Kunst en cultuur 3
Toscane, Umbrië en de Marche worden doorgaans vooral geassocieerd met kunst. Dat is ook terecht. Elk kunsthistorisch overzicht vermeldt de romaanse bloeitijd en het tijdvak van de Renaissance. De drie regio’s bieden een aantal bijzondere gebouwen die op zich een bezoek aan dit gebied ten volle rechtvaardigen. Zo is er de hoofdstad van Toscane, Florence, met zijn pronkstukken: de dom met de koepel van Brunelleschi, de campanile, het baptisterium met zijn beroemde deuren, de San Miniato al Monte, de Palazzo Vecchio, het stadspaleis van de Medici, de graftomben van de Medici enzovoort. Dan is er de Campo dei Miracoli, het Veld der Wonderen, in Pisa: de dom, het baptisterium en de altijd intrigerende scheve toren. En wat te denken van het door schitterende muren omgeven Lucca, van de kerken en het klooster der franciscanen in Assisi en de dom van Orvieto? Urbino is een juweel van renaissancekunst.
In het onderstaande wordt een kort overzicht gegeven van hetgeen de drie streken op het vlak van de (bouw)kunst te bieden hebben. Achtereenvolgens komen de steden met de daarin gelegen kenmerkende gebouwen en de kunstcollecties van musea en kerken aan de orde. Het is goed om hierbij te bedenken dat kunst vóór de 19de eeuw anders werd gezien dan na die tijd. Kunst kwam in opdracht tot stand en het was normaal dat opdrachtgevers konden bestellen wat ze wilden hebben. Veel kunst op publieke plaatsen draagt de boodschappen uit van de mensen die het daar voor het zeggen hadden. Dat konden politieke boodschappen zijn zoals in Lorenzetti’s fresco’s in het stadhuis van Siena, waarin hij het goede en het slechte bestuur uitbeeldde in de zaal waar het bestuur van Siena vergaderde. Zijn opdrachtgevers lieten achter hun rug de norm schilderen waaraan ze zouden moeten voldoen.
Ook religieuze kunst was in eerste instantie een middel om een religieus leerstuk uit te leggen, bijvoorbeeld de voorstelling van het Laatste Oordeel, of om vroomheid op te wekken door bijvoorbeeld een schilderij van een heilige in de aan hem of haar gewijde kerk. De kunstenaar werd in die periode gezien als een vakman, die een vaardigheid bezat als elke andere handwerker. Je mocht dus kwaliteit van hem verwachten. Uiteraard waren niet alle schilders even goed en hadden ze een even grote reputatie.
Vervolgens wordt een kort overzicht van de belangrijkste kunststijlen gegeven. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een overzicht van de belangrijkste kunstenaars die het gebied heeft voortgebracht.
De steden
Vanuit toeristisch oogpunt is het meest typerend voor Midden-Italië het uitzicht op de steden in het landschap. De golvende heuvels zijn al vaak geprezen in de geschiedenis. Toch ligt in deze gids de nadruk op wat de mensen hier hebben gecreëerd. Gubbio, Assisi, Sorana, San Gimignano of Volterra, plaatsen die sinds de middeleeuwen niet ingrijpend veranderd zijn, hebben een volstrekt eigen charme.
Stedenbouw sinds de middeleeuwen
De steden die verfraaid of aangelegd zijn tijdens de bloeiperiode van Toscane en Umbrië, zijn doorgaans op dezelfde wijze ingedeeld. In het centrum ligt een piazza (plein) waaraan in de middeleeuwen de belangrijke publieke gebouwen verrezen. Dat zijn niet alleen de gebouwen van de stedelijke overheid, maar ook de belangrijkste kerkelijke. Alleen in grote steden als Florence, Orvieto en Siena staan deze bouwwerken niet aan één piazza, maar op verschillende pleinen. Die steden hebben een afzonderlijk religieus centrum. Omdat de steden hun onafhankelijkheid meestal hebben bevochten op de lokale bisschoppen, was het niet vreemd dat zich twee centra vormden. Dit betekent geenszins dat de stad daarna niet nauw verbonden was met de bisschopskerk. Religie was in deze steden nauw verbonden met de stad. De stad of de gilden waren verantwoordelijk voor het onderhoud en voor de verdere decoratie van de kerk.
Op een centrale piazza staat meestal een gebouw dat de comune (het stadsbestuur) huisvestte, en een bouwwerk waarin een belangrijke pressiegroep (de popolo) haar zetel had. De steden werden namelijk sinds de 13de eeuw bestuurd door twee organisaties (zie het hoofdstuk Geschiedenis). Het derde grote publieke gebouw is de dom, de kathedraal. Vaak staat ernaast een afzonderlijke doopkerk, het baptisterium. Naast de hoofdkerk die voor alle burgers belangrijk is, zijn er verscheidene parochiekerken die alle aan specifieke heiligen zijn toegewijd.
De decoratie van de kerken was niet primair esthetisch, maar had een didactische strekking. De gelovige, die meestal niet kon lezen, moest zijn kennis van het geloof opdoen door de preken van de geestelijken te beluisteren en door zijn ogen de kost te geven bij en in de kerk. Voor 21ste-eeuwers is het moeilijk om precies te achterhalen wat elke voorstelling duidelijk moest maken. De symboliek ontgaat ons vaak, omdat het middeleeuwse geloof niet meer tot onze werkelijkheid behoort. Toch kunnen we ten volle van de esthetische kant genieten die oorspronkelijk dus secundair was.
In de kerken zijn veel kapellen te zien. Rijke families en gilden kochten in de kerk ruimte voor een kapel die voortaan hun naam zou dragen. Vervolgens werden kunstenaars in dienst genomen die de kapel ontwierpen en versierden. De gelovigen kregen door de concurrentie die er tussen de rijke families en gilden bestond, een luisterrijke kerk tot hun beschikking.
