Zes

Toen ze de Garibaldiweg eindelijk gevonden hadden, bleek die te grenzen aan een gele, onbebouwde akker, met hier en daar de groene vlek van een moeizaam opgekweekt moestuintje. Nummer 70 was een zandstenen, ongekalkt huisje. Twee kamers: de onderste kwam je binnen door een vrij lage deur met een raampje ernaast; de bovenste, die een balkonnetje had, kon je bereiken via een buitentrap. Fazio klopte op het deurtje, en even later kwam er een oude vrouw opendoen in een lang hemd, een versleten maar schone djelabbah. Toen ze de twee mannen zag, barstte ze los in een stortvloed van Arabische woorden die regelmatig onderbroken werd door hoge gilletjes.

“Daar zijn we mooi klaar mee,” was Montalbano’s geïrriteerde commentaar. De moed zonk hem meteen in de schoenen (de lucht was enigszins betrokken).

“Wacht, wacht,” zei Fazio tegen de oude vrouw, en hij stak zijn handpalmen naar voren, het internationale gebaar waarmee je iemand vraagt om even te wachten. De vrouw begreep het en verstomde meteen.

“Ka – ri – ma?” zei Fazio, en omdat hij bang was dat hij de naam niet goed had uitgesproken, heupwiegde hij en streek langs een denkbeeldige, golvende haardos. De oude vrouw lachte.

“Karima!” zei ze en wees met haar wijsvinger naar de kamer boven.

Ze liepen de trap op. Fazio voorop, Montalbano volgde en de oude vrouw die onbegrijpelijke dingen schreeuwde, sloot de rij. Fazio klopte, maar er kwam geen reactie. De vrouw krijste nog harder. Fazio klopte weer. De vrouw schoof de commissaris resoluut opzij, liep langs hem, duwde Fazio weg, ging pontificaal met haar rug naar de deur staan, imiteerde Fazio die over zijn haren streek en heupwiegde, liet op deze imitatie het gebaar volgen van iemand die weg is gegaan, stak vervolgens haar hand uit met de palm naar beneden, hief die vervolgens weer omhoog met vijf gespreide vingers en maakte weer het gebaar van iemand die weggaat.

“Had ze een kind?” zei de commissaris verbaasd.

“Ze is weg, samen met haar kind van vijf, als ik het goed heb begrepen,” bevestigde Fazio.

“Daar wil ik het mijne van weten,” zei Montalbano. “Bel het Burea u van de Vreemdelingenpolitie in Montelusa en laat iemand hierheen komen die Arabisch spreekt. Zo snel mogelijk.”

Fazio liep weg, gevolgd door de vrouw die tegen hem bleef aanpraten. De commissaris ging op een traptrede zitten, stak een sigaret op en begon een wedstrijd in stilzitten met een hagedis.

Buscaino, de agent die Arabisch sprak omdat hij in Tunesië geboren was en daar tot zijn vijftiende had gewoond, was er binnen drie kwartier. Toen ze hoorde dat de nieuw aangekomene haar taal sprak, besloot de oude vrouw meteen mee te werken.

“Ze zegt, dat ze graag alles zou willen vertellen aan oom,” vertaalde Buscaino.

Kwam er, na het kind, nu ook nog een oom uit de kast?

“Wie is dat nou weer?” zei Montalbano verbaasd.

“Die oom, eh, daar bedoelt ze u mee, commissaris,” legde de agent uit. “Het is een eretitel. Ze zegt dat Karima gisterenochtend tegen negenen is thuisgekomen, haar zoontje heeft opgehaald en meteen weer is weggegaan. Ze zegt dat ze een heel erg opgewonden indruk maakte en doodsbang was.”

“Heeft ze de sleutel van de kamer boven?”

“Ja,” zei de agent, nadat hij het had gevraagd.

“Laat ze die dan geven, dan nemen we een kijkje.”

Terwijl ze de trap op liepen, praatte de vrouw aan een stuk door en Bascaino vertaalde het vliegensvlug. De zoon van Karima was vijf; zijn moeder liet hem elke dag, als ze ging werken achter bij de oude vrouw; het jongetje heette François en was de zoon van een Fransman die in Tunesië op doorreis was geweest.

