Twaalfde hoofdstuk.

Op verdrinken af.

Ofschoon ik vermoeid was en rust behoefde, kon ik den slaap niet vatten. Ik hoorde het gedurige, zachte gelach van mijn Hadschi, die zich aldoor verkneukelde van pret over het welgelukken van de kool, die hij den mannen op het dak had gestoofd en daarom ook geen rust kon vinden. Ik luisterde naar het onverpoosde eentonige geruisch van den regen, dat mij deed indommelen. Nauwlijks was die betrekkelijke rust mij geworden, of men klopte aan mijn deur, juist zooals ik het Janik gezegd had. Ik richte mij op, vermoedende dat het Anka zou zijn, die ons iets te zeggen had.

Janik deed open, en mijn vermoeden bleek juist geweest te zijn. Het meisje kwam binnen. Halef, Osko en Omar waren natuurlijk terstond bij de hand.

—Neem mij niet kwalijk, Effendi,—zeide onze bekoorlijke bondgenoote.—Ik breng u een tijding. Janik heeft mij uw voornemen verteld: gij wildet die mannen daar boven in het water zetten. Is u dat gelukt?

—Ja, en zij zijn nog boven.

—En ik houd het er voor, dat ze weg zijn.

—Neen maar! Hoe zouden zij er hebben kunnen afkomen?

—Dat weet ik niet; maar ik heb alle reden om te gelooven, dat zij bij ons in huis zijn.

—Dat zouden wij allerminst verwachten. Maar vertel, wat gij weet.

—Janik zeide, ik moest scherp opletten. Habulam zond mij al vroeg naar boven, maar ik ging niet slapen, ik bleef uit het raam kijken. Ik zag mijn Heer met Humun naar den tuin sluipen. Opdat ik hen zou hooren terugkomen, ging ik naar de beneden-verdieping en verstopte mij achter de deur van een daar aanwezig kamertje, waar hij voorbij moest, en die ik op een kier liet staan. Ondanks de moeite, die ik mij gaf om wakker te blijven, toch sliep ik in. Hoe lang dat geduurd heeft, weet ik niet. Ik werd wakker doordat er twee mannen uit den tuin kwamen en mijn deur voorbij gingen. De eene sprak en ik herkende Habulam aan zijn stem. Hij vloekte zooals ik het nog nooit van hem had gehoord. Hij zeide, dat er een groot vuur moest aangemaakt worden en men hem kleeren moest brengen. Ik geloof, dat het Humun was, tegen wien hij sprak. In de keuken begon het al spoedig te spoken. Allerlei kwaadaardige stemmen hoorde ik bij het knetterend en knappend vuur. Wat die lui van plan zijn, weet ik niet, maar ik heb mij gehaast om naar u toe te gaan, opdat gij zoudt weten wat ik opgemerkt had.

—Goed gedaan! Maar op de een af andere manier moeten die menschen beneden gekomen zijn. Halef, waar hebt gij de ladder gezet?

—Nergens wij hebben die op den grond laten liggen. Mijn badgasten kunnen toch van boven af haar niet opgehaald hebben!

—Dat zeker niet, maar enkelen van hen kunnen langs de slang zich naar beneden hebben laten zakken en de ladder opgericht hebben.

—Hascha—God beware! Dat moeten wij terstond gaan zien!

In allerijl ging hij naar buiten. Omar en Osko hem achterna. Toen zij na enkele oogenblikken terug kwamen, keek Halef mij innig verdrietig aan en zeide:

—Ja, Sihdi, ze zijn weg. Ik ben boven geweest.

—Dus staat de ladder tegen den toren?

—Helaas! Aan de andere zijde ligt de slang op den grond.

—Juist zooals ik vreesde. Zij hebben de slang ontdekt. Enkelen hebben zich daar langs laten afglijden, waarna ze losgemaakt en naar beneden geworpen is. Toen hebben zij de ladder opgezet. Zij, die nog boven waren, zijn toen naar omlaag gekomen en naar de keuken gegaan om hun kleeren te drogen.

—Ik wou ze zaten in de hel, waar ze veel gauwer zouden drogen dan in de keuken,—vloekte Halef.—Wat moeten wij nu doen, Sihdi?

—Hm! Dat moet overlegd worden. Ik meen, dat wij——

Er liet zich een stem hooren. Wij hadden de deur niet gegrendeld en iets aan laten staan, zoodat het licht naar buiten viel. De deur werd opengestooten en wij hoorden de stem van Habulam:

Anka, scheitan kijzi (duivelskind)! Wie heeft je verlof gegeven om hier naar toe te gaan?

Het meisje kromp ineen van schrik.

—Kom er terstond uit!—beval de buitenstaande.—En Janik, beest, jij ook daar binnen! Wat heb jelui naar den tuin te sluipen! Er uit, alle twee! De zweep zal je leeren gehoorzaam te zijn.

—Murad Habulam,—antwoordde ik,—zoudt gij zoo vriendelijk willen zijn, binnen te komen?

—Om me van uw boozen blik te laten verderven? Dank je wel! Als ik geweten had, wat een opstoker van dienstvolk gij zijt, ge waart in mijn huis niet gekomen.

—Daarover wil ik het met u wel eens nader hebben. Kom maar binnen!

—Ik zal je danken! Stuur me mijn volk terug! Dat valsche tuig heeft niets bij u te maken!

—Haal ze!

Hij antwoordde niet, maar ik hoorde fluisteren. Hij was dus niet alleen.

—Als hij niet komt, zal ik hem halen,—zeide Halef en vatte de half geopende deur. Ik hoorde het overhalen van een haan en de woorden:

—Terug, hond, of ik schiet je neer!

Halef trad op zij en deed de deur dicht.

—Hebt gij het gehoord, Sihdi?—vroeg hij, veel meer verwonderd dan verschrikt.

—Zeer duidelijk,—antwoordde ik. Dat was de stem van Barud el Amasat.

—Dat geloof ik ook. Er stonden hier tegenover bij de koornschelf twee mannen, die de geweren op mij aanlegden. De sluipmoord is hun niet gelukt, nu willen zij tot een openlijken aanval overgaan.

—Dat betwijfel ik. Ze durven ons maar niet zoo neerschieten; dat zou te algemeen bekend worden. Was het hun ernst geweest, dan hadden zij niet slechts gedreigd maar ook geschoten.

—Zou u dat denken? Maar waarom posteeren die twee zich daar ginds?

—Dat begrijp ik heel goed. Zij willen zich uit de voeten maken. Men heeft de afwezigheid van Janik en Anka opgemerkt en heeft argwaan opgevat. Men heeft ze gezocht en bij ons gevonden. Nu weten de schurken, dat zij het best doen met te vluchten, en opdat wij hun niet zouden hinderen, moeten die twee ons hier binnen houden, onderwijl de anderen alles voor een snelle vlucht gereed maken.

—Dat hebt gij, mijns inziens, goed geraden, Effendi; maar zullen wij ze maar zoo ongehinderd laten wegtrekken?

Ik nam mijn berendooder, stond op en strompelde langs den muur tot aan het luik naast de deur. Omar moest het licht uitblazen, zoodat men mij van buiten af, niet goed zou kunnen zien. Ik trok het luik zachtjes open en keek naar buiten. Het had opgehouden met regenen, en de dag begon te lichten. Tegenover mij, slechts enkele passen van onzen toren af, leunden twee personen. De een had de kolf van zijn geweer op den grond; de andere hield het geweer recht overeind in zijn rechterarm. Daar hij met zijn rechterprofiel naar mij toe stond, liep de loop van zijn geweer langs zijn wang en stak boven zijn hoofd uit. Die twee schenen ernstig met elkaar te redeneeren.

Ik kon mijn berendooder op het raam van het luik laten rusten en was daardoor, ook in mijn kreupelen toestand, volkomen zeker van mijn schot, hoe het ook nog schemerde. Ik mikte op den loop van ’s mans geweer, en schoot. Bijna op hetzelfde moment, dat het schot viel, weerklonk een jammerkreet. Mijn kogel had getroffen, waardoor de man met den loop van zijn eigen geweer zulk een geweldigen slag tegen wang en hoofd had gekregen, dat het hem uit de handen vloog.

Ej mussibet, ej bylekiat! O ramp, gluiperd!—kreet hij. Ik herkende de stem, het was Barud el Amasat.

—Voort, voort!—riep Manach.—Dat schot brengt alle man in huis op de been!

Hij raapte het geweer van den ander op, greep hem bij den arm en trok hem met zich mee. In een oogenblik waren zij verdwenen.

Uit wat Manach zeide, bleek dat zij niet van plan geweest waren om te schieten. Zij wilden niet, dat het dienstpersoneel iets van hun aanwezigheid zou weten.

Nu wendde ik mij tot mijn genooten:

—Vat uw wapens, en vlug naar den stal! Er is gevaar dat die schurken onze paarden zullen meenemen.

Allen ijlden de deur uit. Ik posteerde mij er tegenover en hield mijn berendooder in de hand, om op alles gewapend te zijn.

Ook Anka was mee gegaan. Al spoedig kwam zij met Janik en Omar terug, en ik hoorde, dat Osko en Halef in den stal waren gebleven om op de paarden te passen. Het scheen, dat niemand ze voor zich had willen hebben; er was niemand komen opdagen. Dat stelde mij gerust.

Nu moesten wij vóór alles, weten waar de boomen te zoeken, waar de paarden van onze vijanden ondergebracht waren; maar noch Anka noch Janik wisten het.

—Ik ben er zeker van, dat Humun het weet,—zeide de flinke jongen,—maar hij zal het u niet zeggen.

—O, ik heb een probaat middel, gaf ik hem ten antwoord,—een tang, waarmee ik alles wat ik wil uit hem haal.

—Dan kunt gij meer dan anderen. Hij zal zijn meester en diens bondgenooten nooit verraden.

—Welnu, gij zult er bij zijn, om u te overtuigen, hoe openhartig hij mij zal zeggen wat ik weten wil. Kent gij Afrit, den kleermaker, beter?

—Neen. Wel weet ik, dat hij eigenlijk Suef heet, maar veel weet ik van hem niet. Hij komt zeer dikwijls bij Murad Habulam, en ik verdenk hem sterk dat het geen eerlijke zaken zijn die zij doen. Daarom ben ik hem steeds uit den weg gegaan. Het is beter met zulke menschen niet in aanraking te komen. Het liefst zou ik van hier weggaan en blij zijn, als ik u naar Weicza zou mogen begeleiden. Indien gij nabij of te Karanorman-Khan iets te doen hebt, zou ik u misschien van dienst kunnen zijn.

—Ik zoek daar een groot misdadiger, die waarschijnlijk een vriend en bondgenoot van Habulam is.

—Hoe? Met zulke menschen is mijn Heer bevriend?

—Ja. De mannen, die heden bij hem waren, zijn even groote dieven en moordenaars, en staan ons naar het leven. En wat uw heer is, behoeft gij niet te vragen, daar hij ons heeft willen vergiftigen.

—Dat is zoo. Effendi, ik blijf niet hier! Ik verlaat dit huis, al moest ik ook nog zoo lang zonder werk en verdienste blijven. Ons trouwen moet dan wel langer uitgesteld worden, maar wij wachten liever, dan dat wij zulk een meester zouden dienen.

—Nu, wat dat uitstellen betreft, dat zal zoo lang niet zijn, want gij hebt van mij nog te vorderen, en Anka ook, wat ik u schuldig ben. Gij hebt ons het leven gered. Zonder u leefden wij niet meer. Gij hebt dus van ons een loon te vorderen voor de redding, een loon overeenkomende met wat wij kunnen geven.

—Dat is zoo—werd er bij de deur gezegd.—Wij zullen van ons niet laten zeggen, dat wij ondankbaar zijn, Sihdi!

—Het was Halef, die dat zei. Hij was uit den stal gekomen en had het laatste gedeelte van ons gesprek gehoord. En hij liet er opvolgen:

—Wij zijn, helaas! niet rijk, maar toch is het ons misschien nog wel mogelijk uw uitstel wat te bekorten. Als gij om ons uw dienst verlaat, dan moeten wij er voor zorgen, dat gij niet weer moet gaan dienen. Ik vraag u dus, Janik, krachtens mijn hoogheiligheid als Hadschi, of gij deze Anka, hier tegenwoordig, tot vrouw hebben wilt?

—Natuurlijk!—zei Janik, bij dat vooruitzicht vergenoegd lachende.

—En tegen wanneer?

—Liefst zoo spoedig mogelijk.

—En gij, roos van Kilissely en redster van ons leven, zal deze dienstknecht Janik uw man zijn, wien gij steeds zult gehoorzamen, zoolang hij niet onredelijk is en geen domheden van u vordert?

—Ja, hij zij mijn man!—zei het meisje blozend.

—Welnu, dan moge onze zegen op u nederdalen uit den buidel van geluk en dank. Ik ben de roemrijke kassier van ons gezelschap. Het was geld uit den booze, maar wij besloten, het tot engelen-munt te maken, en daartoe stelt gij ons nu in de gelegenheid.

Hij bracht zijn langen geldbuidel te voorschijn, dien wij in den strijd bij de Derekulibe hadden veroverd, en hij deed dien open.

—Draagt het uw goedkeuring weg, Sihdi?—vroeg hij.

—Volkomen!—knikte ik hem toe, benieuwd, hoeveel hij aan hen zou geven.

—Zoo steke dan ieder van u de handen naar mij toe, om daarin den regen der fortuin te ontvangen.

Janik deed terstond wat Halef hem zeide. Hij sloot zijn vingers, bracht de pinken tegen elkaar en strekte de komvorm zijner handen Halef toe. Anka, dat ziende, deed eveneens. De kleine Hadschi tastte in den buidel, en begon te tellen. Hij legde telkens in Janiks en in Anka’s handen een goudstuk en telde:

Bir, iki, aetsch, dourt, besch, alti, jedi, sekiz, dokus, on.... aldus tot tien.

Hij had telkens louter gouden turksche ponden uitgeteld, alzoo hadden Janik en Anka, ieder duizend piasters ƒ 108,—à ƒ 114,—ontvangen, wat voor die menschen een waren schat uitmaakte. Daarna vroeg hij den vroolijk verwonderden:

—Weet gij soms wat Aktsche baschy (agio) is?

—Neen—antwoordde Janik.

Aktsche baschy is de meerdere waarde van honderd piasters in goud, dan van honderd in zilver. Dat verschil is op dit oogenblik acht piasters op de honderd. Wanneer gij dus een goudstuk van honderd piasters voor zilver wisselt, moet gij honderd en acht zilveren piaster er voor krijgen. Denkt er aan, want dat maakt voor ieder van u een verschil van tachtig piasters.

Die uitlegging was niet overtollig. Want die de meerdere waarde van goud, boven die van zilver, niet kent, komt vooral in het Oosten, allicht bedrogen uit. En die tachtig piasters waren voor onze jongelui een niet te verwerpen som. Zij verstonden echter maar half wat Halef hun zeide. Al hun denken en zinnen concentreerde zich in de beschouwing van al het goud dat zij in hun handen hadden en hun toegeteld was. Dat het werkelijk voor hen was, konden zij niet gelooven. Toen Halef het evenwel niet terugnam, begon Janik te twijfelen en vroeg:

—Heer, het is toch geen ernst, dat gij ons dat geld zoudt laten houden?

—Het is mij volle ernst,—antwoordde Halef.

—Maar dat kan toch niet waar zijn! Duizend piasters voor mij en duizend voor Anka, dat is niet te gelooven!

—Wat gij in uw handen hebt, is van u, en wat ik in de mijne heb, is van mij. Doe nu met uw eigendom, zooals ik met het mijne. Let op!

Hij bond zijn buidel dicht en stak ’m knipoogend in zijn zak. Maar zij aarzelden zijn voorbeeld te volgen.

—Dit geld, allemaal goud!—riep Anka uit.—Zeg het ons nog eens, dat het voor ons is, anders kan ik het niet gelooven.

—Of gij het al dan niet gelooft, is mij hetzelfde. De hoofdzaak is, dat gij het neemt en terstond trouwt. Janik had er zoo’n haast mee, waarom talmt hij nu zoo?

—Toch moet ik het eerst van den Effendi hooren! Het is zoo’n groote som! Wij hebben zooveel niet noodig, want wij hebben ons gespaarde geld nog. Als gij een heel vermogen geeft, wat blijft er dan voor u over?

—Bekommer u over ons maar niet,—zei de kleine Hadschi lachend.—Wij verstaan de kunst om zonder geld te leven. Wij nemen het Jol mihmandarlijkuun (pad der gastvrijheid). En onze grootste vijanden moeten ons de grootste schatting betalen. Of meent gij dat wij uw Heer ook maar een piaster schenken van wat wij hem hebben te betalen voor wat hij ons opgedischt heeft? Dat komt niet in ons op. Ik wil hopen, dat mijn Sihdi mij vergunt hem met een munt te betalen, die gestempeld maar ook geslagen wordt. Zoo als gij ziet, geld hebben wij niet noodig. Gij kunt deze enkele goudstukken dus nemen, zonder te vreezen dat wij gebrek zullen lijden. Bovendien hebben wij ons, sedert eenigen tijd, de loffelijke gewoonte aangewend, om aan iederen schurk te ontnemen wat hij gestolen heeft, en dat aan eerlijke menschen uit te deelen. Naar ik hoop, ontmoeten wij spoedig weer eenige van die schurken! Dan zitten wij weer als een Kusch (vogeltje) in een pirindsch demeti (rijstveld), en prijzen Allah voor Zijn zorg, waarmee Hij het rijk van den Padischa regeert.

Om aan de dankbetuigingen der twee overgelukkigen een einde te maken, droeg ik aan Halef en Janik op, onze bagage te nemen en naar den stal te gaan, waar ze onze paarden moesten opzadelen.

—Gaat ge dus weg, Effendi?—vroeg Janik verschrikt.

—Ja, maar niet terstond. Ik wilde, dat onze paarden in allen gevalle klaar zouden staan. U en Anka neem ik mee.

—Maar dat zal Murad Habulam niet toestaan!

—Ik zal er voor zorgen, dat hij zijn toestemming geeft.

—Dan zullen wij u dubbel dankbaar zijn. Gij zijt hier gekomen, als onze——

—Stil! Ik weet, wat gij wilt zeggen, en dat gij een goede dankbare jongen zijt; daar willen wij het voor het oogenblik bij laten.

Zij gingen, en ik zette mij in den rolstoel van Habulam’s vrouw, om met Omar hen te volgen.

De dageraad begon door te breken. Men kon reeds tamelijk ver zien. Het had heelemaal opgehouden met regenen en, aan de lucht te zien, konden wij op mooi weer rekenen.

Om in den stal te komen, moesten wij voorbij een rondom open gebouw. Het dak rustte van achteren op muurwerk en aan de voorzijde op houten zuilen, zoodat men alles wat er in stond, kon overzien. Ik zag een voertuig, niet van den lompen zwaren bouw, als de gewone ossewagens, die Araba worden genoemd, maar een van veel lichteren bouw, meer op een rijtuig gelijkend en dat hier Kotschu of Hintof heet. Er naast hing een Turksch At takymy, (paardetuig), dat evenveel op een Duitsch tuig leek, als de kroeskop van een vetten, zwarten haremwachter op de frisuur van een Franschen balletmeester. Wagen en tuig konden mij dienen voor wat ik voornemens was, te meer omdat ik bij de andere paarden, een flink jong wagenpaard zag, dat in het tuig paste. Ik liet de paarden, onder mijn toezicht, drenken en zadelen, en beval dat men mij naar Habulam zou brengen.

—Moeten Anka en ik ook meegaan?—vroeg mijn knecht.

—Zeker.

—Maar, daar zal wat voor ons op zitten!

—Heb daar geen zorg over. Gij gaat achter mij staan en verlaat die plaats niet zonder dat ik het u zeg.

Toen wij uit den stal kwamen, zagen wij een kerel tegen een stuthout leunen, die ons blijkbaar gade sloeg.

—Wie is dat? vroeg ik Janik.

—Een van de knechten, die waarschijnlijk buiten bij de paarden van uw vijanden de wacht hebben gehouden. Wilt gij hem vragen, waar die boomen ergens staan?

—Hij zal het mij wel niet zeggen.

—Dat geloof ik ook niet.

—Dan wil ik mij de moeite van het vragen besparen, want Humun zegt het mij stellig.

Toen wij bij het voorportaal kwamen, zag ik hem tegen den muur leunen. Hij stond zóó, dat hij door de deur in den stal kon zien. Dus ook hij had ons zijn opmerkzaamheid geschonken.

—Wat wilt gij hier?—snauwde hij ons toe.

—Ik wenschte Murad Habulam, uw Heer, te spreken,—antwoordde ik.

Hij paste wel op, dat hij mij niet behoefde aan te zien want hij was bang voor mijn blik en hield zijn vingers aldoor in de richting, die hem tegen mij beschermen moest.

—Dat kan niet,—zeide hij.

—Waarom niet?

—Omdat hij slaapt.

—Zoo verzoek ik u hem te wekken.

—Dat mag ik niet.

—Maar ik wensch het!

—Met uw wenschen heb ik niets te maken.

—Welnu, dan beveel ik het u!—zei ik met grooten nadruk.

—Gij hebt mij niets te bevelen.

—Halef, de zweep!

Nauwelijks had ik die drie woorden uitgesproken of de nijlpaarden Kurbatsche viel knallend op den rug van den onwillige neer, en wel zoo krachtig, dat hij terstond tegen den grond sloeg. Tegelijk riep Halef hem toe:

—Wie heeft je niets te bevelen, ellendige vlegel? Ik zeg je, dat het geheele gebied van den Sultan en alle landen ter wereld mijn Emir moeten gehoorzamen als ik bij hem ben, ik, die een brullende leeuw ben tegenover zoo’n wurm als gij zijt!

Humun wilde zich nog tegen die slagen verweren, maar zij vielen zoo geducht en dicht, dat hij ze onderworpen in ontvangst moest nemen. Toch stiet hij een gebrul uit, dat doordrong in alle hoeken van het huis. Eindelijk hield Halef op, maar toch hield hij de zweep slagvaardig, terwijl hij vroeg:

—Wilt ge nu soms den Jaschly Uerkeki (het oude ondier) uit zijn bed halen?

—Aanklagen zal ik u! Gevild zult gij worden, gevild bij levenden lijve!—brulde de getuchtigde, terwijl hij wegliep.

—Effendi, dat wordt een leelijk geval,—meende Janik.

—Toch niet,—antwoordde ik.—Het is van daag een groote feestdag, die Jortu guunuu dajakuun (het feest van de zweep) genoemd wordt. Wij willen dat feest met grooten ernst vieren.

—Ik heb van dien feestdag nog nooit gehoord.

—Dan zult gij dien heden leeren kennen,—verzekerde Halef. Sihdi, gij hebt een prachtig, voortreffelijk woord gesproken. De geloovigen zullen zich over u verblijden en de zaligen der drie bovenste hemelen zullen zich over u baden in genot. Eindelijk zult gij dan optreden als het sieraad van het mannelijk geslacht en het hoofd aller helden. Mijn spieren worden tot slangen en mijn vingers als de scharen van een kreeft. Ik zal woeden onder de struikroovers en het bloed drinken der moordenaars. Er zal gehuil worden gehoord in Kilissely en gejammer onder de zonen des verderfs. De moeders en dochters dergenen, wier geweten niet zuiver is, zullen jammeren, en de tantes en zusters der ongerechtigen zullen zich de haren uittrekken en heur sluiers verscheuren. De vergelding opent haar kaken en de gerechtigheid scherpt haar klauwen, want hier staat de richter met de roede der wraak in de hand, de held van het feest van de zweep, Hadschi Halef Omar Ben Hadschi Abul Abbas Ibn Hadschi Dawuhd al Gossarah!—Hij stond, de rechter geheven, de oogen fonkelend van verrukking, in de houding van een redenaar, die zich bewust is te arbeiden aan de wereldhervorming.

Humun had gelogen, toen hij beweerde dat zijn Heer sliep. Juist toen wij ons gereed maakten, om het vertrek binnen te gaan, waar Habulam ons had ontvangen, kwam hijzelf op ons af en viel grimmig toornend tegen mij uit:

—Mensch, wat krijgt gij in uw hoofd, mijn knecht te laten slaan! Ik heb grooten lust u allemaal te laten ranselen!

Hij was niet alleen, maar Humun en de kleermaker Suef, die zich Afrit genoemd had, waren bij hem, en achter deze groep kwamen nog vijf of zes knechten en vrouwelijke dienstboden.

Ik antwoordde niet, maar gaf Omar een wenk, om mij bedaard wat dichterbij te rijden. De woede van Habulam scheen door mijn zwijgen nog grimmiger te worden, want voor ons heen en weer loopende, brulde hij bedreigingen, wier volvoering, ons volkomen zou hebben vernietigd. Toen wij bij de bekende deur waren en Halef die wilde openen, ging Habulam er voor staan, en schreeuwde bevelend:

—Hier komt niemand binnen! Ik verbied het u!

—Gij!—vroeg Halef. Mensch, zijt ge dol? Gij hebt hier niets te bevelen.

—Ik ben in deze afdeeling, het hoofd der politie en opperste rechter!

—Daar kan het lieve Kilissely tevreden mee zijn! Wanneer de hoogste magistraat zelf steelt en moordt, wat zullen dan wel de onderdanen doen! Wees nu zoo beleefd en ga uit den weg, anders krijgt gij een Oepisch (kus) van mijn zweep, die op een Scheftalay (smakkert) zal lijken. Begrepen?

