Hoofdstuk 11

Toen Yves en André om zeven uur precies bij Amelia aankwamen, deed Ari open, omdat zij in de keuken was om de laatste persoonlijke hand te leggen aan het diner dat ze bij haar favoriete restaurant had besteld. Als een van de twee het vreemd vond dat Ari zich nu als gastheer gedroeg na de klaarblijkelijke verwijdering tussen Amelia en hem, liet hij dat niet merken. Het viel niet te ontkennen dat er een bijna ondraaglijke spanning in de lucht hing, die geen enkel oppervlakkig gesprek kon verdrijven. Ari had André nog nooit zo zenuwachtig gezien. Hij gaf de indruk dat hij het liefst alleen naar de bijeenkomst was gekomen, zonder Yves. Yves maakte zich zorgen over André, dat zag je. Hij probeerde hem op allerlei manieren op te monteren, en waarschijnlijk was hij ook liever niet aanwezig geweest, hoewel hij aan de andere kant ook wel nieuwsgierig was nu eindelijk alle donkere gaatjes zouden worden opgehelderd in het verleden van de man met wie hij zijn leven deelde.

‘Vind je het erg om eventjes naar de keuken te gaan?’ vroeg André na wat koetjes en kalfjes. ‘Ik moet even met Ari praten.’

Yves stond op en zei niets, maar hij was nog niet achter de keukendeur verdwenen of ze hoorden hem al grappen maken met Amelia, die hen nog niet was komen begroeten.

‘Heb je iets gevonden voor mij?’ vroeg André zonder omhaal, voordat Ari iets kon zeggen.

Hij knikte en reikte hem de brief van Raúl aan, die hij in de koffer had gevonden.

‘Heb je hem gelezen?’

Hij knikte weer.

André vouwde de twee blaadjes open, sloeg zijn ogen weer op en zei ernstig: ‘Je bent een schoft. Deze brief is aan mij gericht. Dat kan je niet zijn ontgaan.’

‘Ik heb nog een andere brief gevonden. Ze zaten alle twee in een envelop waarop stond: “Voor wie belangstelling heeft”. Hier, lees ze alle twee. Ik ben in de keuken als je me nodig hebt.’

Een paar minuten later hoorde hij André hem vanuit de woonkamer roepen. Hij verontschuldigde zich tegenover Yves en Amelia en ging terug.

‘Ari, aangezien je zo onvergeeflijk tactloos bent geweest om een persoonlijke, zeer vertrouwelijke brief te lezen, zoals je gemerkt zult hebben,’ – Ari liet zijn hoofd zakken en wendde zijn blik af – ‘moet je nu mijn wens respecteren, dat is het minste wat je kunt doen. Ik wil dat niemand te weten komt wat Raúl daarin schrijft, hoor je? Niemand. De laatste tijd hebben Yves en ik wat problemen gehad. Als dit verhaal van dertig jaar geleden nu naar buiten komt... weet ik niet hoe hij zal reageren. Ik wil hem niet kwijt. Beloof me dat je niets zult zeggen. Nooit.’

‘Bedoel je de insinuatie van Raúl over jouw gevoelens voor hem?’

André knikte en zei niets.

‘Daar kun je gerust op zijn. Ik heb langzamerhand wel in de gaten dat Raúl niet altijd de waarheid sprak.’

Op Andrés gezicht verscheen een kleine glimlach.

‘Dank je. En wat die andere brief betreft... Heeft Amelia die gelezen?’

‘Ja. Een paar uur geleden, maar we hebben er nog niet over gesproken. Ik denk dat we hem nu beter aan Yves kunnen geven, zodat we allemaal dezelfde gegevens hebben, of bijna dezelfde,’ besloot hij met een gemaakte glimlach.

‘Afgesproken. Ik ga Amelia gedag zeggen, en dan gaan we eten en ronden we de zaak af. Ik word nog stapelgek van dat verhaal.’

‘Raúl had blijkbaar een gave om zijn naasten te kwetsen. Zelfs nog na zijn dood.’

‘Eigenlijk wou ik dat je nooit aan die verdomde biografie was begonnen. Er waren veel vraagtekens die we hebben kunnen oplossen. Maar nu zijn we terug bij af.’

‘Als we geluk hebben, is het vandaag de laatste keer dat we erover praten. Daarna kunnen we het allemaal vergeten.’

‘Amelia ook?’

‘Ja, zij ook. Ze is er al mee begonnen.’

‘Naar het schijnt heeft ze haar dessert gevonden.’

‘Haar dessert?’

‘Je bent Amor a Roma toch niet vergeten, hè?’

Ari glimlachte en zei: ‘Daar had ik niet aan gedacht. Misschien wel.’

‘Ik ben blij voor jullie. Amelia is erg eenzaam geweest. Vooruit, geef dit aan Yves.’

Terwijl Yves de brief las, droegen de anderen schalen en drankjes aan met een ogenschijnlijke ongedwongenheid die ze bij lange na niet voelden.

‘Jongens,’ zei Amelia toen iedereen aan tafel zat, ‘het lijkt wel een begrafenis. We kunnen beter het onderwerp aansnijden waarvoor we bij elkaar zijn gekomen in plaats van te doen alsof er niets aan de hand is. Vooruit, Ari, het woord is aan jou.’

‘Dit is geen verhaal van Agatha Christie, Amelia, en ik ben Hercule Poirot niet.’

‘Maar iemand moet het doen, en jij bent van ons degene die de meeste losse eindjes aan elkaar heeft weten te knopen in deze wonderbaarlijke vertelling van de grote Raúl de la Torre.’

‘Goed dan,’ gaf Ari toe, en hij legde zijn servet naast zijn bord. ‘We moeten drie momenten uit het leven van Raúl ophelderen, die in meer of mindere mate ook jullie betreffen. Eén: het moment waarop Raúl Amelia verlaat om met Amanda te trouwen en over te stappen naar haar uitgeverij. Twee: Amanda’s dood op Mallorca in de zomer van ’79 en alle gevolgen en misverstanden die daaruit voortvloeien. Drie: de zelfmoord van Raúl en het vergeefse, duistere plan dat hij blijkbaar smeedde om te bewerkstelligen dat Amelia van moord werd beschuldigd. Waar beginnen we?’