In de palazzi (Italiaanse term voor grote huizen in de stad) van de commune en van de popolo bevinden zich nu meestal lokale musea. De collecties zijn ondergebracht in de zalen van waaruit eertijds de stad bestuurd werd. Soms zijn echter ook nu nog gemeentelijke instellingen in deze eeuwenoude gebouwen gehuisvest. Als de oude decoratie nog in haar oorspronkelijke vorm bestaat, zie je er meestal de verheerlijking van de goede eigenschappen die het bestuur zou moeten hebben. Ook zijn er vaak wapenschilden op de muren aangebracht van de families die ambtsdragers hebben geleverd.
In de nauwe straten die uitkomen op de centrale piazza, staan de huizen van particulieren. De huizen van rijke families weerspiegelden hun welstand. Daarin is trouwens sinds de middeleeuwen niet veel veranderd. De oudste gebouwen die bewaard zijn gebleven, zijn de versterkte torenhuizen waarvan er in San Gimignano nog dertien overeind staan en waarvan ook in Florence en Volterra nog mooie exemplaren te zien zijn. Van recenter datum zijn de palazzi; de families gingen zich steeds veiliger voelen en hadden daarom geen versterkte huizen meer nodig. Ze hechtten toen meer aan esthetische normen dan aan de militaire waarde.
Meestal aan de rand van de middeleeuwse stad staan de grote kerken van de bedelorden van de 13de eeuw, de franciscanen en dominicanen. Hun kerken staan hier omdat de bedelorden in de late middeleeuwen ontstonden en omdat zij zich het lot aantrokken van de bevolking die buiten de muren woonde. Anders dan de oudere orden wilden de bedelmonniken nadrukkelijk een rol in de wereld spelen. Zij hadden grote ruime hallenkerken nodig om hun belangrijkste activiteit, het preken, zo efficiënt mogelijk uit te oefenen. Vaak was het vestigen van de bedelorden in zo’n wijk buiten de stad aanleiding om een nieuwe stadsmuur op te richten waarbinnen iedereen veilig was.
Umbrië is het land van oorsprong van de franciscaner beweging. Assisi staat vandaag de dag nog in het teken van het optreden van zijn beroemdste inwoner. De franciscanen zochten hun roeping niet in de afzondering van de wereld, maar juist in de steden en dorpen waar ze de eenvoudige boodschap over Gods liefde voor iedereen uitdroegen. Niet alleen in Assisi, maar in alle steden kom je kerken en kloosters van deze orde tegen.
Veel steden zijn met indrukwekkende muren versterkt. Deze constructies moesten de vijand afschrikken. Vaak staat op het hoogste punt van de stad een kolossaal, ogenschijnlijk onaantastbaar fort. Deze zogenaamde rocca’s zijn meestal gebouwd door vorsten of op last van het bestuur van een andere stad, en waren bedoeld om de inwoners van de ingenomen stad schrik aan te jagen en van opstanden af te houden. Spoleto, Volterra en nog vele andere steden hebben het droevige lot van de verovering ondergaan en dragen daarvan nu nog de sporen in de vorm van hun rocca’s, waar de garnizoenen van de veroveraars gelegerd waren.
Kastelen, villa’s en kloosters
De adel woonde in de middeleeuwen aanvankelijk in versterkte huizen in de omgeving van de steden. Later verhuisden de edelen naar de steden, waar ze eerst stoere torenwoningen oprichtten, zoals in San Gimignano nog te zien is, en vervolgens indrukwekkende stadspaleizen, de zogenaamde palazzi. Na hun overgang naar de stad hielden ze de oude kastelen in stand, ook al woonden ze er vaak niet meer.
In de 14de en 15de eeuw kwam er onder de adellijke stadsbewoners een gevoel van nostalgie naar hun vroegere manier van leven op. Onder invloed van het humanisme, de wedergeboorte in nieuwe gedaante van de klassieke cultuur, herontdekten ze het platteland. De oude Romeinen hadden immers ook buitenverblijven gekend. Daar konden ze het bestaan van herenboer combineren met intellectueel plezier bij het bespreken van filosofische kwesties. Bovendien kon een buitenverblijf een goed uitgangspunt zijn voor de populaire jacht. Veel oude versterkte huizen werden aangepast aan de moderne eisen; ook werden er nieuwe villa’s gebouwd. Tot in de 19de eeuw werden er prachtige buitenhuizen opgetrokken. Deze zijn karakteristiek voor het gebied.
Vooral de familie Medici was op dit punt zeer actief; zij liet in een ruime cirkel rond Florence tal van villa’s bouwen. In de vroegste Medici-villa’s, in Trebbio, Cafaggiolo en Careggi, kun je nog zien hoe de renaissancearchitect Michelozzo de bestaande versterkte huizen heeft verbouwd tot lustoorden. De prachtige villa die Giuliano da Sangallo bouwde voor Lorenzo de Medici in Poggio a Caiano, is een invloedrijk ontwerp geworden voor nieuwbouwvilla’s.
Het renaissancelandhuis bestaat uit een toegang, woonkamers, slaapkamers, bediendenruimten en opslagruimten. Het middelpunt is de hof. De vertrekken liggen eromheen en krijgen het licht vanaf de binnenplaats. Een essentieel onderdeel van een geslaagd ontwerp van een villa in de 16de en 17de eeuw was de tuin. Tuin en villa moesten een eenheid vormen. In de tuinen werden fonteinen, grotten en waterpartijen aangelegd.
De kloosters van franciscanen en dominicanen in de steden zijn niet de oudste verblijven van ordegeestelijken. Het kloosterideaal is al heel wat ouder. De basisgedachte daarvan was de terugtrekking van een groep vrome mensen uit de zondige wereld. Het was hun taak om zich met bidden en werken bezig te houden. De oudste groepering is die van de volgelingen van de heilige Benedictus ( p. 266). De benedictijnen baseerden zich op de regels van de grondlegger van hun orde. Elk klooster stond echter op zichzelf. Pas in de 11de eeuw kwamen er organisaties op die alle kloosters van een bepaalde orde bestuurden. Zo werd het beroemde klooster van Cluny leider van een hervormingsbeweging die zeer effectief was juist omdat er een eenhoofdige leiding bestond.