In de kamer van Karima, die voorbeeldig schoon was, stond een tweepersoonsbed, een met een gordijn afgescheiden bedje voor het jongetje, een tafeltje met een telefoon erop en een televisie, een grotere tafel met vier stoelen eromheen, een toilettafel met vier laatjes, en een hangkast. Twee van de laatjes zaten vol foto’s. In een hoek een plastic schuifdeur met daarachter een klein hokje, waarin ze een toilet, een bidet en een wastafel aantroffen. Hier was de lucht van ‘Volupté’, die de commissaris in de voorkamer van Lapecora’s kantoor had geroken heel sterk. Behalve het balkonnetje, was er ook nog een raam aan de achterkant dat uitkeek op een goed onderhouden moestuintje.

Montalbano pakte een foto waarop een mooie, donkere vrouw van een jaar of dertig stond met grote, sprekende ogen, en een kind aan de hand.

“Vraag haar eens of dat Karima en François zijn.”

“Ja,” zei Buscaino.

“Waar aten ze? Ik zie geen fornuis hier.”

De oude vrouw en de agent praatten geanimeerd, daarna vertelde Buscaino dat het kind altijd bij de oude vrouw at, en Karima ook, als ze thuis was, iets wat ‘s-avonds wel eens voorkwam.

Ontving ze thuis mannen?

Zodra ze de vertaling hoorde, reageerde de vrouw duidelijk verontwaardigd. Karima? Dat was bijkans een ‘ginn’, een heilige vrouw, ergens tussen mens en engel in, die zou nooit een ‘haram’ begaan, iets zondigs, ze verdiende de kost door te sloven als werkster die de troep van andere mensen opruimde. Ze was goed en genereus; om boodschappen te doen, op haar kind te passen en het huis aan kant te maken, betaalde Karima haar veel meer dan ze uitgaf en ze hoefde nooit geld terug. Oom, dat wil zeggen Montalbano, was ongetwijfeld een nobel en rechtvaardig mens, dus hoe kon hij zoiets nou over Karima denken?

“Zeg tegen haar,” zei de commissaris, terwijl hij de foto’s uit het laatje bekeek, “dat Allah groot is en vol mededogen, maar dat als zij mij staat voor te liegen, dat ongetwijfeld slecht zal vallen bij Allah, omdat zij dan het gezag om de tuin leidt, en dan zijn de rapen gaar.”

Buscaino vertaalde het gewetensvol en de oude vrouw verstomde, als een opwindpop die is afgelopen. Plotseling werd er weer aan haar sleuteltje gedraaid en begon het oudje weer aan een onstuitbare woordenstroom. Oom, die zeer wijs was, had gelijk, hij had het goed gezien. Een paar keer was er in de afgelopen twee jaar een jongeman bij haar langsgekomen, met een grote auto.

“Vraag eens wat voor kleur die had.”

De dialoog tussen de oude vrouw en Buscaino duurde lang en verliep moeizaam.

“Ik meen begrepen te hebben dat het metallic-grijs was.”

“Wat deden die jongeman en Karima?”

Wat een man en een vrouw doen, oom. De oude vrouw hoorde het bed boven haar hoofd piepen.

Bleef hij bij Karima slapen?

Eén keer maar, en de volgende ochtend had hij haar met zijn auto naar haar werk gebracht.

Maar het was een slechte man. Op een nacht was er een hoop lawaai geweest.

Karima schreeuwde en huilde, daarna was de slechte man weggegaan.

Zij was vlug naar Karima gegaan en had haar snikkend aangetroffen, en haar lichaam zat vol blauwe plekken. François was gelukkig niet wakker geworden.

Was de slechte man haar toevallig woensdagavond komen opzoeken?

Hoe raadde oom het zo? Ja, hij was langs gekomen, maar hij had niets met Karima gedaan, had haar alleen meegenomen in de auto.

Hoe laat was dat?

Rond een uur of tien ‘s-avonds. Karima had François naar beneden, naar haar gestuurd, want ze zou die nacht, zei ze, buitenshuis doorbrengen. En ze was inderdaad de volgende ochtend tegen negenen teruggekomen om vervolgens met het kind te verdwijnen.

Had de slechte man haar thuisgebracht?

Nee, ze was met de bus gekomen. De slechte man was pas gekomen toen Karima en haar zoon al een kwartier weg waren. Zodra hij hoorde dat de vrouw er niet was, was hij weer in zijn auto gestapt en weggeracet om haar te zoeken.

Had Karima haar verteld waar ze van plan was heen te gaan?

Nee, ze had niets gezegd. Zij had gezien dat ze in de richting van het oude Villaseta waren gelopen, daar waar de bussen stoppen.

Had ze een koffer bij zich?

Ja, een heel kleintje.

De oude vrouw moest eens goed om zich heen kijken. Miste ze iets in de kamer?

