Mette had besloten dit weekend helemaal niets te doen wat met haar werk te maken had. Nu was het zaterdagochtend, en tot dusverre was het haar uitstekend gelukt. Ze waren naar Kragerø gereden en hadden de veerpont naar Jomfru-land genomen om de bosanemonen te zien bloeien en naar de golven te kijken die over de kiezels van het morene-eiland aan de uiterste rand van de scherenkust spoelden. Zij en Peder hadden allebei de auto’s genomen, zodat er plaats zou zijn voor Trym, Eirik en hun vriendjes Kristian en Bjørn. Nu toerden ze in langzaam tempo vanaf de Tårnbrygga-steiger via de uitspanning van Haga in de richting van de twee vuurtorens, de nieuwe en de oude, die vanuit grote delen van de eilandgemeente te zien zijn.
Ze praatten over van alles en nog wat en probeerden het gevaarlijke onderwerp zo goed mogelijk te mijden. Dat Peder helemaal uit vrije wil bij hen weg zou gaan naar een verafgelegen plek. Hij was degene die het ter sprake bracht, alsof hij zich er zo geweldig op verheugde dat hij het niet voor zich kon houden. Hij zinspeelde erop dat ze een weekrooster voor de volgende week moesten maken, want hij nam immers het vliegtuig naar het noorden om vrijdag dat sollicitatiegesprek te hebben. Het beste kon hij op donderdag vertrekken. Ze antwoordde dat ze het daar misschien morgen over konden hebben. Ze hoefden het toch zeker niet te bespreken tijdens hun dagtochtje? Hij zei dat zijn moeder best op de jongens wilde komen passen. Dus hij had haar uitgenodigd. Mette merkte dat haar irritatie toenam. Ze had niet echt iets tegen haar schoonmoeder, maar ze was ook niet dol op haar. Donderdag en vrijdag had ze avonddienst. Hij had vast haar dienstrooster gecheckt, dat in haar werkkamer hing. Ze bracht het niet op om bezwaar te maken. Hij had het ongetwijfeld met de beste bedoelingen gedaan, de boel willen regelen en rechtbreien. Daar zou ze eigenlijk blij om moeten zijn, maar dat was ze niet. Ze had het gevoel dat het juist nu belangrijk was dat Peder en zij wat tijd voor elkaar hadden, zonder dat haar schoonmoeder rondslofte.
Onder de bladerloze eikenbomen golfde het anemonentapijt over de grond. Het moesten er miljoenen zijn, en ze groeiden heel dicht op elkaar. De getande blaadjes hielden elkaar als handen omvat, terwijl de bloemkronen zich uitstrekten naar het licht. Het was tot dusverre de warmste dag van het voorjaar. De zon scheen aan een hemel die bezaaid was met kleine plukjes wolk, terwijl de lentewind tikkertje speelde in de kale takken en ze bij iedere vlaag vrolijk tegen elkaar aan liet klapperen. Hij pakte haar hand en ze liet toe dat hij die vasthield. In stilte liepen ze door naar de kiezelstenen aan de buitenrand van het eiland, waar de wit schuimende branding op het land af kwam. Ze dacht aan de film van Arvo Pekka.
De donkergroene Rover stond onder de takken van een enorme treurberk geparkeerd toen ze op zondagochtend aan kwam rijden. De spanning zinderde wild en warm door haar heen. Het leven van Arvo Pekka. De groene ogen op de foto die op het kleine altaartje op school had gestaan. Een eeuwigheid geleden, toen het nog winter was geweest. Nu was het lente. Ze parkeerde de Golf demonstratief naast zijn donkergroene slee. Zij had de sleutel en zij wist hoe de apparatuur werkte, zelfs de montagetafel, ook al had ze geen cursus videojournalistiek gevolgd.
Vaa glimlachte. Acteur moest in de auto blijven. De hond stond op de voorstoel met zijn poten op het stuur en keek hen na toen ze de deur van het NRK-gebouw van het slot deden en naar binnen gingen. Het was te vroeg voor de weekenddienst, wie die taak ook had. In elk geval niet Jensemann. Die was nog steeds ziek gemeld. Ze moest hem eigenlijk bellen, bedacht ze. Ze had helemaal niet meer aan Jensemann gedacht. Vaa had geen popcorn gekocht.
De filmfragmenten van Arvo Pekka waren lastig te begrijpen, maar toen Mette na het vertrek van Vaa in haar eentje in het grote NRK-gebouw zat na te denken over wat ze zojuist had gezien, bleef deze veelzijdige jongen haar nog net zo fascineren. Haar hoofd liep over van de vragen. Enigszins afwezig zette ze een televisie aan. NRK2 zond een film van Ari Kaurismäki uit. Plotseling stond het haar duidelijk voor ogen wat ze moest doen. Ze toetste het nummer van redactiechef Rieber in. Na wat onderhandelen kreeg ze erdoor dat ze drie opgespaarde vakantiedagen mocht opnemen. Het was van vitaal belang, een privékwestie, maar ze zou terug zijn voor de avonddienst op donderdag.
De SAS vloog vanaf Gardermoen via Stockholm op Vaasa. Via internet boekte ze een enkele reis. Als ze eenmaal in Vaasa was, zou het haar vast wel lukken om Liisa Beijar op te sporen. Peder had de eerste drie dagen van deze week dagdienst. Daarna zou hij voor zijn sollicitatiegesprek naar Narvik vliegen. Ze hadden het weekrooster vandaag meteen na het ontbijt opgesteld. Zijn moeder zou op de tweeling passen. Alles was geregeld voor die drie eerste dagen van de week. De school, de jongens daarna na de naschoolse opvang, en Peder in de dagdienst.
Ze moest gewoon meteen weg. Nadat ze de dienstregeling van de vluchten had bekeken, boekte en betaalde ze. Vervolgens printte ze alles uit, en ook de bevestiging van het hotel in Vaasa waar ze voor twee nachten een eenpersoonskamer had gereserveerd. Ze zocht de benodigde opnameapparatuur bij elkaar en deed er wat extra batterijen bij. Haar oog viel op een van de kleinste handcamera’s. Wel of niet? Ze woog het ding op haar hand en besloot van wel. Vond een oplader en wat memory cards en stopte alles in haar handtas. De memory cards van Arvo Pekka zaten daar al in, die kon ze rechtstreeks op deze camera afspelen. Vaa had er niet op gestaan ze te houden. Ze waren van haar.
Op weg naar buiten kwam ze degene die ochtenddienst had tegen; die was op weg naar binnen. Tomas Evensen. Ze groette hem relatief vriendelijk, zoals Rita Rieber haar had opgedragen. Hij groette haar ook, heel normaal, zoals je een plaatsgenoot die tien jaar geleden in de parallelklas van je broer heeft gezeten, best gedag wilt zeggen. Ze wisselden geen woord.
Ze zette haar handbagage naast haar stoel en nipte van de warme koffie. Het meisje achter de bar had kort, blond haar en een frisse, innemende glimlach. Ze deed aan Annie Lennox ergens aan het eind van de jaren tachtig denken. Door de grote ramen zag ze een vliegtuig van de grond komen en opstijgen. De gate lag vlak achter de bar, maar het boarden voor Vaasa begon pas over een kwartier. Ze was nog nooit eerder op Arlanda geweest, maar merkte dat het haar hier wel beviel. Het gevoel op reis te zijn, onderweg van de ene plaats naar de andere. De vrijheid, de koffie, de kranten, al die anderen, onbekenden die ook onderweg waren. Het was helemaal niet vreemd om hier alleen te zitten. Liisa Beijar, dacht ze. Wie ben je? Marija Samuelsen. Wie was je? Een tweeling, net als haar jongens. Een tweeling zoals Idun en Ylva. Zoals Ulrik en Arvo Pekka net een tweeling waren. En in alle gevallen ontbrak er een. Nee, niet in alle gevallen. Mijn jongens zijn bij elkaar. Trym en Eirik, dacht ze vol tederheid toen ze opstond om in de rij bij de gate te gaan staan.
Het was een vliegtuig met propellers, en vrij klein vergeleken met het SAS-toestel, een Boeing 737, waarmee ze van Gardermoen naar Arlanda was gevlogen. ‘Blue1’ stond er met blauwe letters op de witte vliegtuigromp. Ze stapte uit de bus die hen naar het toestel had gereden. Ze waren maar met weinig. Ongeveer twintig, misschien. Voornamelijk mannen, die naar hun kleding te oordelen voor zakelijke doeleinden op weg waren, en een paar meisjes die er als studentes uitzagen. Vaasa had een universiteit, had ze op Internet gelezen. Verder was de stad tweetalig, met zo’n tachtig procent Finstaligen en twintig procent Zweedstaligen. Vaasa is de Finse naam, Vasa de Zweedse. Het ligt aan de westkust van de Botnische golf, ongeveer halverwege Finland, ter hoogte van Trondheim of daaromtrent. In deze stad, die omstreeks zestigduizend inwoners had, moest ze Liisa Beijar vinden.
Ze liet zich in op de blauwe leren stoelzitting zakken en strekte haar benen voor zich uit. Er was verbazend veel plaats voor haar benen. Toen ze in de lucht waren, verkondigde de kapitein in vloeiend Zweeds dat de vliegtijd naar Vaasa vijfenveertig minuten zou bedragen. Mette sloot haar ogen en zweefde weg in de wereld van de droom. Geen turbulentie, alleen maar tuleachtig roze. Een jurk. Maar er zat geen lichaam in de jurk. Ze schrok met een ruk wakker van de stem uit de luidspreker en vroeg zich af of ze gesnurkt had, of gekwijld. Ze begonnen aan de landing in Vaasa. Beneden haar zag het eruit als Noorwegen of Zweden. Boomschorsgrauwe velden met kale loofbomen en hier en daar groene plukjes naaldbomen. Meren. Akkers, een paar al omgeploegd, zwart en vet, andere vaalbruin, met de verdorde halmen van vorig jaar erop. April, dacht ze. Binnenkort komt alles pas echt tot leven.
Het vliegveld was aangenaam klein en overzichtelijk. Kleiner dan Torp in Sandefjord. Misschien net zo groot als Geiteryggen, het kleine vliegveld van Skien, maar het vliegverkeer was hier vast drukker. Aan de voorkant stonden de taxi’s in een rij. Ze ging in de eerste zitten en vroeg of ze naar het Radisson Hotel in het centrum kon worden gebracht.
Ze had gelogen tegen de redactiechef, dus moest ze haar reis- en verblijfkosten zelf betalen, maar zodra de documentaire goed en wel geredigeerd was en op het uitzendschema van P2 stond, zou ze Rita Rieber vragen of de kosten gedekt konden worden. Voorlopig maakte ze gebruik van haar erfenis.
De kamer bevond zich op de vierde verdieping en keek uit op het station, een laag gebouw van licht hout met de obligate klok aan de muur hoog boven de ingang. Ze zag dat het bijna vier uur ’s middags plaatselijke tijd was. Thuis was het drie uur, en haar jongens zouden zo meteen uit de naschoolse opvang komen. Nadat ze die paar spulletjes had uitgepakt die in haar handbagage zaten, stortte ze zich allereerst op het telefoonboek dat ze in een la in het bureau had gevonden.
Ze zocht het nummer van het politiebureau op en toetste het in op de telefoon op het bureau. Aan de andere kant nam een vriendelijke stem op. Ze zei waarvoor ze belden, en werd doorverbonden met een stem die iets minder vriendelijk was. Maiken had verteld dat de Finse politie met Liisaa Beijar had gesproken. Zij moesten weten waar ze zich bevond. Nee, helaas. De politie gaf geen adressen door, maar als ze wilde, kon ze haar eigen nummer achterlaten. Dan kon de politie contact met Beijar opnemen en haar vragen of ze de journaliste uit Noorwegen wilde bellen. Mette beet op haar onderlip. Nee, dat was geen goed idee. Haar komst moest een verassing blijven. Ze bedankte voor de hulp en hing op.
Beijar. Met haar wijsvinger liep ze de bladzijden van het telefoonboek na. Dertien personen die Beijar heette. Niemand die de voornaam Liisa had, maar dat had ze ook niet verwacht. Liisa zou in die vijf jaar in Noorwegen echt haar telefoonabonnement in Finland niet hebben aangehouden. Mette begon bovenaan en belde het eerste nummer op de lijst.
Idun pakte haar mobiele telefoon en keek naar het nummer op het display. Niet iemand van wie ze de naam had opgeslagen. Ze wachtte even voordat ze opnam.
‘Idun Hegge,’ zei ze met een kunstmatig diepe en enigszins vragende stem.
‘Hallo, Idun, met Peder Haugerud, de man van Mette Minde. Luister eens, ik zit met een probleem en ik heb hulp nodig. Ik vroeg me af of jij me kon helpen,’ zei hij.
Toen ze het gesprek een paar minuten later beëindigden, had ze kriebels in haar maag. Ze ging oppassen bij de tweeling van Mette Minde. De jongetjes op wie Ylva had gepast. Mettes man moest met het vliegtuig naar Kirkenes, waar dat ook lag. Hij moest naar een sollicitatiegesprek waar hij plotseling voor was opgeroepen, en Mette was op reis. Ze was naar Finland om de tante van Arvo Pekka op te zoeken. Die laatste mededeling beviel Idun niet, maar anderzijds had ze nu niets te vrezen. Liisa dacht dat het meisje dat met die USB-stick was aangekomen Ylva was, en Ylva was weg, weg, weg. Ze had zich er al die tijd al uit weten te redden. Ze had van niets en niemand iets te vrezen.
Idun pakte haar toiletspullen en wat kleren in een kleine tas. Haar schooltas liet ze staan. Ze wilde morgen niet naar school. Ze wilde in Mettes huis blijven. Ze wilde ergens anders zijn, een hele dag, zonder iets anders te doen dan daar te zijn.
Toen ze beneden kwam, hoorde ze het geluid van de televisie. Haar stiefvader was naar zijn werk. Hij maakte tegenwoordig lange dagen. Oliver was nog niet thuis van school. Het stonk naar sigarettenrook. Haar moeder was weer gaan roken en alsof dat nog niet genoeg was, rookte ze binnenshuis. Ze at niet en zei bijna niets. Idun zuchtte toen ze de boterhammen die ze een paar uur geleden zo ijverig had gesmeerd nog op de salontafel naast de overvolle asbak zag staan. Ze liet haar tas op de grond ploffen en beende de woonkamer in, pakte de asbak, zocht in de keuken een plastic zak en gooide de peuken erin. Toen liep ze weer naar binnen en zette de asbak op tafel neer. Haar moeder tilde haar hoofd op en keek haar aan. Ze had die gepijnigde blik in haar ogen. Ze deed denken aan een dier dat wist dat het zou worden afgemaakt. Idun verbrak het oogcontact. Ze schreef een briefje voor Oliver en legde dat op het aanrecht.
Ze pakte de sleutels van de Toyota die op het dressoir in de gang lagen. Het had geen zin om haar moeder te vertellen waar ze naartoe ging. Haar moeder hoorde of zag toch niets, en de auto zou ze ook niet nodig hebben. Wie reed er nu rond met een gele ochtendjas aan!
Een kwartier later reed ze de doodlopende weg naar het huis van Mette in. Peder Haugerud stond al klaar naast zijn auto, een blauwe stationcar. De tweeling was nergens te bekennen.
Mette had de eerste tien personen met de achternaam Beijar gebeld. Ze hadden op één na allemaal opgenomen. Een sprak er geen Zweeds, maar heel redelijk Engels. Niemand kende een Liisa Beijar die vijf jaar geleden naar Noorwegen was verhuisd. Ook herinnerde niemand zich Marija Beijar. Ze zuchtte. De honger knaagde. Ze noteerde de laatste namen en nummers op haar schrijfblok en nam de lift naar de begane grond. Het hotel had kamers in twee aparte gebouwen aan weerszijden van twee smalle straatjes waartussen een laan met hoge bomen was aangelegd. Zo’n beetje als Unter den Linden in Berlijn, maar dan een maatje kleiner. De receptie en het restaurant Fransmanni bevonden zich in het gebouw aan de overkant. Ze liep de receptie door en nam een plattegrond en een krant mee voordat ze het restaurant binnen ging. Aan diverse tafeltjes zaten mensen. Ze zocht een plaatsje uit aan het raam, met uitzicht op de laan met bomen.
Het lukte haar om nog een Beijar te bellen voor de ober met het menu kwam. Alweer mis. Ze bestelde biefstuk met ui en een cola light. Moedeloosheid nam bezit van haar. Wat had ze eigenlijk gedacht? Dat ze alleen maar naar Vaasa hoefde te reizen, waar Liisa vijf jaar geleden had gewoond, en haar dan zomaar een, twee, drie zou vinden? Ze had hier natuurlijk geen huis meer. Misschien woonde ze wel bij een vriendin, of bij familie in Helsinki, of heel ergens anders. Dit was volslagen idioot, dacht ze, terwijl ze het volgende nummer op de lijst belde. Er werd niet opgenomen.
Toen het eten werd gebracht, spreidde ze het Vasablad uit, een zweedstalige krant in groot formaat die de halve tafel besloeg. De biefstuk was verrukkelijk, en haar humeur steeg een paar graden. Ze had morgen de hele dag nog, en het grootste deel van de volgende dag. Opnieuw pakte ze haar mobieltje. Tien minuten later was het zo klaar als een klontje dat geen van de mensen die onder de naam Beijar in het telefoonboek stonden, Liisa kende. Ze bestelde chocoladecake en koffie als dessert en bestudeerde de plattegrond die ze had gekregen. Het hotel lag tussen de Vasaesplanaden en de Hovrättsesplanaden, twee hoofdstraten. Vlak in de buurt lag ook het Salutorget, dat een heuse bezienswaardigheid scheen te zijn. Toen kreeg ze plotseling een inval. Het Vasablad! Natuurlijk. Ze moest een collega te pakken zien te krijgen. Ze keek op pagina twee. De redactie bevond zich aan Sandögatan 20. Ze bestudeerde de plattegrond nog eens. De Sandögatan lag op een steenworp afstand van het hotel. Ze vroeg de ober om de rekening op haar kamernummer te zetten, pakte haar boeltje bij elkaar en liep de laan in.
De redactie van het Vasablad was open tussen negen uur ’s ochtends en half twaalf ’s avonds. In de receptie glimlachte de dame achter de balie vriendelijk onder de krijtwitte designlampen aan het plafond. Mette vertelde langzaam en duidelijk waarvoor ze kwam. De dame begreep het. Ze fronste peinzend haar voorhoofd. Toen klaarde ze op en vertelde Mette in zangerig Zweeds dat ze het beste met Jacob Norrgård kon praten. Of ze even wilde gaan zitten om te wachten. En er zat koffie in de kan, als ze daar zin in had.
Mette ging op de turkooisgroene bank zitten en wachtte een paar minuten, waarna er een lange man van midden veertig opdook. Hij had een pet op, een goedverzorgde, zwarte snor en een bril met een stevig montuur en ovale glazen die op het puntje van zijn neus rustte. Hij stak zijn hand op bij wijze van groet en vroeg of ze mee naar de redactie wilde komen. Ze kwamen in een grote, open kantoortuin waarin de werkplekken van de journalisten als kleine eilandjes over de blauwe vloer verspreid lagen. Aan het plafond hingen dezelfde witte lampen die ze in de receptie had gezien. Diverse van de eilandjes waren bevolkt. Ze voelde hun nieuwsgierige ogen in haar rug terwijl ze samen met Jacob Norrgård naar het midden liep. Ze kreeg een stoel aangeboden en hij ging tegenover haar zitten.
Ze vertelde zo eenvoudig en duidelijk mogelijk over de documentaire waar ze aan werkte, en over haar behoefte om in contact te komen met Liisa Beijar, die dus ruim vijf jaar geleden uit Vaasa naar Noorwegen was verhuisd. Hij hoorde haar ernstig aan, terwijl hij met zijn duim en wijsvinger over zijn snor streek, allebei de andere kant op. Toen ze uitgesproken was, glimlachte hij breed. Dat is nogal wat, verklaarde hij, en het heeft zeker nog haast ook? Die haast bevestigde ze. Hij schreef wat feiten op het notitieblok dat voor hem lag, vroeg om haar mobiele nummer en schreef dat ook op. Toen zocht hij in de bovenste la van zijn bureau naar een visitekaartje en overhandigde dat haar. Naam, foto en mobiel nummer.
Jacob verzocht haar of ze een wandeling naar de Hovrättsesplanaden en het Salutorget wilde maken, terwijl hij onderzoek deed. Hij werd er zenuwachtig van als iemand zat te wachten. Het is het beste als ik weet dat iemand aan het wandelen is, zei hij enigszins verontschuldigend, en hij trok aan zijn snor. Een uurtje, meer had hij niet nodig. Hier kwam hij wel achter. De bronnen hingen zij aan zij, als pas gestreken overhemden in de kast, beweerde hij. Hij deed voor de krant de bedrijfsjournalistiek, met inbegrip van de bedrijfscriminaliteit. Als hij beet kreeg voor het uur om was, zou hij haar bellen.
Toen ze op straat was, belde ze Peders nummer. Hij nam niet op. Ze hadden hun vaste telefoon al lang geleden opgezet, dus een alternatief was er niet.
Ze wilde niet naar het kinderprogramma op de televisie kijken en ze wilden niet spelen. De tweeling wilde dat mamma en pappa thuiskwamen, en als mamma en pappa niet konden, dan moest Ylva komen. Idun merkte dat haar irritatie toenam. Het ging niet zoals ze had gedacht. Verwende rotjochies waren het. Ze zeurden en ze lagen dwars. Bovendien deed Trym lelijk tegen Eirik. Hij pakte Teddy af en gooide de knuffel in de lucht. Eirik huilde van woede. Zij zou nooit kinderen nemen. Ze moest Trym een lesje leren. Dergelijk gedrag kon ze domweg niet door de vingers zien. Maar eerst moest ze hen zien te kalmeren. Waar haalden ze al die energie vandaan?
‘We gaan pannenkoeken bakken!’ riep ze enthousiast.
Ze keken allebei een paar tellen lang sceptisch. Toen barstte het gejuich los.
‘Ja! Pannenkoeken!’
Eindelijk, dacht Idun. Eindelijk komt er rust in de tent.
Alles stond klaar om de eerste pannenkoeken te bakken, toen haar mobieltje ging. Het was Peder Haugerud. Ze verzekerde hem dat alles goed was. Prima in orde. Hij was zojuist in Værnes geland, waar dat ook was, en zou over een uur verder vliegen.
‘De jongens zijn zo leuk. Er is niks aan de hand hier, en ik krijg ze vast wel om half acht in bed,’ kwetterde ze.
Trym en Eirik wisselden een blik, maar bemoeiden zich er niet mee. Ze vroegen zelfs niet of ze met hun vader mochten praten, ook al moesten ze hebben gemerkt dat Idun hem aan de telefoon had.
De vader van de tweeling herhaalde zijn vermaning dat niemand, absoluut niemand anders dan Idun tijdens zijn afwezigheid het huis in mocht. De deuren moesten op slot en alle ramen moesten dicht. Hij klonk gestrest. Zemel, zemel, zemel, dacht ze.
‘Hier gaat het uitstekend en alles is op slot en dicht, je kunt van me op aan,’ zei ze met grote stelligheid.
Aan het andere einde kwam Peder tot rust. Eirik stak een vinger in het beslag. Ze zou hem het liefst een klap geven, maar kwam op het laatste moment tot bezinning. Ze sloot haar ogen en bedacht dat de pannenkoeken gebakken zouden worden. Een smerige wijsvinger kon onmogelijk kwaad.
Het wemelde van de jonge mensen rond het Salutorget, al was het maandag en eind april. Het was zacht voor de tijd van het jaar, maar niet zo zacht dat ze zich tot een pilsje op een terras liet verleiden. Veel anderen hadden dat wel gedaan. Het gedeelte van de Hovrättsesplanaden bij het Salutorget was een autovrije zone, en de horecagelegenheden waren dik gezaaid. Langs de muren waren bankjes, tafels en stoelen neergezet. In de vroege voorjaarsavond vermengden gelach en sigarettenrook zich met het gerinkel van glazen. Ze liep net het plein over naar een winkelgalerij toen haar mobieltje overging. Ze schrok op. Nu al? Nee, het was Peder. Ze had gebeld, zei hij. Thuis ging alles goed. Hij en de jongens hadden naar een kinderprogramma gekeken en zo meteen zou hij het bad vol laten lopen, en tot slot gingen ze havermout eten, had hij bedacht. Een goeie herinnering aan zijn kindertijd, die havermout. Nee, ze kon niet met ze praten, want ze waren naar boven om zich om te kleden. O ja, en om te voorkomen dat ze zich ongerust zou maken, moest ze weten dat hij wat problemen met zijn mobieltje had. Hij moest het laten nakijken. Het ging soms vanzelf uit. Dat was vandaag al twee keer gebeurd, en hij had er geen idee van wat het kon zijn. Ze beëindigden het gesprek.
Twee minuten later werd er weer gebeld. Ze bekeek het display. Torkel Vaa.
‘Hallo, met Mette,’ zei ze, terwijl ze naar het standbeeld liep dat op een voetstuk op het plein stond.
‘Met Torkel Vaa,’ zei hij. ‘Weet je nog dat ik het over Anna Storm Pettersen had, de moeder van Aron?’
‘Ja?’
‘Ze heeft me zojuist gebeld. Ze herinnerde zich plotseling dat het meisje dat Aron die avond kwam opzoeken om iets te brengen, geen Ylva heette. Ze heette Idun.
‘Idun?’
‘Ja.’
‘Idun Hegge, Ylva’s tweelingzus?’