De benedictijnen hadden ook in Toscane een aantal bekende kloosters. Zo is de Abbadia San Salvatore aan de oostzijde van de Monte Amiata een goed voorbeeld van een benedictijnenklooster. Prachtig is ook het klooster Monte Oliveto Maggiore, met een beroemde kloosterhof waar op de muren een reeks fresco’s is aangebracht die het leven van de stichter van de orde verbeelden. Ten slotte verdient de Sant’Antimo-abdij in Montalcino hier een speciale vermelding.
In de 12de eeuw ontstonden nieuwe kloosterorden. Zo zijn er de kartuizers, volgelingen van Bruno van Keulen die in de Grande Chartreuse een gemeenschap opzette waarin een kluizenaarsbestaan werd gecombineerd met een kloosterideaal. De monniken woonden in aparte cellen en kwamen samen in de kapel. Kartuizerkloosters vind je onder andere in de Certosa di Pisa bij Calci en de Certosa di Galuzzo vlak bij Florence.
Ook van veel andere orden zijn indrukwekkende getuigenissen bewaard gebleven. De cisterciënzers stichtten de abdij San Galgano om er in de geest van de lokale heilige van die naam God te dienen. Deze orde heeft grote bekendheid verworven omdat ze bij voorkeur in woeste gebieden een klooster stichtte en vervolgens de omgeving in cultuur bracht.
Musea en kerkelijke kunst
Het bezoek aan de steden en het gadeslaan van de mensen is al een feest op zich, maar voor degene die voor kunst en cultuur is gekomen, is de koek nog lang niet op. Toscane en Umbrië kunnen zich beroemen op fantastische kunstverzamelingen die te bewonderen zijn in kerken, publieke gebouwen en musea.
Wat betreft de musea: elke plaats van enige omvang heeft ten minste één museum. Veelal zijn er gespecialiseerde collecties. De Etruskische cultuur is in tal van musea te bewonderen. Zeer fraai zijn die in Florence, Grosseto, Volterra, Chiusi, Arezzo, Perugia en Orvieto. De kleinere en eenvoudigere musea verschaffen echter zeker niet minder genoegen. Een persoonlijke rondleiding door de beheerder in het dorpsmuseum van Populonia is ook een fantastische ervaring.
Naast musea voor klassieke kunst pronken de streken met hun middeleeuwse en renaissancecollecties. Hier zijn wereldberoemde musea te vinden. Te denken valt aan de Uffizi, de Palazzo Pitti en het San Marco-klooster in Florence, de pinacotheek van Siena en die van Perugia en het hertogelijk paleis van Urbino. Ook hier geldt dat de kleinere, vaak rond een lokale beroemdheid opgebouwde verzamelingen adembenemend kunnen zijn. Als bijvoorbeeld Piero della Francesca de plaatselijke held is in Borgo San Sepolcro, omdat hij er nu eenmaal geboren is, dan is het Museo Civico aldaar een ‘must’. Dat geldt voor veel plaatsen in het gebied.
Ook de dommusea hebben een geweldige hoeveelheid kunstpracht in huis. Zij zijn voortgekomen uit het bezit van de organisatie die de bouw en het onderhoud van de kathedraal tot taak had. Kunstwerken die in de kerk stonden, maar bij verbouwingen niet meer nodig of te kostbaar bleken, verhuisden naar het dommuseum. Prachtige musea van dit type vind je onder andere in Florence, Siena en Prato.
De kunst die zich in de kerken bevindt, is heel toegankelijk. De godshuizen zijn niet als museum bedoeld en vanwege hun functie zijn ze ’s morgens tot ongeveer 12 uur en ’s middags van 15 tot 19 uur open. Wie zich rustig door de kerken beweegt, wekt bij de Italiaanse gelovigen weinig irritatie. Als er een kerkdienst aan de gang is, is het verstandig even te wachten. Uiteraard kan een grote kerk waar aan één altaar een mis wordt opgedragen ook dan heel eenvoudig bezichtigd worden. De kapel die in gebruik is, moet even worden overgeslagen. De Italianen stellen er prijs op dat de bezoeker in de kerk gepaste kleding draagt; de kerkbezoeker met een korte broek en de bezoekster met een wat zonnig decolleté wordt minachtend bejegend en soms geweigerd.
In de 16de eeuw raakte het in de mode dat jonge edellieden en patriciërs ter afsluiting van hun opvoeding ‘de Groote Tour’ maakten, een educatieve reis naar het zuiden. Frankrijk maar vooral Italië was de reisbestemming. Tijdens de reis kon de jongeling zijn op de universiteit verworven kennis uitbreiden met ervaringen onderweg. Hij ging de grote kunstwerken langs, ontmoette vooraanstaande geleerden en kwam in contact met vreemde zeden en gewoonten. Via Frankrijk reisden ze meestal in het gezelschap van een oudere reisgenoot naar Italië, waar Rome het hoogtepunt was, maar waar ook de Toscaanse steden gewaardeerde etappeplaatsen waren. Het valt op dat de reizigers eigenlijk veelal in dezelfde dingen geïnteresseerd waren als de huidige Toscane-reiziger. Mevrouw A. Frank-van Westrienen heeft in 1983 een prachtig boek gepubliceerd over de reizen van vooral 17de-eeuwse Nederlanders, getiteld De Groote Tour. Tekening van de educatiereis der Nederlanders in de zeventiende eeuw. Ze kwamen in Toscane meestal per schip uit Genua aan in Livorno. Daar keken ze met genoegen naar het werk van aartshertog Ferdinando I, die allerlei initiatieven ontplooide om van de stad een bloeiende havenplaats te maken.
