De verdwijning van de ontroostbare weduwe
Als je er eens goed over nadenkt, wat zijn passagiers op een cruiseschip dan eigenlijk? Het zijn de bewoners van een klein provisorisch dorp in beweging. Ze zijn goed en wel drie dagen onderweg en dan heeft iedereen de doopceel* gelicht van alle anderen, ze kennen elkaars geheime zwaktes en publieke deugden.
≡ Een doopceel is een uittreksel uit het doopregister. Het wordt in de Nederlandse taal het meest gebruikt in de uitdrukking iemands doopceel lichten, wat betekent dat je alles uitzoekt van iemand en zijn verleden.
En dan beginnen ze over elkaar te roddelen, wat ze in Cecè Collura’s geboortestreek ‘achterklap’ noemen.
Premuda’s Napolitaanse vriend was bovendien gespecialiseerd in de delicate kunst van het bijnamen toekennen: commandeur Gaudenzio Pirolli, kaal, moddervet, onzichtbare beentjes, werd onmiddellijk ‘rolling stone’; de buitengewoon vervelende mevrouw Tarantino, die van geen ophouden wist als ze eenmaal tegen je aan begon te praten, werd ‘de paardenvlieg’. En zo ging het maar door.
Maar mevrouw Gemma Ardigò kreeg de bijnaam ‘de ontroostbare weduwe’. Daar moet direct bij gezegd worden dat de man van de weduwe, Mario Vittorio Ardigò, een topspecialist in de wereld van de hart- en vaatchirurgie, nog leefde en dat hij, voor een zeventigjarige althans, ook nog vitaal was. Waarom mevrouw Gemma dan een ontroostbare weduwe noemen? Omdat zij niet alleen altijd in het zwart gekleed ging, maar bovendien altijd en eeuwig somber was en een haast tastbare treurnis uitwasemde. Het was een prachtige vrouw van een jaar of 35, maar je moest lang naar haar kijken voor je besefte dat het een opvallende schoonheid was. Geen enkele man die in was voor een avontuurtje had haar tijdens de cruise durven benaderen, en mevrouw was met niemand vertrouwelijk.
Onder de dorpelingen, pardon de passagiers, ging het gerucht dat mevrouw Ardigò net een zware depressie achter de rug had, waarvan de oorzaak onbekend was. Degene die haar had overgehaald om de cruise te maken, zo werd gezegd in de gebruikelijke welingelichte kringen, dat was haar man geweest, de topspecialist, niet eens met therapeutische bedoelingen, maar meer om thuis even bevrijd te zijn van de grafstemming die hij aantrof als hij moe terugkwam van zijn werk.
“Zo is de situatie helemaal niet,” kwam commandeur De Cristofaris tussenbeide, “ik ken hem heel goed, die eminente professor Ardigò. Hij heeft twee piepjonge, rondborstige secretaresses met minirokjes zo klein als polsbandjes. En met die meisjes maakt hij plezier. Maar als het op zijn vrouw aankomt is hij vreselijk jaloers. Als hij thuis komt trapt hij scènes, hij behandelt haar slechter dan een slavendrijver. Hij heeft die arme mevrouw Gemma misschien niet aan een ketting gelegd, maar het scheelt niet veel, hoor.”
De nacht voorafgaand aan de aankomst in de laatste haven die tijdens deze cruise werd aangedaan, kreeg de receptionist een telefoontje voor mevrouw Gemma. Het was even na middernacht, en de receptionist was stomverbaasd: de enige die belde voor mevrouw was haar man, elke ochtend precies om negen uur. Ook deze keer herkende hij de stem van de topspecialist, maar hij antwoordde toch zoals hem was opgedragen om te antwoorden:
“Mevrouw wenst geen telefoontjes te beantwoorden tussen tien uur ‘s-avonds en negen uur ‘s-morgens.”
“Ik ben haar man, niet zeuren. Het is dringend.”
De receptionist probeerde het, en de telefoon in hut 90, de hut van mevrouw Gemma, bleek in gesprek te zijn.
“Mevrouw is in gesprek, meneer.”
“Met wie?!!” brulde de chirurg zo woedend dat de receptionist ervan schrok.
“Ik kan…ik kan…het nog eens proberen.”
“Doet u dat maar! Dat hoef ik u toch niet te zeggen?”
Hij probeerde het opnieuw. Nog altijd in gesprek.
“Ze is nog steeds in gesprek, meneer.”
“Aaarrggghhh!” loeide de chirurg, “ik bel over tien minuten terug!”
De receptionist probeerde het op eigen gelegenheid nog een paar keer. Hij wilde voorkomen dat hij doof zou worden doordat zijn trommelvliezen het zouden begeven. De telefoon van hut 90 bleef halsstarrig in gesprek. De receptionist belde Premuda, die wachtdienst had in het kantoor, en hij legde hem de situatie uit.
