De sieraden op de bodem van de zee

De kapitein van het schip was een vreselijke pietlut, en dat was maar goed ook, rechtvaardigde Cecè Collura zijn gedrag, want hij was tenslotte verantwoordelijk voor bijna tweeduizend mensen. Maar af en toe – nog altijd volgens Cecè – kon hij het ook overdrijven. Toen hij een keer in het restaurant een ober zag van wie de handschoenen niet hagelwit waren, riep hij hem apart, en gaf hem zo op z’n kop dat de man bijna flauwviel van schrik.

Op een dag riep hij de hele staf bij elkaar en kondigde aan dat er de volgende dag een oefening zou worden gehouden in het verlaten van het schip: de hele bemanning en al het bedienend personeel moest meewerken, zodat de oefening zonder ongelukken zou verlopen en volledig zou slagen.

En wat zouden er voor ongelukken kunnen gebeuren, vroeg Collura zich af, de passagiers weten toch al dat we maar doen alsof?

Het was zijn taak om de passagiers in te lichten, maar hij wist daar handig onderuit te komen en belastte zijn adjudant Premuda met de zaak. Natuurlijk kwamen er flink wat passagiers aan de deur van zijn kantoor om hun twijfels en problemen te bespreken:

“Moeten we rennen of gewoon lopen?”

“Kunnen we koffers meenemen?”

“Neemt u me niet kwalijk, maar wat heeft zo’n oefening voor zin als de zee spiegelglad is?”

“Weten we wel zeker dat het om een nepoefening gaat, dat er dus niet wel degelijk gevaar dreigt en dat jullie dat niet aan ons willen vertellen?”

Toen dat gedonder eindelijk afgelopen was, stond Cecè’s haar rechtovereind van ellende.

De volgende morgen om elf uur loeide de sirene, zoals te verwachten viel. De passagiers gedroegen zich precies als een groep lagereschoolkinderen aan het eind van de les: ze zwermden uit naar de verzamelpunten, maakten grapjes, lachten en duwden elkaar. Dat gedrag beviel de kapitein in het geheel niet. Dus riep hij zijn staf weer bij elkaar.

“Deze oefening was naar mijn mening niet geldig. De passagiers dachten er te lichtzinnig over. En wat erger is, die euforische stemming, alsof het om een schoolreisje ging, is ook op jullie overgeslagen. Vanaf de brug heb ik een paar van jullie heren zien lachen. We gaan het opnieuw proberen. U, meneer de commissaris, wilt u de passagiers waarschuwen dat de volgende oefening plaats zal vinden zonder waarschuwing vooraf. Ik kan er zelfs ‘s-nachts het bevel toe geven.”

Cecè Collura’s gezicht betrok, de kapitein had duidelijk weer eens een aanval van pietluttigheid gekregen. Hoe moest de bemanning de passagiers tot ernst manen als iedereen wist dat er geen enkel gevaar dreigde? En wat veel onrustbarender was: kende de kapitein dan dat verhaaltje niet over dat jongetje dat aldoor voor de grap riep ‘een wolf, een wolf’ en daarna, toen er een keer echt een wolf kwam, toen geloofde niemand hem meer? Cecè vond zichzelf niet bijgelovig, maar hij nam toch liever het zekere voor het onzekere, en als een zwarte kat zijn pad kruiste, nam hij een andere weg. Ditmaal kwamen er meer pasagiers aan de deur van zijn kantoor dan de vorige keer.

“Ik slaap naakt. Moet ik me aankleden of zo maar naar het verzamelpunt komen?”

“Hoort u eens, meneer, ik lijd aan slapeloosheid, ik slaap pas na vijf uur ‘s-morgens in. Zoudt u zo vriendelijk willen zijn om aan de kapitein te vragen of hij het alarm wil laten afgaan tussen een en drie uur ‘s-nachts?”

“Als die vorige oefening echt nep was, wie garandeert me dan dat de volgende niet echt menens is?”

Het sein om het schip te verlaten liet de kapitein, die bij deze gelegenheid blijk gaf van sadistische neigingen, om vijf uur ‘s-morgens geven. Met hun slaperige hoofden hadden de passagiers deze keer geen zin in lachen of grapjes maken, het leek wel een begrafenisstoet zoals ze zich op weg begaven naar de verzamelplaats. Er waren geen incidenten en de kapitein riep de bemanning weer bij elkaar.

“Dat ging lang niet slecht, ik mag mezelf als redelijk tevreden beschouwen. Maar er is nog een laatste oefening nodig, nog uitgebreider. De passagiers moeten dan niet alleen het verzamelpunt bereiken, maar ook in de reddingsboten stappen die in zee neergelaten zullen worden. Die oefening zullen we midden op de dag houden, om drie uur. Commissaris, waarschuwt u deze keer de passagiers en legt u maar uit wat ze moeten doen.”