Door de gracht voer men vervolgens naar Pisa, waar de stad werd bekeken en de universiteit werd bezocht. Op het Veld der Wonderen keken ze globaal naar dezelfde dingen die hedendaagse bezoekers ook bekijken: de scheve toren, de dom en de Camposanto. De volgende stad was Siena waar een van de reizigers optekende: ‘Alhier wert seer goet Italiaens gesproocken, Ende is verzien met seer schoon vrouvolck.’ De reizigers waren er ook toen al niet vies van om oordelen uit reisgidsen als eigen meningen te verkondigen.
In Florence bekeken ze de wereldse en religieuze gebouwen en woonden ze graag feesten bij, zoals de wagenrennen op het plein voor Santa Maria Novella, optochten voor de verjaardag van de groothertog en bekeken ze de kunstverzamelingen van de Medici-familie. Dan was het de hoogste tijd om naar Rome af te reizen.
Kunststijlen
Romaanse kunst
Met het begrip ‘romaans’ wordt de kunst getypeerd die tot stand kwam in de periode 950–1250. Overal in Europa verrezen grote bouwwerken die bijna uitsluitend een religieuze functie hadden. De gekerstende vorsten, lokale heersers en stadsbestuurders van Europa vonden het hun plicht om voor God grootse kerken op te richten. Waarschijnlijk ondersteunden hun onderdanen dit ideaal.
De stijl die zich ontwikkelde, was een mengvorm van verscheidene invloeden, wat ook in de naam van de stroming tot uiting komt. De term ‘romaans’ werd pas in 1818 voor het eerst gebruikt om aan te geven dat deze kunst verwant was aan, maar tegelijkertijd anders was dan de Romeinse. Zij bevat elementen uit het vroege christendom, van de volkeren die een rol speelden in de Grote Volksverhuizing en uit Byzantium. In Italië was echter vooral de band met de klassieke oudheid sterk, waarvan de resten immers zo nabij waren.
De romaanse kerken moesten stoer, streng en sober zijn. De trotse, kolossale muren pasten goed in deze opzet. De nadruk kwam te liggen op de vlakken. De muren vervulden ook een bouwkundige functie; vaak moesten ze namelijk een stenen dak dragen, in plaats van het voorheen gangbare houten dak.
De bouwmeesters van de romaanse kerken gingen uit van de vorm van de Romeinse basilica. Deze grote gebouwen dienden in de Romeinse periode als markt en als plaats waar recht werd gesproken; ze werden in de late keizertijd door de christenen als kerk in gebruik genomen. Deze basiliekvorm werd nu weer toegepast, met als belangrijke wijziging het stenen gewelf in plaats van het houten dak. De constructie daarvan was een ingewikkelde opgave en men beschikte niet meer over de kennis die de Romeinse architecten bezaten. Met proberen en ongetwijfeld veel mislukkingen vonden de bouwers de oplossing in het zogenaamde tongewelf. Boven op de muren werd een gewelf in de vorm van een halve cilinder gemetseld. Het grote probleem van deze constructie was de enorme druk die op de muren of op de dragende zuilen werd uitgeoefend. Daarom moesten de muren breed zijn en was er weinig gelegenheid om er ramen in aan te brengen.
Een variant was het kruisgewelf. De ruimte die overwelfd moest worden, werd overspannen met twee gekruiste bogen. Deze bogen hadden de vorm van een halve cirkel. Nu werd de druk van elk segment geleid naar de vier punten waar de bogen op zuilen steunden. Uiteraard moesten de zuilen nog steeds fors zijn.
Met deze zware, indrukwekkende constructies probeerde men de harmonie van de gehele ruimte te onderstrepen. De verhoudingen tussen de verschillende delen van het gebouw werden eveneens belangrijk gevonden.
In Toscane verrezen de vroegste romaanse kerken in de in economisch opzicht belangrijkste steden. Als welvarendste stad bouwde Pisa de dom, en deze romaanse kerk is het grote voorbeeld voor de andere kathedralen in het gebied geworden. De bouw ving aan in 1063 en was gereed in 1118. De façade werd rond 1200 aangebracht. De versiering aan de buitenkant werd met louter architectonische middelen tot stand gebracht en niet met kleureffecten. De bouwwijze is nagevolgd in andere kerken in Pisa, in de dom van Pistoia, die van Prato, die van Massa Marittima en ook in kerken op het eiland Sardinië, dat door Pisa werd beheerst. Bij deze kerken, en ook bij de San Miniato al Monte in Florence, is opvallend dat de decoratie van de muren bestaat uit verschillende kleuren marmer.
In Lucca, in de buurt van Pisa, ontwikkelde zich een eigen variant die op zijn beurt weer werd overgenomen in andere bouwwerken, zoals de Pieve in Arezzo. De Luccaanse stijl onderscheidde zich onder andere van de Pisaanse door de bredere openingen in de gevelversiering.
In de grote, stoere kerken verschenen beelden van groot formaat en ook de opvallende, grote houten kruisbeelden waarop Christus is geschilderd. Meestal is Hij afgebeeld als de overwinnaar van de dood, maar in Pisa bevindt zich een exemplaar waarop Hij in Zijn lijden wordt afgebeeld. De beelden zijn niet naturalistisch en hebben een symbolische betekenis. Daarom wordt ook geen rekening gehouden met de relatieve grootte van de figuren.
Gotische kunst
In de 12de eeuw ontwikkelde zich in het Ile-de-France, het gebied rond Parijs, een stijl van kerkbouw die sterk afweek van de romaanse. Later werd de nieuwe stroming met een scheldwoord de ‘gotiek’ genoemd. Het streven naar sobere harmonie raakte op de achtergrond. De bouwmeesters wilden nu ruime, ranke, lichte en uitbundig versierde kerkgebouwen.