Halef hief zijn zweep op, en daar Habulam niet uit den weg ging, kreeg hij een zoo geduchten slag, dat hij wegvloog met een sprong, zooals een circus-clown hem moeilijk had kunnen verbeteren. Daarbij gilde hij:

—Hij slaat mij! Allah heeft het gezien en gij ook! Grijpt hem! Voor den grond met hem! Bindt hem!

Dit bevel gold de knechten, maar niet een waagde het, ook Humun en Suef niet, om de hand naar den kleinen Hadschi uit te steken. En deze verwaardigde zich evenmin, naar hen om te zien, maar deed de deur open en ging naar binnen. Wij volgden. Habulam kwam ons na en de anderen drongen achter hem op. Midden in de kamer bleef hij staan en riep:

—Dat is ongehoord! Ik zal het ten strengste straffen! Ik ben de Chef van de Dschesah mehkemeleri (crimineele rechtbank) alhier.

—Kilissely is maar een dorp, waar zulk een rechtbank niet bestaat,—antwoordde ik.

—Maar ik ben de Mollao (rechter) van deze plaats!

—Dat geloof ik niet. Waar hebt gij dan gestudeerd?

—Dat is daar niet voor noodig.

—Oho! Om Mollao te kunnen zijn, moet gij allereerst tot uw twaalfde jaar een Subjahn mekteb, (Lagere school), en voorts een Medresseh (kweekschool) bezocht hebben, om den titel van Softa te krijgen. Hebt gij dien behaald?

—Dat gaat u niets aan!

—Toch wel. Die ons richten wil, moet kunnen bewijzen, dat hij het recht en de bekwaamdheid er toe heeft. Kunt gij Arabisch spreken en schrijven?

—Ook Perzisch?

—Ja.

—En kent gij den Koran heelemaal van buiten. Dat alles moet een Softa kennen.

—Ik ken den Koran van buiten.

—Bewijs het mij dan! Zeg mij de zes en veertigste Sure, die el Ahkaf genoemd word, eens op.

—Hoe begint die?—vroeg hij verlegen.

—Natuurlijk met de woorden: ’In naam van den barmhartigen God’, zooals iedere Sure.

—Maar dat is niet de zakelijke aanvang.

—Welnu, zij luidt: De openbaring van dit boek is van God, den Almachtige en Alwijze. Den hemel en de aarde, met wat daar tusschen is, hebben wij op een bepaalden tijd geschapen, maar de ongeloovigen wenden zich af van de nadrukkelijke waarschuwing, die hun geworden is.—Nu gij verder!

Hij krabde zich achter zijn oor, en zeide toen:

—Maar wie geeft u het recht om mij te examineeren? Ik ben Softa geweest, en dat hebt gij te gelooven!—Pas op de deur, opdat niet een van die aangeklaagde vreemdelingen ontvluchte! En breng terstond de Kötek aleti (bastonnade-bank) hier!

Hij had dit bevel aan zijn eigen volk gegeven, en dat haastte zich het te doen. Humun en Suef plaatsten zich aan weerskanten van hem, en de anderen stelden zich op, tusschen ons en de deur, om ons het vluchten te beletten. Een van de vrouwelijke dienstboden ging om de noodige instrumenten te halen.

Toen zette zich Habulam in het midden der kamer en wenkte de twee om naast hem te komen zitten.

—Gij zijt de Schehadedschiler en Imdadlar, (getuigen en bijzitter),—zeide hij. Gij zult mijn vonnis bevestigen.

De drie sukkels zetten zulke ernstige ambtsgezichten, dat het mij moeite kostte niet hardop te gaan lachen.

—Sihdi,—vroeg Halef fluisterend,—zullen wij nu ook niet een woordje gaan meepraten? Het is toch eigenlijk een schande voor ons.

—Geen schande, Halef, maar een aardige komedie tot inleiding van het treurspel, dat wij straks zullen opvoeren. Wij zijn al zoo dikwijls van beschuldigden aanklagers geworden, en dat zullen wij ook nu vertoonen.

—Stilte!—riep Habulam mij toe.—Als de misdadiger voor zijn rechter staat, heeft hij te zwijgen. Janik, Anka, wat hebt gij daar achter die boosdoeners te staan? Later zult gij gestraft worden, omdat gij tegen mijn bevelen in hebt gehandeld. Gaat nu voorloopig daar van daan.

Het werd toch al te gek! Wij hadden natuurlijk onze wapens bij ons, en die oude zondaar dacht werkelijk dat wij ons aan zijn uitspraak zouden onderwerpen. Janik bleef met Anka bij ons staan; daarom herhaalde Habulam zijn bevel op nog strengeren toon.

—Neem me niet kwalijk,—zei ik,—maar deze personen zijn, sedert vandaag, in mijn dienst.

—Daar weet ik niets van.

—Maar nu zeg ik het u, dus weet gij het.

—Dat begrijp ik. Ze hebben zich laten omkoopen om mij ontrouw te worden; maar dat laat ik niet toe en zal ze ook daarvoor straffen.

—Daar zullen wij het nader over hebben,—antwoordde ik bedaard.—Maar zooals gij ziet, de rechtzitting kan beginnen.

Hij wees op de teruggekeerde dienstbode, die de bastonnade-bank bracht en voor hem neerzette.

Men moet zich zulk een bank voorstellen als oorspronkelijk vier pooten gehad te hebben, waarvan er nu één paar ontbrak, zoodat er nu nog maar twee aan het uiteinde waren. Die bank wordt nu omgekeerd op den grond gelegd, zoodat de twee bij elkaar zijnde pooten omhoog steken. Aan die pooten worden de voeten van den delinquent vastgebonden en hij zelf aan het lager eind, in gestrekte houding. Zoo gerekt en gestrekt, krijgt hij dan, op zijn naakte voetzolen, de hem toegedachte slagen of bloedende striemen.

Wat vreeselijke pijn dat doet, zal men begrijpen uit het feit, dat veeltijds reeds bij den eersten slag de voetzool openspringt. Een geoefend Khawasz slaat dwars op de smalle vlakte der zolen; hij begint bij de hielen en eindigt bij de teenen, zorgende dat de slagen opvolgend naast elkaar terecht komen. De eerste slag valt op den rechter, de tweede op den linkervoetzool, en zoo vervolgens. Zijn beide zolen van af de teenen tot de zolen opengeslagen, zonder dat de vereischte slagen gegeven zijn, dan moeten de overige rechthoekig op de vorige vallen. Dat noemt de Turk, die zoo’n executie wel aardig vindt, schaakbord slaan. (Satrandsch tachtassy wurmak).

Murad Habulam knipoogde welbehaaglijk tegen de bank, als zag hij een vriendelijken vriend. Daarna keek hij ons veelbeteekenend aan en riep een der achter ons staande knechten, zeggende:

—Bejaz, gij zijt de sterkste. Kom hier! Gij moogt uw kracht toonen bij de bastonnade.

De knecht, een lange sterke kerel, ging naar de bank, nam de rottan-stokken, door de dienstbode meegebracht, en liet ze welgevallig zwiepen.

Murad Habulam nam een trotsche overmoedige houding aan, kuchte en begon, zich tot mij wendende:

—Uw naam is Kara Ben Nemsi?

—Zoo noemt men mij hier,—antwoordde ik.

—Gij zijt de Heer en Gebieder van dezen Hadschi Halef Omar, die naast u staat?

—Niet zijn gebieder, maar zijn vriend.

—Dat komt op hetzelfde neer. Bekent gij, dat hij mij geslagen heeft?

—Ja.

—En ook Humun, mijn dienaar?

—Ja.

—Daar gij het bekent, behoef ik hem niet te ondervragen. Weet gij, hoeveel slagen hij Humun gegeven heeft?

—Ik heb ze niet geteld.

—Het waren er minstens twintig,—riep Humun.

—Goed. Ik heb er wel is waar maar een gekregen, maar——

—Jammer genoeg!—viel Halef hem in de rede.—Ik wou, dat gij er dubbel zooveel als Humun gekregen hadt!

—Zwijg!—beval Habulam met donderende stem.—Gij moogt slechts spreken als u iets gevraagd wordt. Wees Allah dankbaar, dat hij u verhinderd heeft mij nog een tweeden slag te geven. Ik ben hier Heer en Gebieder, en iedere slag, die men mij geeft, telt voor dertig. Dat maakt, met de twintig van Humun, vijftig die gij op uw voetzolen zult ontvangen. Kom naderbij en trek uw schoenen uit!

Bejaz, de knecht, nam de touwen, waarmee Halef op de bank zou gebonden worden. Ik zag naar mijn makkers. Het was een lust om te zien, hoe kalm en vastberaden zij mij aanzagen.

—Kom, vlug!—gebood Habulam. En daar Halef zich niet verroerde beval hij Bejaz:

—Vooruit en haal hem!

De knecht trad op Halef toe. Deze trok een van zijn pistolen uit zijn gordel, en legde aan, terwijl hij met zijn duim de beide hanen overhaalde. Verschrikt sprong Bejaz op zij en riep in grooten angst:

—O, Allah! Heer, de man schiet! Haal hem zelf!

—Lafaard!—antwoordde Habulam. Ge zijt een reus van een kerel en gij zijt bang voor zoo’n dwerg?

—Neen, niet voor hem, maar voor zijn pistolen.

—Hij mag niet schieten. Op, mannen! Grijpt hem! Brengt hem hier!

De dienstknechten keken elkaar bedenkelijk aan. Zij waren bang voor den Hadschi. Een echter bewees dat hij durfde. Dat was Suef, de kleermaker. Hij haalde een pistool uit zijn zak, terwijl wij vroeger zoo’n wapen niet bij hem hadden opgemerkt, en hij trad toe, tot Bejaz zeggende:

—Doe uw plicht! Als hij zijn pistool opheft, schiet ik hem neer!

Gisteren nog was die persoon het meest vredelievende en ongevaarlijkste kleermakertje en nu teekende zijn gezicht een uitdrukking van zoo intensen haat en vastberadenheid, dat andere menschen als wij er niet zonder reden bang voor zouden geworden zijn.

—Gij, kleermaker, gij wilt schieten?—zei Halef lachende.

—Zwijg! ik ben geen kleermaker. Wat hebt gij, vreemdelingen, hier bij ons te maken? Gij wilt ons verhinderen, te handelen, zooals wij dat willen, en gij zijt dom genoeg om mij voor een kleermaker aan te zien! Als gij wist, wie en wat ik ben, gij zoudt sidderen van angst. Maar gij allen, gij zult mij leeren kennen, en met u zal ik beginnen. Als gij niet terstond naar de bank gaat en daar uw schoenen uittrekt, dan zal ik u leeren gehoorzaam te zijn!

Dat was inderdaad ernstig gemeend. Halef keek hem schuins aan, nam zijn pistool in de linkerhand, waaruit ik begreep wat hij zou doen, en vroeg hoogst vriendelijk:

—En, als ik u vragen mag, hoe zoudt gij dat doen?

—Zoo, op deze manier!

Suef strekte den arm, om den Hadschi in de borst te grijpen, maar deze haalde bliksemsnel uit en gaf hem een zóó geweldige oorvijg, dat de man zijn pistool liet vallen en hals over kop tegen den grond sloeg. Voor hij tijd had om op te staan, zat Halef, die terstond zijn pistool bij zich had gestoken, geknield op hem, en bewerkte hem met zijn vuisten, zoo treffend en ongelooflijk vlug, dat de man geen tijd had om aan tegenweer te denken.

Habulam was van zijn plaats opgesprongen en brulde van woede. Humun gesticuleerde als een razende, maar waagde het niet, Suef ter hulp te komen. Het dienstpersoneel schreeuwde moord en brand, maar bleef op eerbiedigen afstand. Het was een helsch kabaal, tot Halef eindelijk opstond.

Suef hinkte naar de plek, waar zijn pistool te land was gekomen, maar de Hadschi was hem te vlug af en schopte het weg, zoodat het tegen mijn stoel vloog en daar bleef liggen. Suef sprong het achterna om het op te rapen en kwam zoodoende binnen mijn bereik. Juist toen hij bukte, vatte ik hem bij zijn nek en haalde hem omhoog. Mijn greep had ten gevolge dat hij z’n armen slap liet hangen en angstig naar lucht hapte. Osko raapte het pistool op en stak het bij zich. Ik gaf den kleermaker een slag, met mijn linkerhand, op zijn hoofd en zette hem op den grond voor mij neer.

—Hier blijft gij zitten, en verroert u niet,—beval ik hem. Zoodra gij de minste mine maakt, om zonder mijn verlof op te staan, knijp ik uw hersenpan, als een eidop te gruizel.

Hij liet zijn hoofd en armen zakken, en bewoog zich niet. Alle aanwezigen schreeuwden en gilden nog om het hardst.

—Neem uw zweep, Halef, en breng den boel tot bedaren!

Nauwelijks had ik het gezegd, of de zweep van den kleine streelde allergevoeligst Habulams rug. De oude schurk was terstond stil, ook Humun zweeg, en de anderen volgden oogenblikkelijk zijn voorbeeld.

—Ga daar zitten!—gebood ik, op strengen toon, onzen rechter en hij gehoorzaamde.

—Weg daar van de deur!—gebood ik den knechten.—Gaat in gindschen hoek en blijft daar staan, tot ik u zeg, dat gij gaan kunt.

Zij haastten zich te gehoorzamen. Wij hadden nu niemand meer achter ons en konden alles en allen overzien.

Blijkbaar wist Habulam niet wat hij zeggen of hoe hij zich houden moest. Fronsend wendde hij zich naar alle kanten, van den een naar den ander. Hij had de vuisten gebald en de lippen stijf op elkaar. Eindelijk opende hij den mond om in toorn tegen mij uit te varen.

—Zwijg, anders krijg je weer met de zweep!—riep ik hem toe. Nu is het mijn beurt. Denkt gij soms, dat wij u hier zijn komen zoeken, om ons de zolen door u te laten stuk slaan? Verbeeldt gij u dat wij personen zijn, die gij oordeelen of beoordeelen moogt? Wij zullen u vonnissen en dat voltrekken. Gij hebt de bastonnade-bank hier laten brengen, en wij zullen er ons van bedienen.

—Wat krijgt gij in uw hoofd. Wilt gij mij hier in mijn eigen huis——

—Stil—viel ik in. Als ik spreek, moet gij zwijgen. Uw huis is een moordenaarshol, en denkt gij dat——

Ook ik werd nu gestoord en gestuit. Osko gaf een schreeuw en vloog op den pseudo-kleermaker af. Maar ofschoon ik Humun meer bizonder in het oog hield, toch was mij de verdachte beweging van Suef niet ontgaan. Hij was inderdaad een hoogst gevaarlijk sujet.

Hij was de eenige die het gewaagd had om naar de wapens te grijpen. Nu kon hij gelooven, dat ik geen acht op hem sloeg. Hij had, met zijn rechterhand in den binnenzak van zijn vest gegrepen en een mes er uit gehaald. Bliksemsnel opspringende, wilde hij mij het blank geslepen lemmet in de borst stooten; maar het gelukte hem niet. Osko had hem nog te rechter tijd bij de gewapende hand gegrepen, en ook ik hem bij zijn strot gepakt.

Halef was ook terstond bij mij en wrong den andermaal overweldigde het mes uit de hand.

—Doorzoek alles wat hij aan heeft en op zijn lijf kan hebben, terwijl ik hem vast heb!—zeide ik.

Hij deed het en haalde een geladen tweeloops pistooltje, allerlei kleinigheden en een welgevulden geldzak voor den dag, dien hij opende, vragende:

—Ziet gij al die goudstukken? En die kerel deed zich voor, als een arme, die de dorpen afreisde en als kleermaker met moeite zijn brood verdienen kon! Dit geld is niet verdiend, maar zeker gestolen of geroofd. Wat zullen wij er mee doen?

—Doe het weer in zijn zak. Het komt ons niet toe; maar de wapens nemen wij hem af, opdat hij er geen onheil mede aanrichte.

Ik zette den kerel weer op den grond. Hij knarste van woede op zijn tanden. Wie en wat was hij eigenlijk? Als wij het hoorden, zouden wij van angst sidderen,—had hij gezegd. Ik moest hem voor ons onschadelijk maken en om dat gedaan te krijgen, behoefde ik geen gelijk met gelijk, geen moord met moord te vergelden. Een gevoelige straf moest hij hebben, een straf die hem tevens buiten staat zou maken, zich vooreerst met ons te bemoeien.

—Halef, Osko, Omar, bindt hem daar op de bank!—was mijn besluit.

De kerel had zich gehouden, alsof hij volkomen machteloos was geworden door mijn hem vastgrijpen bij zijn strot, maar nauwlijks had ik bevolen hem op de bank te binden of hij vloog op, was met twee sprongen bij Habulam, trok hem te gelijk mes en pistolen uit den gordel, wendde zich naar mij om en riep:

—Mij bastonneeren! Dat is het laatste woord, dat gij gesproken hebt!

Hij lei op mij aan, de haan knakte en het schot knalde. Ik had ter nauwer nood tijd, om met alle kracht, die mij ten dienste stond, mij op zij te werpen, zoodat ik met stoel en al om en op den grond viel. Ik was niet getroffen, maar zooals bleek, de kogel was tusschen Janik en Anka, die achter mij stonden, doorgevlogen en in de deur te recht gekomen.

Hoe ik het gedaan heb, met mijn voet in gips-verband, weet ik ook nu nog niet; maar ik had nauwlijks den grond geraakt, of ik vloog overeind en op den moordenaar af, niet met een sprong, neen, met een echten salto mortale duikelde ik over mijn handen weg. Juist waar de kerel stond, kwam ik neer, pakte den schurk met beide handen en viel met mijn aldus gevangene neer.

Murad Habulam en de zijnen stonden van schrik verstomd, onbeweeglijk en zonder geluid. Suef lag onder mij. Mijn knieën hield ik dwars op zijn schouders en zijn hoofd drukte ik achterover. Het afgeschoten pistool, dat gelukkig eenloops was, hield hij nog in de hand en in zijn rechter het mes. Dit zou mij gevaarlijk hebben kunnen worden, maar Halef met zijn onverstoorbare tegenwoordigheid van geest, knielde reeds naast mij en had de hand met het mes gegrepen.

—Osko, hier!—riep hij.—Op de bank met hem, zoodat hij geen vin meer kan verroeren!

In minder dan geen tijd was Suef op de bank gebonden, zooals dat voor de bastonnade noodig was. Janik bracht mijn stoel, en ik zette mij.

—Ziet gij nu wel, dat uw huis werkelijk een moordenaarshol is, zooals u daar straks gezegd is?—zeide Halef tot den oude op hoogen toon. Was onze Effendi niet zoo gewoon aan den strijd, had hij niet zooveel tegenwoordigheid van geest, dan lag hij nu dood voor den grond. Maar dan hadt gij eens wat gezien! Nu is alleen ons geduld ten einde. Nu zult gij ondervinden, wat het zeggen wil, op ons te schieten en ons vergiftigde spijzen voor te zetten!

—Daar weet ik niets van,—beweerde de oude.

—Zwijg! Straks komt de beurt aan u. Wij beginnen nu met dezen ellendeling. Hij heeft ons naar dit moordhol gebracht. Hij heeft geweten, dat men hier ons vermoorden zou. Sihdi, hij heeft naar u gestoken en op u geschoten, bepaal wat er met hem gebeuren zal! Zijt gij niet van oordeel dat hij den dood verdiend heeft?

—Ja, hij heeft den dood verdiend. Maar wij willen hem laten leven. Het zou kunnen zijn dat hij nog een ander mensch werd. Om hem tot die verandering aan te sporen, zal hij de bastonnade krijgen, die u toegedacht was.

—Hoeveel slagen?

—Dertig.

—Dat is te weinig; hij moest er vijftig hebben.

—Dertig is genoeg.

—Dan mogen ze ter dege raak zijn. Wie zal ze hem toedienen?

—Natuurlijk gij. Gij hebt er u op verheugd, Halef!

Ofschoon hij bij sommige gelegenheden dolgraag met zijn zweep te werk ging, toch verwachtte ik dat hij dit werk beneden zich zou achten. Ik had mij in mijn braven knaap niet vergist, want hij zei, zich trotsch afkeerende:

—Dank u, Effendi! Wanneer het er op aankomt respect in te boezemen met mijn zweep, dan ben ik bereid, maar een beulsknecht wil ik niet zijn. De zweep is een teeken van heerschappij; haar hanteer ik, maar geen stok. Een beul voltrekt een vonnis, en dat ben ik niet en wil het niet zijn.

—Goed gezegd! Bepaal dan zelf, wie het doen zal.

—Dat doe ik met genoegen. Het liefst zie ik, dat vrienden en kameraden elkander geven wat ieder hunner toekomt. Humun is de bloedsbroeder van den kleermaker. Hij mag hem de dertig slagen geven als een bewijs van hoogachting en broederliefde.

Die aanwijzing had mijn volle instemming. Ik toonde het door een vriendelijk knikje, wat ten gevolge had, dat Halef zich tot Humun wendde:

—Hebt gij gehoord, wat wij zeiden? Kom dus nader en stort over uw genooten de weldaden uit van de gerechtigheid!

—Dat doe ik niet!—luidde ’s mans weigering.

—Dat kan u geen ernst zijn. Ik raad u, denk aan u zelf. De dertig worden uitgeteld. Als gij ze hem niet geeft, krijgt gij ze zelf. Dat beloof ik u bij den baard van mijn vader. Vooruit dus! Draal niet of ik leer u, hoe te beginnen!

Humun begreep, dat hij er niet aan ontkomen kon. Hij ging naar de bank en nam een van de stokken op. Het was hem echter aan te zien, dat hij van plan was geen scherpe scherprechter te zijn. Daarom waarschuwde Halef hem:

—Maar ik zeg u, telkens als gij, naar mijn oordeel te zacht slaat, krijgt gij er een met mijn zweep. Doe dus uw uiterste best! Osko, vraag de zweep van den Effendi en ga aan de andere zijde van dezen al te zachtzinnigen man staan! Zoodra ik mijn Kurbatsche op hem laat neerdalen, doet gij hetzelfde met de uwe. Dat zal hem opwekken, om onze tevredenheid gaande te houden. Omar mag tellen en commandeeren.

Humun bevond zich in een pijnlijken toestand. Hij zou Suef gaarne gespaard hebben, maar rechts van hem stond Halef, links Osko, met de zweep in de hand! Hij was dus zelf in dreigend gevaar en zag in, dat hij gehoorzamen moest. In allen geval was het niet voor het eerst, dat hij dat werk deed; men zag het terstond aan de manier, waarop hij den stok even op de plek legde, die hij wilde raken.

Suef zei geen woord. Bewegen kon hij zich niet. Maar als de blikken, die hij ons toewierp, lemmetten waren geweest, had hij duizend dooden doen sterven.

Murad Habulam wendde het oog niet af, van wat er gebeurde. Zijn lippen trilden van beving! Telkens scheen hij te zullen spreken, maar telkens bedwong hij zich. Maar toen Humun den eersten haal deed, kon hij zich niet langer inhouden; hij riep:

—Houd op! Ik beveel ’t!

—Zwijg! Geen woord meer!—gebood ik. Ik wil u genadiger behandelen, dan gij het met ons van zins waart; maar zegt gij nog een enkel woord zonder mijn vergunning, dan neem ik u mee naar Uskub en lever u over aan ’t gerecht. Wij kunnen bewijzen, dat gij ons hebt willen vermoorden, en als ge soms denkt dat na onze verwijdering de rechters van dit land u zullen vrij laten, dan maak ik er u opmerkzaam op, dat in Uskub vele Balioslar (Consuls) zijn, die de macht hebben de strengste straffen voor u te vorderen. Wees dus verstandig en zwijg!

Als een, wien alle moed ontzinkt, zonk hij ineen. Hij kende de macht der hem genoemde Balioslar van de Mogendheden en was er bang voor; daarom zeide hij nu ook geen woord meer.

Suef kreeg zijn dertig slagen. Hij beet de tanden op elkaar en gaf geen enkel geluid, behalve dat van zijn knarstanden. Zoodra Humun de eerste bloedige striem zag, scheen hij er niet meer aan te denken, dat hij Suef had willen sparen. Er zijn menschen bij wie, door het zien van bloed, de bloedgierigheid komt. Wilden schijnen er dronken van te worden.

Ik had terstond bij den eersten slag, mijn oogen dicht gedaan. Het is allesbehalve aangenaam, een executie bij te wonen; maar ik verbeeldde mij nu, dat ik het aan Vrouwe Justitia en aan de menschheid verschuldigd was, hier geen genade te oefenen, en het vervolg heeft geleerd, dat Suef deze tuchtiging rijkelijk verdiende.

Hij had geen geluid gegeven; maar nauwelijks was de laatste slag gevallen, of hij riep:

Raki, raki tabanlar Uzerinde dokyn, tschapuk, tschapuk,—raki, raki op mijn voeten, vlug, vlug!

Nu waagde Habulam het, om te spreken. Hij beval Anka, raki te halen. Zij bracht een flesch vol, Humun nam ze en stak allereerst hem den hals in den mond. Suef slikte een paar teugen, waarna het bijtende vocht in de wonden werd gegoten. Hij liet niets als een sterk gesis door zijn tanden hooren. Die man moest zenuwen van ijzerdraad hebben. Of had hij de hem toegediende straf reeds zóó dikwijls gekregen, dat zijn zenuwen er grootendeels aan gewend waren?

Hij werd van de plank losgemaakt en kroop naar Habulam. Daar ging hij met de beenen kruiselings zitten, liet het hoofd tusschen de knieën rusten en keek ons verachtelijk aan, waarna hij ons den rug toekeerde.

