Elf

Er hoeft niet per se een verband te zijn,” merkte adjunct-hoofdcommissaris Valente op aan het eind van Montalbano’s relaas.

“Als je dat denkt, doe je me daarmee een buitengewoon groot genoegen. Iedereen blijft op z’n eigen terrein; jij onderzoekt waarom die Tunesiër een valse naam had aangenomen, ik zoek naar de redenen van de moord op Lapecora en de verdwijning van Karima. Als onze wegen zich toevallig kruisen, doen we alsof we elkaar niet kennen en groeten we elkaar ook niet. Oké?”

“God, jij bent ook snel aangebrand!”

Commissaris Angelo Tomasino, een dertiger die nog het meest weghad van een bankemployé – van het soort dat vijfhonderdduizend lire eerst tien keer uittelt alvorens ze te overhandigen – gooide nog wat olie op het vuur.

“Het is trouwens helemaal niet gezegd, weetu.”

“Wat is niet gezegd?”

“Dat Ben Dhahab een valse naam is. Misschien heette hij wel Ben Ahmed Dhahab Moussa. Je weet maar nooit, met die Arabische namen.”

“Ik moet er helaas vandoor.” Montalbano stond op.

Het bloed was hem naar het hoofd gestegen. Valente, die hem langer kende dan vandaag, had het in de gaten.

“Wat moeten we doen volgens jou?” vroeg hij simpelweg.

De commissaris ging weer zitten.

“Erachter komen, bijvoorbeeld, wie hem kende hier in Mazara. Hoe hij op de monsterrol van die trawler terecht was gekomen. Of z’n papieren in orde waren. Een kijkje gaan nemen op de plek waar hij woonde. Moet ik je die dingen vertellen?”

“Nee,” zei Valente. “Maar ik hoor je graag praten.”

Hij pakte een stuk papier dat op zijn bureau lag en gaf het aan Montalbano. Het was een huiszoekingsbevel voor de woning van Ben Dhahab, inclusief stempel en handtekening.

“Vanochtend vroeg om zeven uur heb ik de rechter-commissaris wakker gemaakt,” zei Valente glimlachend. “Ga je mee een wandelingetje maken?”

“Mevrouw Ernestina Pipia, oftewel de weduwe Locicero, hechtte eraan te benadrukken dat zij niet beroepshalve kamers verhuurde. Ze bezat – erfenis van haar man zaliger – een studio-appartement, een kamertje op de begane grond dat ooit een barbierswinkel was geweest, hoe noem je dat, een scheersalon. Nou ja, je noemt dat dan wel zo, maar een salon was het niet, trouwens, de heren zouden het zo wel zien, en waar was dat geval nou voor nodig, dat daar, dat huiszoekingsbevel? Ze hadden maar aan hoeven kloppen en zeggen: mevrouw Pipia, zo en zo is het geval, en zij had heus geen problemen gemaakt. Problemen worden gemaakt door mensen die iets te verbergen hebben, maar zij, daarvan kon iedereen in Mazara getuigen – iedereen die geen lamzak of hoerenkind was – zij had altijd een leven geleid dat zo doorzichtig was als glas, en deed dat nog steeds. Hoe hij was, die arme Tunesiër? Kijk, heren, ze zou nooit, maar dan ook nooit, een kamer verhuren aan een Afrikaan, of die nou roetzwart was of dezelfde huid had als iemand uit Mazara. Nee, ze was bang van Afrikanen. Waarom ze hem dan wel aan Ben Dhahab had verhuurd? Een beschaafde man, mijne heren, een keurige heer, zoals je ze zelfs onder de inwoners van Mazara niet meer vindt. Jazeker, hij praatte Italiaans, of tenminste, hij kon zich voldoende verstaanbaar maken. Hij had haar zijn paspoort laten zien…”

“Ogenblikje,” zei Montalbano.

“Momentje,” zei Valente tegelijkertijd.

Jazeker, zijn paspoort. Geldig. Het was geschreven zoals Arabieren schrijven en er stonden ook woorden in een vreemde taal in. Engels? Frans? Geen idee. De foto klopte. En als de heren het nou beslist wilden weten, zij had keurig gemeld dat ze een huurder had, zoals de wet voorschrijft.

“Wanneer is hij precies aangekomen?” vroeg Valente.

“Op de kop af tien dagen geleden.”

En in tien dagen tijd had hij kans gezien om zich te settelen, werk te vinden en zich om zeep te laten helpen.