‘Bij het begin,’ zei Yves. ‘Ik bedoel bij het chronologische begin, hoewel ik in die tijd Raúl nog niet kende. Niemand van jullie, trouwens.’

Iedereen was opgehouden met eten en ze keken Ari aan alsof ze een soort onthulling verwachtten.

‘Goed. Begin 1976 kwam Raúl via Maurice Laqueur in contact met de jazzwereld en in het bijzonder met een saxofonist, Armand Laroche genaamd, die bijna twintig jaar jonger was dan hij. Deze Armand was goed bevriend met de vrouw die later zijn uitgever en tweede echtgenote zou worden, Amanda Simansky, van wie we nu veel meer weten dan haar lief was geweest. Maar de jazz en het nachtleven waren niet de enige ontdekkingen van Raúl in die tijd. Hij ontdekte ook nog iets wat voor zijn verdere leven veel belangrijker was.’

André boog zich voorover alsof hij aan Ari’s lippen hing, terwijl Amelia achterover leunde met haar ogen halfgesloten en een gespannen mond. Yves keek iedereen uitdrukkingsloos aan, alsof hij zijn drie gesprekpartners gedachteloos ontleedde.

‘Ergens in 1976, mogelijk in de lente, ontdekte Raúl dat hij homoseksueel was, of nauwkeuriger gezegd: biseksueel.’

André slaakte een soort zucht, bedekte zijn mond met zijn hand en boog zijn hoofd. Yves keek naar hem en maakte aanstalten om zijn arm om zijn schouders te leggen, maar Ari ging verder met zijn betoog en hij deed niets.

‘Hij ontdekte met name een ongebreidelde hartstocht voor Armand.’

‘Je gaat me toch niet vertellen dat Armand Aimée is!’ riep Yves uit.

‘Wie is Aimée?’ kwam Amelia opmerkzaam tussenbeide.

‘In het begin van mijn onderzoek,’ ging Ari verder met zijn samenvatting, ‘heb ik een eerste Spaanse editie gevonden van De la torre in het kwadraat met een gepassioneerde opdracht aan een zekere Aimée. We hebben er tamelijk lang over gepiekerd wie die vrouw zou kunnen zijn’ – hij maakte een gebaar naar de twee mannen – ‘en ook jou, Amelia, zei die naam niets. Later ben ik erachter gekomen, tijdens een gesprek met een getuige uit die tijd, dat Armand dat boek van Raúl had gekregen. En nu, nauwelijks een paar dagen geleden, heb ik een onvoltooide brief van Raúl gevonden gericht aan Amelia, waarin hij schrijft dat hij zojuist de liefde in de armen van een man heeft ontdekt, maar dat hij bang is voor Amelia’s reactie en de repercussies in de pers, als het aan het licht zou komen.’

‘Heb jij niets gemerkt, Amelia?’ vroeg André verbijsterd. ‘Is je toen niets opgevallen?’

Ze schudde langzaam haar hoofd. Haar ogen stonden vol tranen.

‘En jij ook niet?’

André keek haar een paar seconden lang strak aan maar sloeg zijn blik toen neer.

‘Armand moet het aan Amanda hebben verteld. Zij zocht al een tijdje een manier om Raúl onder druk te zetten en chanteerde hem met de dreiging zijn homoseksualiteit openbaar te maken. De prijs was de overstap naar haar uitgeverij, de scheiding van Amelia en het huwelijk met haar. Raúl deed dat allemaal.’

‘Wat een stomme lafaard!’ mompelde Yves binnensmonds.

‘Het waren andere tijden,’ zei André, starend naar de haard, die was uitgegaan. Achter zijn brillenglazen leken zijn ogen ineens gigantisch groot.

‘Toen ze eenmaal waren getrouwd,’ ging Ari verder, ‘gedroeg Amanda zich als een tiran. Ze sleurde hem de politiek in, drong hem een werkritme op waaraan hij helemaal niet gewend was – kortom, ze maakte zijn leven tot een hel.’

‘Maar ze heeft hem niet kunnen dwingen nog een roman te schrijven,’ merkte André op met een bittere en tegelijk enigszins trotse toon in zijn stem.

Amelia barstte in een korte schaterlach uit. Iedereen keek haar aan alsof ze een verklaring verwachtten, maar zij wuifde zichzelf met haar hand koelte toe en nam een slokje van haar wijn.

‘Zo komen we bij de zomer van ’79, waarin ze allebei een paar weken vakantie op Mallorca doorbrengen. We weten allemaal wat daar gebeurt. Amanda krijgt een dodelijk ongeluk, er wordt een onderzoek ingesteld, omdat het ongeluk geen ongeluk is, en na een paar dagen wordt Raúl als hoofdverdachte van verdenking gezuiverd en keert terug naar Parijs. Maar kennelijk is hij ervan overtuigd dat Amelia Amanda heeft vermoord – waarom weten we niet – en hij begint daarover gemene toespelingen te maken tegen haar.’

‘En tegen mij ook,’ voegde André eraan toe. ‘Tegen al zijn vrienden, alsof we ons met zijn leven hadden bemoeid zonder dat hij ons geroepen had.’

‘Maar hij heeft ons wel gebeld,’ zei Amelia. ‘Althans, mij wel, op Ischia.’

‘Mij ook.’

‘Maar we zijn niet gegaan.’

‘Nee.’

‘Dat was niet nodig,’ ging Ari verder. ‘Iemand heeft zich erom bekommerd en Amanda uit de weg geruimd, om redenen die we kortgeleden hebben ontdekt, als jullie je dat nog herinneren.’

‘Amanda, de geheimzinnige Russische agente,’ zei Yves, en hij stak een hapje in zijn mond.

‘De rest is duidelijk, hoe vreemd het ook is. Raúl houdt zich een tijdje opzettelijk afzijdig van zijn beste vrienden, en als hij met ze samen is maakt hij voortdurend vervelende opmerkingen. Nog wat later hertrouwt Amelia en verliest zij grotendeels het contact met Raúl. Dan leert hij Hervé kennen, komt openlijk uit voor zijn homoseksualiteit en beleeft met hem een liefdesgeschiedenis als in een film. Vier jaar daarna sterft Hervé en twee jaar later besluit Raúl een eind aan zijn leven te maken. En daarmee zijn we aan de zelfmoord van Raúl gekomen. Tot zover alles duidelijk?’