De nadruk verschoof van de vlakken naar de lijnen. In plaats van ronde bogen werden spitsbogen geconstrueerd, waardoor de zijwaartse druk op de muren sterk verminderde. De spitsboog kon in principe elke hoogte bereiken, zodat de druk bijna verticaal kon worden uitgeoefend. Daardoor was er behoefte aan een stevig skelet om de druk van de gewelven op te vangen. De muren hoefden veel minder breed te zijn, wat tot de algemene indruk van luchtigheid bijdroeg. De plaatsing van grote ramen was nu ook mogelijk geworden en de gotische kerk werd als het ware een doorzichtig gebouw. In de gevel verscheen het grote roosvenster met zijn felle kleuren.
Kathedralen van het Franse gotische type, zoals die van Chartres, zijn in Toscane en Umbrië niet gebouwd. Wel zijn er gotische gebouwen te zien die duidelijk geïnspireerd zijn door de nieuwe ontwikkelingen. De franciscanen hebben bij de bouw van hun kerken de nieuwe stroming gevolgd; voorbeelden zijn de San Francesco in Assisi en de Santa Croce in Florence. Ook de drie grote kathedralen van Florence, Siena en Orvieto zijn prachtige voorbeelden van gotische bouw. Toch hielden de architecten nog sterk vast aan de romaanse en klassieke tradities.
Ook werden indrukwekkende palazzi opgericht, zowel door particulieren als door de bestuurders van de communes. In Florence zijn de Bargello en de Palazzo Vecchio duidelijke voorbeelden van versterkte huizen waarvan de functie in het uiterlijk tot uitdrukking komt. De ontwerper van de Palazzo Pubblico in Siena lette echter al veel meer op elegantie. De grote particuliere huizen hadden aanvankelijk op de begane grond nog open ruimten waar nering werd gedreven. Gaandeweg begon de gedachte veld te winnen dat handel op die plaats niet erg beschaafd was. Toen werd ook de benedenverdieping van een gevel voorzien.
Dat nu de doorlopende lijn centraal stond, was ook te zien in de beeldhouwkunst. De eerste gotische invloed manifesteerde zich vooral in het zuiden van Italië, waar keizer Frederik II werklieden uit Frankrijk en het Duitse Rijk gehuurd had. Hun ideeën werden bekend en gecombineerd met de lokale klassieke tradities.
In 1250 kwam een beeldhouwer die de nieuwe stijl goed had leren kennen, Nicola Pisano, uit Apulië naar Pisa, waar hij de prachtige preekstoel van het baptisterium ontwierp. Hierin domineren nog klassieke invloeden. Bij zijn zoon, die de kansel in de kathedraal van Pisa maakte, blijkt dat de gotische stijl ook in Toscane werd toegepast. De gotiek vond in het begin van de 15de eeuw nog een excellent vertegenwoordiger in de Florentijn Lorenzo Ghiberti, die de deuren van het baptisterium in Florence op virtuoze wijze heeft bewerkt.
Schilderkunst
In de Italiaanse schilderkunst werd de Byzantijnse traditie nagevolgd. Het paneelschilderen, dat in Byzantium in zwang was, was ook in Italië zeer populair, in tegenstelling tot in de rest van Europa. De beroemdste vertegenwoordigers van deze Griekse stroming zijn de Florentijn Cimabue en de Sienees Duccio di Buoninsegna. Laatstgenoemde vernieuwde de Byzantijnse traditie door aandacht te schenken aan de natuurlijke omgeving. Hij portretteerde zijn figuren tegen een realistische achtergrond.
Van een nog groter gevoel voor realisme getuigde Giotto di Bondone (1266–1337). Hij brak met de Byzantijnse tradities. Op zijn schilderijen weet de toeschouwer waar hij staat. De voorstelling vangt als het ware de werkelijkheid. Bij de Byzantijnse schilderijen is het altijd onduidelijk vanuit welke hoek de schilder de voorstelling wil afbeelden. De figuren zweven als het ware een beetje. Giotto creëerde in zijn schilderijen een diepte die voor eerdere kunstenaars en reliëfbeeldhouwers niet relevant was geweest. Zijn figuren drukken bovendien al individuele emoties uit en zijn niet langer de weergave van conventionele typen. Hier worden herkenbare mensen met dito gevoelsuitdrukkingen aan de kijker voorgesteld.
In de kerken van Toscane en Umbrië werden de muurvlakken in de 13de eeuw gebruikt voor schilderingen die met een nieuwe techniek werden aangebracht: het fresco. De schilder verfde de kleur op net aangebrachte kalk die nog zacht was. Per dag werkte de kunstenaar de oppervlakte af waar de verse kalklaag was aangebracht. De volgende dag herhaalde zich het procédé totdat het hele muuroppervlak bedekt was.
Humanisme en Renaissance
Humanisme
In de communes van Toscane voltrokken zich in de 14de en 15de eeuw culturele veranderingen met historische betekenis voor de geschiedenis van Europa. Allereerst was er de beweging die onder de term ‘humanisme’ wordt gevangen. Dit humanisme heeft niet veel te maken met de filosofische stroming van dezelfde naam die we tegenwoordig kennen. Het was in de 14de eeuw vooral een herbezinning op de waarden die in de opvoeding een rol zouden moeten spelen. Voor het eerst werd deze kwestie aangesneden door de dichter Petrarca.
Petrarca en het humanisme
Petrarca (1304–1374) werd opgevoed in Carpentras, vlak bij Avignon, waar zijn vader een functie aan het pauselijk hof bekleedde. Hij volgde een rechtenstudie, maar deze vervulde hem met weerzin. Ook kon hij in de leer van de Kerk niet genoeg inspiratie voor zijn leven vinden. In de literatuur was echter volgens Petrarca alles te vinden wat een mens nodig had om een zinvol bestaan op te bouwen. In het bijzonder dacht hij daarbij aan klassieke auteurs als Cicero, Livius en Vergilius. Met deze voorkeur raakte hij wel in conflict met een van de belangrijkste stellingen van het middeleeuwse christendom: de taak van de mens ligt in de onthechting van aardse zaken, want alles wat geschapen is, is bedorven door de zondeval van de eerste mensen, Adam en Eva. Bij de Romeinse auteurs las Petrarca echter dat het leven alleen waarde kon krijgen voor de mens als die zich als burger actief inzet.