‘Dat zal wel,’ zei hij. ‘Ze kwam erop toen ze in Arons koelkast een fles ketchup zag staan. Idun ketchup.
‘Maar hoe kun je die nou door elkaar halen? Ze zijn heel verschillend. Ylva is blond en Idun donker. Dat snap ik niet,’ zei ze.
‘Nee, ik ken ze geen van tweeën, maar ik kan het even natrekken. Ik heb alleen de foto van Ylva Hegge in de kranten gezien, maar dat heeft iedereen.’
Haar mobieltje bliepte. Er stond al een volgend gesprek in de wacht. Ze was bang dat het de journalist zou kunnen zijn, Norrgård, en ze sloot het gesprek met Vaa vrij abrupt af. Het was inderdaad Norrgård. Nog terwijl ze opnam, zag ze hem al over het Salutorget komen aanlopen. Hij wuifde en ze staken allebei tegelijk hun mobiel in hun zak. Hij keek opgewekt en bood haar een kop koffie aan op de hoek van het plein.
Ze kreeg een fleece-plaid over haar knieën en een groot glas caffé latte in haar handen. Hij stopte moeizaam zijn pijp, stak hem aan en pufte ijverig. Het rook naar een ouderwetse Kerst.
Jacob had het eigendomsregister bekeken. Dat was eenvoudig geweest, maar toen hij eenmaal bezig was, had hij ook een aantal andere dingen nagetrokken. Terwijl ze van haar koffie nipte, wachtte ze vol spanning. Jawel, vertelde hij met een klein lachje. Hij had een fantastische bron. Namelijk Liisa Beijar zelf.
‘Wat? Hoe dan? Ze neemt toch nooit haar mobieltje op!’ kreunde Mette, en ze voelde zich tegelijkertijd de grootste idioot van de wereld en de onbenulligste journaliste van het universum.
Hij werd serieus en streek zachtjes over haar arm. Ze moest het zich niet aantrekken. Liisa had alle banden met Noorwegen doorgesneden. Ze praatte alleen nog met haar makelaar.
‘Heb je haar over mij verteld?’ vroeg ze ademloos.
‘Nee, absoluut niet,’ antwoordde hij.
Hij verzekerde haar dat hij begreep dat dit Mettes project was, en hij had er met geen woord over gerept dat ze door een Noorse journaliste werd gezocht. Ze moest zelf contact met haar opnemen, maar hij wilde haar wat achtergrondinformatie geven. Als camouflage voor het gesprek had hij de indruk gewekt dat hij bezig was aan een artikel over huizenbezit. Liisa stond geregistreerd als eigenaar van een groot huis in Korsholm, of Mustasaari, zoals het in het Fins heette, de buurgemeente van Vaasa. Korsholm lag als een hoefijzer om Vaasa heen, vertelde hij. Beijars huis lag aan de Karperöfjord, een meer, niet ver van de stadsgrens met Vaasa. Korsholm had een plaats gekregen op de wereldkaart, omdat er plannen bestonden om Kvarken, het unieke scherengebied ten noordwesten van Vaasa, op de werelderfgoedlijst van de Unesco te zetten. Dat zou waarschijnlijk al van de zomer gebeuren. Jacob Norrgård klonk trots. De Karperöfjord was een groot, idyllisch meer, een rietkreek die ten noorden van Vaasa in de Botnische Golf uitkwam. De laatste tijd was het gerucht gegaan dat het huis te koop zou komen, maar voor zover hij dat vanavond had kunnen vaststellen, zou dat pas in het najaar gebeuren. In augustus of september misschien.
‘Is ze daar nu?’
‘Ja,’ antwoordde hij.
‘Kun je de plek voor me op de kaart aangeven?’
Dat kon hij. Hij kon haar ook een goede beschrijving geven van de weg erheen.
‘Kan ik een taxi nemen? Of kan ik beter een auto huren, wat denk jij?’
Hij klopte de as uit zijn pijp. Ze mocht zijn auto lenen. Hij had hem niet nodig, want hij had avonddienst. En in geval van nood beschikte de krant over dienstauto’s. Maar wilde ze daar echt vanavond naartoe? Was het niet beter om tot morgen te wachten? Jawel, ze wilde er meteen heen. Ze had haar opnameapparatuur in haar tas, ze kon zo weg. Hij protesteerde toen ze de rekening wilde betalen. Geen sprake van. Een collega uit Noorwegen was in zijn land te gast. Ze slenterden terug naar het Vasablad.
De auto was een grijze Saab, een vrij recent model met een automatische versnellingsbak. Mette slikte en kreeg een zenuwachtig gevoel in haar maagstreek. Ze had nog nooit in een automaat gereden. Dat moest ze tegen hem zeggen. Hij keek sceptisch. Misschien had hij al spijt dat hij haar de auto had geleend, maar nee, hij gaf haar een paar instructies en beweerde dat het echt niet moeilijk was, ze moest alleen maar een beetje voorzichtig zijn met de rem. Ze bestudeerden de plattegrond nog eens. Op de E8 moest ze uitkijken naar het bordje richting Fågelberget en dan de tegenovergestelde kant op gaan, naar links, de Sidländsvegen in. Dat was een smalle grindweg, voor zover hij wist een eigen weg, maar ze moest er gewoon maar in rijden. Er lagen veel recreatiewoningen aan dat uiteinde van de Karperöfjord, vertelde hij. Beijars terrein moest aan een strandje liggen, daar waar het landschap weidser werd. Het huis moest op een heuvel staan met uitzicht over het water. Het kon niet moeilijk te vinden zijn, want voor je bij dat strandje kwam, groeiden de bomen dicht langs de oever. Bovendien zou ze waarschijnlijk licht in het huis zien branden. Misschien wel alleen daar, nu in dit jaargetij. Hij dacht dat daar nu weinig mensen waren.
Het ging gesmeerd. Gas geven, remmen, gas geven, remmen en geen koppeling. Perfect! P voor parkeerstand, D voor drive of wel rijden, R zoals altijd voor achteruit. Eenvoudiger kon het niet. De auto reed weg. Ze passeerde de gemeentegrens van Korsholm, ontdekte het bordje richting Fågelberget en reed de Sidländsvegen op, waarna ze linksaf sloeg, de smalle grindweg in. Ze kwam langs een rek met brievenbussen en kroop verder. Aanvankelijk zag ze licht in een paar huizen tussen de kale bomen, maar na een poosje waren alle ramen donker. De koplampen gleden over de boomstammen en de lege huisjes langs de weg. Daar tussenin zag ze de fjord, die in het flauwe licht glansde als olie. Zo meteen is het pikdonker, dacht ze. Plotseling werd het landschap weidser, zoals Norrgård had gezegd. De fjord lag groot en open voor haar. Ze minderde vaart, zwenkte naar de kant en stopte. Iets verderop zag ze een Opel met een Noors nummerbord. Ze stapte uit de auto en keek omhoog naar het grote, rood geschilderde huis, dat op de heuveltop oprees en uit een beneden- en een zolderverdieping bestond. Achter de paneelramen op de begane grond scheen licht. Ze draaide zich om en deed een paar stappen naar het strandje. Een steiger op palen stak in het water uit. Aan weerskanten van het strand was de oever dicht begroeid met riet. Een uitstekende rots stak steil de lucht in. Wat er achter die rots lag, kon ze niet zien. Mette ging weer in de auto zitten en voelde de spanning in haar lichaam stijgen toen ze over de smalle weg omhoog reed naar het huis.
Bij de ingang zat geen bel. Ze bonsde met haar knokkels op de voordeur.
Idun had de tweeling in bed weten te krijgen. Ze had na het pannenkoekenbakken de keuken opgeruimd. Alles was prima gegaan. Ze had Ulrik een sms’je gestuurd om te vertellen waar ze was, maar hij had niet gereageerd. Peder Haugerud had gezegd dat er een pizza in de vriezer lag. Misschien later, als ze honger kreeg, dacht ze, want ze was niet van plan om al te laat naar bed te gaan. Ze liep de werkkamer in. Op het bureau stond een computer. Ze zette hem aan. Niemand zou het merken. Ze surfte wat rond op internet en vroeg zich af of ze het aan zou durven om de e-mails te bekijken. Dat was enigszins op het randje, maar wel spannend. Op school zat iemand die zich vermaakte met het versturen van valse emails en MSN-berichten vanaf onbeschermde computers. Deze hier was ook niet met een wachtwoord beschermd. Idun glimlachte en voelde dat ze opgewonden werd. Ze kon in elk geval even kijken. In de woonkamer ging haar mobieltje over. Haar hart sloeg een slag over. Ulrik misschien. Ze liep erheen en had al opgenomen voordat ze het nummer in het display had bekeken.
‘Idun Hegge.’
‘Met Torkel Vaa,’ zei een stem. ‘Ik ben de advocaat van Aron Storm, en ik wilde je een paar dingen vragen. Jij hebt les van hem, nietwaar?’
‘Ja?’
‘Ben jij in de week voor Pasen bij Aron thuis langs geweest om hem iets te brengen.’
Idun kneep haar ogen dicht, terwijl de vlammen haar uitsloegen. Ze wilde snel op normale toon nee zeggen, maar de adem stokte in haar keel. Ze kon geen woord uitbrengen.
‘Idun,’ zei de advocaat. ‘Dit is belangrijk!’
‘Nee, ik ben nooit bij Aron thuis langs geweest,’ zei ze, en ze hoestte zo hard dat haar keel net schuurpapier leek.
‘Je hebt je haar geverfd,’ zei hij. ‘En geknipt. Eerst leek je op Ylva, je tweelingzus, maar nu niet meer. Is dat niet zo?’
De advocaat bleef maar doordrammen. Steeds weer diezelfde vragen. Ze wist niet wat ze moest antwoorden en ze kreeg het gevoel dat ze moest overgeven. Hij geloofde haar niet. Hij dacht dat ze bij Aron thuis was geweest. Idun klemde haar mobieltje nog steviger vast. Waarom zei ze niet gewoon ja, dat kon toch geen kwaad? Er was niets gebeurd. Ze zou ja, ja, ja moeten zeggen.
De advocaat zeurde verder, hij dacht ook dat ze bij Arvo Pekka’s tante was geweest, bij Liisa Beijar. Was de ernst van de zaak dan niet tot haar doorgedrongen? Wilde ze dan niet alles doen wat ze kon om te zorgen dat Ylva gevonden werd? Hij zei dat zij op plaatsen was geweest waar mensen dachten dat Ylva was geweest, en nu was Ylva verdwenen. Snapte ze niet dat het ernst was?
‘Wat denk je dat er gebeurt als iemand ontdekt dat jij op al die plaatsen bent geweest, in plaats van je zus? Je hindert het onderzoek door geen open kaart te spelen en informatie achter te houden,’ bulderde de advocaat.
Idun verbrak het gesprek. Ze zette haar mobieltje helemaal uit en stopte het onder een kussen van de bank. Hij kon niet weten waar ze was. Niemand kon weten waar ze was. Alleen Peder Haugerud en Ulrik. Niemand kon mobieltjes opsporen die uit stonden. Dat had ze van de politie, toen die na Ylva’s verdwijning bij hen thuis was geweest. Ze stond op, trok de gordijnen voor de ramen en dempte het licht in de kamer. Toen ging ze met opgetrokken benen op de bank liggen. Liisa Beijar, dacht ze. Dat was de enige die had gedacht dat zij Ylva was. En kwam niet eens door Idun zelf, niet echt. Dat stomme mens van Beijar had maar een eind weg geleuterd over die mooie, knappe Ylva. Als Arons moeder dacht dat ze Ylva was, dan was dat Iduns schuld niet. Ellendig rotmens. Ellendig, seniel kutwijf! Hinkepoot!
Mette was op de trap gaan zitten. De deur werd niet opengedaan. Ze begon al moedeloos te worden, toen haar mobieltje bliepte. Een sms’je van Vaa. ‘Idun heeft pas haar haar geknipt en donker geverfd. Eerst had ze lang blond haar, net als Ylva. Wat dat betekent is niet duidelijk, maar dit verstoort het beeld van Ylva’s bewegingen voor haar verdwijning. Idun zelf liegt. Bel je later.’ Ze klapte haar telefoon dicht op het moment dat de deur achter haar open ging. Beduusd kwam ze overeind en keek aan tegen een lange man met een dikke buik en een kaal hoofd. Hij zei iets in het Fins, wat ze uiteraard niet verstond. Ze probeerde iets in het Engels te zeggen, maar hij schudde zijn hoofd.
‘Liisa Beijar,’ zei ze. ‘Liisa Beijar?’
Hij riep een paar Finse woorden het huis in. Een vrouwenstem gaf antwoord, en een blonde dame van een jaar of veertig verscheen in de deuropening. De Fin was twee keer zo groot als zij. Ze streek hem over zijn arm, en hij trok zich terug. Liisa glimlachte Mette vriendelijk toe en stak haar hand uit. Mette stelde zich voor.
‘Kom binnen,’ zei ze.
Mette liep achter de tengere vrouw aan een smalle gang in, waar een fraai afgewerkte trap, geschilderd in twee kleuren groen, omhoog draaide naar de bovenetage. Ze liepen door naar een grote woonkamer met een geel geschilderde schrootjeswand. Overal hingen landschapschilderijen in kleine en grote gouden lijsten. De schilderijen toonden water, bos en rotsen. Op een paar ervan waren kleine bootjes op het water aangebracht. Liisa volgde Mettes blik en verklaarde dat haar vader deze schilderijen had gemaakt. Het meer hier, de rietkreek, de Karperöfjord, stond overal op. Naast de open haard in het midden van de kamer stond een opgezette vos op de grond. Mette was onder de indruk van de behaaglijkheid van deze mooi ingerichte kamer. Het licht was zacht en geelwit. In de open haard brandden wat langwerpige houtblokken. Liisa trok een met leer beklede stoel onder de eetkamertafel uit. Heel anders dan het huis aan Solves veg, dacht ze. Volslagen anders. Ze moest aan de lelijke, groenige vloerbedekking en de kale muren denken. Ze zaten recht tegenover elkaar aan tafel toen de Fin aankwam met een dienblad. Terwijl hij voorzichtig een paar theekopjes van wit met blauw porselein voor hen op tafel zette, bestudeerde ze zijn grote vuisten. Hij schonk in uit een theepot met hetzelfde motief, en zette schaaltjes met suiker en schijfjes citroen neer. Hij maakte een lichte buiging.
‘Bedankt, Nikolaij,’ zei Liisa.
Dus wat bracht haar helemaal uit Noorwegen hiernaartoe, wilde Liisa weten. Ja, ze wilde een radiodocumentaire over Arvo Pekka Samuelsen maken, haar neefje. Daar kwam ze voor. Ze wilde graag met Liisa over Arvo Pekka praten, over de jongen die de dood boven het leven had verkozen. Over zijn lot, over zijn leven voordat hij was gestorven. Ze had al heel wat materiaal verzameld, maar Liisa Beijar was de belangrijkste persoon. Wilde ze met Mette over haar neefje praten? Na de zelfmoord was er ook nog een heleboel gebeurd. Verschillende dingen die misschien verband hielden met elkaar. Het ging erom, te ontdekken in hoeverre. De politie deed natuurlijk haar eigen werk, en vroeg of laat zouden ze alle stukjes aan elkaar kunnen passen, maar Mette wilde de documentaire over Arvo Pekka maken, die zowel Ylva als Mathias Garmo had gekend.
‘Jij bent toch van al die dingen op de hoogte?’ zei Mette. ‘Voor zover ik weet, heeft de Finse politie je gesproken.’
Liisa hield haar theekopje met beide handen vast. Ze had geen ringen aan haar vingers. Haar witblonde haar was tot een paardenstaart in haar nek bijeengebonden. In haar oren droeg ze kleine, witte parels. Haar ogen namen Mette over de rand van haar kopje op. Ze zette het op het schoteltje. Ze wilde graag een bijdrage leveren, zei ze. Vol ijver boog Mette zich naar voren, pakte haar tas van haar schoot en haalde haar opnameapparatuur eruit, maar ze had zich te vroeg verheugd. Liisa hief haar handen op, de handpalmen naar Mette toegekeerd. Nee, niet vandaag. Nu vanavond kon ze dat niet opbrengen. Morgen misschien, maar niet nu. Ze wilde graag de vragen horen die Mette van plan was te stellen, maar ze wilde geen antwoorden geven als die werden opgenomen. Niet nu. Mette glimlachte tegen Liisa. Een warme glimlach. Dat begreep ze best, zei ze.
‘Dus, wat ga je vragen?’
‘Ik wil graag meer horen over de tijd na je komst naar Noorwegen. De tijd nadat Arvo Pekka’s vader zijn moeder had vermoord. De tijd dat jullie samen waren,’ zei Mette.
Liisa’s ogen liepen over. De tranen stroomden over haar bleke wangen. Haar gezicht was bijna wit, zelfs in het gele licht in de kamer. Ze wist niet of ze dat klaar zou spelen, zei ze. Ze was hierheen gegaan om aan de herinneringen te ontkomen. Ze miste hem zo verschrikkelijk. Ze jammerde het uit en sloeg haar handen voor haar gezicht. De grote man, Nikolaij, kwam de kamer inlopen uit wat de keuken moest zijn. Hij zei iets in het Fins tegen Liisa, die in diezelfde taal antwoordde. Hij verdween weer en kwam terug met een zakdoek, die hij haar toestak. De Fin staarde Mette aan met iets van razernij in zijn blik. Liisa streek hem over zijn arm en hij verdween weer. Ze bleven zwijgend zitten, Liisa met het stuk stof tegen haar gezicht gedrukt, Mette een en al slecht geweten. Wat had ze dan gedacht? Dat er geen verdriet bestond? Dat alles over ging? Dat Arvo Pekka geen groot, pijnlijk gat had achtergelaten bij degenen die hem het naast waren? Ze wilde opstaan en weggaan, maar kon zich er niet toe brengen. Nikolaij had op dit huis gepast, terwijl zij in Noorwegen woonde, vertelde Liisa met gedempte stem. Hij werkte met riet, en daar was genoeg van in deze kreek, zei ze, terwijl ze naar een grote, gevlochten mand bij de open haard wees.
Mette wilde weg, maar Liisa praatte door. Hij had zoveel vrienden, de kleine Arvo. Hij was haar oogappel geweest, al vanaf zijn geboorte. Hij was zo mooi, zo edel en zo intelligent. Ze zweeg even. Toen sloeg ze haar blik op en keek Mette met roodomrande ogen aan. Haar zus, Marija, had haar foto’s gestuurd. Veel foto’s, van de kleine Arvo. De kleine, mooie Arvo.
‘Hij had Ulrik en Ylva,’ zei Mette. ‘En Ylva heeft je opgezocht om je te condoleren, nietwaar?’
‘Jazeker,’ zei Liisa, en ze glimlachte zwakjes. ‘Naar dat ze verdwenen is.’
Ze praatte verder over Ylva en haar bezoek. Ze vond het een hartverscheurende gedachte dat ze verdwenen was en dat haar misschien iets vreselijks was overkomen. Ze was de enige geweest die naar Solves veg was gekomen om haar te condoleren. Zo zorgzaam. Nu stroomden Liisa’s tranen weer. Mette schraapte haar keel en zette zich schrap. Nu werd het buigen of barsten. Zo heel belangrijk zou het nu ook weer niet zijn.
‘Zei Ylva dat ze Ylva heette?’
Liisa keek onthutst. ‘Ja, nee, dat wist ze niet meer, maar ze had Ylva herkend zodra ze haar zag. Arvo had foto’s van haar. Een heleboel foto’s.
‘Veel wijst erop dat je die dag bezoek hebt gehad van Idun, haar tweelingzus,’ zei Mette. ‘Idun, niet Ylva.’
Liisa staarde Mette aan.
‘Idun, niet Ylva?’
‘We weten het niet zeker, maar we denken dat je bezoekster Idun geweest kan zijn,’ zei Mette.
Maar dat kon onmogelijk kloppen, was Liisa van mening. Arvo kende geen Idun.
Er kon geen Idun bij haar zijn geweest. Geen Idun! Haar stem werd steeds schriller. Mette begreep niet waarom ze zich zo enorm opwond. Deed het er iets toe wie er geweest was? Als je nooit bezoek kreeg, maakt het dan veel uit wie er als eerste kwam opduiken zodra het wel gebeurde? Niemand ging dat moordenaarshuis binnen, had Ylva gezegd. De buurman met het ouwe wijf en Ulriks moeder hadden verteld dat ze nooit bezoek kregen. Misschien was het van grote betekenis voor Liisa dat een van Arvo Pekka’s vriendinnen, namelijk Ylva, daadwerkelijk was komen aankloppen om haar medeleven te betuigen. En nu had Mette dat beeld van zorgzaamheid en medemenselijkheid de grond in geboord. Nikolaij kwam de kamer weer in en ging met zijn armen over elkaar geslagen staan. Hij deed nog het meeste aan een lijfwacht denken. Tegelijkertijd klonk er een harde bons op de verdieping boven hen. Nikolaij zei iets in het Fins tegen Liisa, liep de gang in en deed de deur achter zich dicht. Zijn moeder, legde Liisa uit. Ze is oud en ziek en woont boven op zolder.
‘Ik ga nu,’ zei Mette. ‘Maar ik kom morgen terug, als je me met mijn documentaire wilt helpen.
Liisa knikte. Ze spraken af dat Mette om één uur zou komen. Aan de late kant, vond Mette, maar ze durfde niet moeilijk te doen over het tijdstip. Ze moest haar kaarten hier verstandig uitspelen en mocht niets doen waardoor Liisa de afspraak zou afzeggen. Morgen zou ze haar naar Mathias Garmo vragen, het lijk in het wc-hokje van Aron Storm. Misschien kreeg ze dan meer te horen over de kwellingen die Arvo Pekka had doorgemaakt.
Buiten was het pikdonker. Ze schuifelde voorzichtig vanaf het huis de heuvel af. Voor haar glinsterde het meer in het flauwe schijnsel van een maan die hoog aan de hemel stond. Ze draaide zich om en keek nog eens. Achter de ramen op de benedenverdieping scheen een warm, behaaglijk licht. Op de eerste verdieping was het donker. Ze liep langs Liisa’s auto. Daarin moest ze helemaal uit Noorwegen gekomen zijn. Dat zou wel tijd hebben gekost, maar tijd was iets wat Beijar waarschijnlijk in overvloed had.
Ze prutste wat met de automatische versnelling, maar na een poosje wist ze de Saab in zijn vooruit te zetten. De auto stond al met zijn neus de goede kant op voor de terugweg naar de stad, toen ze nog een laatste blik op het huis boven op de heuvel wierp. Plotseling ging het licht op de eerste verdieping aan. Boven in stond een silhouet tegen de ruit geplakt; toen ging het licht abrupt weer uit. Verbouwereerd liet ze het rempedaal los en de auto rolde naar voren. Met bonzend hart drukte ze het gaspedaal in. De auto reed rustig de grindweg over. Stond Liisa Beijar haar in het donker na te kijken? Waarom? Of was het die oude moeder? Nee, dat klopte niet. Het silhouet dat ze had gezien was niet van een oud mens. Liisa stond haar na te staren. Ze had een paar honderd meter gereden. Hier klopte iets niet.
Ze stopte, vond de achteruitstand en reed de auto een flink eind de oprit van een blokhut tussen de bomen op. Het donker sloot haar aan alle kanten in. Ze deed het autolampje aan en haalde haar kleine camera te voorschijn. Daar zat nog één van Arvo Pekka’s memory cards in. Die had ze meermalen afgespeeld. Mette deed het licht uit en staarde naar het zwartwitfilmpje waarop de kleine tweeling danste totdat de ene de andere omduwde. De film was opgenomen in het huis waaruit ze zojuist vertrokken was. Het waren Liisa en Marija als kleine kinderen, heel zeker. Ze zag de beelden van Ylva die danste voor de buitenplaats van Løvenskiold in Fossum, en het gezicht van Arvo Pekka in het filmpje waarin hij over zijn moeder vertelde. ‘Mijn mamma,’ zei hij, en ze kreeg een brok in haar keel. Hij moest de camera op een statief hebben gezet. Zelf zat hij buiten, in de schaduw van een paar bomen. Het was zomer. Misschien was het boven bij de hut van Storm. Een citroengele vlinder fladderde langs hem. Hij volgde hem met zijn blik en glimlachte. ‘Mijn mamma,’ zei hij. ‘Mijn mamma is de mooiste mamma, de meest verwaarloosde tweeling ter wereld en de minst beroemde heks van het universum.’ Dat was alles wat hij over zijn mamma zei, en ze begreep niet wat hij bedoelde. Het was Vaa ook niet gelukt chocola van zijn woorden te maken toen ze het filmpje samen in het NRK-gebouw hadden bekeken. ‘Alle mensen koesteren de wens om gezien te worden. Ook een mens die niet gezien wordt, droomt ervan als een ster aan de donkere nachthemel te stralen, die avond dat alle ogen omhoog gericht zijn, op het licht van die ene die zo mooi fonkelt. Maar dan komt de maan aanzeilen, verlicht de hemel met zijn ijskoude glans en strooit zand in de ogen van alle toeschouwers. Wat moet je met die maan? Sommige mensen lijken op sterren. Anderen lijken op de maan.’
Ze zette de camera uit, gaapte en probeerde haar ogen open te houden. Er kwam een vreemde slaperigheid over haar. Merkwaardig dat een achttienjarige zoiets zegt, dacht ze, en ze viel in slaap.
