HOOFDSTUK VIII.

De vernielende stralen van Doctor Marbell.

 

Wat is er, Bill?”

„De „Electra” heeft geseind!”

„Wat?” schreeuwde de man.

„S. O. S.!”

„Ook de ligging bepaald?”

„No, sir; het bericht werd middenin afgebroken.”

„Is Larsen niet op zijn post?”

„Ik zal eens vragen.”

„Doe dat. En breng me direct bericht!”

„Yes, sir!”

Bill maakte rechtsomkeert en verliet het vertrek, dat er uitzag als een laboratorium voor natuurkunde. Na eenige minuten keerde hij terug.

„Wel?”

„Larsen is op zijn post, sir!”

„Wat had dat signaal dan te beteekenen?”

„Dat weet ik niet!”

„Goed. Ik ga zelf eens kijken. Verbind me met docter Beulemans.”

Bill nam een telefoon-hoorn van den haak, drukte op een wit knopje en schoof het toestel naar den man, dien hij met „sir” had aangesproken.

„Hallo, dokter!”

„Hallo, sir!”

„Alles in orde?”

„Yes!”

„Stukken, machines en elementen?”

„Alles in orde, sir!”

„Prachtig! Wilt u er voor zorgen, dat de magnetische stroom uitgeschakeld wordt?”

„Ik zal er voor zorgen!”

„Als dat gebeurd is, stijgen we naar de oppervlakte. Zoodra we boven zijn, worden de stukken gericht, om op het eerste teeken ontladen te worden. Wilt U er voor zorgen dokter?”

„All right!”

„Dank u!”

De man belde af.

„Je hebt het gehoord, Bill: we gaan naar boven. Ik zal zelf eens een bezoek aan de „Electra” brengen. Maak de sloep klaar: Pedro gaat mee. Zorg, dat Lefebre en Dietrich aan de stukken staan.”

„Yes, sir!”

„Nog iets. Als we boven zijn, kijk je goed uit of er een vreemd schip nadert. Is dat het geval, dan onmiddellijk duiken, stroom inschakelen en de „Electra” meenemen. Begrepen?”

„Yes, sir!”

„Go on.”

 

„Wel, Morton, wat is er aan de hand?” vroeg Larsen, toen hij den man was genaderd, die hem echter reeds tegemoet was gesneld.

„Terug, naar de marconisten­hut!” schreeuwde deze. „Men heeft je weggelokt om te kunnen seinen.”

Larsen vloog naar de hut. Doch voor hij deze bereikt had, donderde een stem:

„Vooruit, Karel, naar buiten!”

En stuurman Branders trad Larsen in den weg, waardoor deze languit over dek viel. Een schot knalde en een kogel ging rakelings langs de ooren van den stuurman. Op hetzelfde oogenblik werd de marconisten­hut geopend en snelde Karel Geelhuis naar buiten. Larsen ging naar binnen.

Twintig meter verderop hield de revolver van den kapitein, Cartels in bedwang, die ten tweede male op den stuurman wilde aanleggen. Van Hoven trad op hem toe.

„Gevaarlijk speelgoed, waarde heer!”

En tot Karel, die inmiddels naderbij was gekomen:

„Neem jij mijnheer dat schietertje eens af! Neen, je behoeft niet bang te zijn, mijn jongen: mijnheer is wel zoo verstandig, er geen kwaad mee te willen doen.”

Eindelijk had Karel het gevaarlijke instrument in de handen en gaf het onmiddellijk aan den kapitein.

„Zoo, kom nu maar mee, mijn jongen,” sprak deze. „We hebben ons ontbijt eerlijk verdiend.”

In de kapiteinshut moest Karel echter bekennen, dat het hem niet gelukt was, de ligging van het schip op te geven: de onverwachte terugkeer van Larsen had zijn dappere poging verijdeld.

„’t Is jammer,” meende de kapitein. „Maar er is niets aan te doen: misschien hebben we een volgend keer meer geluk.”

Eenige minuten later zaten de kapitein, de stuurman en Karel een kop thee te drinken, toen de wachthebbende officier binnentrad en berichtte:

„Kapitein, het schip mindert vaart.”

„Wat?”

„Ziet u zelf maar eens, kapitein.”

Van Hoven en Branders kwamen op de brug en zagen inderdaad, dat het schip steeds langzamer voer. Eindelijk lag het geheel stil.

