3
De geoloog keek hem verbaasd aan.
“Waar zou het anders om gaan?”
“Begrijp me goed, ik moet overal rekening mee houden, ook als het minder prettig overkomt.”
“Dat snap ik.”
“Een vraagje: heeft uw vrouw veel hulp nodig?”
“Voortdurend, dag en nacht.”
“Wie past er op haar?”
“Susanna en ik, om de beurt.”
“Hoe lang is ze al zo ziek?”
“Een maand of zes geleden is ze achteruit gegaan.”
“Kan het niet zijn dat Susanna’s zenuwen het hebben begeven, als ze al zo lang onder druk staat?”
“Wat bedoelt u?”
“Kan het niet zo zijn dat ze, nu haar moeder zo ziek is, en zijzelf uitgeput is van de slapeloze nachten en haar studie, uit zichzelf is weggevlucht uit een situatie die ze niet langer aankon?”
Het antwoord kwam onmiddellijk.
“Dat sluit ik uit. Susanna is sterk, en ze heeft een groot hart. Dat zou ze me nooit aandoen…zoiets vreselijks. Echt niet. En trouwens, waar zou ze dan heen moeten?”
“Had ze geld bij zich?”
“Ach! Hoogstens dertig euro.”
“Heeft ze geen familie of vrienden met wie ze het goed kan vinden?”
“Susanna kwam alleen een enkele keer bij mijn broer over de vloer. En dan had ze nog afspraakjes met dat vriendje dat me heeft helpen zoeken. Ze gingen samen naar de film of naar een pizzeria. Er was niemand anders met wie ze vertrouwelijk omging.”
“En die vriendin bij wie ze ging studeren?”
“Dat was, geloof ik, alleen een studiegenote.”
Nu kwam hij op lastig terrein; het was zaak om zijn vragen voorzichtig in te kleden; die man had het toch al zo moeilijk, die moest hij niet nog erger kwetsen. Montalbano zuchtte diep; de ochtendlucht was ondanks alles zacht en geurig.
“Zeg, dat vriendje…hoe heet hij ook al weer?”
“Franscesco. Francesco Lipari.”
“Kon Susanna het goed vinden met Francesco?”
“Voor zover ik kan nagaan in grote lijnen wel, ja.”
“Wat wil dat zeggen, in grote lijnen?”
“Dat wil zeggen dat ik haar aan de telefoon wel eens ruzie heb horen maken…maar om niks, gewoon verliefde jongelui.”
“Zou het kunnen dat Susanna iemand is tegengekomen die het stiekem met haar heeft aangelegd, die haar heeft overgehaald om…”
“…om met hem mee te gaan, bedoelt u? Commissaris, Susanna is altijd een heel trouw meisje geweest. Als ze een verhouding met iemand anders had gekregen, dan zou ze dat zeker aan Francesco hebben verteld en dan had ze het uitgemaakt.”
“Dus u weet zeker dat het om een ontvoering gaat.”
“Helaas wel ja.”
Fazio verscheen in de deuropening.
“Wat is er?” vroeg de geoloog.
“Ik hoor de bel boven gaan.”
Mistretta sprong haastig op, Montalbano volgde langzamer, in gedachten verzonken. Hij ging de woonkamer binnen en nam plaats op de vrije stoel bij de telefoon.
“De stakkerd,” zei Fazio. “Ik heb ontzettend te doen met die arme Mistretta, verschrikkelijk!”
“Vind je het niet gek dat die ontvoerders nog altijd niet gebeld hebben? Het is al bijna tien uur.”
“Ik heb niet veel ervaring met ontvoeringen van mensen,” zei Fazio.
“Ik ook niet. En Mimi ook niet.”
Hoe zeg je dat ook al weer? Als je over de duivel spreekt, trap je hem op zijn staart. Precies op dat moment kwam Mimi Augello binnen.
“We hebben niks gevonden. En wat doen we nu?”
“Waarschuw iedereen die het moet weten maar dat er een ontvoering gaande is. Geef mij het adres van die verkering van Susanna, en ook de naam en het adres van dat meisje met wie ze altijd studeerde.”