—Effendi, met den dieë hebben wij afgerekend,—zeide Halef. Wie komt nu aan de beurt?

—Humun—antwoordde ik kortaf.

—Hoeveel?

—Twintig.

—Van wien?

—Dat moogt gij bepalen!

—Murad Habulam!

De Hadschi was ook niet van gisteren. Door den eenen schurk te dwingen den andere te executeeren, zaaide hij haat en wraak onder die bende.

Habulam wilde zich onttrekken, zeggende:

—Humun is altoos mijn trouwe dienaar geweest, hoe kan ik hem dan bastonneeren!

—Juist omdat hij u trouw gediend heeft, moet gij hem dit handtastelijk bewijs uwer tevredenheid geven,—zeide Halef.

—Ik laat mij niet dwingen!

—Wanneer gij hem de twintig niet wilt geven,—besliste ik—dan krijgt gijzelf er veertig.

Dat werkte. Humun spartelde tegen toen hij op de bank gebonden werd, maar het hielp hem niets. Zijn heer en meester stond op en vatte aarzelend den stok; maar de twee zweepen sterkten zijn arm, zoodat de knecht zijn volle loon kreeg.

Humun verdroeg zijn tuchtiging niet zoo moedig als Suef. Hij gilde bij iederen slag, maar ik merkte op, dat op iederen gil de anderen bedienden vergenoegd knipoogden en met zekeren dank het aanzagen. Hij was de gunsteling van Habulam en had ongetwijfeld het dienstvolk gebeuld.

Ook hij liet brandewijn in de wonden aanbrengen en kroop toen achter in een hoek, waar hij ineengedoken neerzat.

—En wie nu?—vroeg Halef.

—Murad Habulam!—luidde mijn antwoord.

De genoemde stond nog naast de bank, met den stok in de hand. Verschrikt sprong hij achteruit en gilde:

—Wat? Hoe? Ook ik zal gebastonneerd worden!

—Natuurlijk.

—Maar niemand heeft daar het recht toe!

—Dat hebt gij mis. Ik ben het, die er het recht toe heb. Ik weet alles. Hebt gij uw huis niet gegeven, opdat wij er vermoord zouden worden!

—Dat is een gemeene leugen!

—Is niet uw broeder Manach el Barscha, de afgezette ontvanger van Uskub, gisteren in de vroegte, bij u geweest, om u onze komst en ook die zijner genooten te berichten?

—Dat moet gij gedroomd hebben; ik heb geen broeder!

—Dan heb ik zeker ook gedroomd, wat gij met hem hebt afgesproken; wij zouden in den toren, waar de oude moeder spookt, ingekwartierd worden, en uw knecht Humun zou voor spook spelen?

—Heer, van alles, wat gij vertelt, begrijp ik niets!

—Maar Humun weet dit alles heel goed, zooals ik aan den verwonderden blik zag, dien hij daar juist op mij richtte, omdat ik dit geheim ken. Het plan van het spoken moest opgegeven worden, en toen zijt gij op de gedachte gekomen, den toren te beklimmen en ons te vermoorden.

—Allah, Allah! Gij verzint allerlei dingen.

—Ook, dat de twee Aladschy’s mij zouden dooden? Barud el Amasat wilde Osko vermoorden, omdat er een veete tusschen hen bestaat van wege de ontvoering van Senitza. Uw broeder Manach nam Halef voor zijn rekening, en Humun verklaarde zich bereid, Omar om te brengen. De Miridiet trok zich terug, omdat hij vrede met mij gesloten en mij zijn Czakan gegeven had, die hier in mijn gordel steekt.

—Allah akbar! Hij weet alles! De booze blik heeft het hem gezegd!—kwam Humun over de lippen, verschrikt als hij was.

—Neen, hij weet niets, in ’t geheel niets!—schreeuwde Habulam. Ik ken niet een van al de mannen, wier naam gij zoo even hebt genoemd.

—Zij waren met u boven op den toren, en een paar uren vroeger waart gij allen, negen in aantal, binnen in de holle koornschelf, die nabij den toren staat.

—Er is bij mij geen holle schelf!

—Dan wil ik u die toonen en u zeggen, dat ik zelf tusschen de garven gekropen ben en u gezien en beluisterd heb. Ik heb ieder woord verstaan, ieder woord!

Hij ging achteruit en staarde mij vol schrik aan.

—Heeft de Miridiet, voor hij wegging, niet het mes getrokken tegen den ouden Mubarek?

—Ik—ik—ik weet van niets,—stamelde hij.

—Wel, dan wil ik er dien Suef eens op hooren, misschien weet hij het. En als hij niet antwoordt, dan maakt nog een dertigtal slagen hem de tong misschien wel los.

Op dat woord keerde de genoemde zich naar mij toe, liet zijn tanden zien, als een wild beest, wierp mij een grimmigen blik toe en siste:

—Hond! Wat geef ik om u of om die bastonnade! Hebt gij mij soms één klacht hooren uiten? Meent gij, dat ik bang voor u ben, zoodat ik door slaag gedwongen kan worden, om u de waarheid te zeggen?

—Zeg die dan, als gij werkelijk zoo moedig zijt als gij beweert.

—Ja, dien moed heb ik. Het is juist zooals gij hebt verteld. Wij hebben u willen dooden. Het is niet gelukt; maar bij Allah!—voor gij ver van hier zijt, hebben de kraaien uw lijken te pakken!

—Hij ijlt, hij ijlt!—riep Habulam. De wondkoorts doet hem ijlen!

—Lafaard!—schold schuimbekkend van woede Suef.

—Sihdi, vraag toch Humun ook,—zeide Halef. En als die soms wil zwijgen, dan zal ik dien knaap, met een nieuwe twintig, wel eens van de tongriem snijden.

Hij trad op den knecht toe, en nam hem bij den arm.

—Laat mij met rust, Hadschi van den Satan! Ik beken alles, alles!—gilde Humun.

—Is het, zooals de Effendi zei?

—Ja, ja, precies zoo!

—Ook hij ijlt van de wondkoorts!—riep Habulam.

—Welnu, dan wil ik twee andere getuigen voortbrengen. Janik zeg de waarheid! Is Habulam onschuldig?

—Hij heeft u willen vermoorden,—antwoordde de knecht.

—Schurk,—schreeuwde Habulam. Gij verwacht straf van mij voor uw ongehoorzaamheid en wilt u wreken!

—Anka,—ging ik door,—hebt gij gezien dat uw Heer rottekruid in onzen eierkoek heeft gedaan?

—Ja, antwoordde zij. Ik heb het duidelijk gezien.

—O Allah, wat een leugen! Heer, ik zweer bij den Profeet en bij alle heilige Khalifen, dat ik volkomen onschuldig ben!

—Nu hebt gij nog bovendien een afschuwelijken meineed gezworen die——

Ik werd in de rede gevallen. Dat Habulam den Naam van den Profeet en het aandenken der Khalifen door zulk een valschen eed ontheiligde, dat maakte de aanwezige Mohammedanen woedend. Halef greep naar zijn zweep; een toornige uiting werd rondom gehoord. Humun was op zijn wonde voeten opgestaan, kwam aanstrompelen, spoog zijn Heer in het gelaat en zeide:

Pfui-Hadje! Zijt vervloekt tot in alle eeuwigheid! Uw lafheid brengt u in de Dschenna! Ik heb een Heer gediend, dien Allah zal doen verzinken in de diepste diepte der verdoemenis. Ik verlaat u. Maar eerst rekenen wij af.

En daar stond ook Suef bij den oude, spoog hem eveneens en zeide:

—Schande over u en over de dagen uwer grijsheid! Uw ziel ga verloren en uw gedachtenis uitgeroeid bij alle geloovigen! Weg van mij, ellendeling! Ik wil niets meer met u te doen hebben!

Beiden wankelden weer naar hun plaatsen. Een moord namen zij zonder eenig bezwaar op hun geweten, maar tegen een lastering van den Profeet en zijn opvolgers kwam al wat in hem was, op.

Habulam stond, alsof de donder hem had getroffen. Hij hield de handen aan zijn voorhoofd. Plotseling hief hij de armen omhoog en riep:

—Allah Allah! Ik heb misdaan! Maar ik vlek mijn misdaad uit. Ik beken, dat gij zoudt vermoord worden, en ik vergif in uw eten deed!

Allah il Allah, Muhammed rassuhl Allah!—weerklonk het aan alle kanten.

En Halef trad op hem toe, legde hem nadrukkelijk de hand op den schouder en zeide:

—Gelukkig voor u, dat gij dien eed weer terug genomen hebt! Mijn Effendi zou het mij niet toegestaan hebben, maar ik zweer het u bij den baard van den Profeet, dat de zon van uw leven zou ondergegaan zijn, voor ik dit huis had verlaten! Ge bekent dus uw schuld?

—Ja.

—Dan zult gij ook de straf ondergaan, die wij u opleggen. Effendi, hoeveel slagen moet hij hebben?—vroeg Halef.

—Honderd,—antwoordde ik.

—Honderd! kreunde de oude. Dat overleef ik niet!

—Dat is uw zaak! Gij krijgt honderd slagen op uw voetzolen!

Hij viel bijna in zwijm. Ik zag zijn knieën onder hem knikken. Hij was een groot misdadiger, maar een nog grooter lafaard.

—Wees barmhartig!—jammerde hij. Allah zal het u vergelden!

—Neen, Allah zou over mij toornen, indien ik zoo tegen zijn wetten handelde. En wat zouden Suef en Humun zeggen, wanneer ik u de straf schonk, die ik hen deed lijden.

—Op de plank met hem,—riep Suef.

—Geef hem de honderd,—viel Humun in.

—Gij hoort het!—zeide Halef.—Allah wil het, en wij willen het ook. Kom dus hier! Leg de ledematen op de bank, opdat wij u binden.

Hij vatte hem bij den arm, om hem neer te trekken. De bange oude wrong zich als een worm en jammerde als een kind. Ik wenkte Osko en Omar. Zij pakten aan en drukten hem op de bank.

—Houdt op, op, houdt op!—kreet hij. Ik moet er door dood gaan! Als ik bezwijk, dan zal mijn geest verschijnen en u aldoor verontrusten!

—Geef aan uw geest den goeden raad, bij mij niet te komen—plaagde Halef. Wanneer hij bij mij om een hoekje komt kijken, bijt ik hem den neus af.

Hoe hij ook tegenspartelde, hij werd toch gebonden. Zijn naakte knokkige voeten trokken alsof zij nu al de pijn der slagen voelden.

—Wie neemt den stok?—vroeg Halef.

—Gijzelf,—antwoordde ik.

Hij wilde daar tegen opkomen, maar ik wenkte hem, dat hij zwijgen zou, en hij begreep mij.

—Verblijd u, Murad Habulam,—zeide ik,—dat ik het ben, die u de straf oplegt. De honderd zullen zóó zijn, alsof het er duizend waren. Dat zal uw ziel van heel wat zonden ontlasten.

—Barmhartigheid, genade,—smeekte de oude. Ik wil de slagen afkoopen.

—Afkoopen?—lachte Halef. Gij steekt er den gek mee! De gierigheid is uw grootvader en de hebzucht is de moeder uwer voorouders.

—Neen, neen! Ik ben niet gierig; ik betaal alles, alles!

—Dat zal de Effendi niet toestaan; maar ik zou toch wel eens willen weten, hoeveel gij zoudt willen geven om aan die slagen te ontkomen.

—Ik geef u gaarne voor iederen slag een heelen piaster.

—Dus honderd piasters? Zijt ge dol? Van de honderd voetslagen die gij krijgt, hebben wij voor tien duizend piasters voldoening en gij voor tien duizend piasters pijn, met nog eens tien duizend reparatie-kosten van die oude beenen, als ze ooit te repareeren zullen zijn. Dat zijn er dus totaal dertig duizend. En gij biedt er ons honderd! Schaam u!

—Ik geef tweehonderd!

—Zwijg! Ik heb geen tijd om naar die vrekkige woorden te luisteren. Ik moet beginnen.

Hij ging bij de naar boven uitstekende voeten van den oude staan, deed alsof hij met den stok op de te raken plek mikte, en haalde schijnbaar voor den slag uit.

Allahy fewersin, dôjme, om Godswil, sla niet!—steunde Habulam. Ik geef meer. Ik geef veel, veel meer!

Zeker was de heele geschiedenis, ja de gansche executie geen aesthetische vertooning: ook erken ik dat ik ze niet tot mijn stichting bijwoonde; maar ik verzoek mijn lezers niet van onchristelijkheid of barbaarschheid te spreken. Toegestemd dat de handeling op zich zelve minderwaardig genoemd zou kunnen worden, toch was zij volkomen gerechtvaardigd door de omstandigheden, waarin wij ons bevonden.

Wij bevonden ons niet in een geciviliseerd land; wij hadden met menschen te doen, die geboren en opgevoed waren onder de beklagenswaardige toestanden van Klein-Azië. En vóór alles houde men in het oog, dat deze menschen behoorden tot een wijdvertakte en hoogst gevaarlijke dieven-bende, die voor geen moord terug deinsde. In Constantinopel zelfs, en van daar af tot hier in Kilissely, hadden wij te doen gehad met sujetten, voor wie niets heilig was. Voortdurend waren wij in levensgevaar geweest, en ook nu nog loerde van alle zijden het verderf op onzen weg. Men had ons met veel overleg en huichelarij in dit huis gelokt, om ons, hoe dan ook, te vermoorden. Geen middel had men daartoe ontzien. Er was op mij geschoten, naar mij gestoken. Was het wonder, dat wij, die altijd door op ons qui vive moesten zijn en voor niets veilig waren, in een bittere stemming waren? In deze omgeving hadden wij op geen regeerings-hulp te rekenen; wij waren geheel op ons zelf aangewezen. Welke straf verdienden de aanslagen, tegen ons gedaan?

Was het een gruwel of bloeddorstig, deze goddelooze godvergeten schurken, die zich in onze handen bevonden, te straffen met een bastonnade, die zij naar ’s lands wet hadden verdiend? Zeer zeker niet! Integendeel, ik ben overtuigd, dat wij al te zacht zijn opgetreden.

Dat wij den ouden Habulam, dien giftmenger, eenige benauwde oogenblikken lieten doorleven, wie zal ons dat euvel duiden? Ik had daarmede een goede bedoeling. En wat ik deed, moge in Europa strafbaar zijn, in deze streek stond ik boven de wet en deed wat de omstandigheden eischten.

—Gij wilt meer geven? vroeg Halef.—Hoeveel dan?

—Ik betaal driehonderd—en daar de Hadschi andermaal uithaalde om toe te slaan, voegde hij er ijlings bij—vierhonderd, vijfhonderd piasters! Ik heb niet meer dan vijfhonderd.

—Nu dan, als gij niet meer hebt, dan moet gij er bij nemen, wat onze toorn u wil schenken. Wij zijn werkelijk rijker dan gij. Wij hebben een voorraad stokslagen, groot genoeg om heel Kilissely er van te geven. Om u dat te bewijzen, willen wij allereerst mild zijn jegens u en tellen er u nog vijftig meer toe, zoodat gij er nu honderd vijftig krijgt. Ik vertrouw dat gij onze mildheid dankbaar zult erkennen.

—Neen, neen, ik wil er geen honderd vijftig! Ik wil er zelfs geen honderd!

—Ze zijn u echter beloofd, en daar gij zóó arm zijt dat gij maar vijfhonderd piasters over hebt, is er aan onze belofte niet te veranderen. Omar, kom weer tellen! Ik wil eindelijk beginnen.

Hij haalde uit en gaf den ouden schurk den eersten slag op den rechter voet.

Allah kerihm!—gilde Habulam. Ik betaal zeshonderd piasters!

—Twee!—kommandeerde Omar.

De slag viel op den linker voet.

—Houd op, houd op! Ik geef achthonderd, negenhonderd, duizend piasters!

Halef wierp mij een vragenden blik toe, en liet, op mijn knikken, den reeds opgeheven stok weer zakken, zeggende:

—Duizend? Heer, wat beveelt gij?

—Dat zal van Habulam afhangen,—antwoordde ik. De vraag is, of hij duizend piasters baar heeft liggen.

—Ik heb ze. Ze liggen daar!—lichtte de oude toe.

—Dan kunnen wij er eens over denken.

—Wat valt daarover te denken? Gij krijgt het geld en kunt er vroolijk van leven.

—Dat hebt gij mis. Gesteld, dat ik zoo genadig ben, u de straf kwijt te schelden voor duizend piasters, dan worden die aan de armen gegeven.

—Doe er mee, wat gij wilt, maar laat mij los!

—Ter wille van de armen, voor wie dat geld bestemd is, zou ik misschien toegeven; mits gij nog op een andere voorwaarde ingaat.

—Nog een voorwaarde? O Allah, Allah! Moet gij nog meer geld hebben?

—Neen. Ik wil slechte dat gij Janik en Anka terstond uit uw dienst ontslaan zult.

—Wat graag! Hoe eer zij oprukken, hoe liever het mij is!

—Maar gij betaalt ze hun loon terstond en zonder eenige korting!

—Ze zullen alles hebben.

—Goed, maar èn aan hem èn aan haar geeft gij een zeer aanbevelend getuigschrift!

—Ook dat.

—Mooi! Zij verlaten uw huis, tegelijk met mij. Uskub ligt te ver van hier om er heen te loopen. Ook kunnen zij niet dragen, wat hun toebehoort. Daarom verlang ik, dat ze er heen rijden in den wagen, die ginds in de schuur staat.

—Wai sana! Daar denk ik niet aan!

—Zoo als gij wilt. Halef, ga voort! Geef den derden slag.

—Halt, halt!—gilde de oude, toen hij zag dat Halef uithaalde. Het is toch onmogelijk, hun den wagen te geven!

—Waarom?

—Zij zouden dien niet teruggeven.

—Janik en Anka zijn eerlijke menschen. Overigens kunt gij hen door de rechtbank tot teruggeven dwingen.

—Maar Uskub is te ver van hier!

—Hebt gij niet gezegd, dat uw vrouw op het oogenblik daar is?

Hij spartelde nog een poos tegen, maar eindelijk stond hij toch toe, dat Janik en Anka met zijn wagen en paard tot Uskub zouden rijden, waar deze aan zijn vrouw zouden afgegeven worden.

—Nu zijn wij het toch eindelijk eens?—vroeg hij met een diepen zucht.

—Nog niet. Gij moet mij een schriftelijke bekentenis geven van wat gij met ons hebt willen doen.

—Wat wilt gij met die bekentenis doen?

—Die stel ik aan Janik ter hand. Zoodra gij vijandig tegen hem optreedt, dient hij die bij de rechtbank in.

—Dat is mij te gevaarlijk!

—Halef, neem den stok!

—Wacht toch wat!—riep de oude. Bedenk toch, dat hij die bekentenis tegen mij gebruiken kan, ook wanneer ik in ’t geheel niets tegen hem doe!

—En gij moogt bedenken, dat uw gevaar er niets grooter door wordt. Al uw dienstpersoneel, zooals het hier staat, heeft uw bekentenis gehoord. Zij allen weten, wat er voorgevallen is, en al spoedig zullen alle bewoners van deze streek weten, dat wij vermoord moesten worden, en dat gij een giftmenger zijt. Alle menschen zullen u verachten en mijden. Juist dit, wat u wacht, heeft mij doen besluiten u te sparen. Gij krijgt uw straf, zonder dat ik wraak neem. De schriftelijke bekentenis, die ik van u eisch, bespoedigt of verzwaart die straf niet. Bezin u dus niet lang, ik heb geen tijd.

Halef bevestigde mijn woorden, door met den stok over de gewonde voeten van den oude te kriewelen, alsof hij op nieuw zou beginnen. Dat werkte.

—Gij zult het papier hebben,—zeide Habulam. Maak mij dan nu los.

Het geschiedde, en hij werd onder toezicht van Halef en Osko naar zijn woning gebracht, waar hij het geld moest halen, als ook het schrijfmateriaal.

Hij strompelde zachtjes aan naar binnen, en zijn twee wachters gingen mee. De achteraf staande knechten en vrouwen fluisterden met elkaar. Een uit hun midden trad vooruit en zeide:

—Effendi, wij willen niet langer bij Habulam blijven; maar hij zal ons niet goedschiks laten gaan, en nu zouden wij u willen verzoeken, hem er toe te dwingen.

—Dat kan ik niet.

—Gij hebt het toch voor Janik en Anka in orde gebracht!

—Hun was ik dank verschuldigd. Zij hebben ons het leven gered. Gij waart de gewillige dienaren van de moordenaars.

—Dat is niet zoo, Effendi!

—Hebt gij dan niet op hun paarden gepast?

—Ja, maar wij hebben den ganschen nacht in den regen gestaan en wij verwachtten een fooi; toen de mannen echter weggingen, waren zij ontzettend boos en beloonden ons met eenige geduchte klappen.

—Wanneer zijn ze weggereden?

—Toen het even begon te schemeren.

—In wat richting?

—Zij volgden den Uskuber straatweg.

—Waar stonden hun paarden?

—Buiten het dorp, bij de Aiwa aghadschylar (kweeboomen).

—Als gij er mij heenbrengt, wil ik trachten uw ontslag te verkrijgen.

—Dan doe ik het graag.—Op dat oogenblik kwam Habulam met zijn twee begeleiders terug, Omar droeg papier, inkt en pennen. Halef kwam met een zak en zeide:

—Hier zijn de duizend piasters, Sihdi. Ik heb ze nauwkeurig geteld.

Ik stak den zak bij mij.

Habulam was naar Janik en Anka gestrompeld. Hij gaf beiden hun geld en zeide op grimmigen toon:

—Maakt dat gij wegkomt en geeft den wagen eerlijk terug. Ik zal dagelijks Allah bidden, rampen en tweedracht over uw huwelijk uit te storten.

Die woorden maakten den toorn van Janik gaande. Hij stak het geld bij zich en antwoordde:

—Gij vervloekt ons, maar zelf zijt gij een booswicht, zooals er geen tweede op aarde is. Ditmaal zijt gij den beul ontkomen, omdat de Effendi een Christen is en genade voor recht heeft laten gelden, maar de dag is nabij, dat uw geheele bende haar welverdiende straf zal ondergaan. Uw dagen zijn geteld, want uw aanvoerder zal vallen door de dapperheid van den Effendi.

—Laat hij hem maar zoeken!—zei Habulam hoonend.

—O, hij zal hem vinden; hij weet al, waar hij zit!

—Ah, weet hij dat werkelijk?

—Denkt gij, dat het ons niet bekend is? Ik zelf zal met hem meegaan naar Karanorman-Khan, om den Effendi bij te staan.

Daar was het woord er uit! Ik had den onvoorzichtige gewenkt; hij zag het niet. Ik wilde hem in zijn vloed van woorden stuiten, maar hij sprak te rad, dan dat het mij kon gelukken. En ik, die het geheim wilde houden, dat de naam mij bekend was!!!

Habulam luisterde aandachtig toe. Zijn gezicht had een zekere spanning.

—Kara—nor—man—Khan!—riep hij,—de beide lettergrepen, nor man afzonderlijk intoneerende. Wat is dit voor een plaats?

—Een plaats bij Weicza, waar uw aanvoerder zich ophoudt.

—Kara—norman—Khan! Ah, die is goed! Wat zegt gij er van, Suef?

Dat zeggende stiet hij een hoonend gelach uit.

De gewaande kleermaker had zich omgekeerd, toen hij den naam hoorde, en Janik scherp aangezien. Op de vraag van Habulam barstte hij in lachen uit, en antwoordde:

—Neen maar! Die is prachtig! Laten zij er heengaan en hem zoeken. Ik zou er wel eens bij willen zijn, om te zien, wat voor gezichten zij trokken, als zij den aanvoerder daar vonden.

Deze houding verraste mij. Ik dacht, zij zouden schrikken, en... zij lachten mij uit. Het was aan hen te zien en te hooren, dat zij niet veinsden. Daaruit wist ik met zekerheid, dat de aanvoerder zich niet te Karanorman Khan bevond.

Maar ik had toch op het papiertje gelezen, dat Barud el Amasat daar ter plaatse besteld was. Of was er een plek, met een gelijksoortigen naam?

Dat vermoeden kon ik thans niet verder uitwerken. Ik had mijn tijd noodig om te schrijven. Dat deed ik op Oostersche manier, namelijk op mijn knie. De anderen hielden zich stil, om mij niet te storen.

Murad Habulam had zich naast Suef gezet, en zij beiden fluisterden met elkaar. Wanneer ik bij wijlen van ter zijde opkeek, merkte ik op, dat zij zich boosaardig vroolijk over ons maakten. En die stille vroolijkheid ging eindelijk in luid gegrinnik over. Die onbeschoftheid ergerde mij.

—Ga naar de schuur, en span het paard voor den wagen, beval ik Janik. Laad uw goed op, wij vertrekken al gauw.

—Zal ik onze paarden voorbrengen?—vroeg nu Halef.

—Nog niet. Maar ga nog eens naar den toren. Ik heb gezien dat daar nog stukken zijn van de vergiftigde ommelet, brokken waarvan de doode musschen hebben gegeten. Zamel die voorzichtig bijeen; misschien hebben wij ze nog noodig.

De kleine scherpzinnige Hadschi begreep mij terstond en zeide duidelijk:

—Ik heb ook nog het peperhuisje met rottekruid, dat wij onzen vriendelijken gastheer Habulam afnamen.

—Dat is probatum. Habulam schijnt zich over ons vroolijk te maken; ik zal er voor zorgen, dat hij wat ernstiger wordt.