“Maak je toch geen zorgen,” zei de assistent, “waarschijnlijk heeft mevrouw, al dan niet met opzet, de hoorn niet op de haak liggen.”
Hij liet het kamermeisje van de verdieping wekken, en zei tegen haar dat ze naar hut 90 moest gaan, voorzichtig moest aankloppen en mevrouw Ardigò moest waarschuwen dat ze de hoorn weer op de haak moest leggen omdat haar man haar wilde spreken. Nog geen vijf minuten later belde het kamermeisje terug naar het kantoor.
“Ik heb een hele tijd staan kloppen. Ik krijg geen antwoord. Wat moet ik doen? Zal ik de deur openmaken met de loper?”
“Geen denken aan,” zei Premuda. “Mevrouw heeft natuurlijk een slaappil genomen. Die krijg je nog met geen kanon wakker.”
Toen zei hij tegen de receptionist: “Als die man belt, praat ik wel met hem.”
Hij was nog niet uitgesproken of professor Ardigò zette een nieuwe aanval in.
“U spreekt met Premuda, de assistent van de purser. Ik wou zeggen dat de telefoon, geloof ik, niet in gesprek is. Ik denk dat mevrouw zelf de hoorn van de haak heeft gelegd, omdat ze rust wil hebben.”
“Maar kom nou toch! Stuur iemand naar haar hut om aan te kloppen!”
“Dat is al gebeurd, professor. Mevrouw geeft geen antwoord. Waarschijnlijk heeft ze een slaappil genomen…”
“Praat toch geen onzin! Ik heb mijn vrouw verboden om slaappillen te nemen! En mijn vrouw doet wat ik zeg! Ze denkt er niet aan om mij tegen te spreken! Zorg dat die verdomde deur opengaat en kijk wat er aan de hand is!”
“Moet u horen, professor, wij mogen mevrouws privacy niet…”
“Mijn vrouws privacy kan mij geen bal schelen! Het is mijn vrouw! Wat zou die voor privacy moeten hebben bij mij? Ik bel over tien minuten terug.”
Het gedrag van die man ergerde Premuda ontzettend. Hij kreeg een ingeving en verzon iets wat best aannemelijk was.
“Ehm, nee. Vanaf dit moment is er tot morgenochtend acht uur geen communicatie mogelijk met het schip. Alle communicatiemiddelen moeten beschikbaar blijven voor de manoeuvres tijdens het aanmeren. Het spijt me, goedenavond.” Hij had het gezegd uit een soort antipathie jegens de professor, maar het was een schot in de roos.
Om vijf uur ‘s-morgens verscheen Cecè Collura op het kantoor. Hij had begrepen dat de passagiers pas na ingewikkelde procedures van boord konden, en hij wilde, voor zover dat mogelijk was, zijn assistent een handje helpen. Zonder er al te veel belang aan te hechten, bracht Premuda de commissaris op de hoogte van professor Ardigò’s vergeefse telefoontjes. Hij verwachtte dat Collura min of meer geamuseerd zou reageren, maar nu zag hij hoe de commissaris onmiddellijk bezorgd begon te kijken.
“Zeg, Premuda, weten we wel zeker dat we ons niet ongerust hoeven te maken? U weet toch wat voor mens dat is, die mevrouw Ardigò? Ze wordt de ontroostbare weduwe genoemd. Stel nou dat ze echt slaapmiddelen heeft genomen, tegen de orders van de professor in?”
“Nou, dan zou ik blij voor haar zijn, dan zou ze eens een beetje onafhankelijkheid hebben getoond, want die vent, commissaris, echt hoor…”
“Premuda, ik bedoel het anders. Ik wou zeggen: stel nou dat ze een overdosis slaapmiddelen heeft genomen? Die vrouw ziet eruit of ze altijd op het randje van zelfmoord balanceert!”
Premuda’s gezicht betrok.
“God nog aan toe! Daar had ik niet aan gedacht!”
Ze renden trappetjes op en af, gangen en gangetjes door, en uiteindelijk stonden ze voor de deur van hut nummer 90. Gespannen maakte Cecè hem open met zijn loper. De telefoon was losgetrokken, de koffers stonden klaar om van boord te gaan, maar van mevrouw Gemma geen spoor. Premuda luisterde aan de deur van de badkamer, geen enkel geluid. Er kwam een vreselijke gedachte bij hem op. Lijkbleek keek hij Cecè Collura aan.
“Wat nou als ze in zee is gesprongen?”
“Hoe laat is het?” vroeg Cecè.
“Bijna zes uur.”