Petrarca zelf hing uiteindelijk toch nog de middeleeuwse gedachte aan dat het leven de voorbereiding op de dood was, maar niet dan na een intense strijd. Latere auteurs gebruikten de suggesties van Petrarca om vooral de heidense auteurs van de klassieke oudheid als voorbeeld voor het leven te nemen. Zij trokken toen de conclusie dat het leven op aarde wel degelijk zin had. Florence werd het middelpunt van deze beweging.
In de 15de eeuw werd het humanisme in de eerste plaats een vorm van opleiding. Wie mee wilde tellen, moest zich vormen in de klassieke literatuur. Er bestond overeenstemming over het nut hiervan. Men was werkelijk van mening dat over de meeste problemen de klassieke auteurs het laatste woord hadden gesproken en dat het de taak van de humanist was om die kennis opnieuw te ontdekken. In alle staten en steden van Italië werden humanisten in dienst genomen. Hier kwam in grote lijnen het schoolprogramma tot stand dat tot in de 19de eeuw in Europa en in de Europese kolonies over de hele wereld de basis voor de opvoeding was voor de betere standen. Het motto was: leer de kinderen de klassieke schrijvers kennen en zij zijn op het leven voorbereid. In Nederland is het gymnasium het laatste restant van dit ideaal. Het geweldige prestige dat de cultuur van Grieken en Romeinen had verworven bij de humanisten, is ook terug te vinden in de kunst van deze periode.
Renaissance
Als we Petrarca tot de grondlegger van het humanisme uitroepen, dan kunnen we voor de renaissancekunst het beste beginnen bij Filippo Brunelleschi (1377–1446). Net als bij de humanisten leefde bij hem het idee dat het klassieke voorbeeld herontdekt moest worden. Naar verluidt trok hij naar Rome om er nauwkeurig de ruïnes van de Romeinse periode na te meten om zo de rationele orde te ontdekken die aan de bouw van deze monumenten ten grondslag lag.
Brunelleschi is beroemd geworden door de koepel waarmee hij de Florentijnse dom overdekte, maar dit project was eigenlijk de afronding van een gotisch gebouw ( pp. 123-124). Veel duidelijker kwam zijn visie op de architectuur tot zijn recht in geheel nieuwe constructies. Zo ontwierp hij onder andere de Pazzikapel en de porticus van de Ospedale dei Innocenti.
De renaissancestijl wordt gekenmerkt door de harmonische samenhang van alle onderdelen van het gebouw, de eenvoud van het ontwerp, de beperkte rol die decoratie speelt en de brede halfronde bogen die op klassieke zuilen en daarbij behorende kapitelen rusten. De vormen waaruit het ontwerp bestaat, zijn eenvoudige geometrische figuren als de kubus en de rechthoek.
Al was voor Brunelleschi de herontdekking van de klassieke bouwstijl zeer belangrijk, van een echte terugkeer naar de oudheid was geen sprake. De vormen moesten worden toegepast in gebouwen die men in Rome en Griekenland niet kende. Zo ontwierp Brunelleschi kerken en zijn collega Alberti concipieerde het opvallende, luxueuze stadhuis van de familie Rucellai in Florence, waar in de gevel een versiering van zuilen en kapitelen is aangebracht. Verder ontstonden er villa’s op het platteland, vestingwerken en stadspleinen die we renaissancistisch mogen noemen omdat de klassieke vormen hierbij in ere werden hersteld.
Door de veranderde visie op de architectuur kwamen ook de beeldhouwers in een ongekende situatie te verkeren. In de gotische kathedralen stonden de beelden altijd tegen de muren, ter decoratie en ter lering van de gelovige. De renaissancearchitecten zochten de schoonheid vooral in de harmonie van het gebouw en maakten zeer spaarzaam gebruik van sculptuurdecoratie. De beeldhouwkunst kon zich nu tot een geheel zelfstandige kunstvorm ontwikkelen. De beelden moesten op zichzelf bewonderd kunnen worden en de werkelijkheid weergeven. De kunstenaar moest ernaar streven dat zijn beelden realisme uitstraalden. De grote vernieuwer was de Florentijn Donatello (1386–1466), wiens bronzen David in 1430 de eerste vrijstaande naakte figuur was sinds de klassieke oudheid.
In de schilderkunst vond het realisme van de beeldhouwer zijn parallel. De realistische weergave van de werkelijkheid werd enorm vergemakkelijkt toen Brunelleschi – hij weer – de wiskundige regels van het perspectief ontdekte. Daarmee werd het mogelijk de indruk die we via ons gezichtsvermogen van de omgeving krijgen, exact weer te geven in een plat vlak. De schilder Masaccio, die net als Donatello met Brunelleschi bevriend was, leefde slechts kort (1401–1428), maar geldt als de grondlegger van deze techniek in het schilderen. Zijn meesterwerk is te bezichtigen in de Brancacci-kapel in de Chiesa del Carmine in Florence.
Piero della Francesca (1416–1492) behoorde tot de volgende generatie die de vinding van Masaccio toepaste. Hij werd echter zo gegrepen door de theoretische aspecten van het perspectief dat hij het schilderen eraan gaf en louter nog traktaten over deze fantastische ontdekking schreef ( p. 280).
Naast de realistische schilders bestond er een stroming die het duidelijkst in het werk van Botticelli (1444–1510) naar voren kwam. Hij was een leerling van fra Filippo Lippi geweest, maar al spoedig bekommerde hij zich in zijn werk minder om het perspectief. Zijn beroemdste schilderij is de Geboorte van Venus, dat in de Uffizi in Florence hangt. Het roept een heel andere wereld op dan die van Lippi of Della Francesca. We zien hier de godin Venus in haar klassieke vorm, naakt en naar voorbeeld van een klassieke sculptuur. In de christelijke middeleeuwen zou dit schilderij als godslasterlijk beschouwd zijn. Nu was het mogelijk zo’n werk te creëren omdat een groep humanisten een andere opvatting over God en de openbaring verkondigde.