“En jij dan?” vroeg Mimi terwijl hij alles waar Montalbano om gevraagd had op een briefje schreef.
“Ik neem afscheid van meneer Mistretta zodra hij naar beneden komt, en ik ga naar het bureau.”
“Maar moet jij niet eerst beter worden?” vroeg Mimi. “Ik heb je alleen voor wat advies laten roepen en niet…”
“En jij vindt dat het bureau wel in veilige handen is bij Catarella?”
Hij kreeg geen antwoord, er viel een bedrukte stilte.
“Als die ontvoerders gauw iets van zich laten horen, en daar hoop ik maar op, waarschuw me dan direct,” zei de commissaris op besliste toon.
“Waarom hoopt u dat de ontvoerders gauw iets van zich laten horen?” vroeg Fazio.
Voor hij antwoord gaf, las de commissaris het briefje door dat Augello hem gegeven had en stak het in zijn zak.
“Omdat we dan zeker weten dat het een ontvoering om het geld was. Laten we er geen doekjes om winden. Zo’n meisje als Susanna kan maar om twee redenen ontvoerd zijn: voor het geld of om te worden verkracht. Gallo zei dat het een heel mooi meisje is. In het tweede geval is de kans heel groot dat ze na die verkrachting is vermoord.”
IJzige stilte. In de stilte hoorden ze de slepende passen van de geoloog aankomen. Die zag Augello.
“Hebben jullie iets gevonden?”
Mimi schudde van nee.
Mistretta kreeg een duizeling, hij wankelde, Mimi was er snel bij om hem op te vangen.
“Waarom hebben ze het toch gedaan? Waarom?!” zei de geoloog en hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht.
“Hoezo waarom?” vroeg Augello die dacht dat hij troostende woorden kon spreken. “U zult zien dat ze om losgeld gaan vragen, en de rechter geeft u vast toestemming om te betalen, en dan…”
“Wat betalen? Hoe betalen?” schreeuwde de man wanhopig. “Weten ze dan niet allemaal dat wij rond moeten komen van mijn pensioen? En dat we alleen dit huis maar hebben?”
Montalbano stond vlakbij Fazio. Hij hoorde hem fluisteren:
“Christen me zielen! En dus…”
∗
Hij liet zich door Gallo afzetten voor de woning van de studiegenote van Susanna. Die heette Tina Lofaro en ze woonde in de hoofdstraat van het stadje in een huis met drie verdiepingen. Wat bouwvallig, net als trouwens alle andere huizen in het centrum. De commissaris wilde net op de intercom drukken toen de buitendeur openging en een dame van in de vijftig naar buiten kwam met een leeg winkelwagentje.
“Laat u de deur maar open,” zei Montalbano.
De mevrouw wijfelde even, zo leek het. Ze strekte één arm naar achteren uit om de deur tegen te houden, die terugviel, ze werd blijkbaar heen en weer geslingerd tussen beleefdheid en voorzichtigheid. Toen ze hem echter van top tot teen had bekeken, nam ze een besluit en liep weg. De commissaris ging naar binnen en deed de deur achter zich dicht. Er was geen lift, op de brievenbus van de familie Lofaro stond appartementsnummer zes, hetgeen inhield dat hij, aangezien er op elke verdieping twee appartementen waren, drie trappen op moest. Hij had zijn komst opzettelijk niet aangekondigd, want hij wist uit ervaring dat de plotselinge verschijning van de lange arm van de wet op z’n minst enig onbehagen teweeg brengt, ook bij nette mensen, die zich namelijk direct afvragen: wat heb ik fout gedaan? Want alle nette mensen denken altijd dat ze, misschien zonder daar bij stil te staan, iets fout hebben gedaan. En wie niet netjes is, gaat er juist altijd vanuit dat hij zich heel netjes gedragen heeft. En dus voelen ze zich allemaal ongemakkelijk, of ze nou netjes zijn of niet. En in die situatie komen bij iedereen de scheuren in het pantser aan het licht.