“Hoelang was hij van plan te blijven?” vroeg Montalbano.

“Nog een dag of tien. Maar…”

“Maar?”

“Nou, hij wilde een maand vooruit betalen.”

“En hoeveel vroeg u?”

“Ik had in eerste instantie 900.000 lire gevraagd. Maar u weet hoe Arabieren zijn, die pingelen altijd, ik was bereid om te zakken tot, weet ik het, zeshonderd, vijfhonderd…Maar hij liet me niet eens uitspreken, hij stak z’n hand in z’n zak, haalde een dikke rol bankbiljetten tevoorschijn, haalde het elastiek dat eromheen zat eraf en telde zo negen briefjes van honderd voor me uit.”

“Geeft u ons de sleutel maar en leg ons uit waar de kamer is,” brak Montalbano het gesprek af. De beschaving en gedistingeerdheid van de Tunesièr hadden zich in de ogen van de weduwe Pipia geconcentreerd op die dikke rol bankbiljetten. “Ik trek even wat aan en dan loop ik met u mee.”

“Nee mevrouw, blijft u maar hier. We brengen de sleutel straks wel terug.”

Een roestig bed, een wankele tafel, een kast met een stuk triplex op de plaats van de spiegel, drie rieten stoelen. Er was een afgeschoten hoekje met een wc-pot en een wastafel, een vuile handdoek; op het plankje boven de wastafel een scheermes, scheerschuim en een kam. Ze gingen terug naar de kamer. Op een stoel stond een koffer van blauw zeildoek; ze maakten hem open, hij was leeg.

In de kast een nieuwe broek, een erg schoon donker colbert, twee overhemden, vier paar sokken, vier onderbroeken, zes zakdoeken, twee hemden: alles pas gekocht, nog nooit gedragen. In een hoek van de kast stonden een paar keurige sandalen; in de andere hoek een plastic tasje met vuil wasgoed. Ze keerden het om op de grond: niets abnormaals. Ze deden er ruim een uur over om alles te doorzoeken. Toen ze de hoop al hadden opgegeven, had Valente beet. Niet verstopt, maar vast en zeker gevallen en achter de ijzeren rugleuning van het bed geschoven zat een vliegticket Rome-Palermo, tien dagen tevoren afgegeven en bestemd voor een Mr. Dhahab. Dus Ahmed was om tien uur ‘s-ochtends in Palermo geland en hoogstens twee uur later in Mazara aangekomen. Tot wie had hij zich gewend om een kamer te vinden?

“Hebben ze je vanuit Montelusa behalve het lichaam ook zijn persoonlijke eigendommen opgestuurd?”

“Jazeker,” antwoordde Valente. “Eén briefje van 10.000 lire.”

“Paspoort?”

“Nee.”

“En al het geld dat hij had?”

“Als hij het hier heeft gelaten, zal mevrouw Pipia zich er wel over ontfermd hebben. Doorzichtig als glas, ja ja…”

“Had hij zelfs z’n huissleutel niet in zijn zak?”

“Zelfs die niet. Moet ik het soms voor je uittekenen? Een briefje van 10.000 en verder helemaal niets.”

Tien minuten nadat hij door Valente ontboden was, arriveerde de heer Rahman, een veertigjarige onderwijzer die officieus de functie vervulde van contactpersoon tussen zijn mensen en de autoriteiten van Mazara en die de indruk wekte een Siciliaan van het zuiverste water te zijn.

Montalbano en hij hadden elkaar het jaar daarvoor leren kennen, toen de commissaris betrokken was in de zaak die later die van ‘de terracotta hond’ genoemd zou worden.

“Was u aan het lesgeven?” vroeg Valente.

In een ongebruikelijke vlaag van gezond verstand had een schoolhoofd uit Mazara, zonder de inspectie erbij te halen, klaslokalen afgestaan om er een school voor Tunesische kinderen te beginnen.

“Ja, maar er is iemand die me vervangt. Zijn er problemen?”

“Wellicht kunt u ons het een en ander duidelijk maken.”

“Waarover?”

“Liever gezegd, over wie. Ben Dhahab.”

Ze hadden besloten, Valente en Montalbano, om de onderwijzer maar het halve verhaal te vertellen en hem vervolgens, afhankelijk van zijn reactie, al dan niet de rest te onthullen.

Bij het horen van die naam deed Rahman geen enkele poging zijn onbehagen te verbergen.