De vrouw deed de kast open – de geur van ‘Volupté’ knalde de kamer in, trok een la open en doorzocht die.

Ten slotte zei ze dat Karima een broek, een blouse en onderbroekjes in het koffertje had gedaan, ze droeg geen b.h. Ze had er ook schone kleren en ondergoed voor de kleine ingedaan.

Ze moest nog beter kijken. Ontbrak er nog iets?

Ja, het grote boek dat naast de telefoon lag.

Het boek bleek een soort agenda te zijn. Karima had die beslist meegenomen.

“Ze denkt niet dat ze lang zal wegblijven,” was Fazio’s commentaar.

“Vraag eens,” zei de commissaris tegen Buscaino, “of Karima vaker ‘s nachts wegbleef.”

Niet vaak, soms. Maar ze waarschuwde haar altijd van tevoren.

Montalbano bedankte Buscaino, en vroeg aan hem:

“Kun je Fazio een lift geven naar Vigàta?” Fazio keek zijn superieur verbluft aan. “Hoezo? Wat doet u dan?”

“Ik blijf nog even hier.”

Tussen de enorme hoeveelheid foto’s zat een grote, gele envelop met een twintigtal foto’s van een naakte Karima, in afwisselend provocerende en echt obscene poses, een soort staalkaart van de koopwaar die absoluut van topkwaliteit was. Hoe was het mogelijk dat zo’n vrouw geen man had gevonden, een rijke lover die haar onderhield, zodat ze niet de hoer hoefde te spelen? Er zat er ook een tussen van een hoogzwangere Karima die verliefd opkeek naar een lange, blonde man aan wiens arm ze letterlijk hing, waarschijnlijk de vader van François, de Fransman op doorreis in Tunesië. Op andere foto’s stond ze als kind, samen met een jongetje dat niet veel groter was dan zij; ze leken erg op elkaar, dezelfde ogen, zonder twijfel broer en zus. Er waren een heleboel foto’s van haar samen met haar broer, die in de loop van de tijd waren genomen. De laatste foto was waarschijnlijk die waarop Karima, met haar enkele maanden oude zoontje op haar arm, naast haar broer stond die een soort uniform droeg en een machinegeweer in zijn hand hield. Montalbano stak die foto in zijn zak en liep de trap af. De oude vrouw was gehakt aan het fijn stampen in een vijzel waar ze gekookte graankorrels bij gooide. Op een bord lagen al een paar spiezen klaar, elk gehaktballetje gewikkeld in een druivenblad. Montalbano wees er met een vinger naar en keer haar vragend aan. De vrouw begreep wat hij bedoelde. Eerst wees ze naar de vijzel:

“Kubba.”

Daarna pakte ze een pen op.

“Kebab.”

De commissaris liet haar de foto zien, en wees de man aan. De oude vrouw antwoordde iets onbegrijpelijks. Montalbano vervloekte zichzelf, waarom had hij Buscamo zo snel weggestuurd? Daarna bedacht hij dat Tunesiërs jarenlang met de Fransen van doen hadden gehad. Hij deed een poging.

“Frère?”

De ogen van de oude vrouw lichtten op.

“Oui. Son frère Ahmed.”

“Ou est-il?”

“Je ne sais pas,” zei de oude vrouw en spreidde haar armen.

Na dit gesprek, regelrecht uit het boekje, liep Montalbano de trap weer op, pakte de foto van de zwangere Karima met de blonde man.

“Son mari?”

De oude vrouw maakte een minachtend gebaar.

“Simplement Ie père de François. Un mauvais homme.”

De mooie Karima was te veel van dat soort mannen tegengekomen en dat gebeurde nog steeds.

“Je m’appelle Aisha,” zei de vrouw onverwachts.

“Mon nom est Salvo,” zei Montalbano.

Hij stapte in de auto, vond de banketbakkerij die hij op de heenweg al gezien had, kocht twaalf roomhoorntjes en reed weer terug. Aisha had de tafel gedekt onder een piepkleine pergola achter het huisje, aan de rand van de moestuin. Het land lag er verlaten bij. De commissaris pakte eerst de gebaksdoos uit en de oude vrouw at twee roomhoorntjes als voorgerecht. Voor de ‘kubba’ liep Montalbano niet echt warm, maar de spiezen hadden een zurige, kruidige smaak die ze verlevendigde, tenminste, dat was het gebrekkige werkwoord dat hij ervoor koos.