„Wat zou dat weer te beteekenen hebben?” vroeg stuurman Branders.

De eerste officier zou echter weldra meer reden tot verbazing krijgen. Toevallig keek hij over bakboord en... wat zag hij daar? Kwam daar niet warempel midden uit den oceaan een duikboot te voorschijn? Neen, hij vergiste zich niet. Eerst was het een smalle pijp, waarschijnlijk de buis van een periscoop, vervolgens twee vreemde voorwerpen, die eenigszins aan machine­geweren deden denken en ten slotte de zilver­kleurige rug van een duikboot, die zich, langzaam oprijzende uit de donkere golven, thans circa vijf meter boven den waterspiegel bevond. Op hetzelfde oogenblik werd een luik in den wand van het vreemde monster geopend en een sloep te water gelaten, waarin zich twee mannen bevonden. De officieren der „Electra” waren nog niet van hun verbazing bekomen, toen een ander luik, in den rug van de onderzeeër geopend werd en twee mannen naar boven klommen, die naar de, op machine­geweren lijkende voorwerpen, kropen en deze als werkelijke schietwapens op de „Electra” richtten.

Inmiddels was de motorsloep langszij den oceaanstoomer gekomen,

„Kapitein „Electra”!” schreeuwde een der beide inzittenden naar boven.”

„Ahooi!”

„Wilt u de vriendelijk­heid hebben, den valreep neer te laten; ik ben de kapitein van de „Southern Cross”!”

Van Hoven herinnerde zich de gebeurtenissen van den vorigen avond. De kapitein van de „Southern Cross” was een man, waarmede men rekening diende te houden. Hij gaf bevel, den valreep neer te laten en een oogenblik later zag hij den man verschijnen, wien hij dit vreemde avontuur te danken had.

De vreemdeling trad op hem toe, groette uiterst beleefd en vroeg:

„Heb ik de eer, met den gezagvoerder der „Electra” te spreken?”

Van Hoven boog.

„Kapitein”, vervolgde de vreemde, „laat ik mij voorloopig voorstellen als de eigenaar van de „Southern Cross”, de onderzeeboot, welke u daar ziet liggen. Het zou me bijzonder aangenaam zijn, u eenige minuten alleen te mogen spreken.”

Tot zijn allergrootste verbazing merkte Van Hoven, dat de vreemde zich in onberispelijk Nederlandsch uitdrukte. Weliswaar sprak hij met een licht accent, doch de keuze zijner woorden was zoo uitstekend, dat de Hollander het hem moeilijk zou verbeterd hebben.

Van Hoven boog ten tweede male. Wat deze vreemde sinjeur ook voor een man was, de vormen der beleefdheid wist hij in ieder geval in acht te nemen. En hij antwoordde dan ook:

„Wilt u mij maar volgen, mijnheer?”

Hij ging hem voor naar de kapiteinshut. Gedurende het onderhoud was Van Hoven ruimschoots in de gelegenheid, het uiterlijk van zijn bezoeker op te nemen.

Het was een man van kleine, tengere gestalte. Hij had smalle schouders, terwijl zijn fraai gevormde handen eerder aan die eener vrouw deden denken, dan aan die van een man. Het merkwaardigste van den vreemdeling was echter zijn gelaat. Het was zoo glad en zoo geel als ivoor. Een smalle mond werd bekroond door een licht gebogen neus, wiens wortel het voeg-punt vormde van twee buitengewoon dichte wenkbrauwen. Zijn oogen hadden een staalgrijze kleur en blikten koel in de wereld. Boven deze oogen eindelijk, welfde zich een breed en machtig voorhoofd, dat den man het aanzien van een geleerde verleende. Het was onmogelijk den leeftijd van dezen man te bepalen. Hij kon even goed dertig als vijftig jaar zijn. Kortom, zoo zwak de gestalte van den vreemdeling was, zoo machtig en sterk moest zijn geest zijn.

Zooals we reeds zeiden, sprak hij onberispelijk Hollandsch, alhoewel het hem aan te hooren was, dat dit niet zijn moedertaal was. En het was in het Hollandsch dat hij begon:

„Kapitein, vóór alle dingen wil ik me even aan u voorstellen. Mijn naam is Marbell.” En zonder op de beleefde buiging van Van Hoven te letten, vervolgde hij:

„Ik ben u een verklaring schuldig voor de minder aangename oogenblikken, welke ik u en uw passagiers gisteravond heb bezorgd. Eigenlijk had ik deze verklaring willen uitstellen tot morgen, maar er hebben zich omstandig­heden voorgedaan, welk mij noodzaken, er reeds nu mee voor den dag te komen. Ik bedoel n.l. uw poging, draadlooze verbinding te zoeken met de buitenwereld. U zult zich herinneren, dat ik u zulks gisteravond verboden heb.”