“Vraagt u maar.”

Het was de taak van Valente om de aftrap te doen, Montalbano was slechts gastspeler.

“Kende u hem?”

“Hij kwam een dag of tien geleden bij me. Hij kende mijn naam en wist wat ik hier allemaal doe. Ziet u, afgelopen januari is er in Tunis een artikel in de krant verschenen waarin onze school werd genoemd.”

“Wat vertelde hij u?”

“Dat hij journalist was.”

Valente en Montalbano wisselden een razendsnelle blik.

“Hij wilde een stuk schrijven over het leven van onze landgenoten in Mazara. Maar hij zou zich aan iedereen voordoen als iemand die op zoek is naar werk. Hij wilde ook graag monsteren op een boot. Ik bracht hem in contact met mijn collega El Ma-dani. En die stuurde Ben Dhahab weer naar mevrouw Pipia die hem een kamer verhuurde.”

“Hebben jullie elkaar daarna nog gezien?”

“Jazeker, we zijn elkaar een paar keer toevallig tegengekomen. We zijn ook samen op een feest geweest. Hij was, hoe zeg je dat, al helemaal in de gemeenschap opgenomen.”

“Heeft u ervoor gezorgd dat hij ergens op de monsterrol kwam?”

“Nee. En El Madani ook niet.”

“Wie heeft de begrafenis betaald?”

“Wij. We hebben een potje voor noodgevallen.”

“Wie is er met de foto en alle informatie over Ben Dhahab naar de televisie gestapt?”

“Ik. Ziet u, op dat feest waar ik het over had, kwam ook een fotograaf, Ben Dhahab protesteerde, hij zei dat hij niet gefotografeerd wilde worden. Maar die vent had er al een gemaakt. En toen die tv-reporter kwam, heb ik de foto opgevraagd en aan hem gegeven, en ik heb hem de paar dingen gezegd die Ben Dhahab over zichzelf had verteld.”

Rahman wiste zich het zweet van het voorhoofd. Hij voelde zich duidelijk steeds ongemakkelijker worden. En als rechtgeaard politieman liet Valente hem in zijn sop gaarkoken.

“Maar er is iets vreemds,” zei Rahman ten slotte.

Montalbano eri Valente veinsden hem helemaal niet gehoord te hebben, ze leken in beslag genomen door andere gedachten, maar ze letten juist ontzettend goed op, als katten die doen alsof ze slapen en hun ogen dichthouden, maar ondertussen de sterren tellen.

“Ik belde gisteren naar de krant in Tunis om het ongelukkige voorval te melden en iets te regelen voor het stoffelijk overschot. Zodra ik tegen de directeur zei dat Ben Dhahab dood was, begon hij te lachen. Hij zei dat het een flauwe grap was, dat Ben Dhahab op dat moment in de kamer naast hem aan de telefoon zat. En hij hing op.”

“Zou het niet kunnen dat het iemand met dezelfde naam was?” provoceerde Valente hem.

“Absoluut niet! Hij was heel duidelijk tegen me! Hij zei expliciet dat hij door de krant was gestuurd. En dus heeft hij tegen me gelogen.”

“Weet u of hij familie had op Sicilië?” Montalbano mengde zich voor het eerst in het gesprek.

“Dat weet ik niet, daar hebben we het niet over gehad. Als hij iemand in Mazara had gekend, was hij waarschijnlijk niet naar mij toe gekomen.”

Valente en Montalbano wisselden weer een stilzwijgende blik van verstandhouding en Montalbano gaf zijn vriend zonder woorden toestemming voor een flinke voorzet.

“Zegt de naam Ahmed Moussa u iets?”

Het was geen voorzet maar een regelrecht kanonschot. Rah-man sprong op van zijn stoel en viel erop terug, als een zoutzak.

“Wat…wat…heeft Ahmed Moussa ermee te maken?” stotterde de onderwijzer terwijl hij naar adem hapte.

“Excuseert u mij voor mijn onwetendheid,” ging Valente onverbiddelijk verder. “Maar wie is deze man waar u zo van schrikt?”

“Het is een terrorist. Iemand die…een moordenaar. Een wreed man. Maar wat…wat heeft hij ermee te maken?”

“We hebben reden om aan te nemen dat Ben Dhahab in werkelijkheid Ahmed Moussa was.”

“Ik voel me niet goed,” zei meester Rahman met een heel dun stemmetje.