Volgens deze nieuwlichters, die zich door de Medici beschermd wisten, had God zich op tal van manieren – in de natuur, door klassieke filosofen enzovoort – geopenbaard en niet alleen door de bijbel. De humanisten, die zich volgelingen van Plato noemden, konden de klassieke opvattingen over schoonheid verkondigen als niet strijdig met het christendom. Dit leverde in de schilderkunst een tweede, idealistische stroming op.
Moderne kunst
Italië is niet het eerste land dat je in gedachten schiet als het om moderne kunst gaat. Natuurlijk is de kunstproductie nooit gestaakt, maar van een bloei zoals Toscane die in de 14de tot de 16de eeuw kende, is toch geen sprake. Her en der zijn er natuurlijk wel resultaten van moderne kunstenaars te zien zoals in Prato, waar het Museo Pecci, een centrum voor moderne kunst, is gevestigd. Zeker de moeite waard is een bezoek aan de Villa Celle in de buurt van Pistoia waar de bemiddelde Giuliano Gori zich bezighoudt met het verzamelen van kunst die zich tot de omgeving verhoudt. De kunstenaar schept een werk dat op een specifieke plaats moet staan, omdat de omgeving een essentieel deel van het geheel is. Op zich is dit idee niet nieuw, want ook Palladio bekommerde zich al in de 16de eeuw om de ligging van de villa’s die hij voor de rijke Venetianen bouwde op de terra firma van de Veneto.
In de 20ste eeuw, na een lange periode waarin de kunstenaars zich richtten op hun niet-plaatsgebonden kunst, is een stroming teruggekeerd tot het principe van de eenheid van kunstwerk en omgeving. Installaties in de natuur werden voor het eerst in Amerika neergezet. Het Toscaanse landschap leende zich ook uitstekend voor deze nieuwe kijk op kunst in context. Dat is te zien in de Villa Celle, maar ook op andere plaatsen. Zo is er tweejarig de Tuscia Electa in het gebied tussen Florence en Siena die kunstenaars de gelegenheid biedt op bijzondere plekken installaties neer te zetten, en de jaarlijkse tentoonstelling Arte all’Arte in de Chiantistreek.
Overzicht van beroemde kunstenaars
Aangezien Toscane de bakermat van de Renaissance genoemd wordt en geldt als een gebied waar de kunsten een hoogtepunt hebben gekend, kan met weinig moeite een zeer lange lijst worden opgesteld van kunstenaars die een vooraanstaande rol hebben gespeeld in dit gebied. Ook voor Umbrië kan een rij worden opgesomd. Omdat dit een reisgids is en geen encyclopedie of kunsthistorisch overzicht, beperken we ons tot de bekendste. Van elke kunstenaar wordt aangegeven waar werk van hem te zien is. In een aantal gevallen wordt bij de bespreking van belangrijke kunstwerken elders in deze gids uitgebreider ingegaan op het werk en leven van een kunstenaar.
ALBERTI, Leon Batista (1404–1472). Verpersoonlijking van de uomo universale, de ideale renaissancemens die van alle markten thuis was. Architect en auteur van boeken over kunst. Vooral zijn werken over de theorie van de schilderkunst en architectuur hebben veel invloed gehad. Zijn werk is te zien in Florence: Palazzo Rucellai, façade van de Santa Maria Novella en de Ss Annunziata.
ANGELICO, fra (1387–1455). Dominicaner monnik die in zijn manier van schilderen beïnvloed was door Masaccio (zie p. 81). Zijn onderwerpen zijn religieus van aard. De belangrijkste collectie van zijn werk is te zien in het San Marco-klooster in Florence. Daarnaast bezit de Uffizi enkele van zijn werken.
BOTTICELLI, Sandro (1444–1510). Schilder die leerling was van Filippo Lippi en van Verrocchio (voor beiden: zie p. 81). Aanvankelijk stond hij onder invloed van de kring van humanisten rond Lorenzo de Medici. Later bekeerde hij zich tot het puritanisme van Savonarola (zie het hoofdstuk ‘Geschiedenis’). Het beroemdst is zijn Geboorte van Venus. Zijn werk vind je in de Uffizi in Florence.
BRUNELLESCHI, Filippo (1377–1446). Architect en beeldhouwer, die de grondslag heeft gelegd voor de renaissancearchitectuur. Zijn werk is in Florence te bewonderen: San Lorenzo, de domkoepel, Pazzi-kapel en de San Spirito. Zie ook pp. 123-124.
CIMABUE (1240–1302). Schilder die nog in de Byzantijnse stijl werkte. Leraar van Giotto (zie onder). Zijn werk bevindt zich onder andere in de Uffizi en het baptisterium van Florence en de Museo dell’Opera di Santa Croce.
DONATELLO (1386–1466). Beeldhouwer die de grondslag heeft gelegd voor de sculptuur op klassieke grondslag. Werk in Florence: Orsanmichele, baptisterium, dom, San Lorenzo, Palazzo Vecchio, Bargello en Santa Croce.
FRANCESCA, Piero della (1410–1492). Schilder en theoreticus die gespecialiseerd was in de wetten van het perspectief. Werk in Arezzo (San Francesco), San Sepolcro (Museo Civico), Monterchi en Florence (Uffizi). Zie ook p. 280.
GHIBERTI, Lorenzo (1378–1455). Zilversmid, beeldhouwer en architect. Zijn belangrijkste werk is de versiering van de oostelijke deuren van het baptisterium van Florence.
GHIRLANDAIO (1449–1494). Schilder in wiens werk een groot realisme bestaat bij het weergeven van eigentijdse personen in bijbelse scènes. Werk in Florence: Palazzo Vecchio, Uffizi, Ognissanti, Santa Maria Novella en Ospedale degli Innocenti.