Tijdens het eten vertelde Aisha hem waarschijnlijk over haar leven, maar het Frans liet ze achterwege: ze praatte alleen Arabisch. Desalniettemin deed de commissaris actief mee aan de conversatie: als de oude vrouw lachte, lachte hij mee; als het oudje treurig was, trok hij een begrafenisgezicht.

Toen ze klaar waren, ruimde Aisha de tafel af, terwijl Montalbano een sigaret rookte, tevreden met zichzelf en met de wereld. Daarna kwam de oude vrouw weer terug, met een mysterieuze en samenzweerderige blik in haar ogen. In haar hand hield ze een zwart, langwerpig, plat doosje; waarschijnlijk had er een ketting of zo ingezeten. Aisha opende het, en erin zat een bankboekje aan toonder van de Banca Popolare in Montelusa.

“Karima,” zei ze en legde haar vinger tegen haar lippen om aan te duiden dat het een geheim was en dat dat zo moest blijven.

Montalbano pakte het bankboekje uit het doosje, en sloeg het open.

Vijfhonderd miljoen lire, op de kop af.

Het vorige jaar – had mevrouw Vasile Cozzo hem verteld – had ze verschrikkelijk veel last gehad van slapeloosheid, waar niets tegen geholpen had, maar die gelukkig maar een paar maanden had geduurd. Ze keek het overgrote deel van de nacht naar de televisie of luisterde naar de radio. Lezen, nee, dat lukte haar niet meer zo lang, omdat na een tijdje alles voor haar ogen begon te zwemmen. Op een keer, het zal vier uur ‘s-ochtends zijn geweest, of misschien wel vroeger, had ze het geschreeuw gehoord van twee dronkaards die precies onder haar raam een enorm kabaal hadden gemaakt. Ze had het gordijn opzij geschoven, zomaar, uit nieuwsgierigheid, en had toen gezien dat er licht brandde in het kantoor van meneer Lapecora. Wat deed meneer Lapecora daar op dat uur van de nacht? En Lapecora was er dan ook niet, sterker nog, er was helemaal niemand, de voorkamer van het kantoor was leeg. Mevrouw Vasile Cozzo had toen bedacht dat ze waarschijnlijk vergeten waren het licht uit te doen. Plotseling kwam er uit de achterkamer, waarvan ze het bestaan kende maar waar ze niet in kon kijken, een jongeman die af en toe naar het kantoor kwam, ook als meneer Lapecora er zelf niet was. De jongeman, die geheel naakt was, holde naar de telefoon, pakte de hoorn van de haak en begon te praten. Het was duidelijk dat de telefoon was overgegaan, maar zij had het niet gehoord. Even later kwam ook Karima uit de achterkamer. Ook zij was naakt en stond te luisteren naar het geanimeerde gesprek van de jongen. Toen hing hij op, pakte Karima bij de arm en ze liepen naar de achterkamer om af te maken waar ze mee bezig waren geweest toen ze door de telefoon gestoord werden. Later kwamen ze weer tevoorschijn, helemaal aangekleed, deden het licht uit en reden weg in zijn enorme metallic-grijze auto.

In de loop van vorig jaar was dat vier of vijf keer gebeurd. De meeste tijd zaten ze daar maar zo’n beetje, zonder iets te doen of te zeggen; en als hij haar bij een arm pakte en haar meenam naar achteren, was dat alleen om de tijd te doden. Soms zat hij te schrijven of te lezen en zat zij een beetje te dommelen op een stoel, met haar hoofd op tafel, in afwachting van een telefoontje. Soms, als dat was binnengekomen, belde de jongen zelf ook een of twee keer.

Die vrouw, Karima, maakte maandag, woensdag en vrijdag het kantoor schoon – wat was er in vredesnaam schoon te maken? – en soms nam ze ook de telefoon aan. Maar die telefoontjes gaf ze nooit aan Lapecora door, zelfs niet als die ook in de kamer was; hij luisterde dan naar haar terwijl ze sprak en hij zat met gebogen hoofd naar de grond te kijken, net alsof het hem allemaal niets aanging. Of misschien voelde hij zich wel beledigd.

Volgens mevrouw Vasile Cozzo was de huishoudster, de dienstbode, de Tunesische, een slechte vrouw.

Ze deed niet alleen dat wat ze deed met die jonge, donkere jongen, maar soms legde ze het ook aan met die arme Lapecora, die dan onvermijdelijk overstag ging en zich liet meetronen naar de achterkamer. Op een keer zat Lapecora aan het kleine tafeltje waar de schrijfmachine op staat de krant te lezen, en was zij voor hem op haar knieën gaan zitten, had zijn broek opengeknoopt, en had ze, nog steeds op haar knieëen…En blozend had mevrouw Cozzo er het zwijgen toegedaan.