Uit de geschokte woorden van de compleet ingestorte Rahman maakten ze op dat Ahmed Moussa, wiens echte naam eerder gefluisterd dan hardop uitgesproken werd en wiens gezicht praktisch onbekend was, jaren daarvoor al een paramilitaire splintergroepering van desperados had gevormd. Hij was drie jaar eerder ten tonele verschenen met een visitekaartje dat niet voor tweeerlei uitleg vatbaar was: hij had een kleine bioscoop opgeblazen waarin kinderen naar Franse tekenfilms zaten te kijken. De meest fortuinlijke van de toeschouwers waren de doden geweest: tientallen waren er blind geworden of voor het leven verminkt. Het nationalisme van de groepering was, tenminste op papier, bijna abstract in zijn absolutisme. Moussa en de zijnen werden zelfs door de meest onverzoenlijke integralisten met argwaan bekeken. Ze beschikten over een welhaast ongelimiteerde hoeveelheid geld waarvan de herkomst onduidelijk was. De regering had een gigantische prijs op het hoofd van Ahmed Moussa gesteld. Dit was alles wat Rahman wist, en de gedachte dat hij de terrorist op de een of andere manier had geholpen, had hem zo van streek gemaakt dat hij beefde en kermde alsof hij een zware malaria-aanval had.

“Maar hij heeft u erin geluisd,” trachtte Montalbano hem te troosten.

“Als u bang bent voor de gevolgen,” voegde Valente er aan toe, “wij kunnen getuigen dat u volstrekt in goed vertrouwen gehandeld hebt.”

Rahman schudde het hoofd. Hij legde uit dat het geen angst was, maar afschuw. Afschuw vanwege het feit dat zijn leven, al was het maar even, dat van een kille moordenaar van onschuldige schepsels, van kinderen, had gekruist.

Ze probeerden hem zo veel mogelijk op te beuren en lieten hem gaan met het dringende verzoek niemand iets over hun onderhoud te vertellen, ook niet zijn collega en vriend El Madani. Als ze hem nog nodig hadden, zouden ze het hem wel laten weten.

“Ook ‘s nacht, niks probleem,” zei de onderwijzer die nu opeens moeite had met zijn Italiaans.

Alvorens alles wat ze te weten waren gekomen door te nemen, lieten ze beide een kop koffie komen die ze langzaam en zwijgend opdronken.

“Hij heeft vast niet aangemonsterd om ervaring op te doen,” stak Valente van wal.

“En ook niet om zich te laten vermoorden.”

“We moeten maar ‘s zien wat de kapitein van de trawler ons te vertellen heeft.”

“Wil je hem hierheen laten komen?”

“Waarom niet?”

“Hij zou je alleen maar vertellen wat hij ook al tegen Augello heeft gezegd. Misschien is het beter om eerst ‘s te proberen uit te vinden hoe ze er bij de haven over denken. Een woordje hier, een woordje daar, wellicht komen we wat meer te weten.”

“Ik zal Tomasino ermee belasten.”

Montalbano’s gezicht betrok. Valente’s adjunct was hem bepaald niet sympathiek, maar dat was geen goede reden, en al helemaal geen reden waar hij mee aan kon komen.

“Vind je het geen goed idee?”

“Ik? Als jij het maar een goed idee vindt. Het zijn jouw mannen en jij kent ze beter dan ik.”

“Kom op, Montalbano, doe niet zo lullig.”

“Oké dan. Ik vind hem niet erg geschikt. Als je zo’n man met de uitstraling van een belastingontvanger voor je neus ziet staan, krijg je nou niet bepaald de neiging om uit de school te klappen.”

“Je hebt gelijk. Ik zal Tripodi eropuit sturen, dat is een wakkere knaap en zijn vader is visser.”

“We moeten zien uit te vinden wat er die nacht dat de trawler op de politieboot stuitte precies gebeurd is. Hoe je het ook wendt of keert, er is steeds iets wat niet klopt.”

“Wat dan?”

“We laten even buiten beschouwing hoe hij aan boord is gekomen, goed? Ahmed vertrekt met een vooropgezet plan dat wij niet kennen. Nu vraag ik me af: heeft hij dit plan onthuld aan de kapitein en de bemanning? En heeft hij het onthuld vóórdat ze het anker lichtten of toen ze al op zee zaten? Volgens mij heeft hij, al weet ik niet precies wanneer, gezegd wat hij van plan was en was iedereen het ermee eens, want anders waren ze wel terug-gevaren en hadden ze hem van boord gezet.”

