort te gaan, er zijn geen afschriften.”
Uit wat voor smerig, vuil riool was de hand tevoorschijn gekomen die dat geld aan Peruzzo had uitgedeeld?
“Nou dan is er weinig hoop, lijkt me, in deze situatie.”
“Dat lijkt mij ook, commissaris. Ik vraag me zelfs af of het nog wel zin heeft dat ik de ingenieur bijsta.”
O, dus ook de ratten begonnen nu het zinkende schip te verlaten.
∗
De persconferentie begon precies om half zes. Achter een grote tafel zaten Minutolo, de rechter-commissaris, de hoofdcommissaris en Lattes. Die kamer op het hoofdbureau stond vol journalisten, fotografen en cameramensen. Nicolò Zito en Pippo Ragonese waren er ook bij, maar wel op eerbiedige afstand van elkaar. Hoofdcommissaris Bonetti-Alderighi beet het spits af. Hij vond het nodig om bij het begin te beginnen, dat wil zeggen dat hij ging vertellen hoe de ontvoering in zijn werk was gegaan. Hij verduidelijkte dat dit eerste deel van zijn betoog was gebaseerd op de verklaringen van het meisje. Op de avond van de ontvoering was Susanna Mistretta op weg naar huis op haar bromfiets, ze had dezelfde weg als altijd genomen, toen op de kruising met het pad van San Gerlando, vlakbij haar huis, een auto naast haar was komen rijden en om een ongeluk te vermijden had ze zich gedwongen gezien om het pad in te slaan. Daar had Susanna nog maar net op tijd kunnen stoppen – ze was nog helemaal geschrokken en in de war door wat er gebeurd was – toen er twee mannen uit die auto stapten die hun gezicht alle twee bedekt hadden met een bivakmuts. Een ervan tilde haar op en smeet haar in de auto.
Susanna was zo erg van streek dat ze niet kon reageren. Die man deed haar helm af, hij drukte een prop watten tegen haar neus en mond, knevelde haar, bond haar armen op haar rug, en toen moest ze bij zijn voeten gaan liggen.
Het meisje hoorde nog wel vaag hoe de andere man weer in de auto stapte, achter het stuur ging zitten en wegreed. Toen raakte ze bewusteloos. Blijkbaar had die tweede man – maar dat is een theorie van de recherche – haar bromfiets van de weg gehaald.
Susanna werd wakker in een volkomen donkere ruimte. Ze was nog steeds gekneveld, maar haar polsen zaten niet meer vast. Ze snapte wel dat ze zich op een afgelegen plek bevond. Ze schuifelde wat rond in het donker en ontdekte dat ze in een soort vat was gestopt van cement, een vat dat meer dan drie meter diep was, en ze vond ook een oud matras op de grond. Zo bracht ze de nacht door, wanhopig, niet zozeer om haar eigen situatie, als wel vanwege de gedachte aan haar stervende moeder. Daarna was ze blijkbaar ingedommeld. Ze werd wakker doordat er iemand een lamp aan had gedaan. Zo’n looplamp die automonteurs erbij nemen als ze onder de motorkap kijken. Boven stonden twee mannen met bivakmutsen naar haar te kijken. Eentje haalde een draagbare recorder tevoorschijn, de andere kwam naar beneden via een ladder. De man met de recorder zei iets, de ander haalde de doek van haar mond, Susanna schreeuwde om hulp, ze werd weer gekneveld. Even later kwamen ze weer terug. De ene liet weer die ladder naar beneden zakken, knoopte die doek weg van haar mond en ging weer naar boven. De andere nam een polaroidfoto. Die doek hoefde niet meer om haar mond. Om haar eten te brengen, aldoor blikvoer, gebruikten ze steeds die ladder die ze elke keer lieten zakken. In een hoek van het vat stond een nachtemmer. Vanaf dat eerste moment bleef die lamp aldoor aan.
Susanna werd tijdens de hele periode van haar ontvoering niet slecht behandeld, maar ze kon op geen enkele manier ook maar iets aan haar persoonlijke hygiëne doen. En ze had de ontvoerders nooit met elkaar horen praten. En die hadden ook nooit antwoord gegeven als ze iets vroeg, of ooit zelf het woord tot haar gericht. Ze hadden zelfs toen ze haar uit dat vat lieten klimmen, niet tegen haar gezegd dat ze weer gauw vrij zou zijn. En het onderzoeksteam had inderdaad dat touw en die doek gevonden waarmee ze gekneveld was. Ten slotte zei de hoofdcommissaris dat het redelijk ging met het meisje, zeker in het licht van de verschrikkingen die ze had moeten doorstaan.
Daarna wees Lattes een journalist aan. Die stond op en vroeg waarom ze het meisje niet mochten interviewen.
“Omdat het onderzoek nog loopt,” antwoordde de rechtercommissaris.
“En hoe zit dat, is dat losgeld nou betaald of niet?” vroeg Zito.
“Daar verstrekken we nog geen informatie over,” zei de rechter-commissaris weer.