Ze knikten alle drie afwezig, alsof ieder in zijn eigen gedachten was verzonken en geen aandacht had voor de buitenwereld. Ari nam de gelegenheid te baat om even te pauzeren. Hij nam een slokje wijn en zocht een lekker hapje uit.

‘Ik denk dat jij beter verder kunt gaan, Amelia,’ zei Ari zodra hij zijn hapje naar binnen had gewerkt. ‘Vanaf hier zijn er te veel dingen die ik niet begrijp.’

Amelia schraapte haar keel, nam een slok wijn en keek omhoog, alsof op het plafond geschreven stond wat ze moest zeggen.

‘Raúl kwam af en toe hier logeren, dat weten jullie. Soms ging hij ook een paar dagen naar jullie voordat hij weer naar zijn eigen flat terugging, maar sinds de dood van Hervé was hij bijna een nomade geworden. Begin november ’91 had hij zich hier geïnstalleerd en maakte de hele tijd toespelingen op de dood in het algemeen en zelfmoord in het bijzonder, maar altijd sloot hij af met de woorden: “Let maar niet op mij, liefje, ik zeg maar wat.” ’ Amelia zei het in het Spaans en deed zijn Argentijnse accent na. ‘Ik begon me zorgen te maken, gek genoeg, toen hij plotseling elke dag wel wat had, na een rustig leven van een paar jaar waarin hij hoogstens af en toe ’s avonds uitging voor een diner of een boekpresentatie. Hij ging voortdurend uit, had reeksen afspraken, lachte zonder reden, dronk buitensporig veel... Kortom, hoe zal ik het zeggen? Hij straalde een euforie uit, alsof hij een grote verrassing voorbereidde. Ik ging in die tijd steeds minder vaak uit en sloeg Raúls ontwikkeling met steeds grotere bezorgdheid gade. André, weet je nog dat je tegen me zei dat ik niet kon accepteren dat Raúl zijn leven weer op orde had zonder mij en dat ik daar jaloers op was?’

‘Ik wist dat allemaal niet, Amelia,’ zei André mistroostig.

‘Zo is het. Bij jou was hij in zijn euforische stemming, maar ik moest zijn depressieve buien verdragen, zijn steken onder water, zijn sinistere blikken. Maar goed, alles is voorbij. Op een dag kwam ik doodop terug van paardrijden. Hij was weg. Ik moest uit zijn kamer een paar handdoeken halen voor het bad en ik zag op zijn bureau een paar witte blaadjes papier liggen, waarop hij klaarblijkelijk met de hand had zitten schrijven. Dat was vreemd voor Raúl, en ik werd nieuwsgierig, ik keek of ik kon ontcijferen wat hij had geschreven. Jullie weten dat als hij met de hand schreef altijd zo hard drukte dat je het op het blad papier daaronder kon lezen.’

Ze knikten allemaal stilzwijgend. Ze streek met haar hand over haar voorhoofd en nam nog een slokje.

‘Het was een brief aan de rechter.’ Ze zweeg even. ‘Maar niet een brief die je zou verwachten, waarin stond dat hij nog over al zijn geestelijke vermogens beschikte enzovoort, enzovoort, en dat hij besloten had een einde aan zijn leven te maken. Nee, het was een walgelijke brief, waarin hij de rechter meedeelde dat het geen zelfmoord was als ze hem met een pistool in zijn hand en een kogel in zijn hoofd zouden vinden, maar moord. Dat ik hem had omgebracht als vergelding voor de vele vernederingen en dat ik het had willen doen voorkomen alsof het zelfmoord was.’

André stond verontwaardigd op.

‘Dat geloof ik niet, Amelia. Dat kan ik niet geloven! Raúl was onuitstaanbaar, maar hij was geen slecht mens. Dat had hij jou nooit kunnen aandoen,’ riep André uit, alsof hij niet een halfuur daarvoor Raúls eigenhandig geschreven verklaring had gelezen.

Ze glimlachte. Een ijzige glimlach, als van een doodshoofd. Ze stond op en liep de kamer uit. Een paar minuten later kwam ze terug met het gearceerde papier waarop heel goed te lezen was wat Raúl had geschreven.

‘Lees dit en overtuig jezelf.’

Ze ging weer aan tafel zitten en pakte Ari’s hand, terwijl André het papier las. Toen hij klaar was, was hij lijkbleek en trilden zijn lippen. Hij legde het voor Yves neer, die het ook begon te lezen.

‘Dat kan toch niet!’ zei André herhaaldelijk bij zichzelf.

‘Maar om niet te slecht uit de bus te komen, heeft hij voor zijn zelfmoord nóg een brief geschreven, die Ari in de koffer heeft gevonden. Hij wist dat jij alles zou doen wat in je vermogen lag om bewijzen te vinden voor mijn vrijspraak, als ik van moord zou worden beschuldigd. Raúl ging ervan uit dat jij of Yves aan de koffer zou denken en daarin naar iets bruikbaars zou zoeken.’

‘En waarom is dat niet gebeurd?’ vroeg Yves, en hij boog zich met fonkelende ogen naar haar toe.

Amelia zuchtte vermoeid.

‘Toen ik die brief had gelezen, besloot ik na lang nadenken ook een brief te schrijven, op de typemachine, zoals Raúl altijd deed, en zijn handtekening te vervalsen, wat me heel goed afging, en hem om te wisselen met de brief die hij voor zich op de tafel had neergelegd.’

‘Dus toen jij die dag langskwam,’ ging Yves verder, ‘wist je al dat Raúl zich door het hoofd had geschoten en had je de brief al verwisseld?’

‘Nee. Toen ik bij jullie langsging vermoedde ik dat Raúl het zou gaan doen, want hij had er de hele tijd bij mij op aangedrongen dat hij alleen wilde zijn. En de zenuwen die je wel bij me zult hebben opgemerkt kwamen voort uit de angst dat iemand anders het lijk zou ontdekken voordat ik de brieven had kunnen omwisselen.’