De blik in Cecè’s ogen werd duister als een februari-nacht. Hij kreeg uit zijn kop die stem maar niet weg die als een kapotte grammofoonplaat bleef herhalen: “De kruik gaat net zo lang te water tot hij barst.”

Maar hij vergiste zich, want deze keer barstte de kruik nog niet toen hij te water ging. Alles verliep uitstekend, de kapitein was tevreden, hij feliciteerde de bemanning, hij zei dat hij woord zou houden: verder geen oefeningen meer om het schip te verlaten. Maar om helemaal eerlijk te zijn was het niet echt uitstekend verlopen, want de dertigjarige, schitterende Irene Martino, echtgenote van de heer Martino Martino, drager van het Kruis van Verdienste, had haar reistas meegenomen in de reddingsboot en die had ze in zee laten vallen. En in die reistas zaten alle sieraden waar ze, als het even kon, aldoor mee pronkte, en die waren verzekerd voor zegge één miljoen euro. Mevrouw kwam met haar zestigjarige echtgenoot aangifte doen, en toen Cecè Collura hoorde hoeveel de in zee verloren sieraden waard waren, hapte hij even naar adem. De betoverende dame glimlachte.

“Kijkt u maar niet zo, commissaris, de verzekering betaalt het terug. En bovendien koopt Cicciotto nieuwe voor me, hè, Cicciotto?” Cicciotto, in het dagelijks leven Martino Martino (vleeswaren en aanverwante artikelen), Drager van het Kruis van Verdienste, boog zijn hoofd instemmend en keek verliefd naar zijn vrouwtje. Elke keer dat hij opnieuw trouwde, zocht hij een jongere uit: misschien hoopte hij het wel tot zijn tachtigste vol te houden en dan een achttienjarige in te palmen.

“Neemt u me niet kwalijk dat ik het vraag, mevrouw. Waarom had u ze niet in één van onze kluizen in bewaring gegeven?”

“Dat had ik gedaan, commissaris. Maar, ziet u, toen die nieuwe oefening werd aangekondigd, heb ik, ongelukkigerwijze besloten om ze eruit te halen en ze bij me te houden. Ik wilde ze liever niet alleen laten, ook al was het dan maar voor even, mijn arme sieraadjes!”

En ze barstte in tranen uit. Of in lachen. Het geluid dat zij voortbracht was voor tweeërlei uitleg vatbaar. Maar misschien was het toch huilen, want meneer Martino Martino gaf haar tedere klopjes op haar rug en fluisterde:

“Niet huilen, schat, je Cicciotto koopt nieuwe voor je, nog mooiere. Als je wilt, bel ik direct de juwelier.”

De schoonheid zei dat het niet zo’n haast had. Cecè Collura wilde alle gegevens hebben van de verzekering en hij belde naar de maatschappij om de heugelijke tijding te brengen dat ze naar alle waarschijnlijkheid één miljoen euro zouden moeten dokken. ‘s-Avonds werd hij teruggebeld door de verzekeringsmaatschappij: ze wezen hem erop dat een van hun functionarissen in de volgende haven aan boord zou komen voor de normale afhandeling voorafgaand aan het vergoeden van de schade. Cecè Collura spitste zijn oren. Allereerst: de man die hem belde wilde het doen voorkomen of dit een alledaagse kwestie was: zijn manier van spreken was, hoe zou je het zeggen, te inschikkelijk, te geruststellend. En over het algemeen doen verzekeringsmaatschappijen niet zo gemakkelijk. Ten tweede: als die hele zaak geen problemen met zich meebracht, waarom dan al die haast om een van hun functionarissen aan boord te brengen? Collura, politieman in hart en nieren, rook lont. “Premuda, kunt u me ook zeggen in welke reddingsboot meneer Martino Martino en zijn vrouw zaten?”

“Een moment, commissaris,” zei zijn adjudant. En hij liep de achterkamer in om de computer te raadplegen. Hij was vrijwel onmiddellijk weer terug.

“Sloep 14. De bemanning bestond uit Luigi Toi en Francesco Liguori. Zal ik ze roepen?”

Collura keek vol bewondering naar zijn adjudant: die had aan een half woord genoeg. Matroos Toi verklaarde dat hij van dat geval met de in zee gevallen tas weinig of niets afwist, hij had mevrouw alleen horen roepen: “O god, mijn sieraden!” Maar er kwam een veel uitgebreider verslag van de tweede matroos. De mooie dame, zei hij, had de tas op haar knieën…

“En waar keek jij naar?” vroeg Collura onverhoeds.

“Naar die dame,” gaf matroos Liguori toe. “Die is ook zo mooi. Plotseling merkte die mevrouw dat de veters van haar sportschoenen loszaten. Ze boog zich voorover, maar daarbij zat die tas in de weg. Die heeft ze toen van haar schoot getild en tussen haarzelf en haar man in gezet. Die man draaide zich om naar zijn vrouw en toen heeft hij met zijn elleboog tegen de tas gestoten, en die is in het water gevallen. Ik ben over de rand gaan hangen en ik heb geprobeerd hem te pakken, maar het was al te laat. Die mevrouw riep: “O god, mijn sieraden!” Maar ik had de indruk dat ze het alleen maar een beetje vervelend vond.”