Halef, Janik en Anka verwijderden zich. De eerste kwam terug, toen ik met mijn schrijverij gereed was. Hij had een verzameling grootere en kleinere stukken,—voor een scheikundige onderzoeking meer dan voldoende.

—Effendi, wat wilt gij met die dingen doen?—vroeg Habulam, nu niet meer lachende.

—Ik breng ze te Uskub naar den apotheker van de politie, om te laten uitmaken, dat er uit dit vergift-zakje in de ommelet gedaan is.

—Maar het is toch nu volkomen onnoodig om dat te laten uitmaken!

—Volstrekt niet. Ik wil daarmee een eind maken aan uw onbeschaamd gegrinnik.

—Wij hebben niet gelachen!

—Lieg niet! Gij maakt daarmee de zaak slechts erger.

—Wij moesten over dat Karanorman Khan lachen.

—Waarom?

—Omdat wij het in ’t geheel niet kennen.

—Is dat een reden om zoo te grinniken?

—Neen, maar Janik sprak van een hoofdman, van wien wij niet het minste weten, en de plaats Karanorman kan ons nog minder schelen.

—Zoo....? Gij weet dus niets van den Sjoet af?

—Neen—antwoordde hij, ofschoon hem een beweging van schrik ontsnapte, toen ik dien naam noemde.—Ik ken noch hem noch de plaats, waarvan gij hebt gesproken.

—Kent gij dan ook geen plaats, met een soortgelijken naam?

Ik keek hem scherp aan. Hij kuchte en slikte, sloeg de oogen neer en antwoordde:

—Neen, ik ken er zoo geen een.

—Zie, ik merk weer aan u dat gij liegt. Gij kunt u niet zoo goed houden, als noodig is om mij van de wijs te brengen. Wij willen toch eens zien, hoe ver wij het met uw geheugen brengen.

Ik haalde mijn portefeuille te voorschijn. In een der vakken was het briefje, dat Hamud el Amasat aan zijn broeder Barud el Amasat had geschreven en dat in mijn handen was gevallen. Ik nam het er uit en bekeek het op nieuw met alle opmerkzaamheid.

Met de gedachte, dat het woord Karanorman Khan onduidelijk kon geschreven zijn, had ik het nog niet bekeken, en daarom had ik steeds geloofd, het goed gelezen te hebben. Maar nu viel mijn oog nauwelijks op den bewusten naam, of ik wist, waar ik aan toe was.

Het Arabische schrift heeft namelijk geen letters voor de vokalen; deze worden meer door de zoogenaamde Hareket (leesteekens) aangeduid. Dat zijn streepjes of haakjes, die boven of onder de bijbehoorende consonanten worden gesteld. Zoo beteekent b.v. een streepje (—), dat Ustum of Esre genoemd wordt, a of e, wanneer het boven een consonant of medeklinker staat. De zoogenaamde Oeturu, een haakje, zooals dit: ' staande boven een letter, beteekent o of u of te wel ö of ü. Er kan dus, vooral bij onduidelijk schrift, allicht een verwisseling voorkomen. Dat was ook mij bij het lezen van het briefje gebeurd.

Ik had namelijk een klein zwart plekje op het papier voor een Oeturu gehouden en een dwarsstreepje onder de letter niet opgemerkt, omdat het zóó klein was uitgevallen dat het nauwelijks te zien was. Er moest dus geen o, maar een i gelezen worden. De naam luidde alzoo niet Karanorman, maar Karanirwan Khan. Want de schrijver had ook door slordig schrift, de figuur van de W aan die van de M gelijk gemaakt.

Toen ik van het briefje opzag, bemerkte ik tot mijn verwondering, dat Habulam met gretige oogen er naar tuurde.

—Wat hebt gij daar, Heer?—vroeg hij.

—Een briefje, zooals gij ziet.

—Ja, maar wat staat er op dat papier?

—Wel, ik lees er den naam Karanorman Khan op.

—Mag ik even zien?

Kende hij Hamd el Amasat? Was hij bekend met het geheim dat wij naspeurden? Dan zou hij ongetwijfeld het briefje willen vernietigen. Maar neen, dat zou hem niets baten, daar ik den inhoud immers kende!

Het leek mij dus meer geraden toe, hem het briefje te laten zien. Wanneer ik hem dan tevens scherp gadesloeg, kon ik wellicht door de uitdrukking op zijn gezicht, tot eenige gevolgtrekking komen.

—Hier hebt gij het,—zeide ik. Maar pas op, want ik heb het nog noodig.

Hij nam het papier en bekeek het. Ik zag, dat hij verbleekte. Tegelijk hoorde ik een zacht, maar beteekenisvol keelgeschraap van Halef. Er was iets, waarop hij mijn aandacht wilde vestigen. Zonder eenig merkbare beweging keek ik naar zijn kant en hij wenkte mij, dat ik op Suef moest letten. Toen ik nu mijn oog, even snel als onverschillig, naar den aangeduide liet dwalen, zag ik, dat hij zich ter halve hoogte, op één knie oprichtte en het voor hem belangrijke trachtte te zien en te hooren. Zijn oogen waren strak op Habulam gericht, en zijn gelaat was in de grootste spanning om toch geen toon of teeken zich te laten ontgaan.

Toen werd het mij duidelijk, dat die twee van dat briefje meer wisten, dan ik had kunnen vermoeden, en nu speet het mij, dat ik van mijn spoedig weggaan had gesproken. Had ik nog langer hier kunnen blijven, dan was het mij misschien mogelijk geweest, hun betrekking tot den Shoet te weten te komen. Daar was, helaas, nu niets aan te veranderen.

Intusschen was Habulam tot bezinning gekomen. Hij schudde met het hoofd en zeide:

—Wie zou dat kunnen lezen? Ik niet. Dat is geen taal!

—Toch wel!—antwoordde ik.

—Ja, lettergrepen zijn het, maar die vormen geen woorden!

—Zoo als zij volgen, behooren ze ook niet bij elkaar. Leest men ze in een andere volgorde, dan krijgt men een duidelijken zin.

—Kunt gij dat?

—Zeker.

—Doe het dan eens!

—Gij schijnt veel belang te stellen in dit briefje.

—Omdat ik niet geloof, dat iemand het lezen kan en gij het tegendeel beweert. Voeg de lettergrepen juist bijeen en lees mij voor, wat er geschreven is.

Op het papier ziende, maar tevens hem en Suef scherp waarnemende, zeide ik:

—De woorden, uit de verspreide lettergrepen gebouwd, luiden: IN PRIPEH BESTE LA KARANORMAN CHAN ALI SA PANAJIR MENELIKDE. Verstaat gij dat?

—Slechts enkele woorden.

Ik had verstaanbaar gelezen, zooals een plotselijke trekking op zijn gelaat verried. Suef was verschrikt tot zijn loerende houding teruggedoken. Ik wist nu waar ik aan toe was, en zeide:

—Het is een menging van Turksch, Servisch en Rumeensch.

—Maar waartoe die menging? Waarom heeft de schrijver zich niet van een enkele taal bediend?

—Omdat de inhoud van dit briefje niet voor jan-en-alleman bestemd is. De Shoet en zijn bondgenooten hebben onder elkaar een geheimschrift. Zij ontleenen hun woorden aan de drie genoemde talen en zetten de lettergrepen wel naar een vasten regel van elkaar, maar toch schijnbaar zoo door elkaar, dat een oningewijde hun schrift niet kan lezen.

—Scheitan, duivel!—kwam zachtjes over Suefs lippen.

Hij was zich toch niet geheel meester kunnen blijven, verrast als hij werd, door mijn bekendheid met hun geheimschrift. Zijn uitroep zeide mij, dat ik volkomen juist had vermoed.

—Maar gij hebt het kunnen lezen!—wierp Habulam mij tegen terwijl zijn stem van innerlijke ontroering beefde.

—Dat ziet ge.

—Dan zijt ge een eedgenoot van den Shoet?

—Gij vergeet, dat ik een Westerling ben.

—Gij wilt zeggen, dat gij slimmer zijt dan wij?

—Ja.

—Heer, dat is nog al stout gesproken!

—Het is volkomen waar. Voor u is dit geheimschrift voldoende, maar omdat het zoo dom verzonnen is, is het gemakkelijk te ontcijferen.

—Maar wat beteekenen dan die voor mij onbegrijpelijke woorden?

Hij wilde zich alleen overtuigen, of ik ze al dan niet begreep, want hij zelf had ze zeer goed kunnen lezen.

—Ze zeggen: “Zeer spoedig bericht in Karanorman Khan, maar na de jaarmarkt in Menelik.”

—Dus moet het heusch zoo gelezen worden?—vroeg hij met kinderlijke verwondering. Is dit briefje voor u zoo belangrijk, dat gij mij waarschuwen moest het niet weg te laten gaan?

—Ja, want ik zoek den Shoet en hoop hem met behulp van dit briefje te vinden.

—Gij waart dus op de jaarmarkt te Menelik en wilt nu naar Karanorman Khan?

Ik beaamde dit terstond en zóó onbevangen, dat hij mij wel houden moest voor iemand die zich gaarne liet uithooren. Hij viel in den strik en informeerde verder:

—Maar wie heeft toch dit briefje geschreven?

—Een kennis van u, en wel Hamd el Amasat. Hij is de broer van Barud el Amasat, die nog dezen nacht bij u in huis is geweest.

—En toch heb ik nog nooit over hem hooren spreken. Waar hangt hij dan uit?

—Hij was betrokken bij de zaak van den handelaar Galingré in Skutari. Maar nu is hij niet meer bij hem. Hij wilde naar den Shoet, bij wien hij met zijn broeder Barud overleggen wil.

—Hoe weet gij dat?

—Het briefje zegt het mij.

—Effendi, gij hebt een scherp verstand. Wat gij mij van uw boozen blik hebt verteld, moest alleen dienen om mij in de war te brengen. Gij bezit den boozen blik in ’t geheel niet. Uw scherpzinnigheid heeft u alles gezegd. Vermoedelijk zult gij ook nog wel dat Karanorman Khan vinden, dat gij zoekt.

—Ik heb het al gevonden.

—O neen! De plaats door u genoemd is de rechte niet.

—Habulam, gij hebt daar een groote domheid begaan.

—Ik zou niet weten, welke, Effendi!

—Gij hebt u zelf gelogenstraft. Eerst hebt gij beweerd, den Shoet niet te kennen, en nu hebt gij toegegeven, dat gij weet waar hij woont.

—Ah! geen woord heb ik gezegd.

—Toch wel! Gij hebt mij gezegd, dat de Karanorman Khan bij Weicza niet de plaats was, waar hij woonde; bij gevolg moet gij zijn ware woonplaats weten.

—Heer, dat is maar een vermoeden, een ongerechtvaardigde gevolgtrekking van u.

—Ik ben overtuigd, dat ik een zeer juiste gevolgtrekking heb gemaakt.

—Laat het voor het oogenblik zoo zijn, dan kunt gij nog niet beweren, dat gij het ware Karanorman Khan gevonden hebt. Gij weet alleen nog maar dat de plaats door u genoemd, de ware niet is.

Hij zette een gewichtig gezicht, als een meerdere in wetenschap. Hij had een zeer vertrouwelijken toon aangeslagen, en daar ik schijnbaar argeloos antwoordde, had een oningewijde kunnen denken, dat wij de beste vrienden waren en over een onverschillig onderwerp gemoedelijk keuvelden. Hij legde nadenkend den vinger op den neus en zeide:

—Gij zijt, zooals ik nu inzie, zeer toegevend voor ons geweest. Ik zou u gaarne van dienst willen zijn voor uw reis. Daarom zeg ik u: ik vermoed dat er meer plaatsen zullen zijn met soortgelijken naam, en daarom geef ik u den goeden raad, ga in Uskub naar de Overheid en laat u een Fihristi mekian (kaart van den omtrek) geven, en gij zult terstond zien, hoeveel plaatsen er zijn, die Karanorman heeten en waar zij liggen.

—Ook ik was dat van plan, maar ben tot andere gedachten gekomen, want het Rijk van den Padischah wordt zeer slecht bestuurd. Ik ben overtuigd, dat er in een zoo belangrijke stad als Uskub, of geen terrein-kaart is, of een die niet deugt. Ik rijd in ’t geheel niet naar Karanorman Khan.

—Waar dan heen, Effendi?

—Ik neem het briefje en.... verander de O in een I, en de M in een W en rijd dan naar Karanirwan-Khan.

Ik zei dat langzaam en met bizonderen nadruk. Daar ik hem daarbij scherp aanzag, ontging het mij niet dat hij van kleur verschoot en verschrikt met zijn hand naar zijn hoofd greep.

—Scheitan, duivel,—hoorde ik Suef weer zacht sissen.

Ook deze uiting van woede bewees mij dat ik op het rechte spoor was.

—Is er dan een plaats van dien naam?—vroeg Habulam langzaam en op gedempten toon.

—Nirwan is een Perzisch woord; dus zal men die plaats wel nabij de Perzische grens moeten zoeken. Maar weet gij, wat Lissan aramaki (taal-studie) is?

—Neen, Effendi.

—Dan kan ik ook niet verklaren, waarom ik uit de samenstelling van het woord tot het vermoeden kom, dat de plaats naar den hoofd-eigenaar genoemd is.

—Misschien begrijp ik het nu toch wel!

—Dat betwijfel ik toch. De bedoelde eigenaar is een Nirwani, een man uit de Perzische stad Nirwan. Hij heeft een zwarten baard gehad en werd daarom Kara, de zwarte, genoemd. Hij werd hier dus Karanirwan genoemd. Hij bouwde een herberg, een Khan, en het laat zich dus zeer goed begrijpen, dat het huis, naar den eigenaar Karanirwan Khan genoemd werd en nog heden zoo heet.

—Scheitan,—duivel!—siste het wederom vanwaar Suef zich bevond.

Murad Habulam wischte zich het zweet van het voorhoofd en zuchtte:

—Verwonderlijk, hoe gij uit een enkelen naam terstond een heele historie opbouwt! Toch vrees ik voor u dat gij u vergist.

—En ik zou er een eed op durven doen, dat deze Khan niet in een stad of in een dorp gelegen is.

—Waarom?

—Omdat in dat geval de naam van dat dorp of die stad op het briefje zou genoemd zijn. Het huis ligt op een eenzame plek, en het zou vergeefsch werk zijn, zoo iets op een kaart te gaan zoeken.

—Als het zoo eenzaam ligt, zult gij het nooit vinden. Gij zijt een vreemdeling en hebt misschien ook geen tijd om u hier zoo lang op te houden, als noodig zijn zal om zoo omvangrijke navorschingen te doen.

—Dat hebt gij mis; ik hoop integendeel den Khan zeer gemakkelijk te vinden. Kent gij in den omtrek van Kilissely een Pers?

—Neen.

—Dat geloof ik graag. In het land der Skipetaren zijn Perzen zóó zeldzaam dat, als er ergens een is, iedereen van hem gehoord heeft, te meer omdat de Perzen Schiiten zijn en de religieuse gewoonten van dien man, hem wijd en zijd bekend gemaakt hebben. Ik heb dus, al rijdende, maar naar een Pers te vragen, en een ieder zegt mij waar hij woonde of nog woont.

—Maar hij kan ver, zeer ver uit uw richting wonen, zoo dat de menschen, die gij aantreft toch nooit van hem hebben gehoord.

—Maar hij woont toch zonder twijfel in deze richting.

—Waaruit maakt gij dat op?

—Het briefje zegt het mij.

—Heer, dat begrijp ik niet. Ik heb het toch ook gelezen, woord voor woord, en daar toch niets van gezien.

—O, Murad Habulam, wat een ontzettende domheid hebt gij nu weer begaan.

—Ik?—vroeg hij verschrikt.

—Ja, gij! Hebt gij niet beweerd, dat gij het briefje niet kondt lezen? En nu zegt gij, het woord voor woord gelezen te hebben. Hoe is dat te rijmen?

—Heer,—zeide hij verlegen,—ik heb het gelezen, maar niet begrepen!

—Gij hebt gezegd, niets te hebben gevonden! En het briefje bevat slechts lettergrepen. Hoe kunt gij dan zeggen het woord voor woord gelezen te hebben? Murad Habulam, denk er aan, dat een leugenaar een sterk geheugen moet hebben, als hij zich niet telkens tegenspreken zal. Hoor dus, wat ik u zeggen en vragen wil! Ik heb u reeds gezegd, dat het briefje mij alles verried. Het werd door Hamd el Amasat te Skutari geschreven, en wel aan zijn broeder Barud el Amasat te Edreneh. De eerste schrijft aan den laatste, dat hij naar hem toe moet komen en over Menelik reizen. Hamd el Amasat zal hem tot Karanirwan Khan te gemoet reizen. Zeg mij nu of het te verwachten is, dat die twee groote en onnoodige omwegen zullen maken?

—Neen, dat doen zij niet.

—Zij zullen dus den korten weg, den rechten nemen?

—Zeker, Effendi!

—Deze rechte lijn loopt dus van Edreneh over Menelik naar Skutari, en op die lijn moet, tusschen de uiterste punten Karanirwan Khan liggen. Dat is voor mij zoo zeker, alsof ik het al zag liggen.

Voor de vierde maal hoorde ik Suef zijn ’Sheitan’ zachtjes sissen. De pseudo-kleermaker scheen zich deze vervloeking dus aangewend te hebben. Ik deed echter, alsof ik hem niet gehoord had. Die herhaalde vervloeking bewees mij echter dat ik mij niet vergiste.

—Effendi,—bracht Habulam in,—wat gij zegt, klinkt allemaal heel mooi, en ik mag lijden, dat gij den juisten weg opgaat, maar ik voor mij, geloof het niet. Laten wij liever over wat anders praten! Wilt gij dat vergift en de overblijfselen van dien eierkoek werkelijk mee naar Uskub nemen? Ik heb toch mijn boete betaald met nog bovendien twee slagen, die mij een verschrikkelijke pijn doen; daarbij kunt gij het toch laten blijven.

—Gij hebt uw boete betaald, maar ons later uitgelachen. Nu zult gij, naar ik meen, inzien, hoe onverstandig dat hoonend lachen was. Ik zal dien Khan ook zonder u vinden. Maar dat gij het gewaagd hebt, om ons te lachen, dat moet ik straffen. Ik ben niet de man, die met zich laat spotten. Ik geef te Uskub het vergift met de brokken aan den politie-apotheker.

—Ik wil aan de armen nog honderd piasters geven, Effendi.

—En al boodt gij er mij duizend, ik ging er niet op in.

—Ik bid u, denk eens na, of er werkelijk niets is, dat u zou kunnen bewegen om van uw voornemen af te zien.

—Hm!—bromde ik, alsof ik mij bezon.

Dat gaf hem hoop. Hij zag, dat ik er over nadacht.

—Bezin u eens!—herhaalde hij op dringenden toon.

—Misschien, ja, misschien zouden wij tot een vergelijk kunnen komen. Zeg mij eerst eens, of het hier in deze streek moeilijk is dienstpersoneel te krijgen.

—Personen die in dienst willen komen, zijn er in overvloed,—antwoordde hij haastig.

—Gij hebt er dus geen moeite mee, om knechts en dienstmeisjes te krijgen?

—Volstrekt niet. Ik behoef maar te willen.

—Welnu, wil dan eens!

—Hoe bedoelt gij dat?

—Zie ginds al die menschen! Zij wenschen door u ontslagen te worden.

Dat had hij niet verwacht. Hij keerde zich om en wierp zijn personeel een dreigenden blik toe. Toen vroeg hij:

—Hoe weet gij dat?

—Ze hebben het mij gezegd.

—Allah! Ontslag? Er op slaan, zal ik! Met de zweep zullen ze hebben!

—Dat zult gij niet doen. Zijt ge soms vergeten dat slaan pijn doet? Ik raad u ten beste, ernstig na te denken en een ander leven te beginnen. Waarom wilt gij dien menschen hun ontslag niet geven?

—Omdat ik er geen zin in heb.

—Begrepen. Ook ik heb geen zin om het zakje met vergift en de resten van uw ommelet achter te laten, en neem ze daarom mee naar Uskub. Halef, zijn de paarden klaar?

—Ja, Effendi—antwoordde de gevraagde. Wij kunnen ze terstond voorbrengen. Janik zal ook wel ingespannen hebben.

—Dan willen wij vertrekken. Rol mij tot voor de deur!

—Halt!—riep Habulam.—Wat zijt gij toch een opvliegend mensch, Effendi!

—Maak het kort,—zeide ik driftig. Geef uw volk hun loon en laat ze gaan.

—Ik zou het wel doen, maar ik kan toch niet zonder goede bedienden!

—Neem dan tijdelijk daglooners. Ik heb geen tijd om nog langer te redeneeren. Hier zijn de papieren voor Janik, Anka en mij. Lees ze door, om ze te onderteekenen.

Hij nam de papieren, en zette zich om ze door te lezen. De inhoud beviel hem niet; hij wilde allerlei wijzigingen, maar ik wilde van geen verandering weten, en eindelijk teekende hij. Halef nam de beide getuigschriften en ook de bekentenis, om deze documenten aan Janik te geven.

—En....? Hoe nu met het andere volk?—vroeg ik.

Habulam antwoordde niet terstond. Dat gedraai begon Halef te vervelen, en driftig riep hij.

—Laat ze naar den Scheitan loopen! Gij kunt anderen krijgen, die niets afweten van wat er vroeger gebeurd is. Jaag ze weg! En hoe verder ze van hier gaan hoe beter!

Dat gaf den doorslag. Habulam ging om het geld te halen, en ik bleef, tot hij de menschen afbetaald had. Toen gaf ik hem het vergif en de brokken, en liet de paarden voorbrengen.

Men kan zich voorstellen, hoe weinig hartelijk het afscheid was. tusschen ons en onzen gastheer. Hij verontschuldigde zich, dat hij ons geen uitgeleide kon doen, van wege de pijn aan zijn voeten.

—Gij ondervindt nu,—zeide ik,—dat Allah zelfs de grootste leugen tot waarheid kan maken. Gisteren, toen wij kwamen, hebt gij beweerd, niet te kunnen loopen; dat was een leugen. Heden is die tot waarheid geworden. Ik wil u niet vermanen, deze les ter harte te nemen. Is uw hart versteend, ik kan het niet gevoelig maken. Voor bewezen gastvrijheid heb ik u niet te bedanken. Suef zou mij in een herbergzame woning brengen; hij heeft mij bedrogen en ons, met boos overleg, naar u toegebracht. In een gewone herberg zou ik betaald hebben; maar u bied ik niets aan. Alles bij elkaar genomen, zijn wij voor heden quitte, en ik hoop dat wij geen nieuwe rekening zullen krijgen.

—Maar wij zijn nog niet quitte!—krijschte Suef.—Mijn rekening van heden zult gij mij betalen.

—Met alle genoegen! In alle gevallen, weer met voetzool-slagen!

—Toch niet! Den volgenden keer vliegen de kogels!

—Ook dat is mij goed. Ik ben ten volle overtuigd, dat wij elkaar nog zullen weerzien. Ik heb u leeren kennen en kan mij in u niet meer vergissen.

—O, gij kent mij nog lang niet!—dreigde hij.

—Dat zal later blijken. Ik weet zeer goed, dat gij enkele minuten na mij dit huis ook zult verlaten.

—Kan ik soms gaan?

—Neen, gij zult rijden.

—Man, gij weet alles! Maar indien gij werkelijk zoo slim zijt, als gij u voordoet, zeg mij dan ook eens, waar ik heen rijden zal.

—De anderen achterna.

—Waartoe?

—Om ze te zeggen, dat ik Karanirwan zoek. Groet ze van mij en zeg hun, dat zij een volgenden keer zich niet in water, maar zich zeker, in hun eigen bloed, zullen baden.

Osko hielp mij naar buiten. Daar stonden de paarden, en wij stegen op. Ook de wagen met Janik en Anka was voor de deur.

Het weinige, dat zij hadden, lag achter hen, en hun gezichten straalden van vreugd.

—Wij rijden eerst naar de plaats, waar de paarden verborgen zijn geweest, en komen u dan achterna!—riep ik ze toe.

De knecht, die er ons zou brengen, stond gereed. Wij gingen niet door het dorp, en in vijf minuten had hij ons op de plek gebracht en nam toen afscheid. Hem de hand reikende, vroeg ik, om de hoofdzaak niet te vergeten, hoeveel mannen van daar weggereden waren. Zij waren met hun vijven, maar alleen Manach el Barscha, den broeder van Habulam, kende hij. Ik liet mij de vier anderen beschrijven: Barud el Amasat, de oude Mubarek en de beide Aladschy’s waren het geweest. De gewonde Mubarek had rechtop in den zadel gezeten; de oude moest werkelijk een nijlpaardennatuur bezitten.

Om mijn voet, wilde ik niet afstijgen en droeg aan de anderen op, de vele hoef-indrukken te onderzoeken.

—Waartoe moet dat dienen? vroeg Osko.

—Om de paarden te herkennen. Misschien komen wij in den onaangenamen toestand, niet zeker te weten, wie voor ons uit rijden. In dat geval is het van groot belang indien een der paarden iets eigenaardigs aan den hoef heeft, dat zich in het prent afdrukt. Wij kunnen dan altijd het paard aan dat teeken herkennen.

Het was een grasvlakte, waar wij ons op bevonden. In de schaduw van zeer vele reusachtige platanen stonden tallooze struiken en boompjes van kweeën, waartusschen de grond plat getrapt was. Sporen waren er dus genoeg, maar geen enkel, dat eigenaardig genoeg was om het later uit andere te herkennen. Onverrichter zake gingen wij dus weer op weg.