‘Maar jij hebt niet de hand gehad in zijn dood?’

‘Ik? Waarom? Wat schoot ik daarmee op? Ik wilde me er alleen van verzekeren dat ik niet beschuldigd werd van iets wat ik niet had gedaan.’

‘En hij? Waarom heeft hij zich van het leven beroofd, Amelia?’ vroeg André wanhopig. ‘Vanwege Hervé, zoals we destijds allemaal vermoedden?’

‘Dat hebben jullie vermoed omdat ik die reden heb aangevoerd in de vervalste brief. Ik kon niets anders bedenken en ik dacht dat dat een romantisch tintje aan zijn dood zou geven, wat hij wel op prijs zou hebben gesteld.’

‘Ja, maar als jij dat motief hebt verzonnen, wat was dan de ware reden?’ vroeg Ari nu, bijgestaan door André, die gebarend met hem instemde.

Er viel een stilte in de woonkamer terwijl iedereen elkaar aankeek op zoek naar een antwoord. Eindelijk schraapte Yves zijn keel: ‘Ik geloof dat ik nu ook een keer nuttige informatie kan verstrekken. Raúl had een gewichtige reden om zich van het leven te beroven. Dat hebben we tijdens de lijkschouwing ontdekt, zijn huisarts heeft het bevestigd en de politie vond het zwaarwegend genoeg om geen verder onderzoek in te stellen.’ Hij zweeg even; hij was zich er sterk van bewust dat iedereen aan zijn lippen hing. ‘Raúl was seropositief.’

André en Amelia snakten even naar adem.

‘Wist hij dat?’ vroeg Amelia na een tijdje, zo indringend dat iedereen haar aankeek. Na alles wat ze over Raúl hadden gehoord, vonden ze het wel heel vreemd dat het Amelia nog kon schelen of hij het had geweten en daaronder had geleden.

Yves knikte.

‘De huisarts heeft het bevestigd. Hij wist het al een paar weken en was doodsbang. Hij wilde niet net zo sterven als Hervé.’

Amelia’s gezicht vertrok, alsof iemand haar had gedwongen een buitengewoon bitter vergif in te nemen. Haar huid werd groenachtig bleek en Ari was even bang dat ze flauw zou vallen. Toen verborg ze haar gezicht in haar handen en barstte in huilen uit. André sloeg zijn arm om haar schouders en zei zachtjes: ‘Mijn god, we wisten niets van hem. De echt belangrijke dingen heeft hij ons nooit verteld. We hebben ons leven gedeeld met een onbekende.’

‘Dat gebeurt wel vaker,’ merkte Ari op met een zucht.

‘Ik heb jullie destijds niets gezegd om mijn beroepsgeheim niet te schenden,’ ging Yves weer verder. ‘Goed, ook omdat ik aannam dat het jullie nog meer zou raken dan mij. Per slot van rekening was het niet echt nodig dat jullie het wisten. Als Amelia wegens moord was aangeklaagd, dan wel natuurlijk, maar... de zelfmoord op zich stond buiten kijf. Wat deed het motief er dan nog toe?’

Amelia droogde haar tranen en probeerde zichzelf weer onder controle te krijgen.

‘Je hebt nooit de handschoenen gevonden die ik bij jullie heb laten liggen, nietwaar, Yves?’

Yves’ antwoord kwam onmiddellijk en zonder dat hij had nagevraagd welke handschoenen ze bedoelde.

‘Nee, Amelia. Die heb je zeker ergens anders laten liggen. En na elf jaar zullen ze ook wel niet meer tevoorschijn komen.’

‘Waar hebben jullie het over?’ vroeg André, en hij schudde met zijn hoofd alsof hij hardhorend was.

‘Niets belangrijks,’ antwoordde Yves. ‘Toen we het over die dag hadden, schoot ons allebei dezelfde gedachte te binnen, nietwaar, Amelia?’

Ze glimlachte, stak haar hand uit over de tafel en drukte krachtig de zijne.

‘Wat dom van ons. Vanwege die oude, afgedane geschiedenis laten we al deze lekkernijen staan. Tast toe! Hebben jullie de zalm met groene asperges al geproefd?’

Yves hief zijn glas: ‘Op de vriendschap! Laten we het verleden begraven en moge het geen macht meer over ons hebben!’

Ze klonken, dronken wijn en glimlachten naar elkaar. Er waren andere dingen die ze nooit zouden kunnen delen.

 

André kon niet slapen. Ruim twee uur daarvoor had Yves zich omgedraaid na hun liefdesspel en een nachtzoen en was vrijwel onmiddellijk in slaap gevallen. André hoorde zijn gelijkmatige ademhaling. Van tijd tot tijd raakte hij in de donkere kamer even zijn been of zijn arm aan, alsof hij zeker wilde weten dat hij daar echt lag, en zo de nodige rust kon vinden om zich te ontspannen en ook in slaap te vallen, maar er spookten zoveel beelden en stemmen van vroeger door zijn hoofd dat hij niet tot rust kwam.

Aan de ene kant was hij blij dat hij antwoord had gekregen op zoveel vragen die hij zich zijn leven lang al had gesteld, maar aan de andere kant had hij het moeras liever onaangeroerd gelaten, want sommige dingen die naar boven waren gekomen zouden hem nu nooit meer loslaten.

De laatste brief van Raúl speelde hem onophoudelijk parten – met dat vooruitzicht, dat nooit werkelijkheid was geworden. Hij moest aldoor denken aan wat er eventueel van hen had kunnen worden. Had hij veertig jaar vriendschap met Raúl willen ruilen voor een korte hartstocht? Deze vraag kwelde hem voortdurend, omdat hij zich diep schaamde voor het antwoord.

Ja. Voor een paar nachten met Raúl had hij alles overgehad, om zijn minnaar te zijn geweest, zoals Armand en Hervé, en waarschijnlijk nog vele anderen die hij nooit had ontmoet. Velen, maar híj niet, zijn onvoorwaardelijke vriend, de enige die bereid was geweest alles voor Raúl te geven.

Heel zachtjes stond hij op om Yves niet wakker te maken en in het zwakke schijnsel van het licht van de straatlantaarns dat door de lamellen van de jaloezieën in de woonkamer scheen, schonk hij een cognacje in en liep naar het raam.