Ze werd langzaam wakker van de geluiden. Om haar heen was alles grijs. Haar lichaam deed pijn. Ze zat in de auto. De ruiten waren helemaal beslagen. Ze moest plassen, en ze had een gevoel alsof haar mond vol zaagsel zat. Ze wilde de deur openen, maar die gaf niet mee. Hij zat op slot. Mette bestudeerde het dashboard van de auto en ontdekte na een poosje de van een sleuteltje voorziene knop van de automatische deurvergrendeling. Er klonk een klik, en alle deuren waren open. Die moest ze gisteravond voordat ze in slaap viel op slot hebben gedaan. Maar waarom was ze zo plotseling ingeslapen? Was ze echt zo bekaf? En waarom voelde ze zich zo duizelig?
Ze deed de deur open en stapte uit de auto. De geluiden die ze had gehoord waren afkomstig van een miljoen vogels die in de boomtoppen riepen, lokten en ruzieden. Het was heel vroeg in de ochtend, daarvoor hoefde ze niet op de klok te kijken. De grindweg, althans wat ervan te zien was, liep een eindje voor haar uit. Achter haar lag de rietkreek. Ze liep het geboomte in. Tegelijkertijd hoorde ze het geluid van een naderende auto. In een soort reflex dook ze in elkaar. Tussen de boomstammen door zag ze een stukje van de weg. De auto die met hoge snelheid voorbij kwam, was rood. De auto van Liisa, zonder enige twijfel. Maar wie erin zat, kon ze niet zien. De auto verdween en ze hurkte neer om te plassen.
Water, al moest ze rechtstreeks uit het meer drinken. Ze moest water hebben. Wat zou Jacob wel niet denken, nu ze de auto niet teruggebracht had? Ze moest zich haasten. Zijn avonddienst was ongetwijfeld allang afgelopen. Maar hij had haar niet gebeld. Misschien miste hij zijn auto niet. Misschien lag hij thuis te slapen. Ze stapte met haar ene been in een drassige plek. De grond onder haar voeten was verzadigd met water en ze had er spijt van dat ze de weg niet op was gegaan en had geprobeerd een geschikte plek te vinden om van daaruit het meer te bereiken. Maar voor haar uit was vaste rotsgrond. Ze klampte zich vast aan een boomstam, balanceerde op een wankele graspol en wist de uitstekende rots te bereiken. Het riet groeide metershoog langs de oever van het meer. Naast de rots liep de rietkraag ver door in het water. Toen ze bleef staan, voelde ze dat het vocht haar schoen binnengesijpeld was. Ze moest naar de stad terug zien te komen. Terug naar het hotel. Ze had honger, maar vooral dorst. Ze tuurde in oostelijke richting, waar de hemel roze gekleurd was. Zo meteen zou de zon boven de boomtoppen uitkomen. Het was windstil, en het meer was spiegelglad. Ze boog zich voorover, maakte een kommetje van haar handen, vulde dat met ijskoud water en dronk gretig. Toen ze overeind wilde komen, ving ze een schaduw in het riet op. Ze verstijfde en keek langzaam om, maar de schaduw was weg. De rillingen trokken door haar lijf. Ze deed een paar stappen achteruit. Achter haar sneed een doordringend geluid het vogelgekwetter aan flarden. Op de tast keerde ze zich om, wiebelend op de oneffen rotspunt.
Het gebeurde heel snel. Haar haar waaide zwiepend voor haar gezicht. Ze voelde een verzengende pijn aan de zijkant van haar hoofd. Er stond iemand achter haar, en door haar haren heen zag ze een lang, puntig metalen voorwerp. Een heggenschaar of zoiets. Ze kneep haar ogen dicht, draaide zich met een ruk om en stootte de gestalte uit alle macht van zich af. Wankelde naar de vaste grond en liep zo hard ze lopen kon. Met haar hand tegen haar hoofd gedrukt schreeuwde ze het uit van de pijn. In paniek keek ze om. Hij lag op zijn rug in het riet met de heggenschaar naast zich. De geluiden waren gestopt. Ze hoorde niets. Zijn gezicht was tot een lelijke grimas vertrokken. Nikolaij. Haar hand zat vol bloed. Het liep in stromen tussen haar vingers door. Terwijl ze naar de weg holde, of waggelde, drukte ze haar hand tegen haar oor. De richting. Welke richting? Terug naar de auto. Ze rende puur op instinct, of iets anders. Niet terug naar het moeras, de weg op! Naar de auto, naar de auto. Achter haar brulde hij. Hij stond weer op zijn benen. Er was iets losgeraakt. Haar haar was losgeraakt. Ze rende. Er kwam bloed in haar mond. Ze drukte haar hand tegen haar oor. Het oor zat los. Ze wilde overgeven, maar ze was aan het rennen. Hij kwam haar achterna, wist ze, maar hij was groot. Zij liep heel hard. Hij was heel zwaar. Ze kon hem eruit lopen, met groot gemak. Geloof in jezelf, geloof in je zelf, niet twijfelen nu, hardlopen! Kotsmisselijk. Haar oor bungelde erbij. Het bloedde. Het rook naar bloed. Het rook naar vers bloed. Ze rende er bijna voorbij. De auto was die kant op, die kant op, die kant op. Ze maakte een achterwaartse draai. In haar hoofd galmde het. De sleutels zaten nog in de auto. Ze had ze er niet uit gehaald. De deur ging open. Ze plofte op de stoel en trok de deur dicht. De condens op de voorruit had grote druppels gevormd. Er sijpelden er een paar naar beneden die streepjes uitzicht vrijmaakten. Ze zag hem. Zag zijn schaduw. Hij kwam op de auto af. De vergrendeling! De vergrendeling? Waar zat die? Ze drukte op de knop. Een klikgeluid. Alle deuren gingen op slot. Ze jankte het uit. Het stroomde. Ze liet haar hoofd los en dwong haar hand om het stuur te grijpen. Haar hand was traag en zat vol haar en geronnen bloed. Nu al net lijm.
Start de auto. Nu de auto starten! Hoe? Hij hamerde met zijn vuist op het dak. Hij schopte tegen de deur. Zij staarde naar de automatische versnelling. Haar tanden klapperden. Ze kon ze niet laten stoppen. Haar lichaam rilde alsof ze naakt in een ijswoestenij stond. Nu de auto starten! Langzaam zette ze haar voet op de rem. Draaide de sleutel om en trok de pook van P naar D. Haar been trok alsof ze kramp had. Ze moest met haar handpalm op haar dij drukken om het omlaag te houden. De auto rolde naar voren. Hij sloeg met de heggenschaar tegen de zijruit. De ruit brak zonder te breken. De voorruit. Dauw. De weg was niet te zien. Waar zitten de ruitenwissers? Het bloed liep over haar hals en in haar trui. Ze draaide een voor een alle schakelaars om. Panisch. In paniek. Daar! Zicht. Ze moest nu een bocht maken als ze niet recht in de greppel wilde rijden. Ze zwenkte en gaf gas. Achter zich hoorde ze niets. Achter zich zag ze niets.
Ze kon niet stoppen. Ze was vergeten waar de rem zat. Haar voet had alleen nog de kracht om het gaspedaal in te drukken. De frontale botsing vond op de Sidländsvegen plaats, voor zonsopkomst.
Aron snoof de geur van de vrijheid op. De felgekleurde poort van de gevangenis ging achter hen dicht. Hij liep naast zijn advocaat. Diens auto was groen als het bos. Er ging een steek door zijn hart. Hij moest zo snel mogelijk naar de hut. Eerst naar huis om met zijn moeder te praten en te kijken of Jaco water had gekregen, en dan naar de hut. De politie had haar onderzoek afgesloten. Hij was vrij om te gaan. Vrij om erheen te gaan. Er liep nog een aanklacht tegen Aron wegens diverse strafbare feiten, maar niet wegens de moord. Hij moest er rekening mee houden dat hij daar nog voor moest zitten, maar dat trok hij wel. Hij had nu in de gevangenis gezeten en hij moest er weer heen, maar in de tussentijd was hij vrij. Vaa had beloofd met hem mee te gaan naar zijn moeder. Alleen durfde hij niet, want hij was bang. Hij was nergens zo bang voor als voor haar.
‘Acteur moet even een luchtje scheppen voor we erheen rijden,’ zei Vaa, en hij liet de hond van de chauffeursstoel.
Aron boog zich naar de hond toe. Die stond op zijn achterpoten met zijn voorpoten in Arons hand te kwispelen. Aron pakte het zachte oor en snoof aan de vacht van de hond. Toen gingen alle sluizen open. Hij zonk op zijn knieën op het asfalt, omhelsde de hond en wiegde die snikkend in zijn armen.
Idun had de dinsdag gebruikt om niets te doen. De tweeling was op school. Daarna gingen ze zoals altijd naar de naschoolse opvang. Ze had haar mobiel weer aangezet. Niemand had haar een bericht gestuurd. Ulrik niet en verder ook niemand. ’s Morgens had ze wat op internet gesurft. Ze had zich afgevraagd of ze Mettes email nu wel of niet zou openmaken. Niet, had ze besloten, en met het gevoel dat ze een goed mens was, ging ze naar de keuken om een boterham voor zichzelf te maken. Ze ging op de bank liggen en zapte heen en weer tussen de zenders. Wat een saaie boel allemaal. Wat moest het saai zijn om aan een stuk door thuis te zijn. Waarom ging haar moeder niet weer aan het werk? Waarom zat ze daar maar met haar gele ochtendjas aan sigaretten te roken? Begreep ze dan niet dat ze zo helemaal in de vernieling raakte. Ylva kwam heus niet terug, alleen maar omdat haar moeder daar maar zat te zitten. Zo zag je wat er met een mens gebeurde als iemand zomaar verdween. Als je kind verdwijnt, hou je op met leven. Je bestaat alleen nog, dacht Idun, terwijl ze daar lag en de beelden over het scherm zag flitsen. Zou haar moeder het net zo akelig hebben gevonden als zij, Idun, verdwenen was? Ze wist wat het antwoord was.
Ze kroop in elkaar op de bank. De zon wierp zijn stralen door de ramen tot diep in de woonkamer. Een vlieg was uit zijn winterslaap ontwaakt en zoemde over de vensterbank op jacht naar de vrijheid. Van het ene op het andere moment viel ze in slaap en sliep zoals alleen tieners kunnen slapen, diep en langdurig.
Ze werd wakker van de bel. Haastig stond ze op en haalde haar vingers door haar haar. Buiten op de stoep stonden Trym en Eirik.
‘Idun,’ zei Eirik. ‘Kunnen we vandaag ook pannenkoeken eten? Alsjeblieft!’
Voor het eerst noemden ze haar Idun. Ze smolt weg. Ze waren pas zeven. Met een glimlach zei ze: ‘Natuurlijk, als we genoeg meel hebben. Zo niet, dan moet ik even weg om het te kopen.’
Ze stormden naar binnen en smeten hun schooltassen in de gang neer. Idun zuchtte geluidloos en deed de deur achter ze dicht.
‘Gaan jullie nu allebei je handen wassen, dan kijk ik wat er is,’ zei ze gezaghebbend.
Ze gehoorzaamden zonder protest. Er was niet genoeg meel en er waren te weinig eieren. De dichtstbijzijnde supermarkt was beneden in het winkelcentrum. De tweeling beloofde bij hoog en bij laag dat ze braaf op de bank televisie zouden kijken terwijl zij gauw naar het winkelcentrum ging om het benodigde te kopen. Ze nam de auto.
In de supermarkt waren een heleboel mensen die na hun werk boodschappen deden. Idun had meel, melk en eieren in haar winkelmandje gelegd. Bij alle kassa’s stond een rij en ze tuurde ongeduldig de rij langs waarin zij stond. De ene wagen was nog voller dan de andere. Ze zuchtte. In de zak van haar spijkerbroek ging haar mobieltje over. Oliver. Ze nam op. Haar broertje klonk humeurig. Er had een mevrouw naar haar gevraagd. Een mevrouw die heel raar praatte. Hij had gezegd dat ze oppaste bij Mette Minde, maar hij wist natuurlijk niet waar dat was. Het was maar dat ze het wist. Haar gezicht werd warm. Nee! Ze werkte zich met haar winkelmandje bungelend aan haar arm langs de rij, wrong zich langs de kassa en rende naar de uitgang. Iemand riep haar iets na en iemand greep haar bij haar arm.
Toen ze zich omdraaide keek ze in het gezicht van een norse bewaker.
‘Kom jij maar eens mee,’ zei hij.
Idun staarde naar de bewaker en toen naar het mandje met etenswaren dat nog aan haar arm hing. Nee, hè!
‘Sorry,’ stamelde ze. ‘Ik raakte in paniek. Ik kreeg een telefoontje. Van huis.
Ze zette het mandje op de grond. Er kwamen mensen om hen heen staan. De bewaker bleef haar in een ijzeren greep houden.
‘Kom jij maar eens mee,’ herhaalde hij.
‘Nee, dat kan niet,’ riep ze. ‘Ik kan niet. Er is iemand in gevaar.’
Hij glimlachte neerbuigend en probeerde haar mee te trekken. Idun begon te huilen.
‘Ik ben Idun Hegge,’ jammerde ze. ‘De zus van Ylva, het verdwenen meisje. U moet me loslaten. Het ging per ongeluk.’
Een volwassen vrouw stapte de kring kijklustigen binnen. Ze liep naar de bewaker en trok zijn hand los.
‘Laat haar gaan! Ik betaal die spullen wel, als het daar om gaat,’zei ze.
‘Best,’ zei hij. ‘Wegwezen!’
Idun baande zich een weg uit de kring en rende naar de Yaris. Haar ogen liepen over en ze was in alle staten. Ze reed omhoog door de doodlopende weg. De auto knarste het grind voor het huis op. Ze rende naar binnen, zette de televisie uit, greep de tweeling allebei bij een arm en trok ze van de bank overeind.
‘Naar buiten, snel, de auto in, nu!’
Ze keken haar geschrokken aan, maar trokken gehoorzaam hun sportschoenen. Ze pakten hun jacks en buitelden het huis uit, de trap af en de rode auto in. Idun had de voordeur achter hen dichtgeslagen, maar kon de sleutel niet vinden en had ook geen tijd om te zoeken. Ze startte de auto, reed achteruit, schampte met haar rechter achterlicht het paaltje van het hek, vloekte, en reed de weg op. Omlaag over de doodlopende weg. Leeg en stil. Geen verkeer op straat. Haar blik ontmoette die van Trym in het spiegeltje. Dat is het gezicht dat hij trekt voor hij begint te janken, dacht ze. Nee! Van de andere kant kwam een auto aan. Een zilvergrijze auto.
‘Liggen! Ga op de bank liggen,’ riep ze.
Ze gehoorzaamden. De weg was smal. Ze minderde vaart. De zilvergrijze auto reed midden op de rijbaan. De rode en de grijze naderden elkaar in slow motion. Ze moest erlangs. Ze móést er domweg langs. Idun zwenkte een grasveldje op, draaide haar gezicht naar de passagiersstoel toe en gaf gas. De woorden van de advocaat galmden in haar oren: ‘Wat denk je dat er gebeurt als iemand ontdekt dat jij op al die plaatsen bent geweest, in plaats van je zus? Je hindert het onderzoek door geen open kaart te spelen en informatie achter te houden.’
In de spiegel zag ze dat de zilvergrijze auto aan het keren was. Zoek de kleine straatjes op! We moeten ons verstoppen, we moeten verdwijnen, dacht Idun.
Mette zat op de achterbank van de politieauto. Naast haar zat Jacob Norrgård, de journalist van het Vasablad. Ze had een verklaring afgelegd, op één voorwaarde: dat ze mee terug mocht rijden naar de plaats delict. Als je van het paard valt, is het belangrijk om meteen op te stijgen. Doe je dat niet, dan kan het gebeuren dat de angst zich in je lichaam nestelt. Ze was vaak van het paard gevallen, maar was altijd weer opgestegen. En ze was niet bang. De politieman had haar glimlachend aangekeken. Dat zou geen probleem zijn. Ze mocht erbij zijn als Nikolaij Beijar gegrepen werd. Hij was Liisa’s neef. Een licht zwakzinnige man over wie de familie zich had ontfermd toen hij eenmaal volwassen was. Het grootste deel van zijn jeugd had hij doorgebracht in een instelling voor geestelijk gehandicapten, maar hij kon zich heel goed zelf redden. Hij was enigszins onhandelbaar, maar als je wist hoe je hem aan moest pakken, ging het prima, vertelde de politieman. Zijn impulscontrole was gestoord. Het belangrijkste was, dat hij zijn medicijnen nam. Er waren geen problemen met hem geweest, op een paar uitingen van gewelddadig gedrag in zijn jeugd na. Niet in zijn latere leven.
Ze voelde aan haar hoofd. De rechterkant was bedekt met een groot verband. Het bovenste deel van haar oor was voorgoed verdwenen. Misschien lag het stukje van haar lichaam bij de rietkreek, of misschien lag het hier ergens op de weg.
Haar hoofd was in een trommel onderzocht. Alles functioneerde naar behoren. De vleeswond over haar schedel was gehecht. Het haar opzij van haar hoofd was afgeschoren. Haar oor, of wat ervan restte, was opgelapt. Alles was onder plaatselijke verdoving gebeurd. Ze was niet flauwgevallen. De botsing had plaatsgevonden met een snelheid van twintig kilometer per uur. De auto’s hadden bijna stilgestaan. De bestuurder van de auto waarmee ze in botsing was gekomen, was Jacob Norrgård geweest. In een dienstauto van het Vasablad. Hij had haar naar het ziekenhuis in Vasa gereden. De behandeling had bij elkaar verscheidene uren geduurd. Hij was al die tijd gebleven, behalve toen hij naar het hotel was gereden om andere kleren voor haar te halen. De kleren van vanmorgen vroeg zaten onder het bloed. Ze had te eten gekregen en wat geslapen. Toen had ze geprobeerd om Peder te bellen, maar hij nam zijn mobiel niet op. Zo meteen zouden Trym en Eirik van de naschoolse opvang thuiskomen. Ze had het gevoel alsof ze hier al een eeuwigheid was. Ze staarde uit het raam. Achter de kale bomen blonk de rietkreek. Ze keek opzij en kneep haar ogen dicht toen ze langs de plek reden waar de Saab vannacht geparkeerd had gestaan. Ze moest weer naar die uitstekende rots, ze moest de plaats aanwijzen waar Nikolaij haar had aangevallen. Ze moesten de sporen op de plaats delict zekeren.
Zonder succes probeerde ze Peder nog eens te bellen, toen haar mobiel overging. In het display lichtte een vreemd nummer op. Ze bracht haar telefoon naar haar linkeroor en antwoordde.
‘Hallo, met Arne van Solves veg. Nu is er leven in de brouwerij bij Liisa Beijar,’ zei hij. ‘Ik had beloofd je te bellen, weet je nog? Ze is er nu!’
Verslagen vroeg ze zich af: wat doet ze daar? Ze hadden toch een afspraak in verband met die documentaire! Wist Liisa dat Nikolaij haar had geprobeerd te vermoorden? Ze moest voor dag en dauw zijn opgestaan, als ze nu in Skien was. Ze moest vertrokken zijn toen Mette haar rode auto zag. De gedachten maalden door haar gehavende hoofd. Ze bracht een hand naar haar slaap, terwijl ze Arne met het ouwe wijf bedankte en zijn informatie aan de politieman voorin doorgaf. Liisa was in Noorwegen.
De politieauto parkeerde bij het zandstrandje. De zon stond in het westen, achter het huis op de heuvel. Er was nergens enig teken van leven. Kleine golfjes rolden over het strand en langs de oever, tussen het riet, waadden een paar eenden stilletjes rond. Achter de eerste politieauto kwam nog een andere tot stilstand, waar twee agenten uit stapten. Nikolaij is een forse vent, dacht Mette. De stoet liep omhoog naar het roodgeschilderde huis, de vier politiemannen voorop, Mette en Jacob achteraan. Hij had een camera in zijn hand en maakte foto’s onder het lopen. Ze bleef staan en haalde de kleine camera die ze had meegenomen te voorschijn. Ze legde het hele tafereel vast op haar memory card. Het meer, waarop een heel eind verderop, bijna bij de andere oever, een bootje dobberde, het strand, de weg met de twee politieauto’s de bomen, het riet en het huis dat op de heuvel verrees. Toen ze de anderen inhaalde, waren ze al bij de voordeur. Die zat op slot, en niemand deed open.
‘Er zit iemand in een boot op het meer,’ zei ze.
Met zijn allen liepen ze terug naar de auto’s. Een politieagent haalde een verrekijker uit een koffertje in zijn achterbak. Hij bracht hem naar zijn ogen.
‘Nikolaij Beijar,’ zei hij.
Nikolaij was riet aan het snijden alsof er niets was gebeurd. Oud riet van vorig jaar, viel daar werkelijk nog iets zinnigs mee te doen? Misschien gebruikte hij zijn elektrische schaar. De schaar die vol met bloed en blond krulhaar moest zitten. Haar haar. Haar bloed. Ze voelde weer aan haar hoofd. Een politieagent sprak in het Fins in de portofoon in zijn auto. Er moest een boot het water op, begreep ze uit het gesprek tussen de anderen. Hier konden ze op dit moment weinig doen. Een man als Beijar midden op het meer oppakken was geen kinderspel. Er kon veel misgaan. Voorzichtig. Nu ging het erom, dat ze voorzichtig te werk gingen. Ze keek omhoog naar het huis. De ramen blonken haar zwart en leeg tegemoet. Op het meer was de boot verdwenen in het riet aan de andere over. Er viel niets meer te doen. Eén auto zou hier blijven. De anderen moesten zo zoetjesaan naar Vasa terug, maar eerst moest Mette de plaats aanwijzen waar Nikolaij haar vanmorgen had aangevallen en had geprobeerd haar hoofd af te snijden. Ze ging gehoorzaam in de politieauto zitten en deed de veiligheidsgordel om. De auto draaide achteruit de oprit op en gaf gas.
‘Nee, stop,’ zei ze ineens.
Er schoot haar iets te binnen. De moeder van Nikolaij! Ze vertelde de politieman van de gebeurtenissen van gisteravond. Van de geluiden op de bovenverdieping. Maar Nikolaij Beijar had geen moeder, wist hij te vertellen. Daarom had hij in een instelling gezeten. Hij had op zijn tiende zijn ouders verloren. Er kon onmogelijk een moeder op de eerste verdieping zitten.
‘We moeten terug,’ zei Mette. ‘Dat huis moet nu doorzocht worden. Nu!’
Idun reed over de Porsgrunnsveien, de hoofdweg tussen Porsgrunn en Skien, aan de westkant van de rivier. In haar achteruitkijkspiegel zag ze dat de zilverkleurige auto haar volgde, maar er zaten nog verscheidene auto’s tussen hen in. Ze moest hem afschudden, maar ze durfde de woonwijken links van de weg niet in te rijden. Die buurt kende ze niet en ze was als de dood dat ze op een doodlopende weg terecht zou komen, of op een ringweg. Op de rotonde bij de Menstadbrug stond het verkeer muurvast. Spitsuur. Ze was onlangs bij Løvenskiold-Fossum aan Mette ontkomen. Daar boven had ze een schuilplaats, maar dat was nog een eind weg. Een ontzettend eind. De auto voor haar reed de rotonde op en sloeg rechtsaf, de brug over. Ze gaf plank gas en schoot rechtdoor, richting Skien. De auto achter haar stopte voor het verkeer van links. Ze ademde uit. Nu nog een paar slome ouwe taarten, en dan was ze veilig. Ze tuurde onafgebroken in het spiegeltje en moest op haar rem gaan staan toen een auto vaart minderde om af te slaan naar het tankstation. De tweeling op de achterbank jammerde.
‘Veiligheidgordels aan,’ commandeerde ze.
‘Ik wil naar huis,’ zei Eirik met boze stem. ‘Ik wil naar huis en ik wil Teddy. Ik ga aan papa vertellen hoe stom jij bent.’
Idun klemde haar kiezen op elkaar. Op de rotonde bij het Tuftecentrum kreeg ze de zilvergrijze auto weer in het oog. Een mevrouw die raar praat. Dat kon alleen maar Liisa Beijar zijn. Ze had haar nooit die USB-stick van Arvo Pekka moeten geven. Alle files stonden thuis op haar computer. Het geheim. Als ze Beijar die USB-stick niet had gegeven, was er niets gebeurd. Ze had hem weg kunnen gooien. In elk geval had ze alles moeten bekijken wat erop stond voordat ze hem naar Beijar bracht, en als ze dat had gedaan, zou ze hem nooit uit handen hebben gegeven. Nooit, nooit, nooit. Nu was ze zelf verstrikt geraakt in dat geheim. In de spiegel zag ze de zilvergrijze auto halsbrekende toeren uithalen bij het passeren. Achter haar klonken diverse boze claxons. Ze was op de rotonde linksaf geslagen en reed langs het verkooppunt voor bier aan de Burmavegen. Nu was het buigen of barsten. Ze schakelde terug en drukte het gaspedaal in. Op het rechte stuk reed ze twee auto’s in een ruk voorbij. Haar hart bonkte. De afstand met de zilvergrijze auto nam aanzienlijk toe. Zou ze Liisa Beijar nu misschien ontkomen? Wat zou er de volgende keer gebeuren? Ze zou voor eeuwig tot prooi worden. Wat was wijsheid? Wat moest ze doen? Op dit moment was ze alleen maar bang. Ze moest zien te verdwijnen. Zo moest ze denken. Haar blik gleed over de benzinemeter, die plotseling rood oplichtte. Er ging een steek door haar hart, maar toen herinnerde ze zich dat het rode lichtje al ging branden als de tank nog lang niet leeg was. Maar had het de hele tijd al niet gebrand? Had het gisteren al niet gebrand?