De regen had den grond zóó week gemaakt, dat het niets geen moeite kostte het spoor te volgen. Het leidde naar den weg, waarlangs men over Guriler en Kavadschinova naar Uskub komt. Ook op dien weg was het spoor duidelijk te zien, omdat er veel slik op lag en alleen ons wild dien bereden had.

Wij haalden den wagen van het gelukkige jonge paar al spoedig in, en toen wij nu niet meer gezien konden worden door de bewoners van Habulams vervallen slot, gaf ik ook de duizend piasters van Habulam zelf aan den verwonderden Janik, als huwelijksgeschenk. De goede jongen stribbelde wel tegen, om ook dit present nog aan te nemen, maar hij moest het eindelijk toch bij zich steken. Hij en zij waren onuitgesproken in hun dank. Wij hadden twee menschen gelukkig gemaakt, en dat woog rijkelijk op tegen de minder aangename uren die wij hadden doorleefd.

De weg lag zoo vol modder, dat wij slechts langzaam konden rijden. Geen stroompje zoo klein of het was buiten zijn oevers getreden. Gelukkig lachte boven ons een heldere hemel.

Halef trachtte mij op zij te komen, en begon:

—Gij wilt onze vijanden inhalen, Sihdi, zal ons dat gelukken?

—Neen, want ik heb besloten het niet te doen. Zoo lang ik meende dat onze vijanden naar Karanorman bij Weicza gingen en dat dus ook onze weg derwaarts leidde, achtte ik het in ons voordeel daar vóór hen aan te komen. Sedert het echter gebleken is dat ik mij heb vergist, weten wij niet waar wij heen moeten, en zullen derhalve hun spoor moeten volgen. Ik geloof echter, dat het mij al gauw zal gelukken te ontdekken, waar Karanirwan Khan ligt.

—In elk geval toch achter Uskub. Meent gij dat ook niet?

—Ja, want anders moest het tusschen hier en die stad liggen, wat ik voor hoogst onwaarschijnlijk houd.

—Is Uskub een groote stad?

—Volgens mijn schatting wonen daar nagenoeg dertig duizend menschen.

—Daar zullen wij het spoor der vervolgden wel kwijt raken.

—Stambul is nog veel grooter, en hebben wij daar niet gevonden wat wij zochten? Ik vermoed echter, dat wij in Uskub niet zullen komen, omdat onze lievelingen die stad wel zullen mijden. Het is voor hen daar te gevaarlijk. Gij moet niet vergeten, Halef, dat Manach el Barscha daar ontvanger is geweest. Hij is daar uit zijn ambt weggejaagd; het laat zich dus veronderstellen dat hij er iets misdadigs uitgevoerd heeft, reden waarom hij zich aldaar liefst niet zal vertoonen. Toch zou het kunnen, dat zij, ter wille van Mubarek, de stad zullen binnengaan om door een betrouwbaar arts diens wond te laten verbinden. Wij moeten op die mogelijkheid verdacht zijn. Het waarschijnlijkste is echter, dat zij in een wijden boog om Uskub heen rijden en aan gindsche zijde weer naar den weg van Kakandelen afslaan. Als mijn vermoeden mij niet bedriegt, dan moeten wij Karanirwan Khan, achter deze laatste plaats, in de eenzame dalen van den Schar Dagh zoeken.

Wij hadden nu de Kriva Rjeka bereikt, die zoo gezwollen was, dat het water de beide oevers overstroomde. Als de zijtakken van de Warda zulke watermassa’s aanvoerden van de bergen, dan moest de hoofdrivier gevaarlijk stroomen. Het was volstrekt niet ongevaarlijk over de oude brug te gaan, die bijna onder stond en welker pilaren bedenkelijk zwiepten onder het geweld der opdringende golven. Het water stond aan beide zijden meer dan vijf- en zeventig centimeters op den weg. De geweldige buien van gisteren schenen over het geheele gebied van de Schar en de Kurbecska losgebarsten te zijn.

Wij bevonden ons nu in het midden van de, wegens haar vruchtbaarheid, beroemde vlakte van Mustafa, en bereikten, na een goed half uur, het dorp Guriler, dat aan een zijtak van de Kriva Rjeka lag.

Ook deze was buiten haar oevers getreden en scheen tamelijk veel onheil aangericht te hebben. De bewoners stonden buiten hun huizen in het water, zij werkten met alle macht, om ze in te dammen.

Om naar Uskub te komen, zouden wij onze richting tot Karadschi Nova moeten houden. De weg liep in een rechte lijn verder.

Hier, waar zooveel menschen over den weg waren gegaan, waren de sporen van die wij vervolgden, uitgewischt. Deze konden eerst weder aan gene zijde van het dorp te voorschijn komen. Maar toen wij het achter den rug hadden, waren er geen sporen meer te bekennen.

Voor zoover ik wist, was er geen tweede weg, die van hier naar elders leidde. Zouden zij, die wij zochten, zich misschien nog ergens in het dorp bevinden? Er was nog een kleine Konak in. Wij hadden een huis gezien, maar waren er voorbij gereden. Er bleef mij niets anders over, dan terug te rijden en navraag te doen.

Het huis stond zoo dicht aan ’t water, dat dit bijna de deur bereikte. Een man was bezig er een dam voor op te werpen. Toen ik hem groette, dankte hij mij nauwelijks en keek mij slechts even zeer weinig vriendelijk, aan.

—Dat is geen welkome gast, die u is komen bezoeken,—zeide ik op het water wijzende.

—O, er zijn nog wel slimmer bezoekers,—antwoordde hij op stekelachtigen toon.

—Wat kan erger zijn dan watersnood en brand?

—Menschen!

—Ik wil hopen, dat gij daar geen ervaring van hebt opgedaan.

—Al meer dan mij lief is, en vandaag op nieuw.

—Vandaag? Zijt gij de bewoner van dit huis?

—Ja. Zoudt gij soms bij mij willen zijn? Ik heb u zien voorbij rijden. Waarom zijt gij teruggekeerd? Rij gerust door.

Hij leunde op zijn houweel en keek mij van ter zijde wantrouwend aan. De man had een open, eerlijk gelaat, en zag er niet als een menschen-hater uit. Zijn afwijzende houding moest een bizondere reden hebben, die ik giste. Daarom vroeg ik:

—Gij schijnt tegen mij ingenomen te zijn. Waarmede heb ik de onvriendelijkheid verdiend, waarmee gij mij antwoordt?

Tschelebilik duzen kischunun dir, (hoffelijkheid is een sieraad van den mensch), dat is waar, maar er zijn personen, voor wie dat spreekwoord niet geldt.

—Meent gij, dat ik tot die menschen behoor?

—Ja.

—Dan zeg ik u, dat gij u grootelijks vergist. Men heeft mij bij u belasterd.

—Van waar weet gij, dat men van u gesproken heeft?

—Uit uw spreken leid ik dat af.

—Juist die argwaan zegt mij, dat men mij niet belogen heeft. Rij dus door! Ik heb niets met u te maken.

—Maar ik wel met u!

—Geef u geen moeite, ik ken u,—zeide hij met een verachtelijke handbeweging. Indien gij verstandig zijt, dan verlaat gij ons dorp. Gij zijt hier in een afgelegen streek, waar men u en de uwen te vreezen heeft, omdat men op geen hulp kan rekenen. Maar, zie dien man eens. Gij ziet dat ik mannen van den Padischa bij mij heb.

Een half en half als militair gekleede persoon was in de deurpost verschenen. Aan de gezichten was te zien, dat die twee broers waren. Ook hij leek mij iemand te zijn, dien men met geen vriendelijke praatjes moest aankomen.

—Wat is er? Wat wil die vreemdeling?—vroeg hij den huisheer.

—Ik weet het niet,—antwoordde deze. Ik begeer het ook niet te weten. Ik heb hem al gezegd, dat hij verder moest rijden.

—Dat zal ik ook doen,—antwoordde ik. Maar ik zoek eenig naricht in te winnen, en ik hoop, dat gij een beleefde vraag wel zult willen beantwoorden.

—Dat zullen wij doen, als uw vraag een zoodanige is, die men beantwoorden kan,—zeide de militair.—Ik ben Hekim askeri (officier van gezondheid) in Uskub en ben hier bij mijn broeder op bezoek. Dat wil ik u zeggen, voor gij iets vraagt.

Nu was mij alles duidelijk. Daarom vroeg ik:

—Er zijn van morgen vijf mannen te paard hier geweest?

Hij stemde het toe.

—De een was gewond en gij hebt hem verbonden?

—Zoo is het! Weet gij misschien, wie hem zoo gewond heeft?

—Ik zelf.

—Dus is het waar, wat deze menschen ons hebben verteld.

—Wat hebben zij dan verteld?

—Dat zult gij zelf beter weten dan wij. Als gij verder niets te vragen hebt, kunnen wij het gesprek wel afbreken.

Hij wendde zich van ons af.

—Halt, wacht nog even!—zeide ik. Ik kan mij voorstellen, dat men u belogen heeft; maar hoe, weet ik niet. Daar gij echter een militaire arts zijt, moet gij kunnen lezen. Zie dit papier eens in.

Ik haalde mijn Firman te voorschijn. Nauwelijks was zijn oog op het schrift en op het zegel gevallen, of hij maakte een diepe buiging en zei verbaasd:

—Maar dat is het schrift en het zegel van den Grootvizier! Zulk een document wordt alleen met bizondere vergunning van den Padischa gegeven.

—Juist! En ik ben blij dat gij dit zoo goed weet.

—En gij zijt de rechtmatige bezitter van dezen Firman?

—Ja; overtuig u door het signalement met mijn persoon te vergelijken.

Hij deed het, schudde het hoofd en zei tot zijn broeder!

—Het schijnt, dat wij dezen Effendi ten onrechte verdacht hebben. Hij is niet, wat men van hem gezegd heeft.

—Ik ben overtuigd dat men grove onwaarheid over mij verteld heeft,—voegde ik er bij. Misschien hebt gij de goedheid mij te zeggen, wat men wel van mij gezegd heeft.

—Gij zijt dus werkelijk een Effendi uit Alemanja, waar de groote Keizer Guillem regeert?

Toen ik dat toegestemd had, vervolgde hij:

—Hier hebt gij uw Firman terug. Men heeft ons werkelijk belogen; men heeft ons gezegd dat gij roovers waart.

—Zoo iets heb ik vermoed. Maar juist zij, die hier bij u geweest zijn, waren dieven en moordenaars.

—Zij gedroegen zich toch heel anders.

—Wat wonder! Zij hadden uw hulp noodig, en moesten dus wel stil zijn.

—En een was er bij, dien ik kende.

—Manach el Barscha?

—Ja. Hij was vroeger ontvanger van de personeele belasting in Uskub.

—Moet gij hem nog ontzien? Hij is toch afgezet!

—Ja, maar hij behoefde toch geen bandiet te worden!

—Toch is hij het. Hebt gij wel eens van de beide Aladschy’s gehoord?

—Heel dikwijls. Het zijn twee struikroovers, die het gansche gebied van de Kerubi- en Bastrik-bergen, tot aan Dovanitza Planina onveilig maken. Men heeft tevergeefs getracht hen te vangen. Waarom vraagt gij naar die menschen?

—Omdat zij hier bij u zijn geweest. Hebt gij geen acht geslagen op de paarden van die vijf ruiters?

—Ja. Er waren twee sjekken bij, twee prachtige paarden die—

Hij zweeg op eens en keek verlegen mij aan. Zijn mond bleef open. Hij was tot besef van de waarheid gekomen.

—Welnu, vertel verder!—drong ik.

—Allah!—riep hij uit. Daar bedenk ik wat! Die twee struikroovers rijden sjek-paarden en worden daarom Aladschy genoemd.

—Nu, en wat volgt daaruit?

—Dat zij het waren, die hier in huis zijn geweest.

—Juist! Gij hebt de beide Aladschy’s bij u ontvangen, en de drie anderen zijn even groote boeven.

—Dat had ik niet gedacht! En die bandieten hebben u er van beschuldigd. Zij vertelden, gij waart bergroovers (Kimesneler daghlarde) en ze beweerden, u in het Konak van Kilissely aangetroffen te hebben. Naar aanleiding van een twist, hadt gij op hen geloerd en geschoten. Ik heb den oude, die twee kogels in zijn arm had, verbonden.

In korte trekken vertelde ik, wat er voorgevallen was en vernam van hem, dat zij den weg naar Uskub waren opgegaan.

—Maar op den weg zijn hun sporen niet te zien,—merkte ik aan.

—Zij sloegen den weg naar Rumelia in. Naar hun meening was de groote weg te modderig. Tot Rumelia konden zij aldoor over grasvlakte rijden.

—Maar zij maken een grooten omweg, wat voor een gewonde nog al iets beteekent. Ik zeg u, dat zij in ’t geheel niet naar Uskub willen gaan. Daar zouden zij gevaar loopen, opgepakt te worden. Zij vluchten voor ons. Daarom hebben zij u wat voorgelogen, opdat gij aan ons niet zoudt verraden, waarheen zij reden. Is de weg van hier naar Rumelia moeilijk te vinden?

—In ’t geheel niet. Die loopt nog een klein eind langs de rivier en gaat dan rechtsaf. Gij zult de sporen van de vijf ruiters gemakkelijk vinden, want de weg is tamelijk zacht.

Nu nam ik afscheid en ging naar mijn wachtende metgezellen terug.

—Onze vluchtelingen gaan niet naar Uskub; zij zijn naar Rumelia gereden.

—Naar Rumelia?—vroeg Janik. Zij hebben dus den grooten weg verlaten. Wilt gij hen soms volgen, Sihdi?

—Ja. Wij zullen dus moeten scheiden.

Het was een roerend afscheid, dat wij van het jonge bruidspaar namen.

Toen wij nu, in plaats van noordwestelijk, precies westelijk reden en het dorp achter ons hadden, konden wij de sporen der vijf mannen duidelijk op den weeken grond zien. Een eigenlijke weg was er niet.

—Kent gij dit Rumelia?—vroeg mij Halef, die zich weer naast mij bevond.

—Neen. Ik weet alleen dat het een dorp is; ik ben hier nog nooit geweest. Vermoedelijk ligt deze plaats aan den weg, die van Köprili langs de Warder naar Uskub brengt. Aan den anderen kant loopt de spoorweg.

—Ah! Wij konden dan misschien wel een eind per spoor gaan. Wanneer ik bij Hanneh, de mooiste van alle jonge dochters, terug ben, dan zal ik er trotsch op zijn, te kunnen vertellen, dat ik ook eens in een wagen gezeten heb, die door rook getrokken werd.

—Zoo’n wagen wordt niet door rook maar door stoom gedreven.

—Dat is toch hetzelfde?

—Neen; rook kunt gij zien, maar stoom is onzichtbaar.

—Als men stoom niet kan zien, hoe weet gij dan, dat er stoom is?

—Kunt gij muziek zien?

—Neen, Sihdi.

—Dan is er volgens u ook geen muziek. Het is niet goed mogelijk u het wezen en de werking van den stoom te verklaren. Om mij daarbij te kunnen volgen, moet gij eerst meer elementaire kennis hebben.

—Sihdi, wilt gij mij beleedigen? Heb ik niet menigmaal bewezen, dat het mij aan elementaire kennis niet ontbreekt?

—Maar op het gebied der physica zijt gij een volkomen vreemdeling.

—Wat is dat voor een gebied?

—Daartoe behooren de krachten en wetten der natuur.

—O, ik ken alle natuurlijke krachten en wetten. Als iemand mij beleedigt, dan is het toch niet moeielijk te begrijpen, dat de natuurwet zegt, hem daarvoor een oorvijg te geven. En als ik dan volgens de natuurwet dien klap geef, dan is het door de natuurkracht dat ’s mans oor tintelt. Of heb ik daarin ongelijk?

—Gij hebt zeer dikwijls gelijk, ook als gij ongelijk hebt, mijn waarde Halef. Overigens spijt het mij, dat gij Hanneh, die bloem aller vrouwen, niet zult kunnen vertellen dat gij in een spoorwagen gereden hebt.

—Waarom niet?

—Eerstens weet ik niet, of de spoorweg al wel bereden wordt, en dan, wij moeten onze vijanden volgen. Die reizen niet per spoor, bij gevolg moeten wij ons dat genoegen ook ontzeggen.

De weg was nu redelijk goed. Wij kwamen dus tamelijk vlug vooruit. Na een half uur zagen wij het dorp voor ons liggen. Rechts ging de weg naar Uskub, en die links ging naar Köprilie over Kapetanli Han.

Toen ik mijn oog over den weg liet gaan, zag ik een ruiter in gestrekten galop van Kapetanli Han aankomen. Iemand die op zulk een drassigen weg zoo snel reed, moest wel veel haast hebben. Ik nam mijn verrekijker.

—Nauwlijks had ik den man gezien, of ik gaf den kijker aan den Hadschi. Hij richtte hem, maar liet hem terstond weer zakken.

—Allah!—riep hij uit.—Dat is Suef, die zich voor een kleermaker uitgaf!

Ik had dus terecht tegen hem beweerd, dat hij Kilissely terstond na ons verlaten zou.

—In den draf, Halef! Hij wil de anderen waarschuwen; dat mag niet gebeuren. Hij weet, waar zij heen gaan.

—Maar wij kunnen hem niet vóór komen—meende Halef,—hij is al reeds te dicht bij het dorp. Maar aan gene zijde van het dorp kunnen wij hem inhalen.

—Ja, als er ten minste een brug over de rivier ligt. Moeten wij ons laten overzetten, dan heeft hij den voorsprong. Ik rijd vooruit.

—Ik raakte de flanken van mijn paard maar even met mijn sporen aan en op hetzelfde oogenblik schoot het met de snelheid van een expres vooruit. Suef had ons tot nu toe nog niet gezien. Maar nu bemerkte ik dat hij opschrikte; en zijn zweep uithalende, zette hij, met alle macht slaande, zijn paard aan. Hij had mij herkend en wilde mij voorkomen.

Inderdaad was hij dichter bij het dorp dan ik; maar zijn paard kon het onmogelijk tegen mijn Arabier opnemen. Ik liet mijn gefluit hooren, en mijn volbloed verdubbelde de snelheid van zijn gang. In minder dan een minuut was ik op den weg, waarop Suef zich bevond en tusschen hem en het dorp. De vrees voor mij weerhield hem, mij voorbij te rijden. Een omweg bestond er voor hem niet, wijl links van ons de sterk stroomende rivier voorbij schoot.

Ik bleef midden op den weg staan, om op mijn gezellen te wachten. Suef hield ook stand, ongeveer vierhonderd schreden van mij af.

—Dat heeft uw Rih mooi gedaan Sihdi!—zei Halef, terwijl hij lachende aan kwam rijden. Men zou het voor onmogelijk houden, dat een paard zoo snel kon loopen. Maar wat doen wij nu? Zult gij met dien man spreken?

—Geen woord, tenzij ik er toe gedwongen word.

—Maar hij legt het toch, ook nu nog, op ons leven toe!

—Wij hebben hem gestraft. Voor wij daarmede opnieuw beginnen, moet hij weer met vijandelijkheden tegen ons optreden. Wij zullen nu doen, alsof wij hem niet kennen.

—Wij hebben toch een groote fout begaan.

—Welke?

—Dat wij hem de bastonnade hebben gegeven. Want nu kan hij altijd nog rijden. Hadden wij hem met de zweep gegeven, niet op zijn voetzolen, maar op dat lichaamsdeel, waarmee de Padischa zijn troon bedekt als hij er op gaat zitten, dan had hij noch kunnen loopen noch rijden.

—Daar zouden wij niets mee gewonnen hebben, want de oude Mubarek zou een anderen bode gezonden hebben. Voorwaarts dus!

Wij reden verder, en Suef volgde ons langzaam. Zeer zeker was hij grimmig boos over onze tusschenkomst.

Rumelia scheen grooter dan Guriler te zijn. Het strekte zich van den weg af tot aan de rivier uit. De Wardar zag er gevaarlijk uit; het vuile water golfde onstuimig en hoog. De golven hadden zich ver over den oever geworpen en overstroomden de aangrenzende, in weiden afgedeelde grasvlakte. Aan de overzijde der rivier zagen wij de spoorbaan. Men scheen aan haar versterking bezig te zijn. Wij zagen een zandtrein langzaam aankomen, een massa arbeiders waren met spaden en houweelen aan het werk, en nabij den dam stonden lange loodsen, voor tijdelijke woning van het werkvolk.

Een brug was er niet, maar een veer. Het was een breede zware praam, die op touwen liep, welk in de diepte verankerd waren. De praam zelve werd door de schippers met sterke stangen voortgestuwd.

—Wat nu?—vroeg Halef, toen wij bij de eerste huizen van het dorp gekomen waren.—Laten wij ons terstond overzetten?

—Neen,—antwoordde ik. Wij rijden op en neer, en wachten af, wat Suef zal doen, wij volgen hem, waar hij heen rijdt. Wij weten niet, waar Karanirwan ligt; hij zal nu, of hij wil of niet, onze gids zijn.

—Neen, Effendi hij zal slim genoeg zijn, om ons op een dwaalspoor te leiden.

—En wij zullen ons door hem niet op een dwaalspoor laten brengen. Gij moet bedenken, dat zijn voeten hem ontzettend pijn doen. Hij houdt ze wel in de stijgbeugels en behoeft ze niet in te spannen; maar het rijden schudt en schokt ze toch onophoudelijk. Hij zal dus zijn doel zoo spoedig mogelijk trachten te bereiken, en al zoekt hij ons op een verkeerd spoor te brengen, toch zal hij niet al te ver van zijn richting afwijken.

—Maar hij zal toch al het mogelijke doen om uit ons gezicht te komen!

—En wij zullen al het mogelijke doen om hem dit te beletten. Laten wij ons dus uit de voeten maken!

Wij reden nog een eind verder, zoodat Suef op voldoenden afstand ons voorbij en naar het veer kon komen. Daar hielden wij stil, maar ik zorgde, dat ik hem aldoor in het oog hield. Wij deden echter alsof wij in ’t geheel niet op hem letten. Toch kon hij wel begrijpen, dat het tegendeel waar was.

Tegen onze verwachting in, reed hij niet naar het veer. Hij dreef zijn paard nu eens vooruit en dan weer achterwaarts, met groote opmerkzaamheid naar de spoorbaan aan de overzij ziende, alsof het gindsche werk al zijn aandacht trok.

—Hij wil niet bijten,—zeide Halef en lachte.—Hij is slimmer dan wij.

—We zullen zien. Hij doet alsof hij alleen voor den spoorwegarbeid oogen had, maar ik bemerk toch, dat hij telkens zijwaarts kijkt, naar dat witgepleisterde huis ginds. Er is daar voor de deur een ijzeren stang, waarschijnlijk om er een paard aan vast te binden. Misschien is dat gebouw een Khan, en is hij van plan daar te verblijven. Laten wij nu doen, alsof wij wilden overvaren.

Wij reden naar het veer. Er was van planken een pad gemaakt, om droogvoets over den overstroomden oever te komen. Daar dit pad slechts voor voetgangers bestemd was, moesten wij een eind door het water rijden, dat den paarden tot aan den buik kwam.

De overvaart was niet ongevaarlijk. De oude praam scheen half vergaan te zijn. Het touw dat haar hield, was van twijfelachtige sterkte, en het bedienings-personeel, een oude man met drie halfwas jongens, kon geen groot vertrouwen inboezemen. Bovendien was de golfslag vrij sterk. De stroom voerde allerlei voorwerpen mee, die hij van den oever losgewerkt had. Er hadden zich maalstroomen gevormd, waarin men allicht terecht kon komen. Kort en goed, toen wij ons nu op de pont bevonden was ik weinig op mijn gemak.

De oude veerman zat op den rand en rookte. Met aandacht nam hij ons op en knikte veelbeteekenend tegen zijn jonge helpers.

Ik was zóó gaan staan, dat ik Suef in het oog hield. Nauwelijks bevonden wij ons op de praam, of hij draafde weg, naar het aangeduide witte huis toe, steeg af, bond zijn paard vast en strompelde met veel moeite door de deur.

—Halef en Osko, vlug ook naar binnen! Wij moeten weten, wat hij doet en spreekt. Laat hem geen oogenblik alleen!

De beiden drongen hun paarden terstond op den oever terug en reden naar het huis toe. Geen halve minuut, nadat Suef er in was gegaan, waren ook zij er binnen.

Nu wendde ik mij tot den ouden veerman:

—Hoeveel hebben vier ruiters te betalen, om overgezet te worden?

—Twintig piasters,—antwoordde hij, de hand voor mij ophoudende.

Ik gaf er met mijn zweep een tikje op, en zeide:

—En ik betaal u niets.

—Dan blijft gij aan den verkeerden kant!

—Neen, gij zult ons overzetten. Maar gij hebt den vijfvoudigen prijs gevorderd. Dat moet bestraft worden. Nu zult gij eerst ons overvaren, en dan krijgt gij, aan den overkant, voor iederen piaster een slag op uw voetzolen. Kijk dezen Firman van den Padischa eens! Zoo ziet gij, dat ik geen man ben, die zich laat bedriegen.

Hij zag het zegel, nam zijn pijp uit zijn mond, vouwde de handen over zijn borst, boog en zei op eerbiedigen toon:

—Heer, wat Allah ons zendt, is goed. Ik zal u overvaren en daarvoor twintig zoolslagen ontvangen. Allah zegene den Padischa en zijn kindskinderen!

Zoo gaat het daar achter in Turkije toe! Maar ik was geen Turk, nam twintig piasters, gaf ze hem en zeide:

—De slagen zal ik u schenken, want ik heb medelijden met de dagen der jaren uws levens. De rivier is gezwollen en de overtocht moeilijk en niet zonder gevaar, daarom moogt gij wel iets meer dan gewoonlijk vragen; maar al te veel moogt gij toch niet vorderen.