Hij hoopte dus, toen hij op de bel drukte, dat Tina open zou doen. Als hij dat meisje zo zou overvallen, zou vast wel blijken of Susanna haar misschien een geheimpje had toevertrouwd dat van nut kon zijn voor het onderzoek. De deur ging open en daar stond een nogal lelijk meisje van een jaar of twintig, kort van stuk, met gitzwart haar; ze was nogal gezet en had dikke brillenglazen. Dat was vast Tina. En ze werd inderdaad overvallen. Maar dat werkte averechts.
“Commissaris Mon…”
“…talbano bent u!” zei Tina met een glimlach van oor tot oor. “God o god, wat leuk! Ik had nooit gedacht dat ik u nog eens zou ontmoeten! Wat leuk! Ik krijg het er helemaal warm van! Wat heerlijk!”
Montalbano voelde zich net een slappe pop, hij kon zich niet meer bewegen. Hij constateerde geschokt het volgende fenomeen: het meisje voor hem was gaan wasemen, er hing een vochtige damp om haar heen. Tina was gaan smelten als een pakje boter dat zomers in de zon ligt. Vervolgens stak het meisje een bezwete hand naar hem uit, greep de commissaris bij zijn pols, trok eraan tot de commissaris binnen stond en deed de deur dicht. Daarop bleef zij in vervoering voor de commissaris staan, zonder iets te zeggen, haar gezicht zo rood als een rijpe watermeloen, met gevouwen handen en glimmende oogjes. Even voelde de commissaris zich alsof hij veranderd was in een Mariabeeld.
“Ik zou graag even…” waagde hij.
“Maar natuurlijk! Neemt u me niet kwalijk! Komt u maar mee!” zei Tina de vervoering van zich afschuddend, en ze liep voor hem uit de woonkamer in. “Toen ik u in vlees en bloed voor me zag staan, viel ik bijna flauw! Hoe gaat het met u? Bent u weer beter? Wat leuk! Ik zie u altijd op de televisie, weet u. Ik lees veel detectives, daar ben ik echt een fan van, maar u bent veel beter dan Maigret, meneer de commissaris, veel beter dan Poirot, veel beter dan…koffie?”
“Wie?” vroeg Montalbano verbaasd.
Dat kind had maar doorgerateld en daardoor had de commissaris verstaan ‘Tancoffi’, en hij dacht dat dat misschien een Zuid-Amerikaanse detective was waar hij nog nooit van gehoord had.
“Wilt u een kopje koffie?”
Misschien moest hij dat maar doen.
“Graag, als dat niet te veel moeite is…”
“Natuurlijk niet! Mamma is net vijf minuten geleden boodschappen gaan doen en ik ben alleen thuis, ons meisje komt vanochtend niet, maar ik ga meteen even voor u zetten, hoor!”
Ze verdween. Waren ze alleen thuis? De commissaris werd er onrustig van. Dat meisje was tot alles in staat. Hij hoorde uit de keuken het gerinkel van kopjes en zacht mompelen of iets dergelijks. Met wie was ze daar aan het praten, als ze net nog gezegd had dat er niemand anders thuis was? Tegen zichzelf? Hij stond op en ging de huiskamer uit. De keuken was achter de tweede deur links. Hij liep er op zijn tenen naartoe. Tina stond zachtjes tegen haar mobieltje te praten.
“…ik zweer het je, hij is hier bij mij! Ik maak geen grapje, hoor! Hij stond plotseling voor me! Als je hier binnen tien minuten bent, kan je hem zeker nog zien. O, Sandra, hoor eens, waarschuw ook Manuela want die wil vast ook komen. O ja, en neem een fototoestel mee dan gaan allemaal op de foto met hem.”
Montalbano draaide zich om. Dat moest er nog bijkomen! Drie meisjes van in de twintig die achter hem aan zaten of hij een popster was! Hij nam zich voor om de zaken met Tina binnen tien minuten af te handelen. Hij dronk de koffie gloeiend heet op, brandde daarbij zijn mond en stak van wal met zijn vragen. Maar het verrassingseffect was niet goed uitgevallen en dus had de commissaris weinig of niets aan dat gesprek.