“Wat bedoel je?”

“Nou, een vrouw die al haar sieraden verliest, die huilt, die is wanhopig…Maar zij niet. Dat bedoel ik.”

Die matroos was een pientere jongen, hij had de feiten keurig uit de doeken gedaan, en hij had geen blijk gegeven van enige verdenking jegens het echtpaar, namelijk dat zij de hele zaak samen in scène hadden gezet, iets waar de commissaris steeds meer van overtuigd raakte. Hij dacht er een hele poos over na en toen besloot hij hoog spel te spelen. Om de hut van de Martino’s te doorzoeken moest hij toestemming vragen aan de kapitein, maar hij wist zeker dat die, piet-lut als hij was, op basis van een eenvoudige verdenking, die toestemming nooit zou verlenen. Hij informeerde discreet bij het kamermeisje van de hut naar de gewoontes van het echtpaar: de Martino’s gingen altijd om één uur lunchen en kwamen dan om klokslag drie uur terug. Hij had twee uur de tijd: zou het daarin lukken? Voor de zekerheid liep hij even langs het restaurant: de Martino’s zaten op hun plek. Hij haastte zich naar hun hut, maakte de deur open met zijn loper, en deed hem weer achter zich dicht. Uiterst voorzichtig doorzocht hij vervolgens de hut om geen sporen achter te laten van vreemde bemoeienis. Het kostte hem ruim een kwartier. Toen hij onderin een kast een schoenendoos openmaakte, kon hij een triomfkreet haast niet onderdrukken: de sieraden, die hij goed kende, want hij had mevrouw ze zien dragen, zaten er allemaal in gepropt. Lieten ze die nou zomaar open en bloot liggen, in het zicht van elk kamermeisje? Dat kon toch haast niet, na dat hele toneelstuk dat ze hadden opgevoerd? Misschien hadden ze nog geen tijd gehad om een veilige verstopplek te vinden, maakte Cecè zichzelf wijs. Meneer Martino en zijn lieve vrouwtje hadden het mooi verzonnen: de sieraden zelf houden en ze door de verzekering laten vergoeden. Hij verliet de hut, deed de deur weer dicht, en ging tevreden naar de eetzaal.

De volgende dag werd er, zoals voorzien, een haven aangedaan, en een vertegenwoordiger van de verzekeringsmaatschappij meldde zich bij het kantoor van Collura. Toen hij hoorde dat de purser eigenlijk commissaris van politie was en dat hij slechts tijdelijk aan de zee was uitgeleend, veranderde hij meteen van gedrag en toon.

“Hebt u tegen de Martino’s gezegd dat ik kwam?” vroeg de verzekeringsman; hij heette De Dominici.

“Ik kijk wel uit,” zei Cecè. En toen vroeg hij op zijn beurt:

“Klopt er iets niet?”

“Die meneer is in handen gevallen van woekeraars. Zegt dat genoeg?”

Collura had zich ervan vergewist dat de Martino’s van boord waren gegaan.

“Komt u maar mee.”

Hij leidde De Dominici naar de hut van het stel, en liet hem triomfantelijk de sieraden zien in de schoenendoos.

De Dominici had blijkbaar vissenbloed in zijn aderen stromen. Hij gaf geen kik, en liet zijn blik slechts vluchtig over de sieraden gaan.

“Dat zijn de kopieën,” stelde hij vast, “meneer Martino had ons daarvan op de hoogte gesteld.”

Collura verstijfde: hij had zich helemaal vergist. En hij besloot zich verder niet bezig te houden met de zaak.

Diezelfde avond vertrok de vertegenwoordiger weer; hij liet weten dat de verzekeringsmaatschappij zou betalen. Die nacht, in bed, vertelde Cecè Collura zichzelf een verhaaltje. Er was eens een zestiger die verliefd was op zijn jonge vrouw. Verkoop van de sieraden die zij bezat, zou hem weer wat lucht kunnen geven, want hij werd belaagd door woekeraars. Maar hij durft het niet tegen Irene te zeggen, vooral niet omdat het meisje geen idee heeft van zijn penibele financiële situatie. Die dag in de sloep ziet hij een uitweg: de echte sieraden in het water laten vallen en het geld beuren bij de verzekering. Of er dan nieuwe sieraden gekocht zouden worden, was van later zorg. Cecè Collura sprak met zichzelf af dat hij dat verhaaltje aan niemand anders ging vertellen: hij had het alleen maar nodig om in slaap te komen. En het paste keurig tussen de andere verhalen die hem waren overkomen. Door al die verhalen kon hij nu niet meer uitmaken of die cruise echt was of virtueel.