Bij deze woorden balde Van Hoven de vuisten. Het liefst zou hij het manneke tegenover hem, in den kraag gepakt en over boord geworpen hebben.

p104

De ander scheen zijn gedachten te raden, want hij zei:

„M’n waarde kapitein, laat ik u bij voorbaat zeggen, dat mijn twee „straal”-kanonnen op uw schip gericht zijn. Bij de geringste poging uwerzijds, mij of mijn mannen eenige onaangenaam­heid te berokkenen, wordt de „Electra” in den grond geboord, U bent wel verstandig genoeg om in te zien, dat ik er de macht toe heb.”

Van Hoven beet zich op de lippen, doch zei niets.

Marbell vervolgde kalm:

„Het is uitsluitend met het doel, mijn verbod van gisteravond te herhalen, dat ik nu reeds aan boord van uw schip ben gekomen. Indien ge u naar mijn wenschen voegt, zal u geen enkel leed geschieden.”

„U bent wel vriendelijk mijnheer”, spotte Van Hoven.

„Zooals u zegt, kapitein: misschien wel een weinig te vriendelijk. En opdat ge u niet met valsche hoop vleit, wil ik u een weinig op de hoogte stellen van eenige middelen, waarover ik beschik. U zult dan zelf oordeelen, hoever mijn macht gaat.”

Hij leunde een weinig achterover, en terwijl hij droomerig voor zich uitstaarde, begon hij:

„Na beëindiging mijner studies in de natuur- en wiskunde, gedurende welke ik ook de universiteit van Leiden bezocht, keerde ik terug naar mijn vaderland, bezield van de gedachte en de hoop, de nieuwste problemen der moderne wetenschap op te lossen: ik bedoel de wetenschap, welke zich in het bijzonder bezig houdt met de in de lucht voorkomende trillingen. Ik neem bij voorbaat aan, dat de grondslagen dezer wetenschap u bekend zijn. U weet natuurlijk, dat we te midden van trillende golven leven, wier buitengewone snelheid ons voorstellings­vermogen te boven gaat. Onze eigen zintuigen kunnen slechts een klein gedeelte dezer trillingen waarnemen, doch nog voldoende om ze te kunnen rangschikken en aantoonen, dank zij verschillende instrumenten, die gevoeliger zijn dan onze zintuigen. Ja, wij zijn er zelfs in geslaagd, eenige soorten dezer trillingen aan ons persoonlijk gebruik, dienstbaar te maken.

Sinds er menschen op aarde zijn, hebben zij zich bediend van geluids-, licht- en warmte­trillingen, welke hen in staat stelden te hooren, te zien en zich te verwarmen. Deze trillingen zijn echter slechts een klein gedeelte van het enorme aantal, dat ons thans bekend is.

Het geluid komt voort uit langzame trillingen, die, wier snelheid dertigduizend per seconde niet te boven gaat. De warmte begint bij duizend milliard trillingen per seconde, terwijl de licht­trillingen varieeren tusschen driehonderd vijf en zeventig en zevenhonderd­vijftig millioen trillingen per seconde.

Daarboven vinden we de trillingen der ultra-violet stralen, waarvan men zich in de fotografie en de geneeskunde bedient; de trillingen der X-stralen, wier veelvuldige toepassingen u eveneens bekend zullen zijn; de trillingen, welke de radiumstralen veroorzaken en wier snelheid men op een milliard maal een milliard per seconde schat; de trillingen der ultra X-stralen, wier snelheid men nog niet heeft kunnen bepalen en nog vele anderen, oneindig sneller...

Tusschen de geluids­trillingen en de warmte­trillingen vinden we een ruim veld van radio-electrische trillingen; onder anderen die, welke hoog-frequentie veroorzaken en wier snelheid tien millioen per seconde niet te boven gaat; de trillingen afkomstig van de z.g.n. Hertzsche stralen; die, afkomstig van de stralen van Righi, Nichols en Tear en wier snelheid ongeveer gelijk staat met de warmte­trillingen. Voor de draadlooze telefonie en telegrafie bedient men zich van de Hertzsche stralen; de anderen zijn minder bekend en moeilijker te isoleeren. En het is juist aan hun studie, dat ik me in het bijzonder heb gewijd.