“Vriendinnen, nee echte vriendinnen zijn we niet. We hebben elkaar op de universiteit leren kennen. We bleken allebei in Vigàta te wonen, en toen hebben we afgesproken om samen ons eerste tentamen te gaan leren, en dus komt zij nu al een maand of wat elke middag van vijf tot acht naar mijn huis.”
“Ja, ik geloof wel dat ze heel gek is op Francesco.”
“Nee, ze heeft het tegen mij nooit over andere jongens gehad.”
“Nee, ook niet over iemand anders die haar probeerde te versieren.”
“Susanna is heel hartelijk, trouw, maar je kunt niet zeggen dat ze het hart op de tong heeft. Ze heeft meer de neiging om alles voor zich te houden.”
“Nee, ze is gisteren rond de gewone tijd weggegaan. En we hadden voor vandaag weer om vijf uur afgesproken.”
“Ze gedroeg zich de laatste tijd net als altijd. Ze maakte zich constant zorgen over haar moeders gezondheid. Tegen zevenen namen we altijd even pauze tijdens het werk. En dan maakte Susanna van de gelegenheid gebruik om naar huis te bellen om te vragen hoe het met haar moeder ging. Ja, dat heeft ze gisteren ook gedaan.”
“Commissaris, ik denk helemaal niet aan een ontvoering. Wat dat betreft maak ik me niet echt zorgen. Jeetje, wat leuk dat u me ondervraagt! Wilt u weten wat ik ervan denk? Tjeetjemina, wat ontzettend fijn! Commissaris Montalbano wil weten wat ik ervan denk! Nou, ik denk dat Susanna uit zichzelf is weggegaan. Ze zal over een paar dagen wel terugkomen. Ze wilde natuurlijk even rust hebben, ze kon er niet meer tegen om haar moeder zo dag en nacht te zien sterven.”
“Wat, gaat u nou al? Hebt u niets meer te vragen? Kunt u niet nog vijf minuten wachten, dan maken we een foto van ons tweetjes. Laat u me niet op het bureau komen? Nee?”
Ze stond haastig op toen ze zag dat de commissaris ook opstond. En ze maakte een beweging die de commissaris ten onrechte voor het begin van een buikdans hield. Daar schrok hij ontzettend van.
“Ik zal u laten roepen, dat zal ik zeker doen,” zei hij en hij snelde naar de deur.
∗
Toen hij plotseling de commissaris voor zich zag opduiken, viel Catarella bijna flauw.
“Allemachtig, wat heerlijk! Allemachtig, wat fijn om u hier wederom alweer terug te zien, chef!”
Montalbano was nog maar nauwelijks zijn kamer binnengelopen of de deur sloeg met veel geweld tegen de muur aan. Daar was hij niet meer aan gewend en dus schrok hij ervan.
“Wat was dat?”
Catarella stond hijgend in de deuropening.
“Dat was niks, chef. Mijn hand verglibberde.”
“Wat moet je?”
“Och, chef toch! Zo ontzettend blij was ik dat u was gekomen, en daardoor schoot het me helemaal uit mijn hoofd! Meneer de hoofdcommissaris heeft u dringend nodig, met veel dringende urgentie!”
“Goed, bel hem maar, en verbind me maar met hem door.”
“Montalbano? Vertel eerst maar eens hoe het gaat?”
“Gaat wel, dank u.”
“Ik ben zo vrij geweest om u thuis te bellen, maar uw…maar mevrouw vertelde…en dus…”
“Zegt u het eens, meneer de commissaris.”
“Ik heb van die ontvoering gehoord. Wat een akelig verhaal, hè?”
“Ja heel akelig.”
Bij de hoofdcommissaris kon je het maar het beste altijd aandikken. Waar wilde die eigenlijk heen met dat gesprek?