Het was duidelijk dat Karima en de jongeman over de sleutel van het kantoor beschikten, en dat ze die of van Lapecora hadden gekregen of dat ze een duplicaat hadden laten maken. En ook al waren er niet nog meer getuigen die leden aan slapeloosheid, het was ook duidelijk dat Karima de nacht voordat Lapecora werd vermoord, een paar uur in het huis van het slachtoffer had doorgebracht, dat bleek wel uit de lucht van ‘Volupté’ die daar hing. Had ze ook Lapecora’s huissleutels of had hij haar zelf binnen gelaten, profiterend van het feit dat zijn vrouw een flinke dosis slaappillen had ingenomen? Hoe dan ook, het was nogal raar. Waarom het risico lopen dat ze door mevrouw Lapecora zouden worden betrapt, als ze net zo gemakkelijk in het kantoor hadden kunnen afspreken? Was het een gril? Om wat spanning te brengen in een voor het overige voorspelbare verhouding?

En dan was er nog die kwestie van die drie anonieme brieven, die zonder enige twijfel in het kantoor in elkaar waren geplakt. Waarom hadden Karima en de donkere jongen dat gedaan? Om Lapecora in een lastig parket te brengen? Dat sloeg nergens op, want daar hadden ze geen enkel voordeel bij. Sterker nog, ze riskeerden ermee dat hun telefonische meldpunt, of in ieder geval datgene waar het kantoor voor diende, niet meer gebruikt kon worden.

Maar als ze er meer van wilden begrijpen, moesten ze wachten tot Karima terugkwam, want die, en daar had Fazio gelijk in, was er tussenuit geknepen om geen antwoord te hoeven geven op lastige vragen, en zou als iedereen de zaak allang vergeten was wel weer opduiken. De commissaris was er van overtuigd dat Aisha woord zou houden. In een krankzinnig Frans had hij haar uitgelegd dat Karima zich met een gevaarlijk zaakje had ingelaten, en dat die slechte man en zijn vrienden niet alleen Karima maar ook François en zelfs haar vroeg of laat zouden vermoorden. Hij had de indruk dat hij haar voldoende overtuigd had, en schrik had aangejaagd.

Ze hadden afgesproken dat zij hem, zodra Karima weer boven water kwam, zou bellen, dat ze gewoon naar Salvo moest vragen en haar naam moest zeggen. Hij liet het telefoonnummer van het bureau bij haar achter, en dat van thuis, en bezwoer haar dat ze het goed moest verstoppen, net zoals ze had gedaan met dat bankboekje.

Natuurlijk was er één maar: de redenering klopte alleen als Karima niet de moordenaar was. Maar hoe hij er ook over nadacht, de commissaris kon zich haar gewoon niet voorstellen met een mes in haar hand.

Hij keek op zijn horloge bij het licht van zijn aansteker, het was bijna middernacht. Al ruim twee uur zat hij in het donker op zijn veranda – om te voorkomen dat hij levend werd opgevreten door de muggen en de muskieten – en liet alles wat hij van mevrouw Cozzo en Aisha had gehoord in gedachten de revue passeren.

Van één ding moest hij het fijne nog weten. Kon hij mevrouw Vasile Cozzo op dat uur van de nacht nog bellen? De vrouw had hem verteld dat haar hulp, haar eerst hielp met het eten, haar dan klaarmaakte voor de nacht en haar in haar rolstoel zette. Maar ook al was ze klaar om naar bed te gaan, dan deed ze dat nog niet en bleef nog tot heel laat televisie kijken. Van haar rolstoel naar haar bed, en andersom, dat redde ze alleen wel.

“Mevrouw, ik doe iets onvergeeflijks, ik weet het.”

“Wat een onzin, commissaris! Ik was nog wakker, ik zat naar een film te kijken.”

“Het gaat hierom, mevrouw. U vertelde me dat die donkere jongen soms zat te lezen of te schrijven. Wat las hij? Wat schreef hij op? Heeft u dat op een of andere manier kunnen zien?”

“Hij las kranten, brieven. En hij schreef brieven. Alleen gebruikte hij niet de typemachine die op kantoor stond, maar een portable. Wilt u nog meer weten?”

“Dag liefje, sliep je? Nee? Echt niet? Morgenmiddag tegen één uur ben ik bij je. Maak je over mij maar geen zorgen. Ik kom en als je er niet bent, dan wacht ik gewoon op je. Ik heb de sleutels.”