Op de kerkklok was het tien voor half drie en de nacht was rustig en stil, gedompeld in het oranje licht van de straatverlichting. Hij sloot zijn ogen en leunde met zijn voorhoofd tegen het vensterglas opdat het koele raam zijn innerlijke hitte zou kalmeren, een beklemmende, koortsige hitte die hem deed denken aan de hete zomer van ’79 op Ischia.

Die avond, na het telefoontje van Raúl, had hij ook de slaap niet kunnen vatten: urenlang had hij in bed liggen woelen, en nat van het zweet had hij zichzelf de hele tijd wijsgemaakt dat hij de juiste beslissing had genomen toen hij tegen Raúl had gezegd dat hij niet de kastanjes voor hem uit het vuur zou gaan halen, maar Raúls woorden klonken nog na in zijn hoofd, zijn wanhopige verzoek, zijn schreeuw om hulp.

Om vier uur in de vroege augustusochtend, toen het eerste gele ochtendlicht in zijn kamer scheen, had hij het meest noodzakelijke in een kleine tas gestopt en had hij een briefje voor Amelia geschreven waarin stond dat hij een paar dagen naar het hotel van Julien zou gaan aan de andere kant van het eiland. Toen had hij de eerste ferry genomen en om twee uur ’s middags was hij al op de luchthaven van Rome, waar hij uitzocht hoe snel hij naar Mallorca kon komen.

Van de reis herinnerde hij zich bijna niets, behalve de hitte, de zenuwen, en de verschrikkelijke angst dat hij misschien te laat zou komen om Raúl te helpen, want Raúl rekende niet op hem. Hij herinnerde zich de talloze overwegingen over wat hij tegen Amanda zou zeggen als ze voor hem stond, hoe hij haar ervan kon overtuigen dat zij Raúl menselijk moest behandelen, welke argumenten hij moest aanvoeren zodat het tot haar doordrong wat voor man haar echtgenoot eigenlijk was. Het zou niets uitmaken. Er drong niets tot haar door, want ze was niet zo fijngevoelig dat ze zich aan de behoefte van anderen iets gelegen liet liggen. Hij kon alleen iets bereiken als hij haar onder druk kon zetten, maar hij had geen enkel pressiemiddel voorhanden. Het enige nut van zijn reis was misschien dat Raúl hem zag als een echte vriend, die gehoor had gegeven aan zijn oproep, hoewel hij wist dat het zinloos was. Zijn reis was slechts een bewijs van vriendschap, van solidariteit, maar misschien hielp hij Raúl daarmee, al was het maar een beetje.

Om elf uur ’s avonds kwam hij op Mallorca aan, zowel geestelijk als lichamelijk uitgeput, en hij besloot zijn bezoek tot de volgende ochtend uit te stellen. Hij huurde een auto, een gele cabriolet, nam een hotelkamer in Palma en werd de volgende dag wakker zo hongerig als een paard. Hij trakteerde zichzelf op een copieus ontbijt en daarna op een lange, koude douche en een wandeling door de stad. Ondertussen kocht hij een wegenkaart en een paar pas verschenen Spaanse romans. Eindelijk ging hij op weg, op het heetste moment van de dag, zodat hij na de lunch op de koffie zou aankomen.

Hij kon het hotel makkelijk vinden, hoewel het half verscholen lag in een mediterrane tuin, vol schitterende bonte bougainvilles en palmbomen die glansden als metaal in de zon. Hij zette de auto op de parkeerplaats van het hotel, naast een andere gele cabriolet, die er net zo uitzag als de zijne. Hij veegde zijn bezwete handen aan zijn broekspijpen af en begaf zich naar de receptie om te vragen naar meneer en mevrouw De la Torre, toen hij opeens Amanda in tenniskleding de lift uit zag komen.

In één klap was alle hitte die hij had gevoeld verdwenen en kreeg hij rillingen en kippenvel over zijn hele lichaam. Amanda had hem gezien en liep recht op hem af, zwaaiend met haar sporttas en met een uitdagende glimlach op haar knalrode mond, die als een open wond haar gezicht doorsneed.

‘Wel, wel, kijk aan, de kleine Dédé komt ons een bezoekje brengen,’ riep ze hem vanaf een paar meter afstand toe. ‘Ga je met mij koffiedrinken of wil je meteen naar Raúl, als een braaf schoothondje?’

Amanda was de enige die hem Dédé noemde, en dat alleen al maakte moordneigingen in hem wakker. Hij had het altijd betreurd dat hij haar daar ter plekke geen klap had verkocht, maar in plaats daarvan knikte hij alleen maar, en samen gingen ze naar de bar, die uitkwam op de tuin aan de zeekant en waar op dat moment niemand was behalve de ober, die hun eerst koffie met ijs serveerde voordat hij verdween.

‘Je bent ongelofelijk snel,’ zei ze, nog voordat ze in de koffie met de ijsblokjes roerde.

Er klopte iets niet. Raúl had gezegd dat hij wanhopig was, dat hij hulp nodig had, dat Amanda niet op de hoogte was van zijn telefoontje. Waarom praatte ze dan nu alsof ze wist dat hij zou komen?

‘Had je mij verwacht?’ vroeg hij verbaasd.

‘Natuurlijk, Dédé, we hadden je alle twee verwacht. We wilden gewoon alleen maar weten of je zou komen en wanneer.’

Dat kon niet waar zijn. Amanda speelde blufpoker. Ze loog waarschijnlijk dat ze barstte.

‘Nou ja. Het is hier niet zo leuk als we dachten, hoewel we wel een paar afspraken hebben gehad met Angelsaksische uitgevers. En vanavond hoop ik een goed contract te sluiten met een bobo. Hij krijgt alles wat Raúl tot nu toe geschreven heeft en een optie op zijn volgende roman. Maar eerlijk gezegd vervelen we ons hier een beetje. Op een avond hebben we een weddenschap afgesloten om de verveling te verdrijven.’

‘Een weddenschap?’ André vond zichzelf heel dom toen hij Amanda’s woorden als een echo herhaalde, maar hij was niet tot iets anders in staat.