Hij aarzelde, het geld aan te nemen en met open mond keek hij mij vol verbazing aan.

—Nu, hoe is het, moet ik het geld weer bij mij steken?—vroeg ik.

Die vraag bracht hem weer tot zich zelf. Hij kwam met een sprong naar mij toe, greep mij het geld uit de hand en riep:

—Hoe? Wat? Gij betaalt mij, ofschoon gij in de schaduw staat van den Grooten Heer en zijn Eersten Vizier?

—Moeten niet juist die menschen rechtvaardig zijn?

—O Heer, o Agha, o Effendi, o Emir, zij zijn het gewoonlijk niet! Maar uw oogen stralen vol genade en uw woorden vloeien over van barmhartigheid en vriendelijken zin. Daarom zegene Allah u in uw eigen persoon, in uw ouders en voorouders, ook in uw kinderen en kindskinderen! Ja, zooveel genade als gij mij bewijst, valt ons maar zelden ten deel, ofschoon wij een zuur verdiend en karig stuk brood gewinnen.

—Maar ginds zijn toch tal van menschen aan het werk. Gij verdient door hun aanwezigheid toch meer dan vroeger, toen zij er niet waren.

—Nog minder, nog veel minder verdien ik nu, want die menschen hebben hooger op, een tweede veer aangelegd en varen met een groote schuit. Dat doet mij natuurlijk veel afbreuk en mijn pacht blijft even hoog.

—Wagen zich die menschen dan ook bij ongunstig getij in den fellen stroom?

—Vandaag hebben zij het nog niet gedurfd, want het was al te gevaarlijk; men zou een dubbel getal roeiers noodig hebben.

—Maar gij hebt heden toch al heel wat menschen overgezet. Waren daar ook vijf ruiters bij, waarvan er twee op sjek-paarden zaten?

—Ja, Heer. Een scheen gewond te zijn. Zij kwamen uit de herberg daar ginds, waar zij een poos te voren afgestegen waren.

Hij wees, dat zeggende, naar het door mij opgemerkte witgepleisterde huis.

—Hoe lang is het geleden, dat gij hem zaagt?

—Zeker al een paar uur. Beter was het voor mij geweest, indien ik ze nooit had gezien!

—Waarom?

—Omdat zij mij bedrogen hebben. Toen wij aan de overzij waren, en ik om het veergeld vroeg, kreeg ik zweepslagen in plaats van geld. En dan hadden zij mij nog wel een opdracht gegeven, die ik nu niet uitvoeren wil. Die mij niet betaalt, voor dien doe ik uit vriendelijkheid ook niets.

—Mag ik soms weten, voor wien zij u iets hebben opgedragen?

—Met alle liefde. Zij gaven mij een boodschap voor den man, die straks zoo dicht bij u was, en daarna in de herberg ging.

—Dus kent gij hem?

—Wel ja! Iedereen kent den kleermaker.

—Is hij werkelijk een kleermaker?

—Men zegt het, maar ik ken hier niemand, voor wien hij een kleedingstuk gemaakt heeft.

—Hm! En hoe luidde de boodschap?

—Hij moest zich haasten, want dat zij maar tot morgen op hem konden wachten.

Waar? Dat wist hij niet, en van de vijf ruiters kende hij alleen den vroegeren ontvanger uit Uskub, die de menschen het bloed uitgezogen had.

—Allah zegene hem met ontelbare lichaams-kwalen, en voege er dubbel zooveel ziele-ellende aan toe!—voegde hij er bij.

Hij wilde nog meer zeggen, maar er was iets, dat zijn bizondere aandacht trok. Uit de herberg kwamen twee mannen naar buiten, die ieder twee riemen droegen. Zij gingen naar het water en liepen toen stroomopwaarts verder.

—O Allah,—riep hij uit.—Zullen die onvoorzichtigen het werkelijk wagen, met de schuit over te varen?

—Waar is die schuit?

—Ginds, hooger op, waar die vrouw staat. Gij kunt de schuit niet zien, want ze ligt achter de biezen.

De beide mannen kwamen bij de aangeduide plek, wisselden met de vrouw enkele woorden en verdwenen toen achter de biezen.

—Werkelijk, zij wagen het!—zei de oude. Wel, als Allah ze in zijn hoede neemt, dan kan het hun gelukken. Maar zonder hulp varen zij in geen geval over, en hun passagier zal hun heel wat geld moeten betalen. Hij kon bij mij goedkooper terecht.

—Dat zal die vrouw betalen.

Ik zei dat, omdat de vrouw insgelijks achter de biezen verdween; zij was dus mee in de schuit gegaan. De oude schudde van neen en zei:

—Die geeft geen duit. Zij behoort tot de arbeiders van het werk en gaat voor niet mee. Die vrouw heeft daar al van den vroegen morgen af gewacht, maar er voer niemand over. Maar wat is dat? Zou die kleermaker——

Terwijl de oude veerman met mij had staan praten, was Suef uit de herberg gekomen en opgestegen. Zonder opzettelijk naar ons te kijken, had hij toch zijn oog over ons laten gaan en was toen naar de plek gereden, waar de schuit lag. Daar ging hij er in.

—Allah il Allah! De kleermaker in de schuit!—riep de oude. Hij mag ter dege oppassen, of hij krijgt meer water te slikken dan hij verdragen kan. Ik weet, dat hij zeer arm is en zou hem voor een kleinigheid, of ook wel voor niet meegenomen hebben. Waarom komt hij niet bij mij?

Ik vond het niet noodig, aan den oude de reden te zeggen, waarom Suef ditmaal niet in zijn praam kwam. Ik vermoedde dat Suef mijn doel had doorzien en met de schuit eerder hoopte aan te komen dan wij dit met de praam zouden kunnen. Als hij dan vlug te paard steeg, kon hij in vollen galop rijdende, ons nog uit het gezicht komen. Aan de sporen, die hij zou achterlaten, dacht hij niet.

Intusschen kwamen ook Halef en Osko ijlings naar mij toe.

—Sihdi, de schurk vaart met een schuit over,—meldde Halef. Hij heeft dertig piasters geboden, als zij hem wilden overzetten.

—Hebt gij nog iets meer gezien of gehoord?

—Ja, maar niet veel. Juist toen wij binnen kwamen, sprak hij met den waard over de vijf ruiters. Hij gaf hem terstond een wenk, om te zwijgen, maar deze was midden in een zin en voleindigde dien, met wat wij hoorden.

—En wat hebt gij gehoord!

—Dat die vijf den kleermaker in Treska-Konak zouden opwachten.

—Waar ligt die plaats?

—Dat weet ik niet, en wij konden het ook van den waard niet te weten komen. Die man houdt het beslist met den kleermaker.

—Werd er verder niets gezegd?

—Zij spraken alleen nog over het veer.

—Zoo, dat gij het kondt hooren?

—Ja. En die Suef keek ons daarbij zoo boosaardig lachende aan, alsof hij er in groeide ons te kunnen ergeren. Het liefst had ik hem met mijn zweep wat gegeven. Hij verkneukelt zich in de gedachte, dat hij nu vóór ons zal aankomen.

—En gij hebt hem niets gezegd?

—Geen woord.

—Best! Kijk, hij heeft zijn paard aan den teugel, achter zich aan. Hij zelf gaat in de schuit en de merrie mag hem nazwemmen. Die zal het kwaad te verantwoorden hebben.

—O Sihdi, ik heb het dier gisteren bij de vervolging, nauwkeurig gade geslagen. Het is veel, veel beter dan het er uitziet. Dat paard heeft den Scheitan in zijn bloed.

—Welnu, ondanks alles wat er gebeurd is, zou het mij toch spijten, als er een ongeluk gebeurde, vooral om de vrouw, die mee in de schuit is gegaan. Laten wij nu overvaren, liefst zoo gauw mogelijk. Voorwaarts!

Dit laatste gold den veerlui.

De oude had juist zijn pijp leeggeklopt en haalde zijn tabak te voorschijn, om opnieuw te stoppen. Ondanks mijn bevel ging hij bedaard zijn gang.

—Hebt gij mij begrepen?—vroeg ik hem. Leg die pijp weg! Het zal een enkelen keer ook wel eens zonder rooken gaan.

—Neen, Heer,—antwoordde hij kalm. Bij mijn werk behoort een Tschibuk; zonder dat gaat het niet. Mijn leven lang is dat zoo geweest en zal het ook zoo blijven tot ik zelf overgezet word.

—Maar ik wil eerder aan den overkant zijn dan de schuit.

—Heb daar geen zorg over, Heer. De schuit komt waarschijnlijk in ’t geheel niet aan de overzij.

Met de grootste bedaardheid stopte de oude zijn pijp verder, en nam toen met zijn bloote vingers een kooltje uit een klein vuurtje, dat op een steen lag te gloren, alleen om den baas te dienen, bij het aansteken. Toen hij eenige trekken gedaan had, riep hij op den toon van een generaal-veldmaarschalk: Op! Vat aan, dappere jongens! Wij moeten de piasters verdienen, die wij gekregen hebben.

Te zelfder tijd zagen wij, hooger op, de schuit uit de biezen vooruit schieten. Voorop zat de vrouw; in het midden spanden de twee roeiers alle krachten in, en achter aan hurkte Suef, met de teugels in de hand. De kop van het paard stak boven het water uit. Een roer was er aan het vaartuig niet.

Toen Suef ons zag, hief hij den arm op en maakte een spottende handbeweging. Als hij die vaart behield, dan was hij zeer zeker over, voor wij halverwege waren, want de drie dappere jongens van onzen veerman schenen geen merg in zich te hebben. Ze maakten de praam hoogst voorzichtig van den ketting los, namen toen de boomen ter hand en staken daarmee in het water rond, alsof zij een speld op den bodem wilden vinden. Tot overmaat van ramp waren onze paarden aan zulk overgezet-worden niet gewoon. Wij moesten dus in den zadel blijven om ze rustig te houden; anders had ik mijn gezellen gezegd de handen mee aan het werk te slaan.

Halef kwam op een goede gedachte om onzen overtocht te bespoedigen. Hij haalde zijn zweep uit zijn gordel en zeide tot den bij hem staanden veerknecht:

—Wat vlugger!

Te gelijkertijd gaf hij hem een slag over zijn rug, en nauwelijks was die gevallen, of de oude schreeuwde:

—O Allah, o weemoed, o noodlot! Pakt aan, gij jongelingen! Duwt, stoot, gij mannen! Met alle kracht er op, gij sterken! Hoe eer wij over komen, des te grooter de bakschisch, die wij van die vier beroemde Scheiks en Emirs ontvangen.

Dit heerlijke vooruitzicht wond de drie jongens zóó op, dat zij zich bovenmate inspanden. Het tempo hunner handbeweging verdubbelde in snelheid. Natuurlijk verloren wij de schuit niet uit het oog. Om recht tegenover de plek van afvaart aan te komen, moesten de roeiers de schuit richten alsof zij stroomop wilden varen. Hoe meer zij echter het midden der rivier naderden, des te meer moesten zij zich inspannen. En toch dreef de schuit zóó beduidend af, dat het landingspunt, in plaats van hen te naderen, des te meer van hen afweek. Dit afdrijven maakte Suef ongerust. Uit de gebaren, die hij maakte, zagen wij, dat hij zijn roeiers tot nog grootere kracht-inspanning aanvuurde.

Ook onze mannen moesten trekken wat zij konden. De kracht van den stroom was zoo groot, dat de spantouwen doffe tonen lieten hooren. Wanneer een van deze knapte, waren wij aan het geweld van den stroom overgegeven. De oude veerman zocht zijn ganschen woordenschat bijeen, om zijn helpers tot verdubbelde inspanning van krachten op te winden.

De roeiers van Suef’s schuit hadden zich in den aanvang wel door den stroom laten meesleepen, maar ook zij hadden alle krachten ingespannen en naderden al meer en meer de lijn, waarop de praam, aan het ankertouw verbonden, zich bewoog. Reeds kon men Suef en zijn helpers duidelijk onderscheiden. De oude veerman volgde met een zaakkundigen blik den gang der schuit.

—Zij halen den overkant niet,—zeide hij. Of de riemen breken, of—-ah, Allah, Allah, zij halen het toch! Bij den Scheitan, er zit kracht in die kerels! Het gelukt ze toch nog, want—-wee, o wee! Nu zijn ze verloren!

Hij had goed gezien. De rechter riem van een der roeiers was uit den dol geglipt en uit ’s mans hand gevlogen. Door de pijn van zijn eigen val had hij ook den linker riem laten gaan, zoodat zij beide door den stroom meegevoerd werden. Er bleef dus maar één roeier over en.... die kon de schuit onmogelijk alleen regeeren.

De spoorwegwerkers waren allen toegesneld, om den afloop te zien. In de grootste spanning hadden zij den strijd tusschen praam en schuit gevolgd. Ook wij waren nu midden op de rivier, waar deze het onstuimigst en dus het gevaarlijkst was. Onze praam helde zóó naar een zijde over, dat zij allicht vol loopen kon, en dan waren ook wij verloren. Het waren oogenblikken van de grootste spanning en doodsgevaar.

De overgebleven roeier van de schuit moest den strijd opgeven. De krachten begaven hem. Hij haalde zijn riemen in, en legde de handen in zijn schoot. De stroom pakte de schuit en stuwde haar recht op onze praam af. In woeste vaart schoot zij op ons af. Van de overzijde klonk de angstige kreet:

—Vrouw, vrouw, houd u vast!

Op hetzelfde oogenblik was het gevreesde gebeurd. Een enkele krak, en de schuit botste tegen onze praam. Op hetzelfde oogenblik weerklonk er een hartverscheurende gil. Het was een eenstemmige kreet van de arbeiders aan den kant, van de vier opvarenden der schuit en van ons, die in de praam waren. Die krijtende gil kwam van zoo vele lippen en was een eenparige uiting van den grootsten schrik.

In zulke oogenblikken handelen velen naar een instinctieven drang, die ons dan tot het juiste beweegt, buiten alle overlegging om. Oogenblikkelijk doen zij wat gedaan moet worden, en weten dan later niet te zeggen, waarom zij zoo en niet anders hebben gehandeld.

Sommige menschen handelen volgens helder scherp overleg. Men zegge mij niet, dat er in zulke oogenblikken van gevaar geen tijd is om in minder dan een seconde te overdenken en een besluit te nemen. Het is veel meer te bewonderen, hoe de algoede Schepper den mensch begiftigd heeft met vermogens die desnoods tijd en ruimte beheerschen. In den droom, bij voorbeeld, doorleeft men in enkele minuten de gebeurtenissen van een geheelen dag, ja! van vele dagen te zamen. Ik droomde eens, dat ik een examen moest doen. Een geheelen dag hadden wij voor ons schriftelijk werk. Ik ging zitten, was er het eerst mee klaar, mocht het gebouw verlaten en maakte een wandeling van vele uren in het gebergte. De twee volgende dagen deed ik het mondeling examen—altijd in denzelfden droom. Aan den avond van den tweeden dag, toen het examen ten einde liep, brak er een bank, waarop vele toehoorders zaten en.... ik ontwaakte. Mijn contubernaal had het venster dicht geslagen. Informeerende naar wat er van mijn droom waar kon zijn, zeide hij dat ik, voor hoogstens drie minuten, hem gezegd had, dat hij mij met vragen niet meer moest ophouden, want dat ik doodmoe was en wilde slapen. Ik had dus in drie minuten die examen-dagen doorgemaakt en dat met zooveel zelfbewustheid, dat ik mij volkomen goed herinnerde wat ik op de vele pagina’s van den eersten dag had geschreven en wat ik de twee volgende dagen bij het mondeling examen had geantwoord. Ja, ik wist zelfs, welke personen ik op mijn berg-wandeling had ontmoet en waarover ik met hen had gesproken. Van het in dien droom-nacht doorleefde herinnerde ik mij des anderen daags echter maar bitter weinig.

Wanneer men dus droomende in drie minuten doorleven kan, waarvoor men wakende drie dagen, dat zijn 1400 minuten noodig heeft, dan openbaart zich hierin een vermogen van onzen geest, dat mijne nu volgende handelingen moet beheerscht hebben.

Ik heb mij in omstandigheden bevonden, dat mijn of anderer leven aan een seconde hing, en als dit moment voorbij en het gevaar afgewend was, heb ik altijd geweten, dat ik in deze ééne seconde het gevaar volkomen had doorzien, alle middelen tot afwering mij door het hoofd waren gegaan, en het zekerste door mij gekozen en uitgevoerd was. Dat lijkt onbegrijpelijk, ja een wonder, maar in het dagelijksche leven komen duizenden van zulke wonderen voor, zonder dat men er zich van bewust is. Niet alleen leven wij en bewegen wij ons te midden van wat enkel wonderen Gods zijn, maar wij zelf zijn van al die wonderen ongetwijfeld het grootste. De godloochenaar moge over dit zeggen de schouders ophalen, ik beklaag hem.

Iets dergelijks deed zich hier op de hoog gezwollen rivier voor.

De vrouw, die in den voorsteven van de schuit hurkte, klemde zich, van angst jammerende, aan den boeg van het vaartuig vast, maar de botsing was zóó geweldig, dat zij er uit geslingerd werd. Zij verdween in den wilden drabbigen vloed en—ik met haar.

Hoe ik van mijn paard af ben gekomen, hoeveel tellen ik gebruikt heb, om mij van de geweren, van den inhoud mijner zakken en mijn gordel te ontdoen, kan ik onmogelijk zeggen. Halef beweerde later, dat ik mij reeds vóór de aanvaring van het paard had laten glijden, in het zekere vooruitzicht, dat de vrouw zich niet zou kunnen houden. Hij zou ook getracht hebben mij te weerhouden, maar daar herinner ik mij niets van. Al mijn denken concentreerde zich op een enkel punt.

Zeker weet ik alleen, dat ik de vrouw met één hand greep en mee in de diepte trok, om met haar van onder de schuit èn de praam weg te komen. Die konden voor ons gevaarlijk worden.

Toen ik weer opdook zag ik, dat wij een tamelijk eind afgedreven waren. Ik hield de vrouw bij de mouw van haar blauw-katoenen Zuava (van voren open geborduurd jakje); zij was bewusteloos, wat voor mij niet anders dan gemakkelijk kon zijn. Ik bevond mij over de halve breedte der rivier, dus voorbij het midden, waar de strooming het ergst was en aan de zijde van de spoorwerkers, en moest nu trachten den oever te bereiken, zonder in den strijd tegen de golven mijn krachten te verspillen. In zulke toestanden mag men niet voorover, maar moet men op zijn rug zwemmen, wat weer dit nadeel heeft, dat men niet voor zich uit kan zien. Maar het heeft dit voordeel, dat men veel meer dragen kan, en het niet zoo vermoeit. Ik lei de vrouw dwars over mij heen, zoo dat haar hoofd boven water bleef, en ik liet mij op den stroom drijven.

Ik legde de vrouw dwars over mij heen. (Bladz. 389).

Ik legde de vrouw dwars over mij heen. (Bladz. 389).

Daar ik het lichaam der drenkelinge te dragen had, kwam het mijne diep te liggen. Wat moeite ik mij ook gaf, het gelukte mij slechts nu en dan mond en neus boven water te krijgen om adem te kunnen halen. Tevens deed ik al wat mogelijk was, om den oever te naderen.

Dat was bij lange na zoo gemakkelijk niet, als mijn lezers wellicht zullen denken. De oever brak de strooming en dreef haar in breede golvingen naar het midden der rivier terug. Ik kon alleen naar omhoog en een weinig ter zijde zien, maar in ’t geheel niet voor mij uit, en toch moest ik mij in acht nemen voor de vele voorwerpen, die in de rivier dreven of er uit staken. De menschen aan den oever liepen stroom-afwaarts, in dezelfde richting als ik, maar brachten mij door hun schreeuwen in de war. De reden van dat schreeuwen was, dat zij mij moeilijk bij konden houden, want de vloed dreef mij met zoo’n ontzettende vaart voort, dat ik er duizelig van dreigde te worden. En—ik moest al mijn bedaardheid bewaren. Als ik in de vele maalstroomen en draaiïngen, armen of beenen verkeerd uitsloeg, wanneer ik ook maar een oogenblik mijn zelfvertrouwen verloor, dan was het gedaan, èn met mij èn met de vrouw. Met alle kleeren aan te zwemmen, is in stilstaand water al moeilijk, maar in dit onstuimig element, met een drenkeling op mij en met de vroeger zoo welkome maar nu zoo fatale jichtlaarzen aan van den arts van Radowitsch, dat was toch nog iets anders. Zooals later uitkwam, was ik in ’t geheel niet lang in het water geweest, maar er in liggende leek het mij een eeuwigheid toe.

Eindelijk was het mij gelukt, uit den mij met geweld meesleurenden stroom, en over de zich aan den oever vormende draaiingen, heen te komen. Ik bevond mij in het meer stilstaande water van het overstroomde land, maar kon, tot mijn verwondering, geen grond voelen. Dat bracht mij in de war; want als ik mij liet zakken om vasten grond te krijgen, zonk ik al dieper en dieper weg. Op eens hoorde ik iemand toeroepen:

Allahy sewersin! Daha uzak, daha uzak jüz. Orada tschukurlur. Schurada gel!—Om Godswil! Zwem verder, verder! Daar zijn groeven. Kom hierheen!

Men had, bij het ophoogen van den dam, den nabij liggenden grond gebruikt, waardoor natuurlijk diepten en groeven waren ontstaan, boven welke ik mij bevond. Ik kon den roepende niet zien, omdat het water mij over de oogen stroomde; maar ik vermoedde, dat hij op den dam stond, en zwom op het geluid af, naar hem toe. De dam vlakte boven het water, dat, tot bij hem, diep-water was.

Toen ik daar aankwam, strekten tien, twintig handen zich naar mij en naar de drenkelinge uit. Men nam de bewustelooze van mij over. Ik zelf kroop half tegen den dam op, half werd ik er tegen opgetrokken. Eerst nu voelde ik, dat mijn kleeren als lood aan mij kleefden.

Rondom mij was alles een en al gejubel; slechts twee hieven klaagtonen aan. Zij, die dat deden, meenden dat de vrouw dood was. Ik zei hun echter dat zij onmogelijk verdronken kon zijn, ofschoon het kon zijn dat de botsing haar gedood had. Zij werd stroomopwaarts naar de planken-huizen gedragen.

Nu hoorde ik den hoefslag der mijnen. Mijn drie vrienden kwamen in galop langs de spoorbaan aanrijden. Halef was de voorste.

—Sihdi, Sihdi!—riep hij al van de verte.—Zijt gij dood of leeft gij nog?

—Ik ben springlevend!—antwoordde ik. Ik ben zoo frisch als een hoentje.

—Allah zij geloofd, geprezen en gedankt!

Hij sprong van zijn paard, wierp zich naast mij op den grond, greep beide mijn handen en zeide:

—Maar hoe kan iemand in zulk vuil water springen! En hebt gij daarvan moeten inslikken?

—Ja, en het smaakte bijna als het bier van den waard te Radowitsch.

—Ik zou er liever niet van proeven. Allah, Allah, wat schrikte ik, toen ik u in het water zag verdwijnen! Is dan een vrouw het waard, dat men er zijn leven voor waagt?

—Natuurlijk! Zoudt gij voor Hanneh, de lieflijkste van alle dochters en vrouwen, uw leven niet wagen?

—Voor Hanneh? Zeer zeker en gewis! Maar wat was die vrouw? Uw verloofde of zuster? Had zij u lief, en zou zij uw vrouw worden?

—Zij was een menschenkind, dat in doodsnood verkeerde, en voor water behoefde ik geen vrees te hebben.

—Neen, maar het is vandaag woest onstuimig. Zie maar eens hoe wild het te keer gaat, uit kwaadaardigheid dat die vrouw ontkomen is. Ik heb Rih voor u meegebracht, omdat gij niet loopen kunt. Stijg op. Wij moeten een gelegenheid zoeken, waar gij uw kleeren kunt drogen.

—Waar zijn mijn geweren en verdere zaken?

—Ik heb alles. De geweren hangen ginds aan uw zadel.

—En hoe is het met de andere opvarenden van de schuit gegaan?

—De twee roeiers hebben wij op de praam getrokken; maar de kleermaker was over boord geslagen.

—En is hij verdronken?

—Neen. De Scheitan heeft nog niets van hem willen weten. Ik heb hem met zijn merrie zien zwemmen; we willen eens zien, waar hij te land is gekomen.

Hij stond weer op en keek naar Suef rond. Na een oogenblik wees hij naar het lager einde der rivier.

—Daar zijn de twee beesten, hij en zijn paard.

Ik keek in de aangeduide richting en zag, ver van ons, den bedoelde, die den staart van zijn paard had gegrepen en zich door de merrie liet slepen. Die oude merrie was werkelijk een kostbaar dier.

—Zal ik er heen rijden en hem achterover slaan, als hij uit het water komt?—vroeg Hadschi.

—Neen, hij zal genoeg angst uitgestaan hebben. Dat is voldoende voor hem.

—Maar hij alleen is de schuld, dat gij in het water hebt moeten springen!

—Dat is geen reden om hem dood te slaan.

—Maar hij zal ons ontsnappen! In uw toestand kunt gij hem toch niet volgen.

—Laat hem loopen! Wij halen hem toch nog wel in.

Natuurlijk betuigden Osko en Omar mij hun groote vreugde over het welgelukken van mijn waterexpeditie, die in ’t geheel niet op ons programma had gestaan.