Toen stond Pippo Ragonese op. Zijn mond als het achterend van een varken stond helemaal strak, zo erg dat de woorden er afgeknepen uitkwamen.
“In vrbnd hrmee wil ‘k gn vrg stellen mr vrklaren dt…”
“Duidelijker spreken,” riepen de journalisten in koor.
“Ik wil een verklaring afleggen, geen vraag stellen. Vlak voor ik hiernaartoe kwam, heeft onze redactie een telefoontje gekregen dat aan mij werd doorgegeven. Ik heb de stem herkend van de ontvoerder die me al eerder had opgebeld. Die heeft letterlijk verklaard dat het losgeld niet betaald is, dat degene die had moeten betalen ze heeft bedrogen, en dat zij toen toch hebben besloten om het meisje los te laten, want zij wilden geen moord op hun geweten hebben.”
Er brak een hels kabaal los. Er stonden mensen wild te gebaren, mensen renden de kamer uit, de rechter-commissaris liep op Ragonese af. Er was zoveel lawaaidat je er geen woord van kon verstaan. Montalbano zette de tv uit en ging op de veranda zitten.
∗
Livia kwam een uur later thuis en vond hem starend over zee. Ze zag er helemaal niet kwaad uit.
“Waar ben je geweest?”
“Ik ben Beba gedag gaan zeggen, en toen ben ik nog even naar Kolymbetra gegaan. Je moet belovendat je daar een keer heengaat. En jij? Je hebt niet eens gebeld om te zeggen dat je niet kwam eten tussen de middag.”
“Het spijt me, Livia, maar…”
“Dat hoeft niet, ik heb helemaal geen zin om ruzie met je te maken. Dit zijn de laatste uren dat we nog samen zijn. En die wil ik niet verpesten.”
Ze liep een poosje heen en weer door de kamer, en deed toen iets wat ze haast nooit deed. Ze ging bij hem op schoot zitten en omhelsde hem heel stevig. Zo bleef ze even zwijgend zitten. En toen:
“Zullen we naar binnen gaan?” fluisterde ze in zijn oor.
Voor Montalbano de slaapkamer binnenging, trok hij, voor de zekerheid, de stekker van de telefoon eruit.
∗
Ze lagen in elkaars armen en het was allang etenstijd geweest. En ook de tijd voor het toetje en de koffie ging voorbij.
“Ik ben blij dat die ontvoering van Susanna is afgelopen voor ik wegga,” zei Livia op een gegeven moment.
“Ja,” antwoordde de commissaris.
In de afgelopen uren had hij even niet aan die ontvoering gedacht. En hij was Livia dankbaar, zomaar op zijn gevoel, omdat ze hem er op dat moment weer aan hielp herinneren. Waarom eigenlijk? Wat had dankbaarheid daarmee te maken? Hij had er geen verklaring voor.
Onder het eten zeiden ze niet veel, ze zagen allebei op tegen het naderend afscheid.
Livia stond op en ging haar koffer verder inpakken. Op een gegeven moment hoorde hij haar hard roepen:
“Salvo, heb jij dat boek gepakt dat ik aan het lezen was?”
“Nee.”
Het was een roman van Simenon, De verloving van meneer Hire.
Livia kwam naast hem zitten op de veranda.
“Ik kan het nergens vinden. Ik wou het meenemen om het uit te lezen.”
De commissaris bedacht plotseling waar het misschien kon zijn. Hij stond op.
“Waar ga je heen?”
“Ik ben zo terug.”
Het boek lag waar hij al dacht dat het zou liggen: in de slaapkamer, van het nachtkastje afgevallen en klem tussen de muur en de poot van het bed. Hij bukte, pakte het op en legde het op de koffer die ze al had dichtgemaakt. Toen ging hij weer terug naar de veranda.
“Ik heb het gevonden,” zei hij.
En hij wilde weer gaan zitten.
“Waar?,” vroeg Livia.
En toen verstijfde Montalbano. Als door de bliksem getroffen. Eén been ietsje geheven, zijn lichaam licht voorovergebogen. Alsof hij plotseling spit had gekregen. Hij bleef zo roerloos staan dat Livia ervan schrok.
“Salvo, wat is er?”
Hij kon zich absoluut niet bewegen, zijn benen voelden loodzwaar aan, maar zijn hersenen waren wel degelijk in beweging, razendsnel zelfs, het hele raderwerk draaide op volle toeren, blij dat het nu eindelijk de goede kant uit ging.
“Salvo, o God, voel je je niet goed?”
“Jawel.”
Hij voelde hoe zijn bevroren bloed langzaam weer in beweging kwam, het stroomde weer. Hij kon eindelijk gaan zitten. Maar hij was bang dat de totale verbijstering duidelijk van zijn gezicht te lezen viel, en hij wilde niet dat Livia dat zag.
Hij legde zijn hoofd op haar schouder en zei:
“Dank je wel.”
En op dat moment begreep hij ook waarom hij eerst, toen ze nog in bed lagen, dat gevoel van dankbaarheid over zich gekregen had, dat gevoel dat hem in eerste instantie onverklaarbaar had geleken.