Een van de agenten stak het voordeurslot open. De deur ging open, en ze verspreidden zich door het huis. Beneden was niemand. Ze stond in de woonkamer waar ze gisteren thee had gedronken terwijl ze met Liisa zat te praten. Ze voelde zich leeg. Had Liisa van die thee gedronken? Of had ze alleen de kop naar haar mond gebracht en haar over de rand heen aangestaard? Op dat moment vatte de overtuiging bij haar post dat ze haar vergiftigd hadden. Ze hadden een slaapmiddel of iets dergelijks in de thee gedaan. Er moest haar iets overkomen. Ze had weg moeten rijden. Over de snelweg met honderdtwintig kilometer per uur. Ze had dood moeten gaan.
Een politieagent liep de groene trap naar de bovenverdieping op. Ze liep achter hem aan. Aan drie kanten van de overloop waren gesloten deuren. Ze opende de eerste en kwam in een lichte slaapkamer. Een smal bed met een witte sprei en een commode van donker hout, landschapsschilderijen aan de lichtblauwe wanden. De rietkreek. Het rook naar gedroogd riet. Onder het raam stonden verscheidene rieten manden opgestapeld. Ze trok de deur weer dicht. De agent stond in de deuropening van de kamer daartegenover. Ze ving een glimp op van geel geschilderde muren. De derde deur zat op slot, en er zat geen sleutel in. De agent riep een paar woorden in het Fins naar beneden. De man met de slothaak kwam naar boven. Een paar tellen later was hij binnen.
Ze wist niet precies wat ze had verwacht.
Het blonde haar lag over het kussen gespreid. De ogen waren gesloten. De mond was met zilverachtig tape dichtgeplakt. Ze lag op een hoes van blauwachtig plastic die om de matras zat. Daar droop iets vanaf. Op de vloer bij het bed had zich een plasje gevormd. Ze had een slipje aan. Een klein, nat slipje. Haar blote benen waren bij de enkels met tape aan elkaar gebonden. Om haar polsen, die gekruist over haar buik lagen, zat hetzelfde tape. Haar T-shirt vormde een prop onder haar handen. Ze zag eruit alsof ze sliep. De politieman met de slothaak had twee vingers op haar hals gelegd. Hij hield zijn hoofd schuin, zijn mond open en zijn ogen groot. Toen zei hij iets in het Fins tegen de anderen die zich buiten bij de drempel hadden verzameld.
‘Dat is Ylva Hegge,’ zei Mette. ‘Die wordt in Noorwegen sinds Witte Donderdag, deze Pasen, vermist. Dat is Ylva Hegge!’
De politieman die bij Ylva stond knikte. Hij had het begrepen.
Ze wilde het hem vragen, maar ze kon het niet. Ze kon de waarheid niet verdragen. Nog niet. De wanden waren groen. De ingelijste schilderijen stelden geen landschappen voor. Het waren portretten. Acht stuks. Ze telde ze een voor een. Allemaal stelden ze een meisje met blond haar en een witte jurk voor. Om haar hals hing een ketting met een hanger, een lichtblauw hartje. Haar ogen waren net zo blauw. Ze glimlachte met kleine, witte melktandjes, Alle portretten stelden hetzelfde meisje voor. De hele kamer hing vol met dat meisje. Wie was het? Liisa, of Marija, of allebei? Hadden ze zo op elkaar geleken? Door het raam zag ze het strand en de rietkreek. De Karperöfjord.
De politieman had het tape van Ylva’s mond gehaald. Daaronder kwamen lelijke rode vlekken te voorschijn. Op het tafeltje naast het bed stond een half opgegeten kom met pap. Er zat een dikke bruine korst op. Op de rand van de kom was een vlieg neergestreken. Een agent nam haar voorzichtig bij de arm en leidde haar de trap af.
‘Ze leeft nog, hè?’ zei Mette met een dun stemmetje.
De agent kneep voorzichtig in haar arm. Op hetzelfde moment hoorden ze de sirene.
Idun staarde weer naar de benzinemeter. Bij de kruising ter hoogte van de Falkumbrug reed ze door rood licht, sloeg linksaf, glipte door een opening in de file aan de andere kant heen en klom de weg naar Strømdal op. Rondom haar werd getoeterd, maar daar trok ze zich niets van aan. Door de verkeersdrempels was ze gedwongen om langzaam te rijden, maar ze zag geen auto’s achter zich. Misschien was het haar eindelijk gelukt om Liisa Beijar af te schudden.
Toen waren ze buiten op het platteland. De Hynivegen strekte zich recht voor hen uit, met de ongeploegde velden aan de ene kant en het bos aan de andere. Even later draaide ze de Jernverksvegen op, naar de buitenplaats van Løvenskiold toe. In de zak van haar spijkerbroek rinkelde haar mobieltje. Het rinkelde e hele tijd al, maar ze kon niet opnemen. Ze kon het niet en ze wilde het niet. De tweeling zat zwijgend op de achterbank. Toen ze het bruggetje over de Bøelva over was, begon de auto te sputteren en te haperen voordat hij rustig en stilletjes de geest gaf. Hij rolde geluidloos nog een paar meter door, om midden op de weg tot stilstand te komen.
Idun bleef een paar tellen sprakeloos zitten, voordat de paniek haar naar de keel vloot.
‘Eruit,’ commandeerde ze. ‘De auto uit, snel!’
Ze nam de jongens bij de hand, een aan elke kant, en haastte zich de weg op. Ze keek om en tuurde naar de Hynivegen. Daar verderop glom iets zilverkleurigs. Ze zette het op een lopen. De jongens holden mee. De smeedijzeren poort door. Het roze buiten schitterde aan het einde van de oprijlaan. Naar de elektriciteitscentrale, dacht ze. Naar de centrale.
Mette had de batterijen van haar kleine handcamera verwisseld. Ze filmde tegelijkertijd met de camera en haar mobieltje, terwijl de draagbaar met Ylva het rode huis op de heuvel werd uitgedragen. Ze filmde de omgeving, de ambulance, de politiewagens, de rietkreek en Jacob Norrgård van het Vasablad. Ze nam een kort interview op met de politieman die de leiding van de actie had. Wat er was gebeurd, waarom en hoe, wist natuurlijk niemand, maar Ylva, het vermiste meisje uit Noorwegen was in het huis achter hen gevonden. In leven. Ze werd voor behandeling naar een ziekenhuis in Vasa gebracht.
Ze had eindredacteur Kvisle gebeld. Zodra ze de directe familie aan de Grensegata hadden gewaarschuwd, kon ze meteen in een willekeurige uitzending, van de radio of de televisie. De adrenaline raasde door haar aderen. Ze klapte bijna uit elkaar van vreugde en opluchting. Het uitzonderlijke was gebeurd. Het onmogelijke. Waar niemand nog in had geloofd. Ylva leefde nog, ze was niet dood. Niemand had haar in stukken gesneden. Ze was op een of andere manier, vrijwillig of onder dwang, uitgerekend naar Finland gebracht. Maar waarom? Liisa Beijar, die inmiddels teruggegaan was naar Noorwegen, vormde de sleutel.
De eindredacteur was natuurlijk verrast. Hij had er geen idee van gehad dat Mette naar Finland was gegaan. Hij had er geen idee van gehad dat ze freelance werkte, zoals hij het noemde. Maar hij was wel opgetogen en klonk blij. Rita Rieber, belde haar kort na afloop van het gesprek met Kvisle. Mette vertelde hoe belangrijk het voor haar was geweest om deze documentaire te maken. Dat ze domweg naar Finland had moeten gaan om Arvo Pekka’s tante te zoeken. En toen waren er veel onverwachte dingen gebeurd. Ze vertelde niemand van de aanval bij de rietkreek. Dat moest maar wachten tot ze weer thuis was.
Mette toetste het nummer van Maiken Kvam op het politiebureau van Grenland in, kreeg haar aan de lijn en vertelde het verhaal in korte trekken nog een keer.
‘Liisa Beijar is terug in Noorwegen,’ zei ze. ‘Het is van groot belang dat jullie haar vinden. Zij vormt de sleutel tot al deze dingen. Het hoe en waarom weet ik niet, maar ze moet snel gevonden worden.
Er kwam een agent naar haar toe. Het werd tijd om de plek aan te wijzen waar die ochtend de poging tot moord had plaatsgevonden. Nikolaij Beijar had haar aangevallen en een stukje van haar oor en het haar aan de zijkant van haar hoofd afgesneden. Ze voelde aan haar slaap en liet haar vingers over het verband glijden. Plotseling was ze zelf het onderwerp van een interview. Jacob zou voor het Vasablad natuurlijk verslag uitbrengen van de gebeurtenissen in Korsholm.
Kort daarop werd er over de portofoon gemeld dat Nikolaij aan de overkant van de Karperöfjord was aangehouden. Een nieuwe golf van opluchting. Zo’n bericht zou ze ook graag uit Noorwegen krijgen. Het bericht dat Liisa gevonden was. Maar dat kwam niet.
Ze hadden een paar uur rondgereden. Vaa leek te begrijpen dat Aron er nog niet aan toe was de werkelijkheid onder ogen te treden. Hij had dagenlang in afzondering gezeten. Hij was bang en wanhopig geweest. Nu moest hij een beetje op gang komen voor hij naar huis ging om zijn moeder te ontmoeten. Aron was daar dankbaar voor. Hij had het liefst gezien dat ze naar het bos gingen. Niet verder dan Lensmansseter, Jarseng, of waar dan ook in de nabije omgeving, maar de advocaat had nette schoenen, een pak en een overjas aan. Niet echt kleren voor een wandeltocht. Daarom waren ze naar Brevik gereden, een oud stadje ten zuiden van Porsgrunn. Een klein vakantieplaatsje met een beroemde ijssalon. Ze hadden de auto op het marktplein neergezet, dicht bij de tandartspraktijk waar hij ooit een verstandskies had laten trekken. Ze hadden wat rondgelopen in de smalle straatjes op Øya, het eilandje voor de kust, tussen de oude houten huizen die zij aan zij stonden en kleine voor- en achtertuintjes hadden. Ze hadden boven op de heuvel bij de kerk op een bankje gezeten en over de Eidangerfjord uitgekeken. Bij de graven stonden bloempotten met gele narcissen. Tijdens het lopen had hij Acteur aan de riem mogen houden. Dat was fijn geweest. Nu waren ze op de terugweg, terug naar Arons huis.
Toen ze het Lietorvet in het centrum van Skien voorbijreden, ging Vaa’s mobieltje over. Hij zwenkte de bushalte voor het winkelcentrum op en stopte om op te nemen. Aron zag dat de hand die de advocaat nog om het stuur hield, steviger dichtgeknepen werd. De aderen op de rug van zijn hand trokken strak en de kleur verdween uit zijn grote knokkels.
Ze hadden de elektriciteitscentrale bereikt, het grijze stenen gebouw bij de stuw, midden in de rivier. Al balancerend waren ze via een smal betonnen paadje de dam over gelopen. Iduns hart had in haar keel geklopt toen de tweeling er overheen balanceerde. Eén misstapje en ze waren in het water onder aan de centrale gevallen. En als ze er aan de andere kant in waren gevallen, in het bekken, hadden ze de turbines in gestuwd kunnen worden, dacht ze.
Idun zat met haar rug tegen de grijze stenen muur geleund met aan weerskanten een tweelingbroertje. Ze zaten dicht naast elkaar. Om hen heen schuimden de watermassa’s, maar het zachte gebrom van de energieproductie was desondanks te horen. Ze had haar mobieltje in haar hand. De laatste drie telefoontjes waren van Peder Haugerud afkomstig. Ze scrolde er langs en zocht het nummer op dat in de inbox voor ontvangen oproepen stond. Het nummer van gisteravond. Van de advocaat die haar had gebeld omdat hij kwaad op haar was. Nu had ze hem nodig. Ze had een advocaat nodig. Toen ze hem eindelijk te pakken kreeg, zat ze te hakkelen en te stamelen. Ze probeerde het uit te leggen. Om het gebrom van de centrale en het gedruis van de watermassa’s te overstemmen, moest ze haar stem verheffen, maar anderzijds was het belangrijk dat ze zachtjes sprak. Dat had ze tegen de tweeling gezegd, dat ze stil moesten zijn, dat ze zich moesten verstoppen.
‘Idun,’ hoorde ze de stem van de advocaat. ‘Idun, niet ophangen. We komen er meteen aan. Hou vol. Nu komt je leraar, Aron Storm. Hij blijft contact met je houden tot wij bij je zijn. Niet zo hard praten. Je moet fluisteren, gewoon fluisteren, we kunnen je prima verstaan. Niet ophangen, wat er ook gebeurt,’ zei hij.
Idun verstijfde. Aron Storm? Nee, niet Aron! Ze had het liefst opgehangen, maar durfde de verbinding met het land der levenden niet te verbreken. Ze waren onderweg.
Vaa gaf zijn mobieltje aan Aron en vroeg of hij diens mobiel mocht lenen. Aron reikte het hem aan. Hij deed wat hem gezegd werd en sprak zacht en geruststellend in de telefoon, zoals de advocaat had gedaan. Met kalme stem herhaalde hij wat Vaa had gezegd. Waar het over ging wist hij niet, maar hij had wel in de gaten dat er iets goed mis was. Vaa belde de politie, zoveel ving Aron wel op van het gesprek op de chauffeursstoel. Vaa reed de bushalte uit en gaf gas met Arons mobieltje nog aan zijn oor.
Huiverend zat Idun op de koude steen. Haar schoenen waren doorweekt. Ze had een arm om Eirik heen gelegd, die naar huis wilde, naar zijn Teddy. Ze gingen ook naar huis. Gauw, had ze hem beloofd. Hij snikte onregelmatig. Met haar vrije hand drukte ze haar mobieltje tegen haar oor. Aron praatte nog steeds, maar ze hoorde niet wat hij zei. Ze klappertandde. Het rivierwater kwam bruisend en schuimend op hen af en verdween daarna in de turbines van de centrale achter hen, onder hen, rondom hen.
Trym probeerde op te staan. Ze trok hem met een ruk neer.
‘Stilzitten,’ snauwde ze.
Hij begon te huilen. ‘Ik wil naar huis. Ik wil nu naar huis!’
‘Sst! We moeten hier blijven zitten tot we gered worden,’ fluisterde Idun.
Hij stond weer op en ging koppig voor haar staan. Ze stak een hand naar hem uit. De hand met het mobieltje. Hij keek haar boos aan. Toen sloeg hij uit alle macht tegen haar hand. Haar mobieltje vloog met een klein boogje door de lucht, viel met een plons in de rivier en verdween in de diepte. Het werd Idun zwart voor ogen. Ze greep hem bij de kraag van zijn jack en drukte hem tegen de stenen muur. De wanhoop vloog haar naar de keel. Rotjong! Nou loopt het verkeerd af! Ze zag beweging op de oever en liet Trym los. Opluchting nam bezit van haar. Ze wilde roepen, maar haar stem wilde niet.
Ulrik! Wat een geluk. Ulrik was gekomen om haar te redden. Ze staarde naar zijn gezicht, zoals hij over de smalle stenen rand balanceerde, de stuwdam, waar het rivierwater overheen klotste en zijn schoenen drijfnat maakte. Het gezicht onder de gele hoofdband die Ylva had gebreid. Zijn gezicht stond strak. Hij glimlachte niet maar zag er boos uit. Nu was hij bijna bij de centrale. Hij naderde de plek waar ze tegen de muur gedrukt stonden, zij en de tweeling. Nu was hij zo dichtbij dat ze zijn blik kon interpreteren. Die was kil. Even kil als het rivier water dat zich door de turbines heen perste voordat het achter hen en onder hen werd uitgespuugd.
‘Ulrik,’ zei ze behoedzaam.
Hij gaf geen antwoord. Hij zei niets, maar staarde haar alleen maar strak aan.
Ze hadden het contact met Idun verloren. Er hadden boze stemmen geklonken, zoals bij een ruzie, en toen een klap. Daarna was de verbinding verbroken. Aron zat met zijn handen in elkaar geklemd op de passagiersstoel. De advocaat was gestrest, zag hij. Hij reed zo hard dat het beslist verkeerd zou gaan als er onderweg iets onverwachts gebeurde. Aron was bang. Idun had verteld dat ze bij een energiecentrale op het terrein van Løvenskiold in Fossum was. Aron wist niet waar al die centrales lagen. Het terrein was groot. Enorm groot. Maar ze kon niet erg ver gelopen zijn. De auto was er een eindje voorbij de Hynivegen mee opgehouden, had ze gezegd. Met andere woorden, ten westen van het landgoed.
‘Er zijn meerdere energiecentrales op het terrein,’ zei Aron somber.
Ze bereikten het landgoed vanuit het zuidoosten, reden de geopende smeedijzeren poort door en verder over het bruggetje over de rivier, die naar hij meende als een ouderwetse slotgracht om het landgoed liep. Aan het uiteinde zagen ze het roze gebouw met de witte zuilen en de vele ramen. Er waren geen auto’s te zien, en ook geen mensen.
‘Stop,’ zei Aron toen ze de brug over waren. ‘We proberen de centrale die ik ken.’
Ze stapten uit. Aron liep een paar meter omhoog langs de slotgracht en keerde zich naar de advocaat toe, die zich achter hem aan haastte.
‘Daar,’ riep hij en wees.
Tussen de bomen, waar nu een zacht groen waas overheen lag, zagen ze het grijze gebouw, de energiecentrale en de stuwdam. Er stonden mensen op de stuwdam. Kleine en grote mensen. Aron begon te rennen, en zijn hart bonsde.
Idun zag alles als in slow motion. Ze had het onwezenlijke gevoel dat ze uit zichzelf was getreden. Haar voeten prikten. Het rivierwater liep over de stuwdam. Ze stond midden op de smalle betonnen rand die tussen de oever en het grijze stenen gebouw van de centrale zelf liep. Tussen haarzelf en Ulrik in stond de tweeling. Trym en Eirik. Ze zag Aron en iemand die de advocaat moest zijn. Met wapperende overjas holde hij enkele tientallen meters achter de leraar fotografie aan.
Het ging heel snel, ook al gebeurde het in slow motion. Trym wilde langs Ulrik. Hij wilde naar de oever. Zijn benen moesten wel slapen en pijn doen, net als de hare. Hij gaf Ulrik een zet. Ulrik verloor zijn evenwicht en greep naar het dichtstbijzijnde houvast. Trym. Idun hoorde gebrul. Ze wist niet van wie. Zelf schreeuwde ze. Trym kantelde over de rand en verdween met zijn hoofd naar voren in het schuimende rivierwater dat zich vermengde met het afvoerwater van de turbines. Ze greep Eirik bij zijn hand en klemde die zo stevig vast dat hij kermde van de pijn. Ulrik was achterover in het stuwbekken gevallen. Hij klampte zich aan de betonnen rand vast. Ze wierp een blik op hem voordat ze stapje voor stapje met Eirik naar de oever liep.
Aron rende een paar meter naar beneden langs de rivier. Hij tuurde met zijn hand boven zijn ogen. Zijn lichaam kromde zich als bij een roofdier dat een prooi besluipt. De advocaat stond stokstijf stil. Zijn hoofd keerde zich stroomopwaarts en stroomafwaarts. Zelf stond ze op de oever met haar armen om Eirik heen. De jongen gaf geen kik. Ulrik, dacht ze. Iemand moest hem uit het water vissen voordat hij doodvroor. Ergens in de verte hoorde ze sirenes. Ze zag dat Aron zich in de rivier wierp. Hij dook in een langgerekte boog naar beneden. De advocaat liep omhoog naar de dam, naar Ulrik. Alles gebeurde binnen een paar tellen. Ze zakte op het dorre gras van vorig jaar in elkaar en trok Eirik mee in haar val. Ze drukte hem huilend tegen zich aan en snikte het uit in zijn haar.
‘Sorry, sorry, sorry,’ huilde ze.
‘Kijk,’ riep Eirik plotseling, en hij worstelde om los te komen. ‘Kijk! Hij heeft Trym gevonden!’
Eirik stond op en liep bij haar vandaan. Ze keek op en zag Aron de oever op klimmen. Trym bungelde in zijn armen. Aron schudde hem. Trym hoestte en sloeg naar hem. Bleef hem maar slaan met zijn kleine vuistjes.
Ylva was rechtop gaan zitten in het ziekenhuisbed. Mette zat aan de rand van haar bed. Ze voelde aan haar hoofd en probeerde zich te krabben onder het verband dat haar halve schedel bedekte. Het deed merkwaardig genoeg geen pijn, maar het jeukte wel. Ylva was wakker en verbazend goedgehumeurd. Het slaapmiddel was uit haar lichaam verdwenen. Misschien hadden ze haar iets opwekkends gegeven, een soort tegengif. Mette had er niet naar gevraagd.
‘Ze is al die tijd heel aardig voor me geweest,’ zei Ylva. ‘Maar toen jij gisteravond kwam – het was toch gisteren?’
Mette knikte. Het was gisteravond geweest, en ze kon er met haar verstand niet bij.
‘Toen jij kwam, werden ze ontzettend bang. Ik moest meteen naar boven, naar dat kamertje. Liisa zei dat ik in gevaar verkeerde en dat ik stil moest zijn. Ik werd heel bang,’ zei Ylva.
‘Maar hoe ben je in Finland gekomen? Wat is er gebeurd?’
‘Ik denk dat ze gestoord is, maar wel prettig gestoord,’ zei Ylva. ‘Ze leeft in een fantasiewereld waarin alles anders is dan in de werkelijkheid.’
‘Maar wat is er gebeurd, Ylva?’
Ylva ging weer op het kussen liggen. Ze leek net een engel, zoals ze daar lag met haar haar als een wolk rond haar hoofd. De blauwe ogen staarden naar het plafond. Nee, dacht Mette, geen engel. Ze lijkt op de portretten in het huis aan de rietkreek. Het kleine meisje met het ijsblauwe hartje om haar nek. Toen begon Ylva te vertellen.
‘Weet je dat ik alles van haar erf als ze doodgaat? Want ze gaat dood,’ zei Ylva, en haar ogen werden vochtig. Ze knipperde, en de tranen liepen haar over de wangen.
Ze hadden een afspraak voor Witte Donderdag gemaakt. Een geheime afspraak! Ylva had gezegd dat ze toch niet met haar ouders mee naar Strömstad ging. Toen ze op haar scooter was weggereden, had ze overgelopen van vreugde en verwachting. Ze zou de regisseuse ontmoeten. De regisseuse had beelden van haar gezien die boven bij Løvenskiold in Fossum waren gemaakt, en ze was er heel enthousiast over. Ze had zo overtuigend geklonken tijdens dat mobiele telefoongesprek. En Ylva had gedaan wat haar gezegd was. Ze had haar laptop meegenomen, zodat ze de beelden ook op haar computer konden opslaan.
Toen ze elkaar ontmoetten op het terrein van Løvenskiold had Liisa gedaan alsof ze oude bekenden waren. Ze bedankte voor de USB-stick die ze de vorige keer had gekregen, en waar ze enorm blij mee was. Ylva had geen protest aangetekend tegen wat Liisa zei. Ze had gedacht dat regisseurs nu eenmaal excentrieke mensen waren. Kunstenaars. Lichtelijk onberekenbaar. Ze hadden op school in de filmclub vaak over zulke types gepraat. Appa wilde toch regisseur worden? Als hij zichzelf niet had doodgeschoten, was dat ook gebeurd. Het was duidelijk geweest dat Liisa Arvo Pekka kende, maar het was pas veel later tot Ylva doorgedrongen dat ze zijn tante was en eigenlijk helemaal geen filmregisseuse, maar meer een amateurfotografe, een hele goede.
Liisa nam een heleboel foto’s van haar langs de rivier. Op één locatie, de laatste, hadden ze de scooter in de rivier gerold en hem op de bodem gelegd. Liisa had haar een flesje cola gegeven waar ze op een speciale manier uit moest drinken, terwijl ze gefotografeerd werd. Dat was leuk geweest. Ze hadden de hele tijd gelachen en Liisa was enorm blij met de manier waarop ze poseerde.
Het volgende wat Ylva zich kon herinneren was dat het bijna donker was. Ze lag op de achterbank van een auto. Liisa reed. Ze was blij toen Ylva wakker werd. Ze waren gestopt om worst en aardappelpuree te kopen bij een snackbar langs de weg. Daarna had ze voorin op de passagiersstoel gezeten, maar ze moest wel een hoofddoek om haar haar, en dat vond Ylva prima. Ze had zich wel wat duizelig en vreemd gevoeld. Ze zouden een lange reis maken, vertelde Liisa. Ylva was niet bang. Over het geheel genomen niet. Misschien wat bezorgd over wat ze thuis zouden denken, maar niet bang. Het was paasvakantie en ze had vrij van school. Toen bedacht ze dat ze hadden afgesproken om met de filmclub een tochtje naar Luksefjell te maken en was ze wat treurig geweest. Ze had zich daar zo lang op verheugd. En nu Appa dood was, had het haar de beste therapie van de wereld geleken om in Arons hut bij de kachel te zitten en over alle mogelijke dingen te praten. Ze had overwogen Liisa te vragen of ze haar weer naar huis wilde brengen, maar toen was ze van gedachte veranderd. Als Appa iets had gewild, dacht ze, dan was het wel dat ze in haar leven op reis zou gaan om zo veel mogelijk van de wereld te zien, om indrukken en kennis in zich op te nemen.
Trondheim, stond er op de borden langs de weg. Dus ze waren onderweg naar het noorden. Ze reden Zweden binnen. Er dwars doorheen naar de kust. Op de ferry tussen Zweden en Finland had Ylva in de bagageruimte moeten liggen.