“Hoort u eens…ik wilde u vragen om weer te gaan werken, tijdelijk, natuurlijk, en alleen als u daartoe in staat bent…Augello zal tenslotte het onderzoek ter plaatse moeten coördineren, en ik heb niemand anders die hem in Vigàta kan vervangen…snapt u wel?”
“Zeker.”
“Mooi zo. Dan deel ik u hierbij officieel mede dat de heer Minutolo zich bezig zal houden met het onderzoek naar de ontvoering, want die komt tenslotte uit Calabrië…”
Sinds wanneer dan? Minutolo kwam uit Ali in de buurt van Messina.
“…uit Calabrië en heeft dus verstand van ontvoeringen.”
Dus als je die logica van hoofdcommissaris Bonetti-Alderighi door zou trekken, dan hoefde je alleen maar uit China te komen om verstand te hebben van gele koorts.
“En u,” ging de hoofdcommissaris voort, “begeeft zich deze keer eens niet op andermans terrein, alstublieft. Beperkt u zich maar tot wat ondersteuning, of hooguit tot hier en daar wat zelfstandig onderzoek naar bijzaken, dan hoeft u zich niet al te zeer in te spannen en dan kunt u dat laten instromen in het centrale onderzoek van de heer Minutolo.”
“Kunt u mij daar een praktijkvoorbeeld van geven?”
“Waarvan?”
“Van hoe dat instromen in het onderzoek van Minutolo in zijn werk moet gaan.”
Hij had er lol in om zich als een volslagen idioot te gedragen tegenover de hoofdcommissaris, maar het probleem was dat de hoofdcommissaris echt geloofde dat hij een volslagen idioot was. Bonetti-Alderighi zuchtte zo diep dat Montalbano het kon horen. Misschien moest hij maar niet langer doorgaan met die spelletjes.
“Neemt u me niet kwalijk, ik denk dat ik het al begrijp. Het centrale onderzoek wordt uitgevoerd door de heer Minutolo, en dan is meneer Minutolo dus de rivier de Po en ik ben een zijarm, bijvoorbeeld de Dora, de Riparia of de Baltea, dat maakt niet uit. Klopt dat?”
“Ja, zo is het,” zei de hoofdcommissaris vermoeid. En hij hing op.
Het enige positieve dat uit dit gesprek was gekomen, was dat het onderzoek was toevertrouwd aan Filippo Minutolo, Fin voor zijn vrienden, een intelligent man met wie goed te praten viel.
Montalbano belde naar Livia om te melden dat hij was opgeroepen om weer te komen werken, ook al was het dan alleen als zijarm. Livia nam niet op, ze was vast in de auto gestapt om wat te gaan rondhangen bij de tempels of in een museum, want dat deed ze elke keer dat ze naar Vigàta kwam. Hij belde haar mobieltje, maar dat bleek uit te staan. Of, nou ja, om precies te zijn, zei de stem op het bandje dat de persoon die hij wilde spreken niet bereikbaar was. En hem werd aangeraden om het later nog eens te proberen. Maar hoe moet je iemand bereiken die onbereikbaar is? Gewoon door het later opnieuw te proberen? Bij de telefoondienst maakten ze het trouwens wel vaker te bont. Dan zeiden ze bijvoorbeeld: het nummer dat u gebeld hebt, bestaat niet…Maar hoe durfden ze zo’n uitspraak te doen? Elk nummerdat je kunt bedenken, bestaat. Als er ook maar één nummer zou ontbreken, één enkele in de oneindige rij van alle nummers, dan zou de hele wereld een chaos worden. Beseften ze dat daar wel, bij de telefoondienst?
Hoe dan ook, het was nu te laat geworden; geen denken aan dat hij nu nog in Marinella kon gaan lunchen. In de ijskast of in de oven zou Adelina niks voor hem klaargezet hebben. Zijn huishoudster wist allang dat Livia er was, en dus zou ze zich niet meer laten zien tot ze zeker wist dat die weer vertrokken was. Die twee vrouwen konden helemaal niet met elkaar overweg.
Hij stond net op om in trattoria ‘Da Enzo’ te gaan eten, toen Catarella meldde dat meneer Minutolo aan de lijn was.