Na een ontzettend moeilijken arbeid van verscheidene jaren gelukte het me eindelijk, enkele tot nu toe onbekende stralen te isoleeren, d.w.z. mij er van te bedienen, Als het ware gecomprimeerd, in door mij zelf vervaardigde condensators, ben ik in staat, verschillende krachten te ontwikkelen, welke de huidige wetenschap onbekend zijn. Laat ik er direct bijvoegen, dat ik geenszins van plan ben, ze bekend te maken. De uitwerking van enkelen dezer krachten hebt u zelf kunnen constateeren. Door mij te bedienen van de trillingen, der door mij ontdekte Marbell-stralen, was het mij mogelijk, de electrische drijfkracht van uw schip volkomen uit te schakelen. De radio-electrische trillingen mijner ultra-C-stralen doen mij over een magnetische kracht beschikken, voldoende om de „Electra” met een snelheid van 55 mijl per uur voort te trekken.

De meest geweldige krachten leveren mij echter de trillingen der ultra-Marbell-stralen. Het zal u bekend zijn, dat de affiniteit der stof, of wel de kracht, welke de atomen bindt, hoofdzakelijk op een electrische wisselwerking berust. Welnu, mijn ultra-Marbell-stralen zijn in staat, deze wisselwerking op te heffen, met het gevolg dat de stof haar affiniteit verliest op de plaats, waar zij door de ultra-Marbell-stralen wordt getroffen. Een voorbeeld? De doorgesneden schoorsteen­pijp van de „Electra”! U zult thans wel begrijpen, dat het geen looze bedreiging was, toen ik u gisteravond zei, dat bij den minsten tegenstand uwerzijds, de „Electra” naar den kelder zou gaan. Ik behoef slechts mijn ultra-Marbell-stralen op uw schip te richten, om het letterlijk in tweeën te kunnen snijden.”

Marbell zweeg een oogenblik. Hij scheen een opmerking van kapitein Van Hoven te verwachten. Daar deze echter geen woord sprak, vervolgde hij:

„U zult me thans waarschijnlijk vragen, welk doel ik met de ontvoering van uw schip heb, nietwaar?”

Van Hoven knikte.

„Ik zal het u zeggen. Mijn kennis heeft me de kracht gegeven, de materie te beheerschen! Er ontbrak aan mijn macht slechts één ding om me waarlijk oppermachtig te gevoelen: de beheersching der menschen. We leven in een tijd, dat het oude koningschap nog slechts een schijn-macht bezit. De menschen worden geregeerd door parlementen en andere instellingen, die het onderling nooit eens zijn. Door aanwending van mijn machts­middelen zou ik misschien in staat zijn geweest, in een der Europeesche staten het opperste gezag in handen te krijgen. Doch dan had ik weer aan een parlement moeten gehoorzamen en dat wilde ik niet. Ik zocht en... vond!

In het zuidwestelijk gedeelte van den Indischen Oceaan bevindt zich een onbewoond eiland, dat den meesten scheeps­kapiteins, die in de buurt varen, onbekend is. Het is zoo klein, dat het op geen enkele kaart voorkomt: nauwelijks 8 vierkante kilometer. Met mijn stoomjacht een weinig uit den koers geslagen, ontdekte ik dit eiland, nu drie jaar geleden. Het was toen, dat het plan bij mij opkwam, het eiland te bevolken en wel: met mijn eigen onderdanen. Ik sprak er met niemand over, doch liet materiaal naar het eiland brengen, om er een fabriek te bouwen. Zoo klein het eiland is, bevat de bodem toch een enorme hoeveelheid ijzererts, hetgeen mij bij de volvoering mijner plannen uitmuntend te pas kwam. Allereerst begon ik met den bouw van een onderzeeboot, de „Southern Cross”, welken bouw ik onder leiding stelde van mijn vriend, den ingenieur docter Beulemans. Van Madagascar...”