‘Toen ze zei dat ik daar in moest gaan liggen, werd ik behoorlijk bang,’ zei Ylva. ‘Maar Liisa gaf me het gevoel dat ik dom was, dat ik zo bang werd. Ze lachte en maakte grapjes en zei dat we die scène ook zouden fotograferen. En toen maakte ze een lange fotoserie terwijl ik in elkaar kroop in die kleine ruimte. Maar eerst moest ik weer van die cola drinken.’
Ylva zweeg en sloot haar ogen. Mette wachtte. Er kwam een verpleegster de kamer binnen om te melden dat er eten was. Ze vroeg of Mette ook wilde. Dat wilde ze best. Ze aten zwijgend. Smørrebrød met kaas en worst, augurken en tomaat. Thee met suiker en citroen. Ylva had tijdens de reis naar Finland onder de dope gezeten. Daarom had ze zich niet verzet, dacht Mette. Ze was op dezelfde manier verdoofd als zij toen ze gisteravond bij Liisa thuis die thee had gedronken.
‘Ik begrijp nu wel dat ik weg had moeten lopen,’ zei Ylva ten slotte. ‘Ik heb mama aan de telefoon gehad. Ik ben bijna twee weken weggeweest, en iedereen dacht dat ik dood was.’
‘Waarom ben je niet weggelopen?’
‘Dat ging niet. Ten eerste hield Nikolaij me de hele tijd in de gaten, en ten tweede zou... zou Liisa dan erg verdrietig zijn geworden. We hadden het zo gezellig samen. We filmden en fotografeerden buiten in het bos, en we maakten ook olieverfschilderijen. We stonden met onze ezels beneden bij het meer als het weer daar goed genoeg voor was. Wist je dat Liisa’s vader kunstschilder was? Hij heeft het haar geleerd, en zij heeft het weer aan mij geleerd, en volgens mij is ze beter dan hij. Haar schilderijen zijn veel mooier,’ zei Ylva.
‘Waarom was je vastgebonden en verdoofd toen we je vonden, Ylva?’
‘Dat had Nikolaij gedaan. Liisa bond me nooit vast. Ik mocht de hele tijd vrij rondlopen, binnen en buiten. Dat was Nikolaij.’
‘Wanneer werd het je duidelijk dat Liisa Arvo Pekka’s tante was?’
Ylva glimlachte voor zichzelf, alsof ze naar iets keek dat alleen zij kon zien. ‘Ik zeg niks meer voordat ik Liisa heb gesproken,’ zei ze.
‘Liisa is in Noorwegen,’ zei Mette.
‘Nee! Ze hoort hier te zijn! Ze moet hierheen komen. Ze mag niet dood!’
‘Waarom denk je dat ze doodgaat?’
‘Ze gaat dood omdat zij dat zegt,’ zei Ylva dwars. ‘En nu wil ik hier weg. Ik wil naar huis, naar Ulrik.’
Ze gooide het dekbed opzij en schoof haar benen over de rand van het bed. Mette trok aan het koordje om een verpleegster te roepen.
‘Je kunt niet weg, Ylva. Ze hebt rust nodig, en je ouders zijn onderweg. De vliegreis van Oslo naar Vasa duurt niet lang, dat beloof ik, het gaat verrassend snel,’ zei Mette.
Ze zette het opnameapparaat uit. Erg veel had dit interview niet opgeleverd, behalve dat duidelijk was dat Ylva tijdens haar gevangenschap niet aan geweld blootgesteld was, afgezien van die laatste dag, toen Nikolaij haar had vastgebonden en slaappillen had gegeven. Wederrechtelijke vrijheidsberoving, maar geen geweld. Dat gaf een zekere opluchting, maar er was nog een heleboel dat ze niet begreep.
‘Ylva, waar is je laptop?’
‘Dat weet ik niet. Die heeft Liisa genomen. En mijn mobieltje ook. Ik mocht ze geen van tweeën gebruiken,’ antwoordde Ylva.
De kleine Trym en Aron werden met de eerste ambulance afgevoerd, Ulrik met de tweede. Idun had het mobiele nummer van Peder Haugerud aan een agent gegeven, die het had opgeschreven op de blocnote die hij in zijn handen had. Terwijl ze bij de advocaat in de auto ging zitten, zag ze dat er een reddingswagen aan kwam rijden met de Yaris op sleeptouw. Daarachter kwam een tweede reddingswagen met een zilvergrijze auto erachter. Ze verdwenen allebei de Fossumvegen op. Ulriks auto.
Ulrik. Wat was er eigenlijk gebeurd? Idun begreep er niets van. Ze was als de dood geweest voor Liisa Beijar, vanwege die USB-stick. Toen was Ulrik plotseling opgedoken. Een ongeluk, had ze tegen de politie gezegd. Ze dacht dat iemand haar had achtervolgd. Iemand waar ze bang voor was. En toen was het Ulrik maar. Iemand met wie ze op school zat. De politieagent had zijn wenkbrauwen gefronst. Ze zouden dit allemaal op het politiebureau vastleggen. Zij kon wel met de advocaat meerijden, dat was prima. Eirik mocht mee in de politieauto. Zo eindigde haar oppasbaantje dus: één tweelingbroertje in een politieauto, het andere in een ambulance. Idun sloeg haar handen voor haar gezicht.
Vaa had zijn autoradio aan. De herkenningstune van de regionale uitzending van de NRK riedelde er vrolijk op los. Hij draaide het volume omhoog. ‘Dit is het nieuws van NRK Telemark. De achttienjarige Ylva Hegge uit Skien, die sinds de donderdag voor Pasen vermist werd, is ongedeerd in een stad in Finland aangetroffen. We geven het woord aan onze verslaggeefster Mette Minde, die ter plaatse in Vasa is, waar het meisje enkele uren geleden werd gevonden.’
De advocaat parkeerde langs de kant van de weg. Mette Mindes ernstige stem vulde de auto en deelde mee dat Ylva was gevonden, dat ze niets mankeerde en dat ze binnenkort naar Noorwegen terug zou komen. Haar ouders waren naar Finland onderweg. Het verslag bevatte ook een kort commentaar van Ylva zelf, alsof de twijfelaars ervan overtuigd moesten worden dat ze echt nog leefde: ‘Het gaat prima met me en ik heb het hier niet slecht gehad, maar ik verheug me er enorm op om weer naar huis te gaan,’ hoorden ze Ylva met heldere, vaste stem zeggen voordat Mette weer verder verslag deed. Ze meldde dat het heel onduidelijk was wat er eigenlijk was gebeurd, maar dat zowel de Finse als de Noorse politie de kwestie elk vanuit hun eigen standplaats nader zoude onderzoeken.
Idun staarde recht voor zich uit. Wat ze had gehoord, was gewoon niet te geloven. Ylva was in leven. Niet dood. In leven, niet dood. Ze keerde zich naar de advocaat toe. Hij keek haar ernstig aan en vroeg haar om rustig te blijven zitten. Toen stapte hij uit en smeet de auto dicht. Hij bleef voor de motorkap staan en praatte in zijn mobieltje, terwijl hij al die tijd oogcontact met haar hield. Idun deed haar ogen dicht om hem niet meer te hoeven zien. Haar schoenen en de onderkant van haar broekspijpen waren drijfnat en haar voeten prikten. Op de achterbank zat het hondje te janken. Het duurde een eeuwigheid. Ze gluurde naar buiten en zag dat Vaa weer een nummer intoetste en maar buiten de auto bleef staan praten. Toen stapte hij eindelijk weer in, ging achter het stuur zitten en startte de auto.
‘Je ouders en je broer zijn onderweg naar Finland om Ylva te halen,’ zei Vaa. ‘Dat houdt in dat jij geen enkele bescherming hebt, Idun. Je moet mee naar het politiebureau om een verklaring af te leggen, maar ik geloof dat we maar via een omweg gaan.’
Zijn stem was hard en er klonk geen enkele bezorgdheid in door. Zo meteen werd het avond en nacht, en zij was helemaal alleen op de wereld. Waarom hadden ze niet gebeld? Waarom had niemand haar gebeld om te zeggen dat Ylva gevonden was? Waarom dachten ze niet ook aan haar? Idun drukte haar handen tegen haar gezicht. Toen bedacht ze dat haar mobieltje in het stuwmeer lag. Haar mobiel lag in het water. Trym had het uit haar handen geslagen. Misschien hadden ze wel gebeld. Natuurlijk hadden ze gebeld.
‘Heb je een huissleutel bij je?’
Zijn stem klonk iets milder. Idun knikte.
Mette stond op Arlanda. Het vliegtuig voor Gardermoen stond klaar en de rij bij de boarding gate groeide. Ze probeerde de inhoud van het gesprek met Vaa te analyseren. In haar hoofd was het een chaos, maar ze had hem streng geïnstrueerd om op Idun te passen. Hij mocht haar geen seconde uit het oog verliezen. En hij moest haar laptop te pakken zien te krijgen. Er was Liisa veel aan gelegen geweest dat Ylva haar laptop mee zou brengen naar de ontmoeting bij Løvenskiold-Fossum op Witte Donderdag. Als het klopte wat Mette dacht, namelijk dat ze de tweeling Ylva en Idun had verwisseld, dan was het misschien wel Iduns laptop waar ze belang in stelde, maar waarom?
Peder belde toen ze het toestel in stapte. Ze bleef in de middengang staan, niet in staat nog een stap te verzetten. Wat hij zei, al die verontschuldigingen, en die opgejaagde stem van hem. Hij was in het ziekenhuis, en het ging prima met Trym. Ze begreep niet waar hij het over had. Idun was wezen oppassen, hij was in Kirkenes geweest voor een sollicitatiegesprek. In Kirkenes? Hij moest toch aan het eind van de week naar Narvik? Jawel, maar dit aanbod had zich plotseling voorgedaan. Hij moest er gewoon naartoe. Een vrouw tikte haar voorzichtig op haar schouder en vroeg haar of ze naar haar zitplaats wilde gaan. Ze plofte op de verkeerde stoel neer en moest weer opstaan. Vaa had met geen woord over haar jongens gerept toen hij haar op de hoogte stelde van de gebeurtenissen in Fossum. Misschien had hij haar willen beschermen tegen een wetenschap waar ze toch niets mee kon nu ze op Arlanda zat, ettelijke uren van huis. Wat er met Trym en Eirik had kunnen gebeuren, daar wilde ze niet aan denken. Niet nu. Ze merkte dat ze ontzettend kwaad op Peder werd. Hoe had hij zo egoïstisch kunnen zijn? Had hij zelf niet gezegd dat ze nooit meer een jongere als oppas zouden nemen? Was dat sollicitatiegesprek in Noord-Noorwegen echt belangrijker geweest dan de veiligheid van zijn eigen kinderen? Toen het vliegtuig opsteeg, werd haar lichaam naar achteren gedrukt in de stoel. Haar oor deed pijn. Ze voelde aan haar hoofd.
Aron had de jonge politieman uitgelegd dat Idun dacht dat ze door Liisa Beijar werd achtervolgd, en toen was het Ulrik maar, die probeerde haar in te halen om haar te vertellen dat Ylva gevonden was. Ulrik had bevestigend geknikt. Idun was ontzettend bang geweest, had Aron verklaard. Hij was de hele tijd over de telefoon met haar blijven praten terwijl hij met de advocaat naar het landgoed van Løvenskiold reed om haar te helpen. De politieman had het allemaal begrepen. Het was niet zo vreemd dat Idun bang was, aangezien Beijar haar zus had gekidnapt. Waarom, en wat er eigenlijk met Ylva was gebeurd, dat wisten ze op dit moment niet zo goed, maar dat Liisa Beijar zich nu in Noorwegen bevond, dat leed geen twijfel. Toen verdween de politieman en waren ze alleen.
Ulrik zat knorrig en gesloten in zijn ziekenhuisochtendjas op de eerste hulp. Aron deed zijn best om hem op te beuren, maar slaagde daar niet in.
‘Maar snap je dan niet dat alles goed afgelopen is, Ulrik?’ probeerde hij. ‘We zijn nat geworden en hebben het koud gekregen, maar er is niemand gewond geraakt en het was jouw schuld niet.’
Ulrik zat met gebogen hoofd zijn nagels te bestuderen. Hij zei niets. Ze wachtten op zijn moeder, die droge kleren zou komen brengen. Aron zou wat mogen lenen. Zijn eigen moeder durfde hij niet te bellen. Hij was als de dood om naar huis te gaan.
‘Stel je voor dat Ylva ongedeerd is teruggevonden,’ zei Aron. ‘Dat moeten we vieren! Dit is toch een dag om je te verheugen, Ulrik!’
Die gaf nog steeds geen antwoord. Er ging een traag gevoel van treurigheid door Aron heen. Over een paar weken was het schooljaar afgelopen. Ylva, Ulrik en de anderen zouden zich in alle windrichtingen verspreiden. Het was afgelopen. De filmclub werd opgeheven. Het hielp niet om te bedenken dat er nieuwe leerlingen zouden komen, want de unieke leden van de filmclub waren onvervangbaar. Misschien mocht hij niet eens zijn baan als leraar houden na alle onnadenkende dingen die hij had gedaan.
Ulriks moeder kwam binnen door de deur tussen de doktersdienst en de eerste hulp. Ze zag er nerveus uit en haar stem klonk gehaast. Ulrik keek opgelaten. Aron stak zijn hand uit om haar te begroeten. Ze nam hem op alsof ze inschatte of de kleren in haar tas hem zouden passen. Daarop gingen ze zich verkleden, hij en Ulrik. Toen ze de gang weer op kwamen, stonden er naast mevrouw Steen-Jahnsen twee politieagenten te wachten.
‘Ulrik Steen-Jahnsen,’ zei de oudste, ‘wil je met ons meekomen?’
De moed zonk Aron in de schoenen. Wat was er aan de hand? Ulriks moeder had een gekwelde blik op haar gezicht. Ze stak haar arm uit alsof ze haar zoon wilde tegenhouden. Ulrik schudde haar af. Hij staarde Aron aan, zijn ogen leeg onder de gele hoofdband.
Idun deed de buitendeur van het slot. Het huis lag er donker bij en er hing een zure lucht van sigarettenrook. Ze zuchtte. De advocaat liep achter haar aan naar binnen. Ze deed het licht in de keuken aan en sloot haar ogen. Toen draaide ze zich om en trok de deur achter zich dicht voordat ze naar de woonkamer liep. Binnen brandden wat kleine lampjes. Op de salontafel stond een asbak met meerdere peuken erin. Idun werd nijdig. Wat was het toch beschamend dat ze de boel niet netjes konden houden. Nu stond de advocaat daar achter haar en zag de hele troep.
Ze ontdekten het tegelijk. In de deur naar de veranda was een ruitje kapotgeslagen. De glasscherven lagen over het parket verspreid. Idun keerde zich naar Vaa toe. Hij fronste zijn voorhoofd, waardoor het op een ingedrukte accordeon leek.
‘Idun. Waar is je laptop?’
Het is afgelopen, dacht ze berustend. Alles komt aan het licht. Ze draaide zich om en liep de trap naar de eerste verdieping op. De advocaat liep vlak achter haar aan. Ze duwde de deur van haar kamer open en deed het licht aan. Hierbinnen was alles opgeruimd, maar de laptop lag niet zoals altijd op de sprei. Ook niet op het bureau. Ze had hem niet meegenomen toen ze bij Trym en Eirik ging oppassen. Daar had ze de zin niet van ingezien, want ze had verondersteld dat ze geen draadloos modem hadden. Bovendien had ze besloten om niet naar school te gaan. Haar laptop was thuisgebleven, en nu was hij weg.
‘Hij is weg,’ zei ze ademloos.
‘Weet je dat zeker?’
Ze deed de ronde door de kamer.
‘Ja, hij ligt altijd daar,’ zei ze, wijzend naar het opgemaakte bed met de rode sprei.
De advocaat viste zijn mobiel uit zijn zak en toetste een nummer in. Tien minuten later parkeerde de politieauto voor het huis.
Idun ontdekte met tegenzin dat ze Vaa wel aardig begon te vinden. Toen de politie in huis was, stond hij plotseling aan haar kant. Hij sprak namens haar. Hij legde de politie uit hoe bang ze was geweest toen ze dacht dat Liisa Beijar, de vrouw die haar tweelingzus in Finland gevangen had gehouden, achter haar aanzat. Idun had gedacht dat Beijar haar ook te pakken wilde nemen, verklaarde Vaa. En nu had Beijar kennelijk ingebroken en Iduns laptop gestolen. Mette Minde, die in het ziekenhuis in Vasa met Ylva had gesproken, had gezegd dat het belangrijk was om Iduns laptop veilig te stellen. Waarom kon ze niet verklaren, maar ze zou het ongetwijfeld uitleggen als ze thuis was. Ze was nu op dit moment onderweg naar huis. Vaa eiste dat de politie al het mogelijke zou doen om Beijar, die duidelijk kwaad in de zin had, te grijpen. Idun moest keer op keer herhalen dat ze niet wist waarom Beijar haar laptop had meegenomen. Ze snapte het niet, zei ze, maar ze was bang. Misschien was de tante van Arvo Pekka gek geworden na die zelfmoord, of misschien was ze altijd al gek geweest. Idun wist het niet. Ze kende Liisa Beijar niet, vertelde ze.
Toen Idun uitverteld was, ging ze naar de badkamer om droge kleren aan te trekken. Daar bleef ze een paar minuten rusteloos zitten. Ze wist natuurlijk dat ze bang was vanwege die USB-stick. Zou Liisa tevreden zijn nu ze die laptop in haar vingers had, of zou alles nog veel erger worden? Ze had zin om alles tegen Vaa te zeggen, maar ze wist dat ze zich daar niet toe zou kunnen brengen. Er was te veel wat ze niet had verteld. Al sinds die nacht in het zwembad had ze gelogen en dingen achtergehouden. Als ze alles nu vertelde, zouden de mensen denken dat ze gek was. Ze zouden haar vast in een inrichting stoppen. Waarom was Ulrik haar naar de stuwdam gevolgd? En waarom had hij zo boos gekeken? Terwijl hij normaal altijd grappen maakte en goedgehumeurd was, was Ulriks blik ijzig kil geweest. Ze stond op. Ondanks haar warme kleren had ze het koud. Alsof de vorst zich in haar lichaam had genesteld.
Het was zonneklaar dat Idun ’s nachts niet alleen in het huis aan de Grensegata kon blijven. De politiemensen vroegen of ze hier in de buurt familie had. Toen greep de advocaat weer in. Hij zou het wel regelen. En de politie moest ook weten dat Idun geen mobieltje meer had. Dat lag in Fossum in het water. Ze konden hem bellen. Idun maakte nergens bezwaar tegen. Ze voelde zich volslagen leeg.
Toen de taxi voor het huis vlak bij het einde van de doodlopende weg op Moldhaugen stopte, was het midden in de nacht. Alles was het donker. Alleen de buitenlampen wierpen hun zachte licht over trappen en paden. Mette betaalde de chauffeur en stapte uit. In de tuin stond de donkergroene Rover van Torkel Vaa geparkeerd met de voorkant naar haar toe. Terwijl de taxi gas gaf en omlaag naar de stad reed, ging het autoportier open en kwam Vaa haar tegemoet.
‘Hoe gaat het ermee?’
Ze voelde aan haar hoofd. In dat laatste telefoongesprek voor ze op het vliegtuig naar Oslo stapte, had ze hem alles verteld.
‘Redelijk,’ glimlachte ze in het donker. ‘En hier, is hier nog iets nieuws gebeurd?’
‘Nee, alleen wat ik je verteld heb. Idun slaapt bij jullie, en met de jongens gaat het prima. Je man is een sympathieke vent. Hij heeft mij ook aangeboden om te blijven slapen, maar het leek me veiliger om hier buiten de wacht te houden. Hij is heel bezorgd over jou, Mette, en het spijt hem bijzonder dat hij naar Kirkenes is gegaan zonder jou op de hoogte te stellen.’
Mette klemde haar kaken op elkaar.
‘Je hoeft hem niet te verdedigen,’ zei ze koeltjes. ‘We gaan naar binnen, ik heb het koud.’
‘Heb je nog wat geslapen?’
‘Ja, in de trein,’ zei ze.
In de hal bleef ze staan om naar haar eigen spiegelbeeld boven de commode te kijken. Het verband leek net een onscherpe koptelefoon en de huid bij haar slaap was paars-blauw tot aan haar oog. Ze zag er zonder meer verschrikkelijk uit. Ze sloeg haar blik neer en schopte haar schoenen uit. Vaa maakte aanstalten om zijn bruine Italianen met de leren zolen uit te trekken, maar ze maakte een afwerend gebaar. Met een advocaat op sokken wilde ze liever niet geconfronteerd worden.
Mette verplaatste het koffiezetapparaat en deed de keukendeur dicht om de slapers niet te storen. Peder was niet wakker geworden toen de taxi voor het huis was gestopt. Hij kwam niet naar beneden om te kijken hoe het met haar ging. Ze slikte de brok in haar keel weg en deed de broodtrommel open.
‘Een boterham?’ vroeg ze.
‘Ja, graag,’ zei hij.
Ze gingen naast elkaar bij het aanrecht staan om hun brood te smeren. Hij wilde kaas, zei leverpastei. Op tafel kwam melk en koffie te staan. Ze aten in stilte.
‘Wij zijn nu een team, dat je dat weet,’ zei hij plotseling en keek naar met ernstige bruine ogen aan van achter zijn ovalen bril met het gouden montuur.
Ze glimlachte hem over de rand van haar koffiekopje toe. Hij zag eruit als een oude professor, of op een poppenmaker, een personage dat ze eens in een film had gezien. Een film uit Hongarije, of was het Tsjechië geweest?
‘Wij zijn nu een team,’ herhaalde ze, terwijl ze hem over de tafel heen haar hand toestak. Hij greep hem en gaf er een klein kneepje in.
‘Maar waar is Acteur? Die is toch zeker ook lid van het team?’
‘Hij zit in de auto,’ zei Vaa.
‘Meteen halen!’
‘Zeker weten?’
‘Zeker weten!’
Mette was niet bijzonder dol op honden, maar Acteur was geen gewone hond. Hij was klein, lief, en goed opgevoed, en het stond haar tegen dat hij helemaal alleen buiten in die koude auto lag.
Vaa verdween naar buiten. Mette sloop de woonkamer in en trof een plaid aan op de bank. De deur naar haar studeerkamer stond op een kiertje. Ze duwde hem voorzichtig open. Idun lag op de divan te slapen. Mette trok de deur dicht en liep op haar tenen terug naar de keuken. Daar stond Vaa met Acteur in zijn armen. De hond spartelde om op de grond te komen en haar te kunnen begroeten. Ze bood hem het kleed aan en zette een schaal water neer. Acteur snuffelde aan het water en ging opgerold op het kleed liggen.
‘Ter zake nu, Vaa. Wat doen we? Ik heb het gevoel dat er zo langzamerhand haast bij is,’ zei Mette.
Vaa keek op zijn horloge.
‘Je hebt gelijk,’ zei hij. ‘We hebben geen tijd te verliezen. De nacht, of de vroege ochtendschemering, is de beste tijd om de waarheid uit iemand te krijgen. We moeten Idun nu onder druk zetten. Haal jij een paar kaarsen?’
Daar keek ze van op, maar ze deed wat hij vroeg.
Hij arrangeerde de dikke rode kaarsen die nog van de Kerst waren overgebleven op de keukentafel en stak ze aan met een glimmende aansteker die hij te voorschijn toverde uit de zak van zijn colbertje. Toen deed hij de lamp boven de tafel uit. Het levende licht zette de houten keukeninrichting in een warme gloed. Hij leunde naar achteren op zijn stoel. In het schijnsel van de kerstkaarsen zag zijn gezicht er zachtaardig en mooi uit.
‘Ga jij haar wakker maken?’
Ze knikte. Idun was niet moeilijk te wekken. Ze ging meteen rechtop zitten toen Mette de lamp op het bureau aanknipte. Ze hapte naar adem en keek Mette met wijd opengesperde ogen aan, waarna ze ze tot spleetjes kneep tegen het licht.
‘Sorry, Idun, ik wilde je niet aan het schrikken maken, maar je moet opstaan,’ zei Mette met een strenge stem.
Idun wreef haar ogen uit en kwam als een slaapwandelaarster overeind. Ze had met haar kleren aan geslapen.
‘Wat is er met u gebeurd?’ vroeg ze met een dun stemmetje.
‘De neef van Liisa heeft geprobeerd me te vermoorden met een heggenschaar, of iets wat geloof ik dient om riet te snijden,’ zei Mette.
Idun stelde geen vragen meer, maar liep achter Mette aan de keuken in. Het donker zat tegen de ruiten geplakt, net als die nacht in het zwembad. In de keuken flakkerden vier dikke rode kaarsen. Het leek wel Kerst. De advocaat was er ook. Hij zat aan tafel met een koffiemok in zijn hand. Hij stond op en trok een stoel voor haar naar achteren. Ze ging zitten. Nu was het afgelopen. Dat voelde ze. Ze trok het niet meer. Ylva was in leven, niet dood. Alles zou hoe dan ook wel aan het licht komen, toch?
‘Wil je iets drinken, Idun? Een kop thee?’
Idun knikte futloos tegen Mette. Die vulde de waterkoker en zette hem aan. Deed een theezakje in een mok en goot het kokende water er overheen. Idun kreeg de mok voor zich op tafel. Ze greep hem met beide handen. De warmte beet in haar handpalmen. Dat deed lekker pijn. Het gaf een raar gevoel om hier in een vreemde keuken te zitten die desondanks niet vreemd was, aan een kant van een tafel met aan weerskanten een volwassene. Twee grote mensen die zich met haar, Idun, bezighielden. Ze wilden horen wat ze had meegemaakt. Ze wilden haar horen. Het deed er niet toe dat Mette een microfoon voor haar op de tafel had opgesteld. Niets deed er nog toe.