“We hebben nog twee uur voor de professor weer belt. Aan de slag. U, Premuda, u gaat praten met de mannen die de wacht hebben gehouden. Vraag maar of ze iets vreemds is opgevallen.”
Premuda snelde weg. Cecè verliet de hut en botste bijna meteen tegen het kamermeisje van die afdeling op.
“Hoort u eens…”
“Mijn dienst begint pas om zeven uur,” antwoordde het kamermeisje onbehouwen.
“Dat kan wel wezen, maar mag ik iets vragen over die mevrouw in hut 90?”
“Wat valt er te vragen? Ze gaat om negen uur naar bed en ze staat om acht uur weer op.”
Cecè liep de hut weer in, pakte een velletje papier en schreef er iets op: dat mevrouw na terugkomst direct naar zijn kantoor moest bellen. Hij geloofde niet in die zelfmoord: het was meer een vrouw van het type dat een afscheidsbrief van honderdtwintig kantjes zou achterlaten als ze tot zelfmoord zou besluiten. En zulke brieven had hij in de hut niet aangetroffen. Hij was nog geen half uur op zijn kantoor of Premuda kwam binnen. De mannen die wacht hadden gelopen, hadden niets bijzonders opgemerkt.
Om half acht belde mevrouw Gemma Ardigò uit haar hut. Ze vond het heel vervelend dat iemand tijdens haar afwezigheid in haar hut was geweest. Het moest wel heel belangrijk zijn wat ze haar te vertellen hadden daar in het kantoor.
“Ik kom naar beneden,” zei Cecè. Hij zette er flink de pas in, trap op, trappetje af, gangen en gangetjes door, geen tijd te verliezen, de topchirurg ging zo bellen. Mevrouw deed hem open, somber, dat wel, maar ook verontwaardigd.
“Hoe durven jullie…”
“We hebben een probleem, mevrouw. Vannacht heeft uw man opgebeld…”
“O god! Mijn man!” zei mevrouw Gemma, als in de beste komedies van Feydeau. Door die beroemde uitroep en door het feit dat het bleke gezicht van mevrouw nog bleker kon worden van dat bericht, kreeg Cecè een ongehoorde ingeving.
“U was in een andere hut, hè? Met een vriend?”
“Ja,” gaf de ontroostbare weduwe toe, en ze sloeg haar ogen zedig neer. Maar ze keek meteen weer op en voegde eraan toe:
“Het zit heel anders dan u denkt.”
“Ik denk helemaal niets,” zei Cecè, “ik wilde u alleen maar…”
Maar de vrouw voelde nu de behoefte om alles uit de doeken te doen.
“Giulio Ghirò en ik hebben altijd van elkaar gehouden, maar er is nooit iets tussen ons geweest, dat zweer ik! Hij is filosoof, hij heeft prachtige boeken geschreven, bijvoorbeeld De redenen voor melancholie en zijn laatste, Van de kant van het niet zijn. Kent u die?”
Giulio Ghirò! Dat hij daar niet eerder aan gedacht had! De eenzame, duistere passagier van hut 102, die ene die van de verschrikkelijke Napolitaan de bijnaam ‘de laatste uren van een terdoodveroordeelde’ had gekregen! De perfecte zielsverwant van mevrouw Gemma Ardigò!
“…en zo hebben we een manier gevonden om elkaar te kunnen zien, hier aan boord, maar alleen om met elkaar te praten, commissaris, heus, om te praten! En wat moet ik nou beginnen met mijn man, want die is zo vreselijk jaloers?”
“Kent uw man meneer Ghirò?”
“Nee. Hij heeft hem nooit ontmoet.”
Op dat moment ging de telefoon. Collura nam op en gebaarde naar mevrouw dat ze stil moest luisteren.
“Professor Ardigò? U spreekt met Collura, de purser. Er is een vervelend misverstand geweest. Gisteravond heeft een oude dame, een vriendin van uw vrouw, haar heup gebroken toen ze de trap afliep. Uw vrouw is, heel hartelijk en meelevend, de hele nacht bij haar in de ziekenboeg gebleven, en we hebben uw telefoontje nu ook doorgekregen in de ziekenboeg. Het is mijn schuld dat ik de receptionist en mijn adjudant Premuda niet gewaarschuwd heb…Ik geef u mevrouw.”
En toen gebeurde het wonder. Mevrouw Gemma Ardigò glimlachte tegen hem. Toen nam ze de hoorn van hem over en luisterde.
“Hebben ze het hele huis leeggestolen? En nu heb je een beschrijving nodig van mijn sieraden, om aangifte te doen? Ik zal het proberen…”
Cecè trok zich discreet terug. Uit het niets had hij een oude dame gecreëerd met een gebroken heup, al weer een virtueel personage op een cruise die zelf ook virtueel was, dat stond nu wel vast.