“Nog nieuws, Fifi?”
“Niks, Salvo. Ik bel je vanwege Fazio.”
“Zeg het eens.”
“Mag ik die van je lenen? Want de hoofdcommissaris heeft me voor dit onderzoek niemand toegewezen, alleen de technische recherche. En die hebben de telefoon aangepast en zijn weer weggegaan. Hij vindt dat ik het wel alleen af kan.”
“Dat komt doordat je uit Calabrië komt, en dus deskundig bent op het gebied van ontvoeringen, tenminste zo heeft de hoofdcommissaris het me uitgelegd.”
Minutolo mompelde iets wat in ieder geval niet leek op een loftuiting aan het adres van zijn superieur.
“Nou, mag ik hem dan in ieder geval tot vanavond lenen?”
“Als hij het zo lang volhoudt. Zeg, vind je het niet gek dat die ontvoerders nog niets van zich hebben laten horen?”
“Nee, helemaal niet. Het is me op Sardinië gebeurd dat ze pas na een week de moeite namen om zich te melden, en een andere keer…”
“Zie je wel dat je een deskundige bent, dat zei de hoofdcommissaris toch al?”
“Val toch dood, jullie allebei!”
∗
Montalbano maakte schandelijk misbruik van zijn vrijaf, net als van de onbereikbaarheid van Livia.
“Welkom terug, meneer! U komt precies op de juiste dag!” zei Enzo.
Bij hoge uitzondering had Enzo couscous gemaakt met acht soorten vis erbij, maar alleen voor gasten met wie hij het goed kon vinden. En daar hoorde de commissaris natuurlijk bij. Die zat nog maar nauwelijks achter zijn bord, rook de geur, en schoot meteen vol, hij kon zijn tranen haast niet inhouden. Enzo zag het wel, maar begreep het gelukkig verkeerd.
“Commissaris, uw ogen zijn zo waterig! Hebt u misschien een beetje koorts?”
“Ja,” loog de commissaris glashard.
Hij schrokte twee porties naar binnen. Daarna had hij nog de brutaliteit om te zeggen dat een lekker mulletje er ook nog wel in zou gaan. En dus was die wandeling, helemaal tot aan de vuurtoren, absoluut noodzakelijk voor de spijsvertering.
Terug op het bureau, belde hij weer naar Livia. Haar mobieltje zei nog steeds dat de persoon in kwestie niet bereikbaar was. Jammer!
Daar kwam Galluzzo om hem een zaak te melden die van doen had met een diefstal uit een supermarkt.
“Zeg, is meneer Augello er niet?”
“Jawel, chef, die zit verderop.”
“Nou, ga dan verderop en vertel je verhaal maar aan hem, voor hij het druk krijgt met het onderzoek ‘ter plaatse’, zoals de hoofdcommissaris dat noemt.”
∗
Hij kon er niet omheen dat de verdwijning van Susanna hem langzamerhand grote zorgen begon te baren. Zijn grote angst was dat het meisje was ontvoerd door een seksmaniak. En misschien moest hij Minutolo eigenlijk maar voorstellen om direct een zoekactie in gang te zetten, en beter niet te wachten op een telefoontje dat waarschijnlijk toch nooit zou komen.
Hij haalde het papiertje uit zijn broekzak waar Augello iets voor hem opgeschreven had en draaide het nummer van Susanna’s verkering.
“Hallo? Spreek ik met Lipari? Commissaris Montalbano hier. Mag ik Francesco even spreken?”
“O, bent u het? U spreekt met Francesco, commissaris.”
Er klonk teleurstelling door in zijn stem, hij had blijkbaar gehoopt dat het Susanna was die hem belde.
“Zeg eens, zou u bij me langs kunnen komen?”
“Wanneer?”
“Nu is ook goed.”
“Is er nieuws?”
Nu had de teleurstelling plaats gemaakt voor angstige spanning.
“Nee, niks, maar ik wil even met u praten.”
“Ik kom meteen.”