GIOTTO (1266–1337). Schilder bij wie volgens Vasari, de 16de-eeuwse grondlegger van de kunstgeschiedenis, de moderne schilderkunst is begonnen. Hij was in de leer bij Cimabue (zie boven), die nog in de Byzantijnse stijl werkte. Bij Giotto worden de scènes geplaatst tegen een realistische achtergrond. Werk in Assisi: San Francesco. In Florence: Campanile, Uffizi, Santa Maria Novella en Santa Croce.
LIPPI, Filippino (1457–1504). Schilder die door zijn vader fra Lippi in de leer werd gedaan bij Botticelli. Naast diens invloed is die van Masaccio (zie onder) duidelijk in zijn werk. Zijn werk bevindt zich onder andere in Florence: de Badia, Santa Maria Novella, San Spirito, Uffizi en Santa Maria del Carmine.
LIPPI, fra (1406–1469). Schilder en monnik, vader van Filippino Lippi. Hij werd beïnvloed door Masaccio (zie onder). Zijn werk is te zien in de dom van Prato en in Florence: San Lorenzo, Uffizi en Palazzo Pitti.
MASACCIO (1401–1428). Schilder die in zijn zeer korte leven een buitengewoon invloedrijk oeuvre heeft nagelaten. Hij gebruikte het perspectief om de schilderijen realistischer te laten zijn. Werk in de Brancacci-kapel van de Santa Maria del Carmine, de Uffizi en de Santa Maria Novella in Florence.
MICHELANGELO (1475–1564). Schilder en beeldhouwer die in de leer ging bij Ghirlandaio (zie p. 80). Maakte in Toscane veel kunstwerken voor zijn beschermheer Lorenzo de Medici. Werk in Florence – Medicikapel, Palazzo Vecchio, Uffizi, Galleria dell’Accademia, Bargello en Casa Buonarotti – en zijn geboortedorp Caprese. Zie ook p. 145.
PERUGINO (?–1523). Belangrijkste renaissanceschilder van Umbrië, die een immens aantal retabels (achterstuk of achtertafel van een altaar) heeft gemaakt. Zijn leerlingen hebben veel bijgedragen aan zijn productie. Werk in de Galleria Nazionale te Perugia.
PINTURICCHIO (1454–1513). Schilder die samenwerkte met Perugino (zie boven) in de Sixtijnse kapel in Rome. Beroemd is zijn decoratie van de Libreria Piccolomini in Siena. Verder is er werk te zien in de Galeria Nazionale te Perugia.
ROBBIA, Luca della (1400–1482). Grondlegger van een geslacht dat zich specialiseerde in keramiek. Zijn werk vind je overal in Toscane, evenals dat van zijn neef Andrea en van diens zoon Giovanni.
VERROCCHIO, Andrea del (1435–1488). Beeldhouwer, zilversmid en schilder. Leermeester van Leonardo da Vinci (zie onder) en Perugino (zie boven). Werk in Florence: San Lorenzo, Orsanmichele, Palazzo Vecchio, Uffizi en Bargello.
VINCI, Leonardo da (1452–1519). Uomo universale, kunstenaar, wetenschapper, vestingbouwer, planoloog en nog veel meer. Werk in de Uffizi en in het museum in zijn geboorteplaats Vinci. Zie ook p. 184.
Literatuur
Naast deze beeldende kunstenaars is zonder veel moeite een select gezelschap literatoren te noemen dat in Toscane actief is geweest. Het is opvallend dat in de laatste twee eeuwen slechts weinig prozaïsten of dichters uit Toscane en Umbrië een belangrijke rol hebben gespeeld. Net als voor de schilders, beeldhouwers en architecten gold dat het hoogtepunt lag tussen de 14de en de 17de eeuw.
BOCCACCIO, Giovanni (1313–1375). Gold als het voorbeeld voor iedereen die Italiaans proza schreef. De meeste bekendheid verwierf hij met de Decamerone, een raamvertelling waarin mensen die voor de pest uit Florence zijn gevlucht, elkaar verhalen vertellen.
DANTE ALIGHIERI (1265–1321). Schrijver van onder andere de Divina commedia, waarin hij een tocht beschrijft door hel, vagevuur en hemel. Hij was een inwoner van Florence, die een groot deel van zijn leven in ballingschap verkeerde. Dante koos op het verkeerde moment voor de Ghibellijnen.
MACHIAVELLI, Niccolò (1469 1527). Schrijver die zich vooral op de politiek heeft gestort. Hij bestudeerde de opvattingen van de klassieken over het politieke bestel en baarde groot opzien toen hij tegen de mening van zijn tijd in de politieke strijd louter op zichzelf bouwde. Politiek handelen hoefde niet te worden verbonden met christelijke waarden maar kon op zichzelf worden bestudeerd. Het ging in de politiek om de macht op zich en niet om de vraag hoe men zich volgens christelijke normen moest gedragen. Voor veel lezers was deze benadering te cynisch en amoreel. In Il Principe legt Machiavelli uit dat vorsten die net de macht hebben verworven, er alles aan moeten doen die te behouden. Alle middelen waren hiertoe geschikt en vanuit het machtsdenken toegestaan. Zie ook pp. 115-116.
Petrarca, Francesco (1304–1374). Grondlegger van het humanisme. Petrarca zag in de klassieke literatuur de inspiratiebron voor zijn eigen leven en het voorbeeld dat moest worden nagevolgd. Hij begon een speurtocht naar klassieke manuscripten. In geschriften verdedigde hij zijn bewondering voor de klassieken. Daarnaast schreef hij gedichten die ten slotte werden uitgegeven onder de titel Canzoniere, en het epos Africa, een reeks biografieën van beroemde Romeinen. Zijn grootste probleem was hoe hij het christendom met zijn nadruk op de betekenis van het hiernamaals kon combineren met de grote betekenis die de klassieken aan het hier en nu hechtten. Zijn dichtwerk was een voorbeeld voor alle Italiaanse dichters. Zie ook p. 75-76.