‘Alles, vanaf het begin, Idun,’ zei de advocaat zacht. ‘Helemaal vanaf het begin.’
‘Dat was die avond in het zwembad,’ begon Idun. ‘Die avond dat Arvo Pekka zichzelf doodschoot. Of eigenlijk begon het een paar uur eerder.’
Meestal was ze vrijdags en zaterdags thuis, maar die zaterdag niet. Ze was op een feestje, of eigenlijk bij het indrinken. Ze was niet uitgenodigd, maar ze was toch gekomen, en niemand had er iets van gezegd. Ulrik was er. En Arvo Pekka. Ulrik ging bijna meteen weg. Hij ging naar Ylva, die hier oppaste, op Trym en Eirik.
‘Toen ik in de gang kwam, zag ik dat Ulrik en Arvo Pekka ruzie hadden,’ zei Idun. ‘Ulrik zei dat Appa moest oppassen, omdat ze hem wilden pakken. Magga was weer actief. Magga is zo’n type uit de G-club. Hij is degene die ze in het pleehokje van mijn leraar hebben gevonden, van Aron Storm. Maar Arvo Pekka wilde niet luisteren. Hij gaf Ulrik een zet en zei dat het niet boeide. Het is over, Ulrik, zei hij alsmaar. Het is over. Dat bleef hij maar herhalen. Ulrik werd nijdig en liep weg. Arvo Pekka bleef op het feestje. Hij dronk wodka, zo uit de fles, en werd behoorlijk zat. Ineens was hij zomaar weg.’
Idun dronk uit haar mok en keek de journaliste en de advocaat aan. Ze zagen er allebei ernstig uit. Ze schraapte even haar keel en vervolgde:
‘Ten slotte was er bijna niemand meer in huis en ik besloot om ook maar eens te gaan. Ik had geen ander feest waar ik heen kon, dus was ik van plan om naar huis te gaan, maar dat was een probleem, want ik was nogal dronken. Ergens, bij een heg, moest ik overgeven, en toen was Arvo Pekka er ineens. Toen ik had overgegeven, kletsten we wat en toen zei hij dat ik in zijn film moest spelen. Ik moest de lieve tweelingzus spelen die eigenlijk slecht was, of andersom. Ik weet niet helemaal zeker wie ik eigenlijk moest spelen, maar er was in elk geval een lieve en een slechte tweelingzus. Het moest een film over zijn leven worden.
Vaa en Minde wisselden een blik. Idun zag het, en ze vroeg zich af of ze iets wisten wat zij niet wist. Enigszins onzeker vertelde ze verder. Ze herinnerde zich niets meer voor ze in het zwembad waren. Ze wist niet meer hoe ze er binnen waren gekomen, alleen maar dat ze er waren, dat ze hadden gezwommen, en dat de ramen groot en zwart waren. En dat ze naakt waren. Op een bepaald moment was Arvo Pekka iets uit zijn jas gaan halen, dacht ze.
Mette voelde de spanning door haar lijf gieren. Idun was die avond samen met Arvo Pekka in het zwembad geweest. Ze wierp een blik op Vaa. Hij zat er doodkalm bij en bekeek Idun met een onbevooroordeelde blik. Hij had zijn bril afgedaan. In zijn hoekje begon Acteur zich te krabben in zijn hoekje. Toen rekte hij zich moeizaam uit. Idun keerde haar hoofd naar het geluid toe. Over haar gezicht gleed een klein lachje. Hè, nee! dacht Mette. Word nou niet afgeleid. Vertel verder! Ze beet op haar onderlip. Acteur besloot, Idun te begroetten. Hij zette zijn voorpoten op haar dijbeen. Ze glimlachte tegen hem.
‘Mag ik hem optillen?’
‘Ja, hoor,’ zei Vaa.
Idun nam de teckel op schoot. Acteur leek het wel prettig te vinden. Hij rolde zich op alsof het de vanzelfsprekendste zaak ter wereld was, met zijn kop tegen haar buik. Ze legde haar armen beschermend om het dier heen, als om een kribbe te vormen.
‘Arvo Pekka,’ zei Mette, ‘haalde dus iets uit zijn jas, Idun. Wat voor iets?’
Idun was terug in het zwembad.
‘Hij gedroeg zich ineens heel anders. Hij schudde me heen en weer, en toen deed hij een handboei om mijn ene pols en maakte de andere kant vast aan een ketting om zijn hals,’ zei ze. ‘En hij stopte de sleutel van de handboeien in zijn mond. Hij zong ook. Een wiegelied of zo, in het Fins, geloof ik. En toen had hij ineens een pistool in zijn hand. Dat moet hij uit de zak van zijn jas gehaald hebben, die op de grond lag. Hij zette het pistool tegen mijn hoofd en liet het omlaag glijden. Toen dacht ik dat hij me ging vermoorden. Ik wist heel zeker dat hij me zou doodschieten.’
Idun streek met haar hand over de kop van de hond. Die lag er met gesloten ogen bij en zag eruit of hij glimlachte. Onder haar handpalm voelde zijn gladde vacht zijdezacht aan. Ze bleef hem maar aaien. De hond lag als een zware kruik tegen haar buik aan.
‘Maar toen deed hij het niet. Hij schoot mij niet dood. Hij schoot zichzelf dood. Heel plotseling, zonder dat ik hem kon tegenhouden. Het bloed spoot aan alle kanten over me heen, en ik wilde niet kijken. Maar ik moest los zien te komen. Ik maakte zijn mond open, midden in al dat bloed, en ik vond het sleuteltje van de handboeien. Maar ik vond ook nog iets anders. In zijn mond.’
In de keuken viel een stilte. Een lange. Vaa schraapte voorzichtig zijn keel en legde zijn bril op tafel. Hij gaf Mette te kennen dat hij meer koffie wilde. Ze stond geluidloos op en schonk in uit de kan van het koffiezetapparaat. Iduns blik was op Acteur gericht. Mette kreeg geen oogcontact met haar. De seconden tikten weg. Ze pakte Iduns lege mok en maakte meer thee. Idun greep de mok beet zonder haar aan te kijken.
‘Wat ik vond,’ zei ze, ‘wat ik vond, was een USB-stick.’
‘Een soort zelfmoordbrief?’ vroeg Mette ademloos.
‘Nee, dat denk ik niet,’ zei Idun. ‘Er stonden alleen maar filmfragmenten op. Een paar oude en een paar nieuwe, onder andere een van de oprijlaan naar het buiten van Løvenskiold. En eentje waarop hij dat wiegelied zong. Die file heb ik meteen afgesloten,’ zei Idun. ‘Daar kon ik niet naar luisteren!’
‘Waar is die USB-stick nu?’ vroeg Mette.
‘Die heb ik aan Liisa gegeven,’ zei Idun.
Mette slikte, en inwendig vloekte ze. Waarom had ze dat gedaan? Verdomme nog aan toe.
‘Maar eerst had je alles op je eigen laptop opgeslagen,’ zei Vaa.
‘Ja.’
Mette en Vaa keken elkaar langdurig aan. Ze deed haar best om deze nieuwe informatie te analyseren. Dat deed hij ongetwijfeld ook. Toen de eerste streep licht aan de oostelijke hemel zichtbaar werd, hadden ze te horen gekregen dat Idun de USB-stick eerst aan Storm, haar leraar fotografie had willen geven, maar dat was haar niet gelukt. Daarna had ze Liisa Beijar opgezocht, de tante van Arvo Pekka. Ze had de boel grondig schoongemaakt in het zwembad om de witte vlek op de tegels, daar waar ze zelf had gezeten met al dat bloed over zich heen, onzichtbaar te maken. Ze had haar trui om haar handen gewikkeld terwijl ze de dweilstok van de conciërge hanteerde. Ze had alle afleveringen van CSI gezien.
‘Liisa dacht dat jij Ylva was,’ zei Mette.
‘Ja, ze noemde me Ylva, en ik durfde haar niet tegen te spreken,’ zei Idun.
‘Denk je dat Liisa misschien dacht dat jij die USB-stick had geopend?’
‘Dat kan best. Toen ik weg wilde, ontdekte ik een foto van die kleine tweeling in een lijstje bij haar thuis. Die tweeling die ook in een van de filmpjes zat. Het kan zijn dat ze aan mijn reactie zag dat ik die eerder had gezien.’
‘En dus ontvoerde ze Ylva en niet jou, toen het om de een of andere reden die wij niet kennen, gevaarlijk voor haar werd,’ zei Vaa peinzend.
‘Maar er stond helemaal niets gevaarlijks op die USB-stick,’ zei Idun bits. ‘Het enige wat ik gek vond, was iets dat hij over zijn moeder zei. Dat ze de minst beroemde heks ter wereld was, of zoiets. Ik vond het een beetje raar dat hij dat zei, want zijn moeder was vermoord.’
‘Heb je echt alles bekeken?’
‘Misschien niet echt alles, sommige dingen waren doodsaai. Dat liedje bij voorbeeld,’ zei Idun, en ze gaapte. ‘Mag ik nu weer gaan slapen?’
‘Ja,’ zei Vaa. ‘Maar eerst moet je nauwkeurig vertellen wat er vanmiddag boven op de stuwdam bij de elektriciteitscentrale is gebeurd.’
Idun vertelde nog eens alles wat er was gebeurd nadat ze met de tweeling was weggegaan om te ontkomen aan iemand die zij voor Liisa Beijar had gehouden. Toen was in plaats daarvan Ulrik gekomen en was dat ongeluk gebeurd waarbij hij en Trym in het water waren gevallen. Maar Aron Storm had Trym gered.
‘Wat wilde Ulrik?’ vroeg Mette.
‘Dat weet ik niet. Misschien wilde hij me vertellen dat Ylva gevonden was?’
‘Dat kon hij niet weten,’ zei Vaa. ‘Op dat moment hadden alleen je ouders nog maar gehoord wat er in Finland was gebeurd. Niemand anders. Ik heb het ze bij herhaling gevraagd. Ze hebben niets tegen Ulrik of tegen wie dan ook gezegd.’
Idun bleef zwijgend zitten. Toen keek ze op, naar Vaa.
‘Hij zag er heel boos uit, en hij zei niets. Ik werd er bang van,’ zei ze. ‘Bijna net zo bang als in het zwembad.’
Toen Idun naar de divan in de werkkamer terug was gegaan, bleven Minde en Vaa zitten om de nieuwe informatie te bespreken tot het eerste, zwakke morgenlicht door het keuken raam naar binnen viel.
‘Zullen we de taken verdelen, of doen we het samen?’
‘We werken samen,’ zei Vaa. ‘Twee weten meer dan een. Nu moet je wat slaap zien te krijgen. Ik bel je.’
Hij verdween in de grijze schemering. Vanuit de werkkamer drongen zachte pruttelgeluidjes door. Mette viel op de sofa in de woonkamer in slaap met de plaid van Acteur opgetrokken tot haar kin.
Het eerste wat ze zag toen ze haar ogen open deed, was het streepje zon dat de keukendeur uit kroop en de bank in de woonkamer raakte, waarop zij lag te slapen. In het licht dansten kleine stofdeeltjes die wel leken te leven. Toen ontdekte ze dat Peder naast de bank op de grond zat. Hij greep haar hand en klemde hem vast. De woede die ze gisteren had gevoeld, was door de slaap weggevaagd. Hij zag er versleten uit. Zijn haar zat in de war en op zijn ene wang zag ze de sporen van diepe vouwen die van het kussensloop afkomstig waren. Ze ging overeind zitten. Hij stond op en ging naast haar zitten. Een tederheid die ze al lang niet meer had gevoeld, doorstroomde haar lichaam toen hij zijn armen om haar heen sloeg en haar zachtjes heen en weer wiegde. Wat was er met ze gebeurd, en wat zou er gaan gebeuren? Ze wist het niet. Ze wist alleen maar dat ze onuitsprekelijk verliefd op haar man was, en ze was als de dood dat hij zou verdwijnen.
Het halfuur daarop praatten ze op gedempte toon over wat ze de afgelopen dagen elk afzonderlijk hadden meegemaakt. Zij was het meest aan het woord en hij luisterde. Hij bleef haar al die tijd vasthouden.
De tweeling kwam op blote voeten de trap naar de eerste verdieping af getrippeld. Ze keken haar met grote ogen aan. Van het verband over haar oor tot aan haar blauw verkleurde slaap. Ze glimlachte dapper. Eirik kwam naar haar toe en sloeg zijn armen om haar hals. Voorzichtig, alsof hij snapte dat het pijn moest doen onder dat witte verband. Trym ging voor haar staan, zette zijn handen in zijn zij en zag er enthousiast uit.
‘Weet je wat ik heb gedaan? Ik heb in ijswater gezwommen! En ik ben in het ziekenhuis geweest.’
‘En ik heb in een politieauto gereden,’ zei Eirik in een poging hem te overtreffen.
Mette lachte tot er een pijnscheut door haar halve oor ging.
‘Bij het ontbijt wil ik alles horen,’ zei ze. ‘Tot in het allerkleinste detail. Dat wordt vanmorgen geen kinderopvang, want ik begrijp dat dit wel even kan duren.’
Ze dekten de tafel voor vijf personen. Uit de oven kwam de geur van afbakbroodjes, alsof het zondag was. Peder reikte haar een envelop aan. Van de Politiehogeschool, zag ze, scheurde hem open, haalde de brief eruit en bestudeerde de inhoud. Hij bleef naar haar staan kijken terwijl ze las. Ze keek naar hem op en vertelde wat erin stond. Ze hadden haar verzoek om het derde en laatste jaar aan de Politiehogeschool in Oslo te mogen volgen, in ontvangst genomen. Een dergelijk geval, waarin iemand na het tweede jaar was gestopt om vervolgens op een later tijdstip weer om toelating te verzoeken, hadden ze nog nooit bij de hand gehad, maar ze wilden zich positief opstellen ten aanzien van haar verzoek, en wanneer er een plaats vrij kwam, hetzij in Oslo, hetzij in Bodø, zouden ze die aan haar geven. Maar het hing er wel vanaf of een andere student die aan het derde jaar zou beginnen, om verlof vroeg of met de opleiding stopte. Ze zou in juni uitsluitsel krijgen, meldde de brief.
Ze had haar doel bijna bereikt, maar voelde geen vlinderachtig geluksgevoel. Wilde ze dit echt? Wilde ze toch niet liever journaliste blijven. De adrenaline was de afgelopen weken heftig en vaak door haar lijf gepompt. Ze had de gedrevenheid en de spanning gevoeld. Ze had geluid op geluid verzameld, zinnen, woorden die verhalen werden. Mensen, belevenissen, brokstukken van de werkelijkheid. Was dat dan niet belangrijk? Was dat niet wat ze kon? Waarnaar ze streefde? Die documentaire. Geschiedenis maken. Andermans geschiedenis. De geschiedenis vertellen van degenen die dat zelf niet konden. Arvo Pekka, dacht ze.
‘Gefeliciteerd,’ zei Peder. ‘Als je wordt toegelaten, blijf ik hier om het fort te verdedigen.’
Zijn stem klonk vreemd vlak. Ze keek naar hem op en voelde opnieuw die heftige tederheid. Zij was de sterkste van hen tweeën. Dat wist ze. Het was geen offer. Het leven zou nooit kaarsrecht en strak als een pas geasfalteerde snelweg voor haar liggen. Zo’n leven wilde ze ook niet. Ze had weerstand nodig. Zij wilde de onverharde zijweggetjes op die niet op de kaart stonden.
‘Nee, Peder,’ zei ze zacht, terwijl ze met haar handpalm behoedzaam over zijn ruwe gezichtshuid streek. ‘Jij gaat weg om je levensvreugde terug te vinden. Ik verdedig het fort.’
Aron deed de deur van het kantoor van de rector achter zich dicht. Het zweet stond in zijn handpalmen en hij trilde ongecontroleerd. De krampen ontstonden op een plek midden in zijn buik en verspreidden zich door zijn lichaam als piepkleine rimpeltjes op een bergmeer waar de wind bij vlagen overheen blaast. Het gesprek was een bezoeking geweest. Hij zou gedoogd worden. Uit consideratie met de leerlingen en hun ouders werd hij de rest van dit schooljaar gedoogd. Er liep een ernstige aanklacht tegen hem. Hij had lijkschennis gepleegd. Hij had een plaats delict verstoord. De rector had hem met respect behandeld, maar ze kon niet negeren dat hij voor ernstige, strafbare feiten was aangeklaagd, zei ze. Hij begreep haar, maar het deed zo’n pijn dat hij van deze school weg moest, van de leerlingen, van alles waar hij zoveel van was gaan houden. Wat zou er nu met hem gebeuren?
Aron beende de hal door. De dubbele deur naar de kantine stond wagenwijd open. Daarbinnen hoorde hij het geroezemoes van stemmen. Hij moest naar buiten, naar zijn collega’s in het grijze gebouw bij de parkeerplaats.
Ulrik stond tegen de vlaggenstok buiten op het schoolplein geleund. Toen Aron de deur naar zich toe trok, kreeg hij door de ruit heen oogcontact met hem. Ulrik kwam op rappe voeten aandraven en nam de trap in twee stappen. Hij duwde Aron achteruit de hal weer in en trok hem mee naar de barkrukken bij de toog die langs de panoramaruiten aan de kant van het schoolplein waren neergezet.
‘Aron, mag ik je auto lenen? Please, please, please!’
‘Waarvoor heb je die nodig?’
‘Om Ylva van Gardermoen af te halen,’ zei Ulrik.
‘Nu?’
‘Straks,’ zei Ulrik.
‘Maar die zal toch wel met haar ouders meerijden?’ zei Aron.
‘Ik moet haar spreken,’ zei Ulrik. ‘Snap je?’
Jawel. Aron begreep het, maar de gedachte om zijn auto uit te lenen, stond hem niet aan. Het was niet eens zijn auto, maar die van zijn moeder. Toen hij gisteravond thuis was gekomen, was ze weliswaar lang niet zo boos geweest als hij had verwacht, maar toch.
‘Jij kunt het examenbusje nemen,’ zei Ulrik gretig.
Aron zuchtte.
‘Hoe ging het gisteren bij de politie?’ vroeg hij om de beslissing uit te stellen.
‘Prima,’ zei Ulrik.
‘Wat wilden ze?’
‘Niets,’ zei Ulrik.
‘Nu lieg je, Ulrik,’ zei Aron. ‘Natuurlijk wilden ze iets.’
Ulrik begon te glimlachen, en vervolgens aapte hij Aron na. Nu lieg je, Ulrik! Nu lieg je! Aron klapte dicht en Ulrik veranderde van tactiek. Hij hield zijn hoofd schuin en keek Aron met zijn grote blauwe ogen smekend aan.
‘Doe nou niet zo rot, Aron, ik heb die auto nodig. Alsjeblieft!’
Aron zuchtte weer, klemde zijn vingers om het autosleuteltje in de zak van zijn jeans en trok het eruit.
Wat het meeste haast had, was dat ze Liisa vonden. Vaa had de ochtend goed besteed. Ze troffen elkaar in Kafé K, het cultuurcafé aan Øsebrostrøket, tussen de rivier en de Storgata. Het was net opengegaan voor de lunch, maar voorlopig waren Minde en Vaa de enige gasten. Mette boog zich enthousiast over het zwartgeverfde tafeltje heen. Een theelichtje in een glas brandde rustig tussen hen in.
‘Vertel eens wat je hebt ontdekt,’ zei ze.
Vaa glimlachte en keek op, want de dienster kwam het menu brengen. Mette bestelde een salade met schaaldieren en hij een cajunburger met gegrilde groente. De dienster liep lichtvoetig weg en haar paardenstaart danste aan haar achterhoofd.
‘Nou,’ zei hij, ‘Liisa Beijars huurauto, die ze gisterenmiddag op Gardermoen had gehuurd, is op de parkeerplaats bij het station aangetroffen.’
‘Hier in Porsgrunn?’
‘Ja.’
‘Dus ze heeft de trein genomen.’
‘Misschien,’ zei Vaa. ‘Of ze wil alleen maar dat de politie dat zal denken, en ik twijfel er sterk aan of ze zich op zo’n dwaalspoor laten leiden. De trein naar Oslo doet er bijna drie uur over. Aangezien de huurauto dan theoretisch tien minuten nadat zij hem had geparkeerd, gevonden zou zijn, zou ze in de coupé in de val zitten. De politie zou haar zo mee kunnen plukken.
‘Dus jij denkt dat ze slimmer is?’
‘Gegarandeerd,’ zei hij. ‘Ze is ergens in de buurt, en ze zal hier blijven tot de boel tot rust is gekomen.’
‘Maar waar dan?’
‘Daar moeten wij achter zien te komen. Ik heb over anderhalf uur met Thor Magne Samuelsen, de vader van Arvo Pekka, in de gevangenis van Skien afgesproken, en jij kunt meekomen,’ zei hij, terwijl hij de wijzers van zijn horloge bestudeerde.
‘Wat kan Samuelsen nou te melden hebben? Hij kende Liisa toch eigenlijk niet? Ze hebben elkaar nooit ontmoet,’ zei Mette.
De dienster kwam aanlopen met een grote kan ijswater, schonk hen in en legde bestek en servetten voor hen op tafel.
Vaa leunde naar achteren in zijn stoel en deed zijn bril af. Hij streek met een hand over zijn voorhoofd en haalde hem snel en slordig over zijn gezicht, alsof hij er een laagje wilde afvegen dat vervelend aanvoelde. De deur ging open, en drie drukke dames van in de vijftig kwamen het café binnen. Al tetterend en door elkaar heen pratend zochten ze een tafeltje uit bij de ramen aan de rivier. De ober kwam aansnellen en kreeg de bestellingen op luide toon door. Een fles witte huiswijn, drie glazen en een kan ijswater. De dienster glimlachte, keerde zich op haar hakken om, stak het bestelblokje in de zak van haar schortje en verdween.
‘Ik heb een theorie, of liever gezegd, ik ben ergens niet gerust op. Het betreft de moord op Marija Samuelsen, ruim vijf jaar geleden, en de rechtszaak tegen haar man. Zoals ik je al eerder heb verteld, wringt er iets, iets wat me nooit lekker heeft gezeten,’ zei hij, terwijl hij zijn ellebogen op tafel zette.
‘Dat hij een mes had gebruikt? Een mes, en geen pistool?’
‘Dat, en diverse andere dingen,’ zei Vaa. ‘Samuelsens onsamenhangende verklaring, dat hij bleef volhouden dat hij schuldig was. En de manier waarop zijn zoon ermee omging. Ik weet nog dat het een reactie bij me losmaakte dat hij zo onaangedaan overkwam. Zo stilletjes en zwijgzaam.’
‘Maar dat is toch niet meer dan natuurlijk? Hij was veertien en hij had gezien hoe zijn vader zijn moeder in zijn eigen huis met een mes doodstak, terwijl hij zich maar een paar meter verderop bevond. Wie zou er niet stilletjes en zwijgzaam zijn nadat hij zoiets heeft meegemaakt?’
‘Ja, maar toch wringt er iets,’ zei Vaa met klem.
‘Je zinspeelt erop dat Arvo Pekka zijn eigen moeder vermoord kan hebben,’ zei Mette hoofdschuddend. Er ging een steek door haar halve oor, en ze kneep haar ogen dicht toen daar een pijnscheut op volgde. Ze droeg een kleine baret over haar verband en de kaalgeknipte kant van haar hoofd. Op haar slaap had ze een dikke laag lichtbruine huidcrème gesmeerd. Voordat ze vanochtend van huis was gegaan had ze zichzelf in de spiegel bekeken en besloten dat ze er doodnormaal uitzag. Een jonge vrouw met een scheefstaande baret op en springerige blonde krullen aan de andere kant van haar hoofd. Ze was zo blij geweest dat ze zichzelf had toegelachen en overdreven scheutig geweest was met de mascara.
‘Ik zinspeel nergens op, maar zoals ik je al eerder heb gevraagd, wat weten we eigenlijk van de persoon van Marija Samuelsen af, als mens en als moeder? Was ze een goede, liefhebbende moeder? Had ze alleen maar een echtgenoot die haar mishandelde en in de gaten hield, is dat het hele verhaal, of was er met haar ook iets aan de hand?
Vaa was lichtelijk opgefokt geraakt, maar zweeg abrupt toen de dienster het eten kwam brengen. Ze glimlachte blijmoedig tegen hen en zette de borden voor hen neer. Ze aten de helft van hun maaltijd in stilte op; toen nam Mette het woord weer.
‘Er is ook iets dat een reactie bij mij heeft losgemaakt,’ zei ze. ‘Ik zal het je straks laten zien, als we klaar zijn met eten.’
‘O ja?’
‘Straks,’ zei ze met volle mond.
Hij glimlachte.
‘Ulrik is gisteren lang door de politie verhoord,’ zei Vaa. ‘Daar is ook iets aan de hand. Ze verdenken hem er heel duidelijk van dat hij iets met de moord op Garmo te maken heeft.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Myrtrøen,’ zei hij. ‘Een van de andere advocaten in de maatschap. Ulrik heeft een advocaat toegewezen gekregen. Ze hebben hem verhoord op verdenking van strafbare handelingen, maar hij is niet in staat van beschuldiging gesteld en ze hebben hem laten lopen. Ik wed dat de politie het moeilijk heeft met die moord omdat Storm de plaats delict heeft opgeruimd. En ik wed dat iedere stap die Ulrik zet in de gaten wordt houden. Ze rijden achter hem aan met twee auto’s ertussen, ongeacht waar hij naartoe gaat.’
‘Waarom? En waarom verdenken ze Ulrik? Weet jij iets wat ik niet weet?’