‘We hebben gewed om een diner. Raúl zei dat als hij jou zou bellen en om hulp zou vragen, alsof hij je dringend ergens voor nodig had, dat jij dan binnen kortste keren hier zou zijn. Ik zei: “nee, zo dom is hij heus niet.” Maar blijkbaar heb ik me vergist en moet ik het diner van mijn man betalen.’

‘Je liegt.’

‘Denk je? We kunnen Raúl bellen, hij houdt boven siësta, en hem vragen of hij naar beneden komt om het te bevestigen, maar je weet hoe hij is. Dan wordt hij vast zenuwachtig, zal hij je als een brave jongen toelachen en je proberen wijs te maken dat het een grap was en dat hij alleen maar wilde dat jij op bezoek kwam. Maar als je wilt...’

Amanda stond op. ‘Maar ík heb in ieder geval een tennisafspraak.’

‘Nee, wacht. Leg eens uit.’

‘Dédé, Dédé.’ Amanda’s stem klonk minzaam en een beetje verveeld, als die van een schooljuffrouw die weet dat ze een niet al te slim kind voor zich heeft. ‘Hoezo begrijp je dat niet? Jij bent er altijd van overtuigd geweest dat je een speciale plaats inneemt in Raúls leven, klopt dat? Nu wordt het tijd dat je inziet dat je niets te betekenen hebt. Voor Raúl, en vergeef me mijn openheid, ben je niets meer dan een sneue nicht die een paar keer geprobeerd heeft met hem de koffer in te duiken, steeds zonder succes. Als uitgever ben je geen klap waard, als minnaar... Wat zal ik zeggen? Je hoeft maar in de spiegel te kijken. En als vriend ben je misschien voor die arme Amelia onvervangbaar, maar wat Raúl betreft...’

Het bloed was hem naar het hoofd gestegen. De bar, de tuin, de palmbomen, de fontein op het terras – alles lag onder een rood waas, en het zweet liep van zijn voorhoofd als warme tranen over zijn wangen.

‘Kijk, voor één ding ben je wel nuttig,’ ging ze verder tussen de slokjes koffie door. ‘Je weet niet hoe hard we hebben gelachen dankzij jou. Gisteravond nog, in bed.’ Ze gooide haar hoofd in haar nek en stootte een schrijnende schelle schaterlach uit.

Als ze loog, deed ze dat verdomd goed. Maar loog ze echt? En hij wist eigenlijk ook wel hoe vals Raúl kon zijn. Hij zag hem er wel voor aan dat hij met zijn nieuwe vrouw de spot met hem dreef, als niemand hen hoorde. Hij had nooit de moed gehad om hem dat in zijn gezicht te zeggen, maar in bed, na een paar drankjes... Kon hij zich niet voorstellen hoe Raúl met zijn diepe, machtige, o zo manlijke stem zei: ‘Arm schoothondje, arme kleine nicht, hij is zo gek op mij en durft het niet toe te geven, omdat hij weet dat ik hem eruit zou gooien’? Dat was mogelijk, natuurlijk was dat mogelijk.

Amanda stond op en streek haar witte rokje glad, waaronder haar lange bruine benen goed zichtbaar waren.

‘Het was een genoegen met je gepraat te hebben, maar ik moet nu weg. Als je wilt, ga ik eerst nog even naar boven om tegen Raúl te zeggen dat je hier op hem zit te wachten. Ik neem aan dat hij onmiddellijk naar beneden komt, want hij moet een artikel schrijven voor een tijdschrift en daar heeft hij volstrekt geen zin in. Elke smoes die hem van zijn werk afhoudt zal welkom zijn.’

André stond ook op. Hij was duizelig, al zijn spieren deden pijn van de spanning en hij voelde hoe zijn hemd aan zijn lijf vastplakte. Hij kon nauwelijks ademen. Elk woord kostte hem moeite. Dat ontging Amanda niet. Vergenoegd keek ze naar hem met haar halfgesloten ogen en haar eeuwige misprijzende glimlach, en trok haar linkerwenkbrauw op. Zelfs met die platte tennisschoenen was ze een paar centimeter langer dan hij en ze keek van boven op hem neer.

‘Nee, laat maar. Ik kom later wel terug, voor het avondeten.’

‘Vanavond eten we met de uitgever over wie ik het had, in Deià. Dan maar morgen...’

Hij moest die bar uit, waar het zo benauwd was dat hij bijna geen lucht kreeg. Hij moest onmiddellijk naar buiten.

‘Zeg hem maar niet dat ik gekomen ben,’ hoorde hij zichzelf tot zijn verbazing zeggen.

‘Zoals je wilt. Dan moet hij mijn diner betalen. Zal ik een taxi voor je bestellen?’

Hij schudde zijn hoofd.

‘Ik heb een auto gehuurd.’

‘Laat me eens raden: een rode sportwagen. Ook een soort compensatie!’ Weer weerklonk haar schelle lach, terwijl ze door de tuin naar de parkeerplaats liepen. ‘Wij hebben een gele cabriolet, ook niet echt discreet, zoals je ziet. O jee!’ riep ze uit, en ze trok een verbolgen gezicht. ‘Ik heb mijn tas in de bar laten liggen. Maar je kunt het wel vinden, hè?’

André pakte haar bij haar gebruinde, pezige arm.

‘Kunnen jullie dat eten vanavond niet verzetten? Ik wil hem ondanks alles toch graag even zien – wat later, als het niet meer zo warm is.’

‘Je snapt er niets van, Dédé. Raúl wil je niet zien, ik wil je niet zien, en het diner vanavond is het begin van Raúls grote carrière die jij hem niet hebt kunnen bieden. Vergeet ons! Ga jij dat arme domme gansje maar troosten dat nog niet doorheeft dat ze niet goed genoeg is voor Raúl! Jullie zijn een mooi stel: jij, een halve man, als zakenman volkomen mislukt, en een naïef meisje van gegoede huize met intellectuele aspiraties.’