Tal van spoorwerkers omringden ons, die met de vreugde-kreten instemden en mij drongen, mee te gaan naar een der hutten, waar een Soba (haard) stond, waarbij ik mijn kleeren spoedig kon drogen. Dat had ik stellig het meeste noodig. Daarom steeg ik te paard en reed terug, juist toen ook de kleermaker den oever bereikt had. Wat hij nu verder ging doen, kon mij voorloopig onverschillig zijn.

Ik behoefde mijn paard niet te mennen; daar zorgden de arbeiders voor. Zij grepen de teugels, ja zelfs de stijgbeugels. De anderen liepen voor, naast en achter mij, en zoo werd ik in triomf weggeleid, een natte triomftocht, want het water sijpelde door mijn kleeren tot in mijn jicht-laarzen. Even omziende, zag ik, dat Suef dwars door het veld heen, weggaloppeerde. Paard en ruiter schenen dus heelhuids er af gekomen te zijn.

Ook nu had Halef mijn voorbeeld gevolgd en omgekeken. Suef ziende, hief de kleine Hadschi zich op in den zadel, balde toornend de vuist en zeide:

Kem lahana uzuw ümri war; lakin Allah war eder, Allah jog eder.—Onkruid houdt het lang, maar Allah geeft en neemt het leven.

Hij wilde in zijn toorn zeggen, dat de kleermaker, dat onkruid, uitgeroeid moest worden en het ons, zoodra Allah het wilde, gelukken zou.

Daar, waar de veerschuit, dat wil zeggen de praam, op den rechter oever was geland, stond de oude veerman met zijn drie helpers. Toen hij mij zag komen, verhief hij zijn stem en riep op pathetischen toon:

—Duizendmaal dank den heiligen Khalifen, tienduizendmaal geloofd zij de Profeet en honderdduizendmaal geprezen zij Allah, de Almachtige, die u behoed heeft in de ure des gevaars. Toen ik u in den stroom zag verdwijnen, versteende mij het hart van den schrik en schreide mijn ziel bloedige tranen. Maar nu ik u behouden mag weerzien, is mijn geest vol jubel en gejuich, want gij zult uw woord gestand doen en ons de bakschisch geven, ons door u beloofd.

De bakschisch was het dus, waartoe de lange rede moest dienen. Ik schudde het hoofd en antwoordde:

—Ik weet van geen belofte, die ik u zou hebben gedaan.

—Dan heeft het water u in de war gebracht. Bedenk, wat gesproken is, toen uw begeleider ons met zijn zweep vermaande, om vlugger te zijn.

—Mijn geheugen heeft niet geleden; ik herinner mij ieder woord. Gij hebt een fooi verlangd, maar ik heb niets gezegd.

—O Emir, wat beklaag ik u! Uw hoofd is verzwakt! Juist uw zwijgen bewees uw toestemming van wat ik vroeg. Hadt gij de bakschisch willen weigeren, dan hadt gij dat duidelijk moeten zeggen. Omdat gij gezwegen hebt, daarom hebben wij er recht op.

—En als ik nu blijf weigeren?

—Dan dwingt gij ons u te straffen, en u te houden voor een man, die zijn woord geeft en het niet lost.

Met die bedreiging kwam hij verkeerd uit, niet bij mij, maar bij de spoorwerkers. Dat hij om een fooi dwong, die ik hem in ’t geheel niet had beloofd, en dat in bewoordingen deed, die mij moesten kwetsen, maakte hen boos. Zij hadden hem terstond bij de kladden en twintig vuisten sloegen op hem los.

—Halt! Laat hem los!—riep ik boven het rumoer uit, dat de mannen maakten. Ik wil hem zijn bakschisch geven.

—Dat is niet noodig,—riep een hunner,—wij geven die al, zooals gij ziet.

—Houdt op, houdt op!—gilde de oude. Ik wil geen betaling, ik heb de fooi al!

Hij rukte zich los en vloog naar zijn praam, waarheen zijn drie helpers reeds waren gevlucht. Hijzelf ontwikkelde daarbij een vlugheid, die het tegenovergestelde was van de flegmatieke bedaardheid, die hij vroeger getoond had. Hij vergat zoowaar er aan te denken, dat het zijn stelregel was, om niets te doen zonder zijn pijp. Dat onmisbare voorwerp had hij laten vallen, en hij liet het in den steek. Een van de arbeiders raapte het op en wierp het hem op de praam achterna. En hij greep.... niet naar zijn pijp, maar naar den ketting, om de veerschuit zoo spoedig mogelijk van den oever los te maken. Zoodra er echter een streepje water was tusschen hem en ons, begon hij te schelden en mij voor een vrek en woordbreker uit te maken.

Halef ging naar den oever, legde zijn geweer aan en dreigde:

Sekiut dur, joksa atarim—zwijg, of ik schiet!

Maar de oude bleef schelden. Hij kon zich niet voorstellen, dat de Hadschi zijn bedreiging zou uitvoeren. Hij had den duwboom in de hand zonder dien te gebruiken. Op eens drukte Halef los. Hij had op den boom gemikt, en de kogel trof dien dicht bij de hand van den oude, zoodat de splinters er afvlogen. De veerman gaf een gil, liet den duwboom over boord vallen, en plofte plat op den bodem van de praam neer, waarschijnlijk denkende daar veilig te zijn voor een tweeden kogel.

Er brak een algemeen gelach van de arbeiders los, om de behendigheid waarmee de anders zoo langzame veerman nu wegdook.

Nu kwamen wij al spoedig bij de planken-woningen, waar wij stilhielden. Ik steeg af en werd er binnen gebracht.

Het was een groot, ruim vertrek. Aan de wanden hingen de weinige eigendommen der arbeiders. Rondom waren planken aangebracht, die dienden om er op te zitten en op te slapen. In den achtersten hoek stond een groote kookkachel van een constructie zooals ik nog nooit had gezien.

Er waren vier kookketels op, en de vuurhaard was allergeschiktst om natte kleeren te drogen.

Ik was nauwelijks binnen gekomen, of uit een andere hut kwam een jonge krachtvolle man naar mij toe, die mij terstond toeriep:

—Heer, gij hadt gelijk. Zij is niet dood, maar zij leeft! Zij haalt weer adem. Ik heb mij gehaast om het u te komen zeggen en u mijn dank te betuigen.

—Is zij een verwante van u?

—Ze is mijn vrouw. Ik ben de Baschi ischdshiji (Opzichter). Zij heeft den overtocht gewaagd, omdat ik haar gezegd had, dat zij van morgen vroeg hier moest zijn. Maar gij moet u uitkleeden. Ik zal terstond mijn Ziaset esbaby (Zondagskleeren) halen.

Hij ging en kwam terstond terug met een broek, buis, vest en een paar pantoffels. Ik trok mij achter een beschotje terug, om mij te verkleeden. Halef hielp mij daarbij. Onderwijl hij mij de natte kleeren uittrok, jammerde hij:

—Effendi, nu is het uit met de waardigheid van uw rang en de bekoorlijkheid uwer figuur. Dit mooie pak heeft u in Stambul over de zeshonderd piasters gekost, en nu heeft het water er al den glans aan ontnomen. Zie eens, wat een ontzettende scheur gij met zwemmen, in de pijp van uw broek hebt gemaakt. Die moet dicht gemaakt worden, opdat de liefelijkheid uwer leden niet lijde. Garen en naalden heb ik wel altijd bij mij, maar of hier een ütü (strijkijzer) zal zijn, om uw pak weer op te fleuren, dat betwijfel ik.

Men moet zich van mijn voorkomen en gestalte geen voorstelling maken uit wat mijn Hadschi er van zegt. Het was nu eenmaal zijn gewoonte zich zoo uit te drukken.

—Vraag eens rond, misschien is er wel een kleermaker onder de arbeiders.

Hij ging met mijn kleeren weg, en ik hoorde hem luide vragen:

—Hoort, gij zonen en kleinzonen van den spoorweg, is er onder u ook een die kleermaker is?

—Hier!—riep een stem.

—Allah zegene u, mijn vriend, dat gij in de jaren uwer jeugd op de gedachte gekomen zijt, de producten van het weefgetouw met garen aaneen te naaien, zoodat de mannen van uw volk hun armen en beenen er kunnen insteken! Maar kunt gij ook scheuren dicht naaien?

—Zóó netjes, dat het kleedingstuk er nog mooier uitziet dan vroeger!

—Dus zijt gij een groote Ustaljnenün (ridder van de naald). Maar hebt gij ook een strijkijzer bij u?

—Twee zelfs!

—Dan geef ik aan uw verantwoording de kleeren over, van mijn vriend en gebieder. Gij moet ze drogen en opstrijken, en de scheur onzichtbaar maken. Als gij dat zoo doet, dat niemand die zien kan, dan krijgt gij een bakschisch, en de geloovigen van alle landen zullen zich verblijden in uw kunstvaardigheid, en uw roem verbreiden tot waar het heelal ten einde loopt. Hier, neem de kleeren in uw armen, en de geest van den Profeet verlichte u!

Ik moest lachen, want ik kon mij zoo voorstellen met wat ernstig gezicht hij deze tirade voorgedragen had. Toen hij bij mij terugkwam, vond hij mij met het onderzoeken van het gipsverband bezig.

—Men behoeft ook niet te vragen of die in het water geweest is!—zeide hij.—Is het losgeweekt?

—Neen, maar ik zou het wel willen afdoen. Het zit er, weliswaar, nog maar enkele dagen om, maar ik geloof, het wel te kunnen wagen.

Met onze messen verwijderden wij het verband, zonder er eenige pijn van te hebben. Dat was een gunstig verschijnsel. Toen de voet geheel buiten alle gipsverband was, beproefde ik er op te staan. Het ging boven alle verwachting goed. Ik ging eenige passen op en neer, en voelde, dat ik er gerust op kon loopen. De verstuiking was minder erg geweest dan ik had gedacht.

—Nu trekt gij toch zeker die jichtlaarzen niet meer aan?—vroeg de Hadschi op de genoemde voetbekleeding wijzende, die door het water er hoogst treurig uitzagen.

—Neen; ik laat ze hier.

—Dan willen wij ze aan de arbeiders present doen, die ze als koffietrechters kunnen gebruiken, want in deze streek laten de menschen de koffie door een zak loopen, omdat die anders hun te goed zou smaken. Allah heeft wonderlijke kostgangers in zijn rijk. Nu kunt gij weer uw hooge laarzen dragen en ziet gij er weer heel anders uit. Met de jichtlaarzen zaagt gij er uit als een Noachiet, die reeds voor den zondvloed zijn tanden verloor. Zal ik de hooge leeren halen? Ze hangen aan mijn zadelknop!

Ik gaf mijn toestemming en vond dat mijn voet in deze laarzen voldoenden steun had. Daar ik het grootste gedeelte van den dag te paard zat, behoefde ik van mijn voet niet veel te vorderen.

De mij geleende kleeren pasten mij vrij goed, daar de eigenaar van mijn grootte was. Hij vond dat grappig en prettig, tevens verzocht hij mij met hem naar zijn woning te gaan, waar zijn vrouw mij zelf wilde bedanken.

De spoorwegwerkers zaten samen te eten. Hun middagmaal bestond uit een dikke brij van maïsmeel in enkel water gekookt. Daarmee zijn die luidjes dag aan dag tevreden.

De vrouw wilde, toen wij binnen kwamen, mij met een stroom van dankbetuigingen ontvangen; ik verzocht haar dit liever niet te doen. Naast haar zat haar man, en die was zoo innig gelukkig met haar redding, dat ik niet behoefde te vragen of ze elkaar ook liefhadden. In den loop van het gesprek bleek mij dat zij Christenen waren.

—Ik ben blij dat ook gij een Christen zijt,—zeide mij de man.

—Hoe weet gij dat?—vroeg ik hem.

—Uw twee gezellen zeiden het mij, onderwijl gij u verkleeddet. Ik heb ook gehoord dat gij geen onderdaan van den Sultan zijt, maar tot het volk behoort dat den roemrijken oorlog tegen de Fransyler gevoerd heeft.

—Zijt gij uit deze streken?—vroeg ik hem.

—O neen! Wij zijn bijna allemaal uit het gebergte, waar zoo veel arme menschen zijn. De mannen van hier hebben geen zin om aan den spoorweg te werken. Toen het bekend werd, dat bij dezen aanleg brood te verdienen was, trokken vele mannen van bij ons, hier heen. En daar ik voor architect geleerd heb, nam ik de leiding op mij en ben nog altijd hun opzichter.

—Gij hebt dus een hoogere burgerschool bezocht?—vroeg ik hem.

—Neen. Ik ben de tweede zoon van mijn vader. Mijn oudste broer erft de ouderlijke woning, en dat maakte bij mij den zin wakker om er voor mijzelf een te bouwen. Daarom heb ik dan ook mijzelf lezen, schrijven en teekenen geleerd, en ben naar een bouwkundige in Uskub gegaan, om daar verder te leeren. Mijn vader is scheper (tschoban), ongeveer acht uur van hier.

—Waar?

—Het is geen dorp, niet eens een vlek. Daar zijn maar twee huizen, die aan een zijtakje van de Treska liggen, en omdat onze buurman een konak houdt, zoo wordt die kleine nederzetting Treska-Konak genoemd.

—Neen maar! Die is goed! Het kon niet beter!—riep ik uit.

—Waarom?

—Omdat ik dezen Treska-Konak zoek.

—Wilt gij er soms naar toe rijden? Naar mijn vader of naar den Konakdischi?

—Naar den laatste, geloof ik.

—Gelooft gij? Gij weet het dus zelf niet?—vroeg hij verwonderd.

—Neen. De man die met uw vrouw in de schuit overvoer, wil er heen, en dien wil ik achterna. Hij gaat daar personen bezoeken, met wie ik ook nog een woordje te verhandelen heb.

—Dat klinkt alsof dat minder vriendelijke woordjes zullen zijn.

—Goed geraden. Er zijn heden vijf mannen heen gereden, die iets misdadigs in hun schild voeren, wat wij verhinderen willen. Ze moeten met de veerpraam overgevaren zijn.

—Ah! Kan er ook een zekere Manach el Barscha bij geweest zijn, die vroeger ontvanger in Uskub was?

—Juist.

—Dan heb ik ze gezien. Ik stond bij het veer, toen zij kwamen. Ze hadden ruzie met den veerman, dien zij zweepslagen gaven in plaats van zijn geld. Toen Manach mij voorbij reed, dreigde hij ook mij.

—Waarom?

—Omdat hij mij haat. Hij had den hoofdelijken omslag der Christenen te innen en vorderde van mij het tien- en twaalfvoud van wat ik schuldig was, en dat wilde ik niet meer betalen. Anderen ging het evenzoo, en wij overlegden en klaagden hem aan. Hij heeft de Christenen voor een groot bedrag opgelicht.

—Wat straf is hem opgelegd?

—Geen. Hij vluchtte, en men zegt dat hij de heele ontvang-kas meegenomen heeft. Hij durft zich in Uskub niet meer laten zien. Dus die menschen zoekt gij? Hij is altijd met onzen Konakdischi bevriend geweest en zal ook nu wel bij hem thuis zijn.

—Kunt gij mij den weg zeggen, dien ik te nemen heb om naar Treska-Konak te komen?

—Men moet de streek goed kennen, om zonder af te dwalen, er te komen. Een beschrijving van den te volgen weg bracht u zeker in de war. Als het u aangenaam is, geef ik u gaarne een volkomen betrouwbaren man mee, die den weg even goed kent als ik. Hij zal het een groote eer achten, u naar mijn vader te mogen geleiden, en daar hij dezen vertellen zal, hoe gij mijn vrouw gered hebt, kunt gij zeker zijn van een hartelijke ontvangst.

Zeer gaarne nam ik dat voorstel aan en vroeg:

—Ligt uw ouderlijk huis ver van den Konak?

—Ternauwernood twee minuten gaans.

—De bewoners van den Konak zullen ons dus zien aankomen?

—Wanneer gij dat niet wilt, zal mijn zwager u zoo leiden, dat niemand u ziet. Overigens zal het stikdonker zijn, wanneer gij er aankomt. Mijn zwager is nog eenigen tijd op het werk. Zoodra hij thuis komt, zal ik hem uw geleide opdragen. Maar nu verzoek ik u mijn gasten te willen zijn. Het is middag, en wij moeten eten. Wij kunnen u iets voorzetten, dat gij in het land der Mahomedanen wel zelden zult zien.

Hij opende een met hooi gevulde kast en haalde er uit.... een ham en een partij gerookte worsten.

—O Allah, Allah! Wat denkt gij, dat wij het achterdeel van een varken en het in den rook gaar gemaakte bloed en vleesch er van zullen eten?—riep Halef uit.—De Profeet heeft ons verboden dat te doen, en wij zouden ons zeer bezondigen, wanneer wij ons met het lijk van een zwijn voor eeuwig en altijd verontreinigden!

—Zoo iets slechts denkt niemand van u, Halef,—zeide ik. Wat mij betreft, ik zal er aan smullen.

—Maar er zijn lintwormen (Dschild kurtlar) in!

—Daar zijn wij niet bang voor.

—Ik mag het ook niet zien eten, want zelfs het zien van varkensvleesch moet ons een gruwel zijn; maar nu Omar en Osko niet hier zijn, heb ik ook geen verwijt te vreezen, als ik uit verkleefdheid aan u, Sihdi, hier stil blijf zitten. Als gij van den ham in uw mond steekt, zal ik mijn oogen dicht doen, of minstens ter zijde kijken.

Onze gastheer bracht ham, worst, brood, peper en zout. Hij nam het mes uit zijn gordel, en ik volgde dit prachtig voorbeeld. Nadat hij voor zich een duchtig stuk had afgesneden, deed ik eveneens, en het gesmul begon. Nooit heeft mij een ham lekkerder gesmaakt dan toen te Rumelia.

Halef zat zijwaarts achter mij; ik kon niet zien of hij mij gadesloeg, maar ik kende mijn kleinen Hadschi te goed, om niet te weten dat de lust om mee te genieten hem brandde tot in het puntje van zijn tong. Hij zag, hoe het mij smaakte, en dat ik een tweede stuk afsneed.

Hajde scheitani,—Weg duivel!—riep hij uit. Sihdi, wilt gij dan, dat ik alle achting en eerbied voor u zal verliezen! Wanneer ik het gebod van den Profeet opvolgde, zou ik u nooit weer mogen aanraken!

—Dat zou mij werkelijk spijten, mijn waarde Halef, maar nu gehoorzaam ik aan den prikkel van wat onbeschrijfelijk lekker is, en niet aan den Koran.

—Is het dan werkelijk zoo verbazend lekker?

—Er bestaat niets dat lekkerder is.

—Allah! Waarom heeft dan toch de Profeet ham verboden?

—Omdat hij zeker nooit er van geproefd heeft; anders zou hij het de geloovigen ten sterkste aanbevolen hebben.

—Misschien toch ook wel om de lintwormen.

—Maar die zijn er niet in; daar kan ik een eed op doen.

—Dus gij meent, dat men het er op wagen kan?

—Gerust!

Ik hoorde het aan den toon van zijn stem dat hij watertandde. Ook onze gastheer kreeg er schik in. Hij liet echter niets merken, maar at ijverig door, zich alle moeite gevende om dat met klimmende verrukking te doen.

Halef stond op en ging buiten de deur kijken. Ik begreep zeer goed, dat hij rondzag, of Omar en Osko ook in de buurt waren. Toen hij weer binnen kwam, trok hij een zeer vergenoegd gezicht. Hij had die twee dus niet gezien. Zij stonden op de spoorbaan, een locomotief te bewonderen, die juist een zandtrein voortsleepte. Zij hadden geen tijd zich om ons te bekommeren.

De Hadschi ging weer zitten en zeide:

—Sihdi, ik weet dat gij niet graag over ons geloof spreekt; maar is het niet ook uw gevoelen, dat de Profeet soms wel een klein beetje ongelijk heeft?

—Dat zou ik u niet kunnen zeggen. Maar hij heeft toch den geheelen Koran van den aartsengel Gabriël ontvangen.

—Maar kan een engel ook wel niet eens zich vergissen?

—Dat zal toch wel niet waar zijn, mijn lieve Halef.

—Of zou de Profeet den engel ook verkeerd hebben kunnen verstaan? Als ik zoo nadenk, dan komt het mij voor, dat Allah de varkens niet zou geschapen hebben, als Hij wilde dat wij ze niet zouden eten.

—Met die redeneering van u ben ik het geheel eens.

Hij haalde diep adem. Mijn tweede stuk ham was op, en in navolging van mijn gastheer begon ik nu aan de worst. Halef begon te begrijpen, dat wij klaar zouden zijn, voor hij zijn bezwaren zou overwonnen hebben.

—Zeg eens in alle oprechtheid, Sihdi, smaakt het vleesch werkelijk zoo lekker als op uw gezicht te lezen staat?

—Nog oneindig beter dan mijn gezicht uitdrukken kan.

—Laat het mij dan eens ruiken.

—Wilt gij dan uw neus verontreinigen?

—O neen! Ik zal hem dicht houden.

Dat was zeker nog al dwaas, maar ik sneed een stukje ham af, stak het op de punt van mijn mes en reikte het hem toe, zonder hem aan te kijken. Ook de opzichter was zoo verstandig, niet naar hem te kijken.

—Ah! Oh! Dat is als een geur van het Paradijs!—riep de kleine. Zoo krachtgevend, geurig, tandtergend! Hoe jammer, dat de Profeet het verboden heeft! Hier hebt gij uw mes weer, Effendi.

Hij reikte het mij toe, het stukje ham was verdwenen.

—Neen maar, waar is de ham?—vroeg ik verwonderd.

—Wel aan het mes!

—Het is er af.

—Dan moet het er afgevallen zijn.

—Dat zou zonde zijn. Maar, Halef, ik geloof, ik zie u kauwen. Ik keek hem scherp aan. Hij trok een grappig gezicht en antwoordde:

—Ik moet wel kauwen, want het stuk was van uw mes in mijn mond gevallen, of dacht gij dat ik het zoo maar zou doorslikken?

—Neen. Hoe smaakt het?

—Zoo verbazend lekker, dat ik u wel iets zou willen vragen.

—Vraag op.

—Mag ik.... de deur sluiten?

—Gelooft gij dat men ons zou kunnen overvallen?

—Neen. Maar Omar en Osko hebben de wetten van den Profeet niet zoo diepzinnig bestudeerd als ik. Zij zouden in verzoeking kunnen komen, als zij nu binnen kwamen; dat wilde ik voorkomen. Zij moeten zich niet te verwijten hebben, dat zij hun zielen verontreinigden met de lucht van vleesch en bloed, dat in de darmen gestopt en daarin gerookt werd.

Hij stond op, grendelde de deur van binnen, ging toen bij ons zitten, nam zijn mes en... sneed voor zich een stuk van een half pond, van de ham af, dat verbazend gauw onder zijn snorretje—van rechts zes en links zeven haren,—verdween. Daarna streek hij, met innig welgevallen over zijn buik en zeide:

—Gij ziet, Effendi, hoe groot het vertrouwen is, dat ik in u stel.

—Wat ik gezien heb, Halef, dat was vooral uw smakelijk eten.

—Dat was een gevolg van mijn goed vertrouwen in uw voorgaan. Wat mijn Effendi eet, dat kan mij niet buiten den zevenden hemel houden, en ik vertrouw op uw stilzwijgendheid, dat gij aan Omar en Osko niet zult vertellen, dat uw oordeel bij mij even hoog staat als de wetten der heilige Khalifen.

—Ik zie niet in, waarom ik zou uitbazuinen, dat gij ook wel iets lust dat lekker is.

—Goed, dan wil ik ook nog wat van deze Sudschuk (worst) nemen, nu de Domuz pastyrmassy (ham) zoo heerlijk was. Onze gastheer zal het mij vergunnen, want wat de herbergzaamheid iemand geeft, geeft Allah honderdvoudig terug.

De opzichter knikte aanmoedigend hem toe, en Halef gaf zich alle moeite om te bewijzen dat hij vandaag om het gebod van den Profeet niets gaf. Toen hij volop genoten had, veegde hij zijn mes aan zijn broek af, stak het in zijn gordel en zeide:

—Er zijn creaturen, die van de ondankbaarheid der menschen veel te lijden hebben. Het varken heeft gewis niets gedaan, om de verachting te verdienen, waarmede de geloovigen het aanzien. Was ik in de plaats van den Profeet geweest, toen hem voorgezegd werd wat hij in den Koran moest schrijven, ik zou beter opgelet hebben. Dan zouden juist die dieren het meest in aanzien zijn, die de aangenaamste spijs opleverden. En nu onze maaltijd geëindigd is, kan ik de deur weer open doen, zonder te moeten vreezen dat onze vrienden schade zullen lijden aan hun ziel.

Hij stond op en schoof den grendel weg, juist toen een flink, welgebouwd jonkman op het punt stond binnen te komen.

—Israd,—riep de opzichter hem tegemoet, zoodra hij hem zag,—gij hebt vandaag niet meer te arbeiden; ik geef u vrij. Deze Effendi wil naar Treska-Konak rijden, en gij zult hem langs den kortsten weg, er heen brengen.

De jonkman was de broer van de vrouw, die ik had mogen redden. En deze nam die gelegenheid waar, om mij voor wat ik gedaan had, allerhartelijkst te bedanken, en was blij dat hij mij een wederdienst kon bewijzen.

—Maar hebt gij wel een paard?—vroeg ik hem. Gij kunt toch niet loopen, terwijl wij hard rijden.

—Ik leen er ginds in het dorp een,—zeide hij. Wanneer wilt gij op weg gaan, Effendi?