Kapitein Van Hoven spitste de ooren: „Madagascar”, aha, de eerste nauwkeurige, geografische aanduiding,

„...Van Madagascar haalde ik een paar dozijn inboorlingen, die mij, met het vooruitzicht op een goed salaris, gaarne naar het onbewoonde eiland wilden volgen. Zij waren het, die de „Southern Cross” bouwden. Ik bracht mijn installaties aan boord en ging er op uit, bewoners voor het eiland te zoeken

„Te rooven,” verbeterde kapitein Van Hoven.

„Mijn waarde kapitein, laat ons niet redetwisten over een woord. De elf honderd opvarenden zijn thans in mijn macht en zullen me weldra, goedschiks of kwaadschiks, moeten gehoorzamen!”

Van Hoven keek den man eens aan, die dit ongelooflijke plan met een kalmte ontwikkelde, alsof het slechts den aanleg van een moestuin gold! Was het een krankzinnige? Neen, dat was nauwelijks aan te nemen; daarvoor was hij te kalm en zijn betoog te duidelijk geweest. Dat hij over geweldige middelen beschikte, stond vast; de bewijzen had hij, Van Hoven, maar al te duidelijk gezien! Wat dan? Zou de eigenaar van de „Southern Cross” andere bedoelingen hebben? Zou die geschiedenis van een gedwongen bevolking van een eiland, in den Indischen Oceaan, slechts een verzinsel zijn? Koesterde hij andere plannen? En welke waren deze? Hij wist het niet! Doch wel wist hij, dat hij tegenover den geleerden menschen­roover geen zwakheid mocht toonen. Zou hij zulks doen, dan waren hij en zijn passagiers aan dien duivel overgeleverd!

En het was op den meest welwillenden toon van de wereld, dat hij Marbell vroeg:

„Zoudt u mij wel eens willen zeggen, waarde heer, hoe u de passagiers der „Electra” wilt dwingen, van boord te gaan en uw eiland te betreden?”

„Ik zal hen niet dwingen!”

„Niet?”

„Neen!”

„Dan zullen ze nooit een voet op uw eiland zetten!”

„Toch wel.”

„Hoe wilt u dat klaarspelen?”

„De opvarenden der „Electra” zullen zelf verlangen, zoo spoedig mogelijk aan land te gaan.”

„Ach, kom!”

„Niet zoo voorbarig, kapitein. Wat zouden uw menschen doen, als er geen drinkwater aan boord was en het schip op de reede van een eiland lag, waar dit wel te vinden was?”

Van Hoven werd doodsbleek.

„Mijnheer,” riep hij, „u wilt toch niet...!”

„Juist, dat wil ik wèl. Zoodra ik het geschikte oogenblik gekomen acht, zal ik de zoetwater­tanks van uw schip doorboren. U ziet dus wel, dat ik de opvarenden der „Electra” kan noodzaken, aan land te gaan.”

Van Hoven beet zich op de lippen. Hij zag nu wel in, dat het met den eigenaar van de „Southern Cross” slecht kersen eten was.

Na een oogenblik stond hij op en zei:

„Nog een enkele vraag, mijnheer?”

„Gaat uw gang.”

„De heer Cartels?

„Is een mijner vrienden, die in werklijkheid Morton heet. Hij was aan boord met een mijner andere medewerkers, die in uw marconisten­hut werd doodgeschoten. Rekening houdende met het feit, dat u nog niet geheel en al met den toestand op de hoogte was, wil ik u daarvoor niet aansprakelijk stellen. Evenzoo wil ik het nog eenmaal door de vingers zien, dat u mijn marconist Larsen hebt weggelokt, om zelf te willen seinen. Laat ik u echter zeggen, dat dit een laatste waarschuwing is. Enfin, u bent verstandig genoeg, u zelf geen moeilijkheden te bereiden. En nu wensch ik u goeden morgen. Ik ga weer terug naar mijn schip en breng het uwe naar de plaats, waar ik het hebben wil.”

Hij stond op.

Na een beleefde buiging, verliet hij de kapiteinshut, liep naar den valreep, stapte in de gereed liggende sloep en was twee minuten later aan boord der „Southern Cross”.

De op machine­geweren gelijkende straalzenders werden naar binnen gehaald, de luiken klapten dicht en langzaam begon de onderzeeboot te zinken.

Nog altijd lag de „Electra” onbeweeglijk. Plotseling voer er een lichte, nauw merkbare trilling door het schip en, voort­getrokken door de magnetische kracht van docter Marbell, ging het voorwaarts, in zuidelijke richting.