“Hij kan ze met wapens gedwongen hebben.”

“In dat geval zouden de kapitein en de bemanning, als ze eenmaal in Mazara of Vigàta waren, verteld hebben wat er gebeurd was, ze hadden niets te verliezen.”

“Dat is zo.”

“We gaan verder. Vooropgesteld dat het niet de bedoeling van Ahmed was om zich in open zee voor zijn geboorteland overhoop te laten schieten, kan ik maar twee andere redenen bedenken. De eerste is dat hij in het holst van de nacht op een afgelegen plek aan de kust van boord wilde gaan om clandestien zijn eigen land binnen te komen. De tweede is dat er een ontmoeting gepland stond op volle zee, een afspraak waar hij absoluut persoonlijk bij aanwezig moest zijn.”

“Die tweede vind ik het meest overtuigend.”

“Ik ook. En toen is er iets onverwachts gebeurd.”

“De onderschepping.”

“Juist. En nu komt het betere giswerk. Stel dat ze op de Tunesische politieboot niet weten dat Ahmed aan boord van de trawier is. Ze kruisen een boot die vist in territoriale wateren, bevelen hem te stoppen, de boot gaat ervandoor, vanaf de politieboot worden een paar schoten gelost waardoor stomtoevallig uitgerekend Ahmed Moussa wordt gedood. Dat is tenminste wat ze ons verteld hebben.”

Nu was het Valente die zijn hoofd schudde.

“Ben je niet overtuigd?”

“Het lijkt een beetje op senator Warrens reconstructie van de moord op president Kennedy.”

“Een andere mogelijkheid dan. Stel dat Ahmed niet de man ontmoet met wie hij een afspraak heeft, maar een ander die hem doodschiet.”

“Of dat het wel de man was die hij moest ontmoeten, maar dat ze onenigheid krijgen, een discussie, en dat die ander hem overhoop schiet.”

“Met de boordmitrailleur?” vroeg Montalbano zich aarzelend af.

En onmiddellijk realiseerde hij zich wat hij gezegd had. Zonder Valente ook maar om toestemming te vragen greep hij vloekend de telefoon en gaf opdracht Jacomuzzi in Montelusa te bellen. Terwijl hij wachtte op de verbinding vroeg hij aan Valente:

“Werd in de rapporten die ze je gestuurd hebben gespecificeerd van welk kaliber de kogels waren?”

“Er stond gewoon schoten uit een vuurwapen.”

“Hallo? Met wie?” vroeg Jacomuzzi.

“Luister ‘s, Mr. Showbizz…”

“Wat nou Showbizz? Met Jacomuzzi.”

“Maar je zou maar wat graag je eigen show hebben. Kun je me vertellen met wat voor ding die Tunesiër op die trawler is vermoord?”

“Een vuurwapen.”

“Nee maar! Ik dacht dat ze een kussen op z’n gezicht hadden gedrukt.”

“Ik word kotsmisselijk van die grappen van jou.”

“Zeg me exact wat voor wapen het was.”

“Een pistool, waarschijnlijk een Skorpion. Heb ik dat niet in het rapport gezet?”

“Weet je zeker dat het niet de boordmitrailleur was?”

“Jazeker weet ik dat zeker. Met het wapen waarmee politiebo-ten zijn uitgerust kun je een vliegtuig uit de lucht schieten, wist je dat?”

“Echt waar? Ik ben altijd weer verbijsterd door je wetenschappelijke precisie, Jacomo.”

“Hoe moet ik dan praten tegen een onbenul als jij?”

Nadat Montalbano verslag had gedaan van het telefoongesprek bleven ze even zwijgend zitten. Toen opende Valente zijn mond en sprak de gedachte uit die op datzelfde moment ook bij de commissaris was opgekomen.

“Weten we wel zeker dat het een Tunesische politieboot was?”

Omdat het laat was geworden, nodigde Valente zijn collega uit voor de lunch bij hem thuis. Montalbano, die al eens met de verschrikkelijke kookkunst van de vrouw van de adjunct-hoofdcommissaris had mogen kennismaken, weigerde en zei dat hij meteen terug moest naar Vigàta.

Hij stapte in de auto, maar zag na een paar kilometer een eethuis vlak aan zee. Hij stopte, stapte uit en ging aan een tafeltje zitten. Hij kreeg er geen spijt van.