—Zoo spoedig mogelijk.

—Gij zult nog een heelen tijd moeten wachten, want uw kleeren zijn nog lang niet droog. Intusschen zorg ik voor een paard.

Hij ging terstond weer weg.

—Gij zult aan hem een goeden gids hebben,—zeide zijn zwager, en hij kan u omtrent alles inlichten.

—Dan is hij mij dubbel welkom, want ik zal hem omtrent een en ander nog al wat te vragen hebben.

—Kunt gij mij dat niet vragen?

—Voor alles wilde ik gaarne weten, waar Karanirwan Khan ligt.

—Karanirwan Khan? Hm! Waarom wilt gij dat weten?

—Omdat de vijf mannen, die wij vervolgen, daar heen willen rijden.

—Ik ken helaas, geen plaats van dien naam. Er bestaat wel een Karanorman Khan; dat ligt bij Weicza in de Schar Dagh.

—Dat weet ik, maar dat is de plaats niet, die ik zoek. Karanirwan Khan moet een alleen-staand huis zijn, een Konak, het eigendom van een Pers.

—Perzen vindt men hier maar zeldzaam.

—Kent gij er niet een?

—Eén, ja.

—Hoe heet hij?

—Zijn waren naam ken ik niet. Hij heeft een grooten zwarten volbaard, en daarom noemen wij hem altijd Kara Adschemt, den zwarten Perziër.

—Ah! Dat is misschien juist de man, dien ik zoek. Een zwaren zwarten volbaard moet hij hebben, omdat hij juist Kara Nirwan heet. Vanwaar is hij, dien gij bedoelt?

—Dat kan ik niet met zekerheid zeggen. Hij moet achter in de bergstreek van Jalicza of Luma thuis hooren. Ik herinner mij, dat hij ons van een beer vertelde, die hem bij den Zsalezs-berg tegemoet kwam. Deze berg ligt echter bij de genoemde plaatsen.

—Zijn er dan ook beren in de Schar Dagh?

—Nog maar hoogst zelden. Vroeger kwamen zij meer voor, zooals mijn vader dikwijls vertelt. Nu duurt het soms jaren, voor er weer zoo’n dier hierheen verdwaalt.

—Weet gij niet zoo eenigermate, wat die Perziër is?

—Paardenhandelaar is hij, en wel een zeer beduidende. Ook moet hij rijk zijn. Ik heb hem dikwijls, met meer dan tien knechten en een ware kudde van paarden bij onzen buurman zien komen, bij wien hij gewoonlijk zijn intrek neemt.

—Wat gij mij daar vertelt, is voor mij hoogst belangrijk, want ik kan er allerlei gevolgtrekkingen uit maken. Deze paardenkoopman is een Perziër, en hij heet Kara. Hij neemt zijn intrek bij den Konakdschi, bij wien ook Manach el Barscha en de vier anderen willen zijn. Het is zeer waarschijnlijk, dat deze man de persoon is, dien wij zoeken.

—Ik zou heel blij zijn, als ik u op het spoor had gebracht.

—Zou uw zwager nog iets meer weten?

—Hiervan niet. Hij is, even als ik, in langen tijd niet bij ons thuis geweest. Maar als gij van avond bij mijn vader komt, dan kunt gij hem en mijn broeder nadere inlichtingen vragen. Die twee kunnen u misschien beter inlichten.

—Is uw vader met zijn buurman bevriend?

—Vrienden zijn ze niet, maar ook geen vijanden. Ze zijn buren, door den nood gedwongen, het met elkaar te kunnen vinden. De Konakdschi heeft iets valsch en geheimzinnigs over zich.

—Weet gij soms of hij ook in betrekking staat tot personen te slechter naam en faam bekend?

—In een zoo eenzaam gelegen Konak komen allerlei menschen. Ik kan dus geen stellig antwoord op uw vraag geven. Alleen weet ik dat hij met den ouden Scharka omgaat. En dat is geen goed teeken.

—En wie is deze Scharka?

—Een kolenhandelaar, die met eenige helpers boven in de bergen huist. Hij moet in een diep en donker hol wonen en men fluistert, dat er dicht bij, menigeen begraven ligt, die geen natuurlijken dood is gestorven. Het eenzame pad door het gebergte loopt over zijn gronden, en het is eigenaardig, dat zoo veel reizigers het wel opgaan maar nooit terugkeeren. En altijd zijn het personen, die veel geld of geldswaardige zaken bij zich hadden.

—Dan is het een waar moordenaarshol! Heeft men dan de misdaden van dezen man nooit kunnen naspeuren?

—Neen; want men waagt zich liefst niet in zijn nabijheid. Zijn helpers zijn ruwe ijzersterke kerels, tegen wie men niet bestand is. Eens is er een afdeeling van dertig soldaten heen gezonden, om de Aladschy’s te vangen, die zich bij hen ophielden. De soldaten zijn onverrichter zake teruggekomen, nadat zij het zwaar te verantwoorden hadden gehad.

—Wie waren hun aanvallers?

—Dat wisten zij niet. Zij werden altijd bij nacht overvallen, door menschen die zij nooit goed te zien kregen.

—De Aladschy’s waren dus ook bij den kolenhandelaar! Kent gij hen?

—Neen,—antwoordde hij.

—En toch hebt gij ze vandaag nog gezien. Die twee kerels op gevlekte paarden, die Manach el Barscha vergezelden, waren het. De naam dier twee beruchte broeders, stemt met de kleur hunner paarden.

—Neen maar! Wie had dat kunnen denken! Dat waren dus de Aladschy’s! Nu verwondert het mij ook niet, dat de veerman door hen met zweepslagen betaald is geworden. Zij rijden naar Treska-Khan; daar blijven zij in allen gevalle niet. Misschien willen zij den kolenhandelaar weer bezoeken.

—Dat is hoogstwaarschijnlijk.

—Dan bid ik u, rijd ze in Godsnaam niet achterna! De kolenhandelaar en zijn gezellen moeten halve wilden zijn, die den sterksten wolf met de hand wurgen.

—Ik ken menschen, die dat ook kunnen, ofschoon zij geen halve en ook geen heele wilden zijn.

—Maar het is toch beter, zulke sujetten te vermijden!

—Dat kan ik niet. Ik heb u reeds gezegd, dat ik een misdaad moet voorkomen. En ook heb ik een gruwelijke misdaad te wreken. Die wraak geldt personen, die vrienden van mijn vrienden zijn.

—Kunt gij dat niet aan anderen opdragen?

—Neen, die zouden bang zijn.

—Maar laat dan de politie het doen!

—O wee! Die zou nog banger zijn. Neen, ik moet die vijf mannen achtervolgen, al kwam ik ook in conflict met alle kolenhandelaars van de wereld.

—Dan ben ik angstig en bang om uwentwille. Die Scharka is een ware duivel. Hij moet behaard zijn als een aap en het gebit hebben van een panter.

—Dat zal toch wel wat overdreven zijn.

—Neen. Ik weet het van menschen, die hem hebben gezien. Gij zijt werkelijk niet tegen hem bestand.

—List en moed gaan alle lichaamskracht te boven,—bracht ik daartegen in.—Maar als het u gerust kan stellen, doe mij dan dit eens na.

Er lag een spoorstaaf op den grond. Ik nam die op, niet in het midden, en reikte hem die met uitgestrekten arm toe. Hij sprong achteruit en riep:

—Effendi, zijt gij—zijt gij... alle drommels, ja, als het zoo is, dan knijpt gij ook gemakkelijk een wolf dood!

—Pah! Die zich op zijn kracht verlaat, vindt allicht een sterkere. Een weinig nadenken is beter dan de grootste lichaamskracht. Overigens zijn wij zoo goed gewapend, dat wij voor niemand bevreesd behoeven te zijn.

—En—voegde Halef er op hoogen toon bij, op zichzelf wijzende,—mijn Effendi is niet alleen, maar hij heeft mij, zijn trouwen vriend en beschermer, bij zich. Laten ontelbare vijanden het wagen, ons aan te vallen! Wij vermorzelen ze, zooals het wilde zwijn de muggen vertreedt.

Dat klonk al te potsierlijk. Zijn kleine figuur kwam allerminst overeen met de zelfverheffing, die uit zijn hooge woorden sprak.

Ik bleef ernstig, omdat ik mijn kleinen Hadschi kende, maar de opzichter moest, zijns ondanks, lachen.

—Lacht gij?—vroeg Halef.—Ik duld geen beleediging! Zelfs niet van hen, wiens ham en worst ik gegeten heb. Als gij mij nader kendet, zoudt gij voor mijn toorn sidderen en voor mijn grimmigheid beven!

—Ik beef bijna al,—verzekerde de opzichter, zoo ernstig mogelijk kijkende.

—O, zulk beven, als gij nu doet, beteekent niets! Gij moet beven, dat uw hart tegen de wanden van uw lichaam klappert en trilt. Gij weet niet, met welke dieren en menschen wij al gestreden hebben. Wij hebben den leeuw, den koning der woestijn, gedood en met vijanden gestreden, bij wier verschijning gij, in de kast bij de gerookte achterdeelen van het zwijn, wegkruipen zoudt. Wij hebben daden verricht, die ons onsterfelijk maken. Onze namen zullen geschreven staan in het boek der helden en op het perkament der onoverwinnelijken. Wij laten niet om ons lachen, vergeet dat niet! Weet gij misschien hoe mijn naam luidt?

—Neen; maar ik heb den Effendi u als Halef hooren aanspreken.

—Halef!—zei de kleine op minachtenden toon. Wat is Halef? Niets niemendal. Hoeveel menschen heeten niet zoo. Maar zijn die Halefs ook Hadschi’s? Kunnen zij op tallooze voorouders bogen, die allen Hadschi waren? Ik zeg u, ik ben Hadschi Halef Omar Ben Hadschi Abul Abbas Ibn Hadschi Dawuhd al Gossarah. Mijn voorouders behoorden tot de helden, die voor zóó langen tijd leefden, dat geen mensch meer iets van hen weet; ik zelf ook niet. Kunt gij dat soms ook van uw voorouders zeggen?

—Ja.

—Wat?

—Dat ik ook niets van hen weet.

De opzichter zei dat met ironischen ernst. Halef keek hem zwijgend en toornig aan, maakte een minachtende handbeweging, keerde zich om en ging weg met de woorden:

—Zwijg dan! Die van zijn voorouders niets weet, kan zich dan ook met mij niet vergelijken!

—Maar,—riep de ander lachend hem achterna,—gij hebt zelf, daar straks nog, ook bekend, dat gij evenmin van de uwe iets weet!

—Dat zijn de mijnen, maar de uwen niet. Van hen behoef ik niets te weten, want zij zijn zóó beroemd, dat het onnoodig is iets van hen te weten!—schreeuwde de Hadschi in grooten toorn.

—Dat is een zonderling ventje, dat gij bij u hebt,—zei de opzichter hartelijk lachende.

—Een eerlijk mensch, trouw, bij de hand en zonder vrees, antwoordde ik. Voor dien kolenhandelaar is hij werkelijk niet bang. Dat heeft hij u willen zeggen, en hij deed het op zijn manier. Hij is eigenlijk een woestijnbewoner en die menschen houden er van, zich zoo uit te drukken. Nu zou ik wel eens willen gaan zien, hoe het met mijn kleeren gesteld is. Misschien is de kleermaker-spoorwegwerker er wel mee klaar.

—En ik moet den arbeiders hun werk aanwijzen. Gij zult mij dus toestaan, dat ik mij verwijder, Effendi!

Wij verlieten zijn woning. Juist toen ik de andere binnen wilde gaan, hoorde ik achter de deur een heftig gekijf, en met zooveel geweld werd de deur open gestooten, dat ze mij bijna tegen het gezicht sloeg. Er kwamen twee mannen uit, die tegen mij aanbonsden, en wel Halef, die in de eene hand mijn broek had en in de andere den man, die zijn kleermakerstalent er op vertoonen zou. Halef sleepte hem achter zich aan, zoodat hij met zijn rug naar mij gekeerd was, en dus niet zag, tegen wien hij aankwam. Zich half omwendende, riep hij driftig:

—Stommerik, heb je dan geen oogen in je hoofd!

—Zeker heb ik oogen, Halef!

Hij beerde zich nu om, en toen hij mij zag, zeide hij:

—Ah, Sihdi, ik wilde juist naar u toe!

Hij was buiten zichzelf van opgewondenheid, trok den armen drommel naar mij toe, hield mij de broek voor en vroeg:

—Sihdi, hoeveel hebt gij voor deze broek betaald?

—Honderd dertig piasters.

—Dat is dom geweest, zóó dom, dat ik medelijden met u heb!

—Waarom?

—Omdat gij honderd dertig piasters betaald hebt, voor iets dat een broek moet zijn, maar het niet is!

—Wat is het dan?

—Een zak, een heel gewone zak, waarin gij alles kunt doen, wat gij maar wilt: erwten, maïs, aardappelen, voor mijn part ook hagedissen en kikvorschen. Gelooft gij het soms niet?

Zóó grimmig keek hij mij daarbij aan, dat ik bijna bang zou geworden zijn. Ik werd het echter niet, maar antwoordde bedaard:

—Hoe komt gij er toe, mijn broek een zak te noemen?

—Hoe ik daar toe kom? Zie eens hier!

Hij stak zijn vuist in de pijp, die opengescheurd was geweest maar kon er zijn hand niet door krijgen. De kleermaker had de scheur te stevig willen hechten en daarom de voor- en achterzijde vastgenaaid.

—Ziet gij het? Ziet gij de verrassing, de oorzaak van mijn zielsverdriet?

—Ja, Halef, ik zie het!

—Steek er uw been eens in!

—Dat zal ik wel laten.

—Maar er in wilt gij toch, er in moet gij toch, daar is de broek voor, waaruit nu zoo’n ellendigen zak is gemaakt. Nu blijft u niets anders over, dan met één bloot en met één bekleed been de wereld rond te reizen. Wat zullen de menschen zeggen, als ze u zien, u, den beroemden Effendi en Emir! En waar zult gij hier in dit ellendige dorp een andere broek krijgen!

—Maar heb ik dan een andere noodig?

—Wel, natuurlijk. Gij kunt deze toch niet aantrekken!

—Zeker kan ik de broek aantrekken.

—Hoe dan? Toch maar met één been.

—Neen, met beide beenen. Onze handige kleermaker mag zijn naaisel weer lostornen en dan de scheur eenvoudiger dichtnaaien.

—Het naaisel lostornen!—stamelde Halef, mij verbaasd aanstarende. Daarna barstte hij in luid gelach los en zei:

—Sihdi, gij hebt gelijk. Daar had ik in mijn boosheid niet aan gedacht, lostornen, dat is het ware!

Het angstige en verlegen gezicht van den kleermaker helderde weer op; maar hij kwam er toch niet zoo goed af, als hij gedacht had, want de Hadschi viel tegen hem uit:

—Kerel, ziet ge dan eindelijk in, wat ongehoorde domheid gij begaan hebt! Eerst naait gij de broek dicht, en dan weet gij geen manier om die weer open te krijgen!

—Daar had ik wel raad op geweten, maar gij liet mij niet aan het woord komen,—verdedigde zich de arme schelm.

—O Allah, Allah, wat onbeschaamde menschen zijn er toch! Ik heb u in alle bedaardheid gevraagd, hoe die fout te verhelpen was; ik heb met engelengeduld op uw antwoord gewacht; maar gij stondt daar alsof gij een kameel hadt ingeslikt wiens hals in uw keel was blijven steken, en toen heb ik u bij uw eigen keel gepakt om u naar den Effendi te brengen. Zoo zit de zaak in elkaar. En hoe is het nu, kunt gij dien naad weer lostornen?

—Ja,—antwoorde de kleermaker op bedeesden toon.

—En hoeveel tijd hebt gij daarvoor noodig?

—Twee of drie uren.

—O Allah! Wij zullen dus, voor uw geknoei, tot van avond moeten wachten? Dat gaat niet, zooveel tijd kunnen wij u niet geven.

—Zoolang zal het niet duren, want ik zelf zal hem er bij helpen,—zei ik.

—Maar dat komt niet overeen met de waardigheid van uw roeping en met de majesteit van uw persoon!

—Dat zal zich best schikken. Ik ga met dezen goeden man, die een bedroefde kleermaker is, hier in huis. Onderwijl hij mijn andere kleeren uitstrijkt en waarschijnlijk verbrandt, zal ik mijn broek in orde brengen. Zeg eens, gij ridder van de naald, zijt gij werkelijk een kleermaker?

De man krabde zich achter zijn oor, en antwoordde eindelijk:

—Effendi, eigenlijk niet.

—Zoo! Wat zijt gij dan eigenlijk wel?

—Een Dürger doghramadschy (schrijnwerker).

—Maar hoe komt gij op de dolle gedachte om u voor een kleermaker uit te geven?

—Omdat ik twee strijkijzers heb.

—Hoe komt gij daar aan?

—Die heb ik van mijn grootvader, die werkelijk kleermaker was. Die zijn het eenige, dat ik van hem heb geërfd. Nu heb ik er wat naalden en garen bij gekocht, en als de gelegenheid zich voordoet, dan herstel ik de kleeren van de menschen, omdat er voor mij als schrijnwerker niets te verdienen valt. Uit armoe werk ik dan ook hier aan den spoorweg.

—Gij zijt dus een veelzijdig man. Uw hoofdvak is echter hersteller van kleeren, Doet gij dat altijd zoo, als nu met mijn broek?

—Neen, Effendi! Dat was een vergissing.

—Gij hebt dus inderdaad twee strijkijzers? Kunt gij strijken?

—Uitstekend!

—Welnu, dan willen wij allebei aan ’t werk gaan. Maar kijk, wat is dat?

Ik trok het door hem genaaide van elkaar en liet het hem zien. Hij begreep echter niet wat ik bedoelde, en zag mij vragend aan.

—Wat kleur heeft de stof?

—Donkerblauw, Heer!

—En welke kleur heeft het garen, dat gij gebruikt hebt?

—Dat is wit garen.

—Maar dat kleurt niet! Hebt gij geen donkerkleurig of zwart garen?

—Overvloedig!

—Waarom hebt gij dat dan niet genomen?

—Omdat het witte dubbel zoo sterk is als het zwarte; daarom dacht ik, het zal beter houden als gij weer eens met die broek moest zwemmen.

—Gij zijt een zeer voorzichtig man, naar ik zie. Ik zal echter zoo vrij zijn om zwart garen te nemen. Vooruit nu, naar binnen!

—Zal ik meehelpen, Sihdi?—vroeg Halef.

—Ja, gij kunt de broek vasthouden terwijl ik de scheur naai.

De woning was leeg, daar alle man thans aan den arbeid was. Ik ging met Halef en de broek op een tafel zitten. Wij kregen naalden en garen; in plaats van een schaar hadden wij ons mes, en dus konden wij aan den arbeid gaan. Als schooljongen had ik menigen knoop aangezet en soms ook wel een kleine scheur dichtgenaaid; ik kende zoo tamelijk het onderscheid tusschen voor- en andere steken; en daarom begon ik het groote werk met de noodige zelfbewustheid.

Intusschen was de schrijnwerker-kleermaker druk bij de kachel bezig en gooide er hout op, alsof hij er een os op braden moest. De kachel gaf een warmte van zich, die mij aan de goede dagen van de Sahara herinnerde. Mijn kleeren waren droog en behoefden alleen nog maar gestreken te worden. De kunstenaar nam het vest ter hand, legde het op een plank en haalde met een tang het strijkijzer uit het vuur. Het was gloeiend heet en het houten handvat was verbrand. De man keek van het ijzer naar mij en van mij naar het ijzer en krabde zich bedenkelijk achter het oor.

—Wat is er?—vroeg ik.

—Mag ik eens iets vragen, Heer? Wat moet ik doen?

—Strijken.

—Maar hoe?

—Als altijd; gij kunt het immers uitstekend.

—Dat is een vervelende geschiedenis.

—Hoezoo?

—Wel, wanneer ik nu ga strijken, dan verbrand ik het jelek (vest). Wacht ik tot het ijzer koud is, dan verbrand ik het niet maar het ijzer strijkt ook niet. Kunt gij mij misschien ook raad geven? Ik heb gehoord dat gij een Effendi zijt die groote reizen heeft gemaakt, misschien hebt gij wel eens gezien hoe een kleermaker dat doet.

—Ge moet mij niet kwalijk nemen, maar ik verdenk uw grootvader sterk.

—Och, doe dat niet, als ’t u blieft. Mijn grootvader—Allah zij met hem—was een vroom Moslem en een getrouw onderdaan van den Padischa.

—Dat kan zijn, maar een kleermaker was hij niet.

Nu hief de kunstenaar ook den anderen arm ten hemel, en krabde zich daarna met beide handen achter de ooren. Hij was blijkbaar ten einde raad, maar hij antwoordde niet.

—Nu, heb ik gelijk of niet?

—Effendi!—riep hij uit,—hoe weet gij dat?

—Ik raad het, vertel mij dus wat hij eigenlijk was.

—Nu, wanneer gij het dan bepaald wilt weten, hij was eigenlijk een Odundschu (houthakker) en maakte buitendien zoowat kleeren voor de andere houthakkers. De strijkijzers had hij echter ook van zijn grootvader geërfd, geloof ik.

—Die misschien ook alweer geen kleermaker geweest was?—zei ik lachend. Zijt gij getrouwd?

—Neen, maar ik hoop het toch spoedig te zijn.

—Haast u dan, opdat gij spoedig kleinkinderen moogt hebben, die de strijkijzers kunnen erven, want men moet het voorbeeld van zijn voorvaderen zooveel mogelijk volgen, en ik hoop dat deze ijzers steeds in de familie zullen blijven.

—Daar zal ik voor zorgen,—verzekerde hij ernstig. Deze Miras nasargiahi (erfstukken) zullen altijd in onze familie blijven. Maar nu moet gij mij toch zeggen wat ik doen moet.

—Welnu, ik beveel u, deze erfstukken in ’t geheel niet meer aan te raken. Als ik mijn kleeren zelf moet maken, kan ik ze ook zelf wel uitstrijken.

Hij trok zijn handen uit zijn haar, zuchtte diep, en was meteen paar groote stappen de deur uit. Halef zou hem liefst met zijn zweep achterna zijn gegaan om hem een kastijding toe te dienen, omdat hij zich voor een Uruwadschi terziji (marchand tailleur) had uitgegeven, terwijl hij niets van het vak verstond. Ik trachtte hem te troosten met den goeden raad, zich nooit door titels of mooie namen van anderen te laten overbluffen. Ik moet eerlijk bekennen dat het strijken mij ook alles behalve handig afging omdat, voor zoover ik weet, nog nooit een strijkijzer in mijn familie van den een op den ander overgegaan is. Toen ik evenwel het kunststuk had klaar gespeeld, bleef mij niets meer over, dan trotsch op mijn werk te zijn, iets waarin Halef mij met alle macht bijstond. Hij beweerde nog nooit zulke flinke sterke steken te hebben gezien en hij was verrukt over den onmisbaren glans, door bruine en zwarte strepen op het strijkgoed getooverd. Mannen van het vak hebben mij later echter verzekerd, dat ik op die vuile brandstrepen mij niet moest beroemen.

Toen wij zoover waren, kwam de opzichter met zijn broeder, die nu ook gereed was om met ons mee te gaan. De kleermaker, gerust dat zijn hulp als zoodanig niet meer zou gevorderd worden, stak zijn hoofd door de deur en kwam, toen hij mij geheel gekleed zag staan, opgetogen en vroolijk op mij af.

—Heer,—zeide hij,—alles is in orde, zooals ik zie. Mijn twee strijkijzers hebben hun werk mooi gedaan, ik wil dus hopen dat gij mij daarvoor met een milde Bakschisch zult verblijden.

—Die zult gij hebben!—zeide Halef.

Hij verdween achter het schut, waarachter ik mij verkleed had, en kwam terug met de jichtlaarzen. Ze hadden meer van zakken dan van laarzen. Halef hield ze den fooi-vrager voor en zeide op goedmoedigen toon:

—Wij vereeren u deze Kablar fil ajaslari (foudralen voor olifantspooten) tot een eeuwige gedachtenis aan uw kleermakers-talent. Doe ze bij uw strijkijzers, tot een erfenis voor uw kinderen en kleinkinderen, opdat uw afstammelingen een blijvende herinnering mogen hebben aan het glorierijke feit, dat hun stamvader de groote kunst verstond, broekspijpen dicht te naaien. Allah schiep apen en ezels; u echter zond hij tot bekroning van deze schepping naar Rumelia!

De kleermaker greep naar de laarzen en beschouwde ze met groote oogen. Zulk een Bakschisch had hij niet durven verwachten, en dat nog wel, met zóó’n mooie toespraak!

—Welnu, hoe staat ge zoo in de laarzen te kijken? Meent gij soms dat uw kleermakers-verstand daarin verscholen zit?—vroeg Halef. Maak dat gij met ze wegkomt, en wees dankbaar voor onze grootmoedigheid, die u met zulk een geschenk begenadigt!

Ik betuigde mijn instemming met den raad hem door Halef gegeven, onderwijl ik eenige piasters in de laarzen liet vallen. Daarmee had ik ’s mans tong weder losgemaakt. Hij kon weer spreken, bedankte voor het geschonkene en haastte zich met een en ander weg te komen.

Nu volgde het afscheid. Ik bekortte het zooveel mogelijk, en wij reden weg, meest over ongebaande grasvlakten, westwaarts houdende.1


1 Als vervolg op dit boek leze men “De Karanirwan-Khan in Albanië” door Dr. Karl May.