André liet haar los alsof ze hem had gebeten en Amanda liep terug door de tuin zonder naar hem om te kijken. Ze had alles van hem afgenomen: Raúls vriendschap, zijn respect, zijn werk, dat híj had ontdekt en uitgegeven. Ze had hem beledigd, vernederd en wat het ergste van alles was: ze had hem laten inzien dat Raúl hem minachtte en de spot met hem dreef. Het was volstrekt zinloos geweest om naar Mallorca te komen. Was hij maar bij dat ‘nee’ gebleven, dat hij met zoveel moeite over zijn lippen had gekregen, en op Ischia gebleven met Amelia, dan had hij tenminste zijn waardigheid behouden.

Terwijl hij naar de parkeerplaats liep, voelde hij een ongekende druk op zijn borst, alsof er een steen op zijn hart lag. De aanblik van de twee gele cabrioletten, die naast elkaar stonden, bracht hem weer het beeld voor ogen van de arrogante Amanda, die zo wreedaardig was als een stiefmoeder uit een sprookje. Hij moest daarvandaan, die vernedering, die mislukking achter zich laten. Hij probeerde de sleutel in het contactslot te steken, maar toen pas besefte hij dat hij in de verkeerde auto was gestapt, in die van Amanda. Toen kreeg hij een idee.

Het kostte hem geen enkele moeite de auto te bewerken. Hoogstens twee minuten. De twee voertuigen waren van hetzelfde model in dezelfde kleur: iedereen die hem toevallig zag zou denken dat hij iets aan de motor van zijn eigen auto stond te repareren. De motorkap openmaken en de kabels doorknippen was geen enkel probleem. Diezelfde avond zou er op de weg naar Deià een ongeluk gebeuren en een paar uur later zou er in de krant staan dat Raúl de la Torre en zijn vrouw tijdens hun vakantie op Mallorca waren omgekomen. Maar dan zou hij al terug zijn op Ischia, bij Amelia, maar hij zou haar nooit vertellen wat er was gebeurd. Amelia zou nooit te weten komen dat hij op Raúls hulpkreet was ingegaan.

Nu waren er tweeëntwintig jaren verstreken en hij had zijn belofte gehouden. Als er in de loop van die jaren een geschikt moment was geweest om te vertellen wat er werkelijk op Mallorca was gebeurd in de zomer van ’79, dan was dat wel het diner met z’n vieren op die avond. Maar hij had zijn mond gehouden en nu moest hij voor de rest van zijn leven ook zijn mond houden. Zelfs aan Yves zou hij het nooit kunnen vertellen. Hij zou het altijd geheim moeten houden, zoals hij tot nu toe had gedaan, dat hij naar Mallorca was gegaan om een vriend te helpen en dat hij daarvandaan kwam als moordenaar. Raúl had het nooit geweten. Als hij het verteld had, zou het misschien anders zijn uitgepakt, zoals hij in zijn brief liet doorschemeren. Nu was het voor hem duidelijk dat Amanda hem had voorgelogen, dat zij hem had gemanipuleerd om ervoor te zorgen dat hij vertrok, dat het verhaal van die weddenschap een verzinsel was, dat Raúl nooit die dingen over hem had gezegd, omdat Raúl in die tijd, dat wist hij nu, zijn eigen homoseksualiteit al had ontdekt.

Het had maar een haar gescheeld of hij had Raúl samen met Amanda gedood. En dat was het enige wat aan zijn geweten knaagde: dat hij van plan was geweest ook Raúl te vermoorden. Amanda’s dood had hij nooit betreurd. Het speet hem alleen dat hij het nooit aan iemand had kunnen vertellen. Maar er zijn nu eenmaal dingen die je niet kunt delen, die moeten in het hart liggen verrotten tot ze vergaan zijn tot stof en de wind het verwaait.

Nu hij Raúls laatste brief had gelezen, wist hij dat Amelia hem ook te hulp was gekomen op Mallorca. En de ironie van het lot had gewild dat Raúl haar wel had gezien vanuit zijn hotelkamerraam, zonder dat hij ooit had geweten dat híj daar ook was geweest, op diezelfde parkeerplaats, maar een paar minuten eerder. Daarom had Raúl steeds Amelia beschuldigd en was het geen moment bij hem opgekomen dat hij er ook iets mee te maken had. Niemand had het ooit geweten, en nu was het te laat om het op te biechten. Waarom zou hij dat moeten doen als Amelia ook de waarheid niet had gesproken, terwijl zij volstrekt onschuldig was? Misschien zou hij een keertje met haar gaan praten, onder vier ogen, met z’n tweeën: de enigen die werkelijk van Raúl gehouden hadden, de enigen die voor hem tot alles bereid waren geweest. Binnenkort zou Amelia er ook niet meer zijn en dan zou hij alleen blijven met zijn geheimen, zijn herinneringen, de duistere herinneringen uit de doolhof van het geheugen.

Hij dronk de cognac op, die warm was geworden in zijn hand, wierp nog een laatste blik op de donkere uitgestorven straat en ging terug naar bed, naar Yves.

 

Ari en Amelia waren naar Père-Lachaise gegaan om het graf van Raúl te bezoeken. Dat had Ari al maandenlang willen doen, maar hij had het om een of andere reden steeds uitgesteld. De lente had het kerkhof in een bloeiende tuin veranderd, hoewel er op de meeste graven geen verse bloemen stonden. Het was zo’n stralende dag dat ze allebei een zonnebril droegen.

Raúls grafsteen was van graniet en er stonden geen christelijke symbolen op: de enige seculiere sculptuur tussen zoveel engelen, heiligen en Christusfiguren was een vrij grote vogel die dreigend zijn vleugels uitsloeg en zijn snavel openhield.

‘Wat een vreemde adelaar!’ merkte Ari op.

‘Dat is geen adelaar. Het is een feniks. Of het idee dat de beeldhouwer had van een feniks. Raúl had hem besteld voor het graf van Hervé, dat ook het zijne zou moeten worden, maar diens familie was ertegen en nu ligt hij ergens anders begraven. Raúl wilde de feniks op zijn grafmonument, zoals hij dat noemde. Ik persoonlijk vind het nogal smakeloos, typisch iets voor hem.’

‘Wil jij geen feniks?’ vroeg Ari glimlachend. ‘Liever een sirene?’

‘Waarom een sirene?’

‘Omdat een sirene gevaarlijk is. Ze lokt onschuldigen aan en richt ze te gronde.’