‘Ze hadden Storm als voor de hand liggende verdachte van de moord, en ik begrijp best waarom ze hem verdachten. Zoals de zaken stonden, hadden ze het aardig in kannen en kruiken. Maar toen bleek dat Storm de moord onmogelijk kon hebben gepleegd, zochten ze uiteraard verder bij degenen die van de hut in Luksefjell afwisten, en dat zijn er niet zo veel. We hebben het hoofdzakelijk over de leden van de filmclub op de middelbare school van Klosterskogen, ook al hebben ze ongetwijfeld ook alles overhoop gehaald in de omgeving van de G-club. Zoals Myrtrøen het me heeft uitgelegd, was Ulriks alibi van Liisa afkomstig, en haar geloofwaardigheid heeft de laatste dagen toch wel een klein deukje opgelopen,’ zei hij.
‘O jee,’ zei Mette, en ze legde haar bestek neer. ‘Misschien hebben ze Garmo samen vermoord, Ulrik en Liisa, uit wraak voor Arvo Pekka en de mishandeling waarvan hij het slachtoffer was geworden? Het zelfmoordpact, weet je nog? Ze hadden het erover dat ze iemand zouden vermoorden die dat verdiende.’
‘Kan zijn,’ zei Vaa. ‘Niet ondenkbaar, want Arvo Pekka had niemand meegenomen in de dood, zoals ze zo’n beetje hadden afgesproken. Min of meer serieus. Wie weet moest Ulrik het naderhand voor hem doen, als wraak, om aan de afspraak te voldoen?’
‘Denk jij dat Arvo Pekka van plan was Idun in het zwembad te vermoorden?’ vroeg Mette. ‘Voordat hij zichzelf doodschoot?’
‘Ik weet het niet. In dat geval heeft ze misschien iets gedaan of gedrag vertoond waardoor ze het volgens hun criteria had verdiend, als we overeenkomstig hun simplistische filosofie redeneren,’ zei Vaa.
‘Iduns relatie met haar tweelingzus is niet goed,’ zei Mette. ‘Ik heb er wat met haar over gepraat, toen Peder vanmorgen de jongens naar school bracht. Maar ze leek oprecht blij dat haar zus gevonden was. Ik moest haar alles vertellen wat er in Finland was gebeurd. Idun kende de leden van de filmclub niet. Het waren de vrienden van Ylva. Volgens Idun is Ylva van hun tweeën de populaire slimmerik en zij de eenzame stuntel. Ik heb eigenlijk enorm met haar te doen.’
De dienster kwam de tafel afruimen. Vaa bestelde twee koppen koffie zonder Mette te raadplegen. Diverse bezoekers hadden hun weg naar binnen gevonden, tussen de zwarte tafeltjes door. Stoelpoten schraapten over terracottategels en de ruimte gonsde van de stemmen. De dames aan het tafeltje bij het raam langs de rivier hadden hun eerste fles wijn geleegd en een nieuwe besteld, ditmaal een rode.
‘Nu hebben we gegeten, wat wilde je me laten zien?’
‘O ja,’ zei Mette, en ze pakte haar tas, die op de stoel stond. Ze haalde de kleine handcamera eruit, stond op en ging op de stoel naast hem zitten. Ze schermde met haar hand het licht af, zodat het beeld in het display helderder werd. Toen speelde ze het filmfragment af waarin Arvo Pekka over zijn moeder vertelde. Dat hadden ze al samen in het NRK-gebouw op Borgeåsen gezien, maar zij had het sindsdien nog vele malen bekeken.
Het was een zomerdag en Arvo Pekka zat buiten in de schaduw van de bomen. Hij glimlachte flauwtjes toen een citroenvlinder het beeld in kwam vliegen. Arvo Pekka volgde de vlinder met zijn blik tot die verdween. Toen keek hij recht in de camera en begon met een ernstige en enigszins trage stem te praten. ‘Mijn moeder. Mijn moeder is de mooiste moeder, de meest verwaarloosde tweeling ter wereld en de minst beroemde heks van het heelal.’
Mette drukte op de pauzeknop en liet de camera zakken. ‘Wat bedoelt hij daarmee?’
‘Ik weet het niet. Ik heb daar veel over nagedacht,’ zei Vaa. ‘Mooi, verwaarloosd en slecht, zijn alle heksen niet slecht?’
‘Hij zegt is, niet was,’ zei Mette. ‘Maar dat zal wel komen doordat hij de werkelijkheid wil beschrijven die hij voor haar dood ervoer en daarbij een presens historicum gebruikt, in de tegenwoordige tijd over het verleden spreekt, omdat hij de kijker wil vertellen hoe hij het heeft ervaren toen hij tien was, of vijf. Daar wilde ik met Liisa over praten toen ik naar Vasa ging. Wie was Marija Samuelsen toen ze nog Marija Beijar heette en in Finland woonde. De meest verwaarloosde tweeling ter wereld.’
De dienster bracht de koffie en ze ging weer op haar plaats tegenover Vaa zitten. Hij zat erbij met gefronst voorhoofd en zijn bril in zijn hand.
‘Het fragment sterkt me in ieder geval in mijn vermoeden dat de persoon Marija Samuelsen een verborgen kant heeft. Had,’ corrigeerde hij zichzelf.
‘We missen helaas de file waarin hij dat wiegenliedje zingt. De sleutel tot alles schuilt vermoedelijk in die USB-stick die Idun in Arvo Pekka’s mond heeft gevonden,’ zei Mette.
‘En de reservesleutel zat in haar laptop,’ zei Vaa.
Ze dronken met voorzichtige slokjes hun koffie op en keken elkaar aan.
‘Wij zijn twee mislukte detectives,’ zuchtten ze.
‘Op dit moment ziet het daar wel naar uit, maar we hebben de handdoek nog niet in de ring gegooid,’ zei Vaa.
‘Wat is jouw motivatie eigenlijk?’ vroeg ze, terwijl ze haar lege koffiekop op tafel zette.
‘Mijn motivatie,’ zei hij, en hij bleef haar aankijken. ‘Mijn motivatie komt voort uit jouw geestdrift, ons teamwerk en mijn eigen, oude onrust wat Samuelsen betreft.’
‘Ik heb iets bedacht,’ zei Mette. ‘Liisa is echt geen slecht mens. Ylva heeft alleen maar goede dingen over haar gezegd, al was ze een gevangene in dat huis bij de Karperöfjord.’
‘Het Stockholmsyndroom,’ zei Vaa.
‘Toen die bankrover gijzelaars nam en het zover kreeg dat een van hen halsoverkop verliefd op hem werd?’
‘Ja.’
‘Denk je dat het waar is wat Liisa tegen Ylva heeft gezegd, dat ze doodgaat?’ vroeg Mette.
‘Dat kan ik me niet voorstellen,’ antwoordde Vaa.
Hij stond op en liep naar de bar om te betalen. Ze maakte geen bezwaar.
Acteur werd eventjes uitgelaten op het gras langs het parkeerterrein voor de gevangenis van Skien. Daarna werd hij weer op de achterbank van de groen Rover gezet. Toen Vaa de auto afsloot, sprong hij op de stoel van de chauffeur en ging met zijn voorpootjes op het stuur staan. Mette moest glimlachen om die kleine, gekke teckel. Acteur lachte terug, daarvan was ze overtuigd.
Ze waren net gaan zitten in de bezoekkamer toen Thor Magne Samuelsen binnen werd geleid. Na een korte groet ging hij in een stoel recht tegenover hen zitten. Hij oogde fletser en uitgeputter dan de vorige keer dat ze hier waren geweest, vond Mette. Toen ze hem aankeek, sloeg hij zijn ogen neer. Vaa bracht in het kort verslag uit van de gebeurtenissen van de afgelopen dagen. Kon Samuelsen misschien een plek bedenken waar Liisa Beijar naartoe kon zijn? Een plek waar ze zich schuil zou kunnen houden? Een plek waar Marija haar over verteld kon hebben? Een plek waar hij en Mette zelf niet op zouden komen?
Nee. Samuelsen kon niets bedenken. Hij maakte een norse, afgematte indruk. Hij had Liisa nooit ontmoet. Marija had heel weinig over haar verteld, en hij had er ook niet naar gevraagd. Ze hadden nooit erg veel met elkaar gepraat. Het was precies geweest zoals hij de vorige keer dat ze hier waren al had verteld en daar had hij niets aan toe te voegen.
‘Hoe zit het met uw ouders?’ zei Mette. ‘Weet u of Liisa contact met ze heeft opgenomen?’
Hij keek haar recht in de ogen. Staarde haar zo strak en langdurig aan dat ze ten slotte bakzeil moest halen. Ze bespeurde zijn ongenoegen en voelde zijn woede onzichtbaar door de lucht tussen hen in golven. Vaa schraapte zijn keel om de situatie te ontscherpen.
‘Ik zei vorige keer dat we weinig contact hadden. Ik heb je verteld hoe ze waren. Is dat niet genoeg? Mijn vader is dood, een paar maanden na mijn veroordeling werd hij ziek en overleed. Waarschijnlijk is hij van schaamte gestorven. Mijn moeder heeft zich hier nog nooit laten zien. Die leeft voor haar bijbel,’ beet hij haar toe.
Vaa schraapte opnieuw zijn keel en wilde weten of Marija vaak de natuur in was getrokken, of ze favoriete plekjes had waar ze naartoe ging en waar ze haar zus van verteld kon hebben toen ze vlak voor... haar dood weer contact met haar op had genomen. Samuelsen zuchtte en krabde over de rug van zijn hand. Jawel, Marija had zo nu en dan een tocht gemaakt. Alleen. Hij ging nooit mee. Waar ze naartoe ging, wist hij niet. Een keer had ze hem verteld over een landschap dat haar had herinnerd aan haar ouderlijk huis in Finland. Er was een moeras en water, maar hij had er geen flauw idee van waar het was.
‘Daar zijn we niet veel mee opgeschoten,’ zei Mette toen ze weer op het parkeerterrein stonden.
‘Nee,’ zei Vaa. ‘Hij leek me niet in zijn gewone doen. Het verlies van zijn zoon zal hem wel aangegrepen hebben. Waarschijnlijk is het hem langzaamaan duidelijk geworden wat hij verloren heeft.’
Mette vertelde dat de buurman van Liisa aan Solves veg, Arne met het ouwe wijf, aan de andere kant van de heg, had gezegd dat Liisa vaak buitenkleding had gedragen. Maar waar ze dan naartoe ging, had hij ook niet geweten. Vaa zag eruit alsof hij ergens over piekerde. Ze reden terug naar Porsgrunn, waar haar auto op het plein voor Kafé K geparkeerd stond. Hij zwenkte naar de kant van de straat en stopte voor de etalage van Galleri Osebro.
‘We komen op dit moment niet verder, hè?’ vroeg ze.
‘Nee, we moeten een denkpauze inlassen, maar we houden contact. Bel me als je een idee hebt,’ zei hij.
Ze bleef in de Storgata op de stoep staan toekijken hoe de donkergroene Rover verdween.
Aron had hoofdpijn. Hij had opruiming gehouden onder zijn papieren. Twee dozen vol gepakt met dingen die mee naar huis moesten. Privédingen. Ringbanden met leeropdrachten die hij had gemaakt. Hij had tijd gerekt. Wilde niet weg. Zijn collega’s hadden troostende woorden tegen hem gesproken. Ze veroordeelden hem niet. De meesten hadden Aron met hun sympathie overspoeld. Een enkeling had hem gemeden.
De meeste leraren en leerlingen van het profiel media en communicatie waren er al vandoor. Een paar ijverige leerlingen uit de voorlaatste klas zaten nog te schaven aan iets wat ze voor hun eindtoets moesten inleveren. Bij de printer hoopten de uitdraaien in A3-formaat zich op. Krantenpagina’s met tekst, illustraties en creatieve koppen, gezet in nog creatievere lettertypes. Aron deed de ramen van het klaslokaal dicht en verzocht de ijverige types om hun spullen te pakken. Ze protesteerden luid en wilden weten of Aron niet nog even kon blijven. Nee, helaas, dat ging echt niet. Hij had een drukkend gevoel achter zijn voorhoofd. Monica Rui hield hem weer gezelschap. Het leek net een rituele handeling, een soort afronding, om zo door het gebouw te lopen en alles dicht en op slot te doen. Alsof hij er een punt achter zette.
Het klaslokaal van de examenleerlingen was leeg. Twee klassen deelden hier een groot lokaal. Hij bleef even in de deuropening staan. Daar was Ylva’s plaats. Binnenkort kwam ze terug. Misschien morgen al? Of vrijdag? Dan wilde hij hier niet zijn. Twee ramen aan de achterkant van het gebouw stonden open. Aron trok het eerste dicht en draaide de hendels om. Toen boog hij zich uit het tweede raam naar buiten. Zijn auto was weg. Die morgen was hij op de parkeerplaats achter het schoolgebouw gaan staan, omdat hij beneden aan de rotonde bij Statoil had getankt. Normaliter nam hij de route langs het ziekenhuis en parkeerde hij aan de voorkant. Maar Ulrik had zijn auto kennelijk gevonden. Met een zucht sloot Aron het raam. Hij moest dus zelf met het examenbusje. Wat een slappe zak was hij toch. Onbenul, oen, onnozele hals. Domme kleine Aron.
De ijverige leerlingen waren weg. Aron deed de lichten uit en controleerde nog eens of alle ramen dicht zaten. Hij doofde het licht in de wc’s en het grote atrium voor hij langs de lerarenkamer ging. Nadat hij de stekker van het koffiezetapparaat eruit had getrokken, deed hij de deur achter zich op slot. Daarna verliet hij samen met Monica het gebouw, sloot af en gaf zijn sleutels aan haar. Ze pakte de sleutelbos aan en boog zich naar voren om hem te omhelzen.
‘Ik hoop dat je terugkomt, Aron,’ zei ze. ‘Voor veel leerlingen hier heb je een heleboel betekend, en er zijn er hier veel die je zullen missen. Pas nu maar goed op jezelf.’
Ze draaide zich om en liep naar het administratiegebouw. Verscheidene leerlingen en een paar leraren van het sportprofiel waren op weg naar het parkeerterrein. Aron zag dat het examenbusje van de filmclub bijna helemaal beneden aan het terrein stond.
Hij ging erin zitten en draaide de sleutel om. De motor maakte een laag, onbekend geluid. In zijn dode hoek werd hij een schaduw gewaar, en door het geronk van de motor heen klonk een nieuw geluid. Iemand bonsde op de ruit naast de chauffeursstoel. Aron draaide zich opzij en keek in de ogen van een vreemde man. Hij zette de motor af en deed de deur open.
‘Ja?’ zei hij.
De ander trok een pasje.
‘Ulrik Steen-Jahnsen,’ zei de politieman in burger met harde, vaste stem. ‘Waar is Ulrik?’
‘Dat weet ik niet. Hij heeft mijn auto. We hebben tijdelijk geruild. Hij moest Ylva halen,’ zei Aron. ‘Ylva Hegge.’
De politieman fronste zijn borstelige wenkbrauwen. Toen haalde hij een mobieltje te voorschijn.
Mette lag in haar woonkamer met gesloten ogen op de bank. Morgen moest ze voor controle naar het ziekenhuis. Afdeling plastische chirurgie, half elf. Ze kreeg er de koude rillingen van. Het verband zou er misschien af gehaald worden. Het verband zou er ongetwijfeld af gehaald worden. Ze moest er niet aan denken hoe het er onder die beschermende witte laag uit zou zien.
Peder had de tweeling en Idun meegenomen naar de energiecentrale van Løvenskiold om de plek op te zoeken waar ze gisteren zo bang waren geweest. Die moest geneutraliseerd worden, had Peder verklaard. Mette begreep wat hij bedoelde. Het was net als wanneer je een rietkreek opzocht waar je een paar uur daarvoor bijna was vermoord. Misschien slaagden ze er ook in om Iduns mobieltje uit het water op te dreggen. Het was waarschijnlijk kapot, maar toch. Trym had een schepnet meegenomen. Peder, dacht ze. Zo sterk, zo flink, zo kwetsbaar, Peder.
Ze dommelde in en droomde van een muisje dat een omvangrijk, bloedend mensenoor door de nauwe opening van een besneeuwd muizenholletje probeerde te trekken. Het muisje spande zich in met haar achterlijf in het nest, het oor bleef hangen in de opening en achter de muizenmoeder zaten tien hongerige, roze, naakte muizenjongen met lange, kale staartjes te piepen. Ze sperde haar ogen open en het beeld verdween. Het was minder licht geworden in de kamer. Ze stond op en liep de keuken in, vulde een koffiekop uit de kan in het apparaat en bleef staan om door het raam aan de oostkant naar buurman Christensen te kijken.
Ze dacht aan iets wat ze vandaag al eerder had gedacht, in de gevangenis. Iets wat Samuelsen had gezegd over zijn ouders. Over zijn moeder. Die was weduwe. Zijn vader was ziek geworden, maar een paar maanden nadat Samuelsen veroordeeld was voor de moord op Marija. Hij was overleden. Zijn moeder was weer alleen. Zou het niet natuurlijk zijn geweest als Arvo Pekka in contact was gekomen met zijn oma? Zou het niet natuurlijk zijn geweest als Liisa contact had opgenomen met de schoonmoeder van haar zuster, of omgekeerd? Wat had Samuelsen ook alweer over zijn ouders gezegd op die opname die ze de eerste keer in de gevangenis had gemaakt? Dat hij langs het kinderdagverblijf en de speeltuin was gelopen en dat zijn moeder stond te bakken, dat hij had gezien dat ze in de keuken aan het bakken was, iets in die richting.
Ze liep met haar kop koffie naar haar werkkamer, deed haar computer aan en klikte het online telefoonboek aan. Samuelsen, Skien, leverde zevenentwintig hits op. Maar één naam in de buurt van het kinderdagverblijf en de speeltuin van Borgestad. Eva Samuelsen, Gregorius Dagsons gate. Ze noteerde de naam en het nummer, waarna ze naar boven liep om trainingskleren aan te trekken. Ze koos een trainingsjack met een capuchon uit en stopte haar haar, het verband en de hele reut weg onder de donkerblauwe stof. Toen schreef ze een briefje voor Peder en legde het op de keukentafel. ‘Ben aan het trimmen, Mette.’ Na een korte aarzeling tekende ze er een hartje bij. Ze had net haar joggingschoenen dichtgeknoopt en de autosleutels van de commode gepakt toen haar blik op die goeie, ouwe stokken viel die in de hoek weg stonden te kwijnen. Ze glimlachte tegen zichzelf in de spiegel. Deze keer ging ze niet hardlopen met Maiken. Deze keer ging ze in haar eentje lopen, met haar stokken. Mette gooide haar tas met de opnameapparatuur op de passagiersstoel en draaide het contactsleuteltje om.
Gregorius Dagsons gate is de langste straat van Skien. Dat had ze nog niet zo lang geleden in een krantenartikel over straten in Grenland gelezen. Ze had de auto bij het kinderdagverblijf van Borgestad geparkeerd en stapte nu met haar stokken richting Porsgrunn. Hier waren huisnummers boven de tweehonderdvijftig. Ze keek neer op wat de bewaakte speeltuin moest zijn waar Arvo als kind had gespeeld. Misschien werkte daar nog iemand die zich hem herinnerde? Ze stak een zijstraat over en liep door tot ze het goede huisnummer vond. Eva en Finn Samuelsen, stond er op de brievenbus. Finn was dood, maar zijn naam stond er nog.
Mette trok de capuchon van haar trainingsjack af en deed de kleine baret over haar verband. Zo zag ze er wat normaler uit. Met die capuchon om haar hoofd leek ze net een overvaller. Oude dames staan wantrouwig tegenover vreemden. In dit geval ging het erom, vanaf het allereerste moment vertrouwen te wekken. Ze opende het hek, liep het grindpad op en vond de voordeur. Ze drukte met haar vinger op de bel, wachtte even en belde nog eens. Toen zag ze beweging achter het ribbelige glas. Het deurslot klikte zacht, de deur ging open en er verscheen een magere vrouwengestalte van een jaar of zeventig. Ze had steil, staalgrijs haar en gerimpelde, vale wangen. Een paar onnatuurlijk grote, lichtblauwe ogen keken van achter dikke brillenglazen in een stevig montuur dwars door Mette heen. In haar handen had ze een witte stok. Slechtziend, misschien blind, dacht Mette.
‘Ben jij dat, Liisa?’
Mette hapte naar adem. Dus haar inval was juist geweest.
‘Nee, ik ben Mette Minde van NRK zuidoost, dat wil zeggen, de Telemarkzender,’ verbeterde ze zichzelf gauw. Mag ik binnenkomen?’
‘Waar kom je voor?’ zei de vrouw, haar stem bits en scherp.
‘Om te praten, en het is belangrijk,’ zei Mette.
‘Ik heb de Telemarkzender niets te melden. Die radio is van God los en de muziek die er wordt gedraaid is goddeloos. Ik luister nooit naar jullie,’ zei ze afwijzend.
‘Nee, maar het is ook niet de bedoeling dat we over muziek praten,’ zei Mette bars. ‘Ik kom net uit de gevangenis, waar ik uw zoon heb opgezocht.’
De vrouw, die Eva Samuelsen moest zijn, liet de deur los, draaide zich om en liep met de stok voor zich uit het huis in. Mette liep achter haar aan. Ze trok de deur dicht en draaide die op slot. Liisa was hier geweest. Op dit moment was ze er niet. Misschien kwam ze terug. Mette’s lijf stond strak van de zenuwen. Ze overwoog haar sportschoenen uit te doen, zoals de beleefdheid vereiste, maar deed het niet. In plaats daarvan veegde ze de zolen af aan de kokosmat achter de deur. De stokken verstopte ze achter een jas die aan een haak bij de deur hing. In de keuken haalde ze Eva Samuelsen in. Die was op een stoel aan de tafel bij het raam gaan zitten. Van hieraf had Mette uitzicht op de straat buiten. Daar had Thor Magne naar zijn moeder staan kijken terwijl ze aan het bakken was. Ooit, lang geleden, nadat hij zijn vrouw Marija had gedood.
‘U had het over Liisa,’ zei Mette. ‘Waar is die nu?’
‘Wat gaat jou dat aan?’
‘Wat dat mij aangaat?’ zei Mette. ‘U weet dat Liisa Beijar door de politie wordt gezocht vanwege de ontvoering van Ylva Hegge.’
‘Ik ken niemand die Ylva heet,’ zei Eva Samuelsen.
‘Maar u hebt vast wel gehoord van dat meisje dat met Pasen door haar ouders als vermist was opgegeven?’
‘Geen idee. Er gebeurt zoveel verschrikkelijks in de wereld,’ zei mevrouw Samuelsen. ‘Ik hecht belang aan degene die op de derde dag uit de dood is opgestaan. Ik hecht belang aan Paasmorgen. Aan dit dal van diepe duisternis, deze wereldse wereld, hecht ik geen belang.’
Mette gaf het op.
‘Vertelt u dan maar over Liisa Beijar,’ zei ze. ‘Die is hier geweest. Waar is ze nu?’
‘Ze is alleen maar naar de supermarkt om iets te kopen wat ze nodig heeft,’ zei mevrouw Samuelsen braaf. ‘Ze komt zo terug.’
Met trillende hand trok Mette haar tas naar zich toe en tastte naar haar mobieltje. Ze kon het niet vinden. Misschien had ze vergeten het uit de zak van haar broek te halen en in haar tas te stoppen toen ze zich had verkleed. Verdomme. Toen viel haar blik op de telefoon die op het aanrecht stond. Ze liet haar tas los.
‘Mag ik even van uw telefoon gebruik maken?’ zei ze.
Mevrouw Samuelsen gaf geen antwoord. Het toestel was aangepast voor slechtzienden en had buitenproportioneel grote toetsen. Ze sloot haar ogen en probeerde zich het nummer van Torkel Vaa voor de geest te halen. Hem bellen was het eerste wat bij haar opkwam. Langzaam toetste ze de cijfers in en kreeg zijn antwoordapparaat. Tegelijkertijd kreeg ze buiten op straat een gestalte in het oog. Een vrouw die met rasse schreden naar het hek van Eva Samuelsen liep. Ze komt er nu aan! Je moet komen, riep ze in de hoorn, voordat ze hem weer op zijn plaats smeet. Mevrouw Samuelsen was van haar stoel opgestaan. Liisa Beijar liep over het tuinpad met een plastic zak in haar hand.
‘Nu moet u heel gewoon doen. U bent in gevaar! We zijn allebei in gevaar,’ zei Mette dringend. ‘Zegt u zo weinig mogelijk. Zeg dat u moet rusten. Ga op de bank liggen.’
Mette liep achteruit naar de trap. Bij de ingang hoorde ze het geluid van het deurslot. Mevrouw Samuelsen stond verstijfd in de gang, tussen de keuken en de voordeur in. Mettes sportschoenen maakten geluid op de trap. Haar tas stond nog in de keuken! Nee! Ze had geen tijd meer om hem te halen. Stond hij niet onder de tafel? Had ze hem niet tussen de stoel en de muur in gezet? Was hij niet zo goed als onzichtbaar? Het laatste wat ze zag was het mobiele alarm dat mevrouw Samuelsen aan een koord om haar hals droeg. Dat had ze opgemerkt en ze had zich afgevraagd wat het was. Natuurlijk was het een mobiel alarm. Dat had ze weliswaar nooit eerder gezien, maar het leek op het knopje dat in hotels naast de badkuip zit. Vaak met een koord eraan waar je aan kunt trekken. Natuurlijk was het een mobiel alarm. Het oor onder het verband bonsde. Het bloed joeg door haar lijf.
Met een gevoel van verlamming stond ze boven aan de trap. Beneden klonken stemmen. Het speciale accent van Liisa. De stem van Eva Samuelsen, nu iets minder hard. Ze boog zich voorover, trok de sluitingen van haar sportschoenen open en deed ze voorzichtig uit. Met haar schoenen in haar hand sloop ze op haar tenen de gang door. Geen kraakgeluiden. Ze duwde een deur open. De badkamer. Piepklein. Turkooisgroene wanden. Een badkuip. Een douchegordijn. Een wc. met een zwarte bril. Oud. Een witte wastafel met twee kranen. Warm, koud.
Ze opende de volgende deur. Een slaapkamer. Die van mevrouw Samuelsen. Twee eenpersoonsbedden van een donkerbruine houtsoort. Allebei de bedden tegen hun eigen muur. Flink wat ruimte tussen de bedden. Nachtkastjes van hetzelfde hout. De bijbel, een zwarte bijbel, op het ene nachtkastje. Spreien. Identieke spreien van gehaakt katoen. Spierwit. Kasten. De ene korte wand was een en al kast, van de vloer tot het plafond. Ze aarzelde even. Hierboven waren nog twee deuren. Ze luisterde met haar mond half open. Stilte.
Achter de volgende deur ging een berghok schuil. Op de grond stond een koffer. Die tilde ze voorzichtig op. Leeg. Bruin imitatieleer. Kapot handvat. Geluidloos sloot ze de deur en sloop verder. De laatste deur maakte een zacht kreungeluidje. Ze verstijfde meteen en liet hem los. Hij draaide geluidloos verder de kamer in. Ze bleef staan, muisstil, en luisterde meer dan een minuut. Er kwam niemand.
Dit was de oude kamer van Thor Magne. Daarvan was ze overtuigd. Langs de ene wand stond een smal, blauw geschilderd bed. Het zag eruit alsof erin geslapen was. Liisa, dacht ze. Een moderne, verrijdbare koffer. Klein. Zo klein dat je hem niet als bagage in hoeft te checken als je gaat vliegen. Een bureau. En op het bureau. Een laptop. Een draagbare computer. Haar hart maakte een sprongetje. Ze gleed op haar sokken naar voren en klapte het scherm open. Iduns gezicht straalde haar tegemoet. Ze had de laptop gevonden! Idun had niet bepaald moeite gedaan om haar informatie te verbergen. De file uit de USB-stick had een eigen icoontje op de desktop gekregen met de naam ‘Arvo Pekka’ eronder. Ongelofelijk, maar waar. Snel trok ze de stekker uit het stopcontact en wikkelde het snoer om het apparaat. Ze trok de externe muis eruit en stopte hem in de zak van haar trainingsbroek. Tegelijkertijd hoorde ze voetstappen op de trap. Bliksemsnel gleed ze de vloer over en ging achter de open deur staan. De voetstappen daarbuiten hielden op. Zij hield haar adem in. Wie was er naar boven gekomen, mevrouw Samuelsen of Liisa Beijar? Ze drukte de laptop tegen haar borst. Toen viel haar blik op de sportschoenen die ze bij het bureau had neergezet. De deur stond open. De stilte daarbuiten werkte op haar zenuwen. Ze kon niet in de gang kijken. Toen klonken de stappen weer. Vrijwel geluidloos. Langzaam. Ze kon niet uitmaken hoe dichtbij ze waren. De angst dreigde haar te overweldigen. Ze was weer bij de rietkreek. Ze wilde schreeuwen. Zich overgeven. Het opgeven. Maar toen leek het net alsof er een agressieve stemming over haar kwam. Ze legde de laptop op de grond en ging door de knieën om een gevechtshouding aan te nemen. Iedere cel in haar lichaam stond klaar om in actie te komen. Al haar zintuigen waren gescherpt. Ze wilde in leven blijven. Ze zou Liisa te grazen nemen. Ze zag Nikolaij met zijn rietsnijder voor zich, die haar hoofd zo had gemaltraiteerd. Toen ze een vloerplank bij de deuropening hoorde knarsen, greep ze de deur en wierp zich er uit alle macht tegen aan. De deur raakte iets zwaars en sloeg vervolgens dicht. Ze rukte hem open.
In de gang lag Liisa Beijar op haar rug op de grond met haar handen voor haar gezicht. Mette stortte zich op haar met een gebrul waartoe ze zichzelf niet in staat had geacht. Ze draaide Beijar op haar buik, greep haar armen en trok die naar achteren, waarna ze op haar dijbenen knielde. Beijar huilde van de pijn. Mette trok de externe muis uit haar zak en bond met het snoer haar polsen vast. Ze legde er de strakste knoop in die ze ooit had gemaakt. Toen stond ze op en haalde de laptop van achter de deur. Ze trok het snoer eruit en bond Beijers voeten op dezelfde manier vast. Daarna stond ze op om trillend over haar hele lijf naar het resultaat te kijken. Beijar lag te snikken met haar gezicht tegen de van stroken stof geweven gangloper.
Ze liep de oude slaapkamer van Thor Magne in om haar sportschoenen te halen. Ze keek uit het raam. Het hek beneden stond open. Een auto was bezig achteruit de oprit op te rijden. Geen gewone auto. Op de achterruit zat een vogelplaatje geplakt. Die auto had ze eerder gezien. Boven in Luksefjell, samen met de politieauto’s, die dag dat ze het lijk van Garmo in het wc-hokje van Aron Storm hadden gevonden. Wat moest Storm hier? Verbaasd stapte ze over Liisa Beijar heen en ging op de bovenste traptree zitten om haar schoenen aan te trekken. Liisa’s gejammer en hulpgeroep negeerde ze. Ze kon die stem niet aanhoren. Ze liep de badkamer in. Op een plankje boven het toilet lagen een paar lappen en handdoeken. Ze pakte een lap. Een versleten waslap. Ze liep de gang weer in, rolde de lap op tot een droge, walgelijke bal en stopte die in Liisa’s mond. Nu klonken haar geluiden anders. Beneden ging de deurbel. Mette pakte Iduns laptop en liep de trap af. Mevrouw Samuelsen stond als een zoutpilaar in de keuken.
Mette deed de deur open. Buiten stond Ulrik. Ze waren allebei even verrast, maar Mette wist het beter te verbergen. De gedachten raasden door haar hoofd.
‘Kom binnen, Ulrik, we hadden je al verwacht,’ zei ze kalm.
Hij staarde haar aan. De blauwe ogen onder de gele hoofdband stonden geschrokken. Hij deed een stapje naar achteren, maar ze greep hem bij zijn jas en trok hem naar zich toe.
‘Kom,’ zei ze bars. ‘Ik wil je iets laten zien.’
Hij liep gehoorzaam naar binnen, en intussen bleef zij zijn jack stevig vasthouden.
‘Het is voorbij, Ulrik. De politie is op de bovenverdieping, samen met Liisa Beijar. Ze heeft alles bekend.’
Vanaf de bovenverdieping klonken wat vage keelgeluiden en gedempt gebons, als van aan elkaar gebonden voeten die op de grond bonkten. Ze duwde hem neer op een van de traptreden en ging naast hem zitten. Het was zo nauw dat ze samen de hele traptree in beslag namen. Ze legde de laptop op haar knieën, klapte hem open en zocht de files die Idun had opgeslagen. De laatste daarvan opende ze.
Arvo Pekka’s gezicht vulde het scherm. Het bruine haar, de mosgroene ogen en de dikke metalen ketting die hij om zijn nek droeg. Het leek wel een keten. Zijn goudkleurige huid. Hij stond vlak bij de lens. Toen liep hij langzaam met gebogen bovenlijf achteruit en ging vervolgens met zijn rug tegen een boom zitten. Een spar. De zon scheen schuin in het beeld. Het was zomer. Hij zat op een lapje hei met kleine, bijna onzichtbare knoppen. Hij plukte een takje af en liet het langzaam over zijn lippen glijden. Toen sloot hij zijn ogen. De camera stond onbeweeglijk stil. Op een statief, dacht ze. Hij was alleen, ergens in het bos. Misschien bij de hut van Storm. Toen begon hij te zingen. Een soort wiegenliedje. De tekst was Fins. Ze verstond er geen woord van, maar de klanken waren kalm en golvend. Overal ter wereld zouden mensen de tonen van een wiegenliedje herkennen. Zijn stem was diep en mooi. Zijn ogen vulden zich met tranen, die over zijn wangen liepen. Hij veegde ze niet af.
Dit had Idun niet kunnen aanzien, dacht Mette. Op dit punt had ze de file afgesloten. Hij zong het liedje uit het zwembad. Daar had ze hem misschien kunnen redden. Daar was hij op zijn kwetsbaarst geweest. Als iemand maar een paar armen om hem heen had geslagen, daar in het zwembad, terwijl hij zong. Maar hoe had zij dat kunnen weten? Ze was bang, nat en dronken geweest. Mette keek op en zag dat Eva Samuelsen stilletjes bij de trap naar het lied stond te luisteren.
‘Dat is uw kleinzoon, die daar zingt,’ zei Mette.
Mevrouw Samuelsen gaf geen antwoord. Ze leunde tegen de deurpost. Op de bovenverdieping was het stil geworden. Misschien lag Liisa naar het gezang van haar pleegzoon te luisteren. Het Finse wiegenliedje.
Toen begon hij te praten. Arvo Pekka keek recht in de camera en praatte.
‘Ik was veertien, die avond dat tante Liisa zou komen. Ik had haar nog nooit ontmoet, maar mijn moeder had verteld hoe slecht ze was. Tante Liisa was de slechtste mens die op aarde was opgegroeid. Nog slechter dan pappa. Toen ik nog klein was, vertelde mamma me altijd sprookjes voor het slapen gaan. De boze heks heette altijd Liisa. Ze woonde bij een rietkreek in Finland. Een land dat ver weg lag en waar mamma nooit meer naartoe zou gaan. In haar jeugd was ze erin geslaagd aan Liisa te ontkomen. Ze had over alle zeeën gereisd, tot ze hier kwam en mij kreeg, het beste wat ze had. Maar toen werd papa ook slecht.’
Arvo Pekka laste een pauze in. Naast haar ging Ulrik onrustig verzitten. Hij had zijn handen tot vuisten gebald op zijn knieën. Mevrouw Samuelsen leunde nog steeds tegen de deurpost.
‘Lieve mama,’ zei Arvo Pekka tegen de camera. ‘Ik weet dat ik de volwassenheid nooit zal halen. Ik kan het leven niet aan. Mijn vrienden weten dat. Ulrik, mijn allerbeste vriend, weet het. Ik weet niet wanneer ik dood zal gaan, maar doodgaan zal ik. Ik ben nu al op. Dat weet jij ook, lieve mama.’
Naast haar zat Ulrik te jammeren. Een langgerekt gehuil als van een gewond dier. Een wolf die in een val was getrapt. Met zijn poot in een klem was gestapt waar hij niet meer uit kwam. Mette drukte op de pauzeknop en het beeld op het scherm verstarde. Ze legde een arm om Ulriks schouders en wiegde hem tegen haar eigen lichaam heen en weer. Na een kleine eeuwigheid snikte hij alleen nog maar onregelmatig. Ze startte het filmpje weer.
‘We hebben het erover gehad, Ulrik en ik en nog een paar anderen, dat als we onszelf van het leven zouden beroven, zoals het in romans heet, we iemand anders in de dood mee zouden nemen. Iemand die het verdient. Die avond dat tante Liisa zou komen had je alles zo goed voorbereid. Ik was pas veertien, maar ik zag wat je deed. Op dat moment had ik het niet door, maar naderhand wel. Pappa had al een hele tijd niet gedronken. Maar toch ging je naar de staatsdrankwinkel om sterke drank te kopen. Twee flessen. Je zei dat hij wel een slokje kon nemen. Papa dronk een heleboel. Dat zouden alle alcoholisten hebben gedaan als ze werden uitgenodigd zoals jij hem uitnodigde.’
‘Kunt u de film stilzetten, ik moet een stoel pakken,’ zei mevrouw Samuelsen met een klein stemmetje.
Mette deed wat haar werd gevraagd. Mevrouw Samuelsen haalde een keukenstoel en ging dicht bij de trap zitten. Ze legde haar oude handen op haar magere dijbenen en streek over de stof van haar jurk.
‘Ik weet niet hoe je het hebt aangelegd, mama,’ vervolgde Arvo Pekka nadat Mette het filmpje weer had aangezet. ‘Die avond zat ik op mijn kamer. Ik hoorde alle geluiden, maar ik zag niet wat er gebeurde. Dat wilde je me waarschijnlijk besparen. Het belangrijkste was dat ik tegen niemand zei dat tante Liisa was gekomen. Jij was degene die dood op de keukenvloer lag. Je moest een poosje verdwijnen, maar je zou heel gauw terugkomen. Na een dag of twee, en dan zou je Liisa heten, en niet Marija. Alles zou goed komen, als ik maar een brave jongen was.
Papa lag in de slaapkamer op bed. Hij lag op zijn rug met het bebloede mes in zijn hand. Zijn witte overhemd zat onder de bloedvlekken. Er zat ook bloed op zijn broek. En op zijn gezicht. Ik heb er naderhand over nagedacht hoe je dat had klaargespeeld. Je moet Liisa’s bloed hebben opgevangen in een kop of zo, en dat voorzichtig over hem heen gegoten hebben. Er goed op hebben gepast dat het niet op het dekbed en het kussen kwam. Wat was je handig. Je liet mij daar achter met datgene wat jou moest voorstellen, dood, bebloed, aan het mes geregen. Ik belde de politie om te vertellen dat mijn vader mijn moeder had vermoord. Ze kwamen toen hij nog stomdronken op bed lag. Ik moest naar opa en oma. Toen kwam jij terug, en alles zou beter worden. Nu waren we papa kwijt, en jij was een oude nachtmerrie kwijt. Je eigen tweelingzus. Wat ze je precies had aangedaan, ben ik nooit te weten gekomen. Alleen maar dat ze slecht was en de aandacht opeiste. Jij bent nu Liisa, mama, Marija, en als ik kan neem ik jou mee in de dood en zorg ik dat papa vrijkomt. Want dat heeft hij verdiend. Vijf jaar is ondanks alles genoeg.’
Arvo Pekka staarde een poosje naar de lucht voordat hij vervolgde:
‘Weet je, mama’ – en hij richtte zijn blik op de lens – ‘Liisa was jouw maan. Ze had je licht gestolen, zodat niemand jou zag. Jij werd zwak, klein en onzichtbaar aan de hemel. En jij, mama, werd mijn maan. Alles wat met jou te maken had, werd belangrijker dan ik. Met al je problemen overschaduwde je mij, Arvo Pekka. Maar weet je, er was een plek waar we allemaal als sterren aan de nachthemel mochten fonkelen, alle leden van de filmclub op school. Daar was geen maan die ons licht kon stelen. Maar nu is dat afgelopen. Als bij een explosie in de atmosfeer zullen we voor eeuwig uit elkaar geslingerd worden. Vaarwel, maan.’
Het beeld ging op zwart. Niemand zei iets. Mette voelde zich leeg en overrompeld. Degene die boven in de gang lag, was Marija Samuelsen. Thor Magne had zijn vrouw niet vermoord. Marija had haar tweelingzus vermoord. En daarmee had Arvo Pekka sinds zijn veertiende moeten leven. Naast al die aanrandingen door Garmo, die hem alsmaar had gestalkt. Het was bijna te veel om te verwerken. Ze voelde zich duizelig. Eva Samuelsen zat met haar handen voor haar gezicht; hoe zij zich moest voelen ging alle voorstellingsvermogen te boven. Mette keerde zich naar Ulrik toe.
‘Nu ben jij aan de beurt,’ zei ze. ‘Vertel me wat er met Mathias Garmo is gebeurd. Het is nu afgelopen, Ulrik. Het uur van de waarheid is aangebroken.’
Ulrik wiegde heen en weer. Hij zat met zijn armen om zijn knieën geslagen te trillen. Ook zijn stem bleef lang trillen, maar werd toen kalmer.
‘Toen Appa dood was, ben ik naar Liisa gegaan. Ik vertelde haar wat Mathias met Appa had gedaan toen we op de middenschool zaten. Dat Magga Appa nog steeds stalkte. Liisa, of Marija, zei dat we Arvo Pekka moesten wreken. Dat we Mathias een lesje moesten leren, zodat hij nooit meer iemand treiterde. Ze had zoiets eerder meegemaakt, zei ze, en die mensen hielden nooit op met andermans leven te verpesten. Ik nam Mathias gevangen. Lokte hem in de val. Sleepte hem mee naar... naar Marija’s huis. Ik wist niet dat ze Appa’s moeder was! Marija liet Mathias een slaapmiddel drinken. We namen hem mee in de auto en brachten hem met de sneeuwscooter naar Arons hut.’
Ulrik zweeg even. Op de bovenverdieping hoorden ze het gebonk van voeten.
‘Ik wist niet dat ze van plan was hem te vermoorden. We spijkerden hem vast aan de wand van het pleehokje. Op klaarlichte dag. Marija had Mathias al zijn kleren uitgetrokken voor we hem vastbonden. Het was ijskoud. Toen hij wakker werd, begon ze hem te martelen. Ik kon er niet naar kijken, dus ging ik de hut in. Ik had de sleutel laten namaken toen ik die een keer in mijn zak had nadat we daar waren geweest. Aron had het origineel de volgende dag teruggekregen. Hij wist niet dat ik een reservesleutel had. Toen hij vast kwam te zitten voor de moord op Mathias voelde ik de pijn over mijn hele lijf, maar ik kon nou eenmaal niks zeggen. Ik was medeplichtig, ook al had ik niemand vermoord. Dat had zij gedaan, helemaal alleen. Toen ik in de hut zag, hoorde ik dat ze hem met een motorzaag in stukken zaagde. Ik begreep niet wat er precies gebeurde, maar naderhand zag ik het. De benen bleven aan de wand van het hokje hangen. De rest stopte ze in de plee. Ik zag er vreselijk tegenop om daar met Pasen heen te gaan, maar tegelijkertijd wilde ik het, want dan zou het achter de rug zijn. Liisa, of Marija, had gezorgd dat ik een alibi had, en om eerlijk te zijn had ik voor het hare gezorgd. Ik hoopte maar dat de politie er niet achter zou komen en dat Aron de dans zou ontspringen.
Marija had Mathias’ mobieltje meegenomen. Ze verdraaide haar stem door een sjaal voor haar mond te doen en piepte op de voicemail: ‘De os is dood.’ Ik vond dat luguber, maar ze dwong me om te beloven dat ik het mobieltje aan een oplader zou koppelen en ergens bij hem thuis zou verstoppen. Op een plaats waar niemand het zou vinden voor het uiteindelijk werd opgespoord. Dat was niet moeilijk. Op een middag liep ik zo het huis binnen, de kelder in en weer naar buiten, zonder dat iemand merkte dat ik er was.’
‘Waarom deed ze dat? Waar was dat goed voor?’
‘Weet ik niet,’ zei Ulrik. ‘Volgens mij is ze gek. Na wat we daarnet hebben gehoord is het toch zeker hartstikke duidelijk dat ze gek is.’
‘Maar ze heeft onder bedreiging nog meer van je gedaan gekregen,’ zei Mette. ‘Wist je dat zij Ylva had?’
‘Nee! Ik had er geen idee van dat ze haar had ontvoerd. Ik snapte niet wat er met Ylva was gebeurd. Maar gisteren belde Marija om te zeggen dat ik onmiddellijk de laptop van Idun te pakken moest zien te krijgen. Als ik dat niet deed, zei ze, kon ik het wel schudden. Ik achtervolgde Idun om haar te dwingen haar laptop te halen, maar toen kwam dat hele gedoe in Fossum, waarbij we in het water vielen. Ik wou dat ik nooit bij... bij Appa’s zogenaamde tante op bezoek was gegaan. Dan zou dit allemaal niet gebeurd zijn. Waarom heeft ze Ylva ontvoerd?’
Mette vertelde hem in het kort van de USB-stick die Arvo Pekka in zijn mond had toen hij zichzelf in het zwembad doodschoot. Dat de inhoud van die USB-stick opgeslagen stond op de laptop die zij nu op schoot had. Hoe alles in elkaar zat, vertelde ze niet. Dat moest de politie maar doen.
‘Waarom ben je nu hierheen gekomen? In Arons auto?’ vroeg ze.
‘Ik moest haar naar een veilige plaats brengen,’ zei Ulrik. ‘Ze zei niet waar. En ik heb tegen Aron gelogen om zijn auto te pakken te krijgen. Ik zei dat ik Ylva van Gardermoen moest afhalen.’
Mevrouw Samuelsen schraapte haar keel. Mette keerde zich naar haar toe.
‘Ze hebben haar eens aan een boom vastgespijkerd,’ zei Arvo Pekka’s grootmoeder. ‘Ze was tien toen Liisa en een paar van haar vriendjes Marija’s kleren aan een boomstam vastspijkerden. Daar heeft ze uren gestaan voordat iemand haar vond, terwijl de mieren over haar hele lijf kropen. Ze durfde niet te zeggen dat Liisa mee had gedaan, dus ze gaf een paar jongens de schuld. Dat heeft haar de rest van haar kindertijd gekost. Ze hebben haar voor die leugen laten boeten totdat ze uit huis ging.’
‘Hoe weet u dat allemaal?’ vroeg Mette.
‘De eerste jaren kwam ze hier zo nu en dan aan nadat ze Arvo uit de speeltuin had opgehaald,’ zei Eva Samuelsen. ‘Haar hart was vervuld van haat jegens haar zuster. Ik vroeg haar om tot God te bidden en om verzoening en innerlijke vrede te bidden, maar daar wilde ze niets van weten. Ze wilde alleen maar vertellen en nog eens vertellen wat haar in haar jeugd voor gruwelijks was overkomen. Ten slotte kon ik het niet meer horen. Ik vroeg haar of ze niet meer wilde komen. Toen ik hoorde dat ze een testament had geschreven waarin Liisa haar erfgename was, dacht ik dat ze inderdaad verzoening en vrede had gevonden. Daar werd ik blij om. Misschien had ik toch iets bereikt door het woord des Heren te verkondigen.’
‘Maar zo was het niet,’ zei Mette.
‘Nee.’
De voordeur ging open. Torkel Vaa stapte de gang in, gevolgd door twee agenten die ze niet eerder had gezien. Hij had het telefoonnummer opgespoord vanwaar ze had gebeld en het adres van Eva Samuelsen gevonden. Waar de technologie van deze nieuwe wereld al niet toe in staat was. Ze kreeg een idee. Ze verontschuldigde zich en verdween de trap op, ging naar de wc en deed de deur achter zich op slot. Is hier internet? Is hier een sympathieke buur met een draadloos netwerk? Ja, die is er. Netjes, hoor! Ik kan het net op, zong het door Mette heen, terwijl ze op het wc-deksel zat met de laptop van Idun Hegge op schoot. Ze opende haar mailbox en stuurde de map ‘Arvo Pekka’ als attachment naar haar eigen e-mailadressen thuis en bij de NRK.
Ze ging de documentaire van de eeuw over een disfunctioneel gezin maken. Arvo Pekka, ik ga je verhaal vertellen, beloofde ze.
Mette deed de deur open, knikte de politieman toe die ervoor stond en reikte hem de laptop aan.
Svanstul, september 2006
Aron tuurde in zijn telescoop. Kortgeleden hadden ze het noorderlicht aan de hemel zien flakkeren. Hij trilde van verwondering en bewondering. Rondom hen was het volslagen donker, alleen het licht van duizenden sterren was voor het blote oog zichtbaar. De maan was weg. Het groepje stond verspreid, maar desondanks dicht bijeen, zo voelde hij het, met de telescoop op een statief voor zich, zeshonderd meter boven de zeespiegel, vijfhonderd meter boven de stofnevel van de stad die een waas vormt voor het oog, ver van het verderfelijke licht van de beschaving, van de steden in Grenland en van Kongsberg vandaan. De beboste bergen van Luksefjell en de Sauheradfjella zijn de donkerste plekken langs de Oslofjord, de donkerste delen van Zuid-Telemark. Wie de sterrenhemel wil bewonderen, kan het beste op de bovenste parkeerplaats van Svanstul gaan staan. Aron had er serieus werk van gemaakt. Hij was nu een van hen. Hij hoorde bij de amateurastronomen van de Astronomische Vereniging van Grenland e.o., de eerste vereniging waarvan hij ooit lid was geweest. Zijn zaak kwam binnenkort voor, maar vanavond, in de buitenlucht samen met de anderen, was hij van alle zorgen vrij.
Aron voelde een hand op zijn schouder. De leider, Tormod Mo, was naar hem toegelopen. Aron keerde zich naar hem om.
‘Kijk, Aron! Zie je de Pleiaden, de zeven zusters, of het Zevengesternte, zoals ze ook vaak genoemd worden? Je kunt ze met het blote oog zien,’ zei Mo, en hij wees de richting aan.
Aron keek ingespannen. Jazeker, hij kon het Zevengesternte zien.
‘Probeer ze eens door de telescoop te bekijken,’ zei Mo.
Aron boog zich naar het instrument toe en stelde de lens in. Het waren geen zeven sterren meer, maar minstens honderd. Hij maakte zijn blik los en staarde naar het Zevengesternte zoals het eruitzag als hij met zijn eigen ogen keek. Er stroomde een warm gevoel door hem heen als hij eraan dacht. Hij begon de sterren een voor een te tellen. Arvo Pekka Samuelsen, Ylva Hegge, Ulrik Steen-Jahnsen, Even Ivarstuen, Ida Stormyr, Janne Rasmussen en Aron Storm. De filmclub, tot in eeuwigheid.