Het zag er even naar uit dat Amelia het commentaar serieus nam, en Ari kromp ineen, maar ze lachte alweer.

‘Nee. Bij mij staat alles al vast. Ik heb de sculptuur al in huis. Ik zal hem je laten zien. Het is een kleine heks die met haar bezem danst op de wassende maan. Hij is prachtig.’

‘Wordt dit ook jouw graf?’

Ze haalde haar schouders op, zuchtte en ging zitten op het stenen bankje naast Raúls graf.

‘Wat moet ik anders? Ik wil gecremeerd worden. Als ik het voor het zeggen had, werd mijn as uitgestrooid over de zee, maar omdat de wet dat niet toestaat, moet ik het wel goedvinden dat mijn urn hier wordt neergezet met het heksje erbovenop, om het geheel wat minder plechtstatig te maken.’

‘Raúl en Amelia verenigd tot in eeuwigheid,’ mompelde Ari.

‘Stoort je dat?’

‘Wil je het echt weten? Ja. Heel erg. Ik weet dat ik er waarschijnlijk het recht niet toe heb, maar het stoort me.’

Amelia stond op, nam zijn hand en keek hem in de ogen.

‘Ach, mijn lieve Ari, als ik dood ben speelt dat allemaal geen rol meer. Het hier en nu is veel belangrijker.’

‘Laten we hiermee ophouden, Amelia. Ik ben eigenlijk niet bijgelovig, maar ik vind het niet prettig bij een graf over dat soort dingen te praten, dat brengt ongeluk. We hebben nog veel tijd.’

Ze draaide zich plotseling om en keek naar de gouden cijfers die de voorbijgangers op de hoogte stelden van de twee data die over het algemeen worden beschouwd als de belangrijkste in een mensenleven: zijn geboorte- en zijn sterfdag. Raúl had niet zo’n lang leven gehad, maar toch had hij vijf jaar langer geleefd – tenminste, zoals zij er nu voor stond. Had zij nog maar vijf jaar...! Ze zou er alles voor overhebben om nog vijf jaar op deze aarde te blijven.

‘Kom, we gaan. Ik heb het wel gezien.’ Ari’s stem rukte haar los uit haar gedachten.

Ze namen elkaar bij de hand en liepen langzaam naar de uitgang, terwijl ze af en toe een blik wierpen op de engelen aan weerszijden van het pad.

‘Vertel je me ooit eens alles wat je me nu nog niet hebt verteld?’ vroeg Ari zachtjes. Hij probeerde zo neutraal mogelijk over te komen.

Ze haalde haar schouders op. ‘Er is niet veel meer te vertellen.’

‘Jawel. Dat weet je best.’

‘Ik wil niet meer over het verleden praten, Ari. Ik wil alleen aan de toekomst denken.’

Hij sloeg zijn arm om haar schouders, een gebaar dat hij steeds vanzelfsprekender vond.

‘Misschien ga ik wel een paar herinneringen voor je opschrijven. Dan kun je die lezen als ik er niet meer ben,’ zei ze na een tijdje.

‘Wat een onzin! Jij blijft altijd bij me.’

‘Afgesproken. Ik zal doen wat ik kan.’

Ze lachten allebei, en toen ze weer bij de straat aankwamen waar een bloemenstalletje stond vroeg Ari: ‘Wil je een bloemetje?’

‘Grafbloemen? Heel romantisch!’

‘Kan ik je dan nooit een bosje bloemen geven?’

Ze keek naar de plek waar de auto geparkeerd stond. ‘Vooruit, hollen! Anders geeft die agent ons nog een bekeuring!’

Amelia zag hoe hij snel de straat over rende, jong en atletisch, hoe hij de auto opendeed en hem van zijn plek haalde onder de verbolgen blik van de verkeersagent die geen tijd meer had om de bon onder de ruitenwisser te stoppen.

Ze had haar dessert gevonden, en hoewel ze er nog maar een paar maanden van kon genieten, was ze deze keer vast van plan al het sap uit de vrucht van het leven te persen.

 

Parijs, begin april

Lieve, allerliefste Ari,

Nu ik gelukkig ben, kom ik er nauwelijks toe om episodes uit mijn leven voor je op te schrijven, zoals ik de afgelopen maanden af en toe heb gedaan, hoewel ik nog niet had besloten of ik je de teksten uiteindelijk ook zou geven. Ik weet dat ik op een gegeven moment zal moeten beslissen welke fragmenten je te lezen krijgt en welke niet, want, zoals Jorge Manrique zo treffend heeft gezegd, naam en faam blijven bestaan, en ik wil dat jij positief over me denkt, ook als ik er niet meer ben. Misschien zul je je leven lang worden geplaagd door bepaalde vragen die ik niet meer kan beantwoorden, maar zo is het nu eenmaal, en je weet zelf heel goed, mijn lieve biograaf, dat er altijd een paar plekjes donker blijven.

Spoedig, vrees ik, zal het moment komen dat ik je niet bij me kan hebben. Ik zal erop aandringen dat je teruggaat naar Heidelberg om daar je boek af te maken. En als het klaar is en jij naar Parijs komt om het met mij te vieren, zul je mij hier niet meer aantreffen. Deze regels moeten jou a posteriori als verklaring dienen: je moet weten dat ik je alleen het ergste heb willen besparen, dat ik je niet heb weggestuurd omdat ik niet meer bij je wilde zijn, maar omdat ik niet wilde dat jij met mij moet doormaken wat ik met Hervé heb meegemaakt. Ik ben ijdel, ja, dat ontken ik niet, en ik wil dat je je mij herinnert als een vrolijke, gezonde en misschien ondanks haar leeftijd nog knappe vrouw, maar niet als een zielig wegkwijnend oudje.

Ergens in het begin van de zomer zal ik tegen je zeggen dat ik een paar weken naar Zwitserland ga en daar niet gestoord wil worden. Ik neem aan dat ik ook jouw brieven niet meer zal kunnen beantwoorden, en hoewel ik weet dat ik je verschrikkelijk zal missen en soms een innerlijke strijd zal moeten voeren om je niet te vragen te komen, zal ik Yves en André laten weten dat ze geen acht moeten slaan op mijn jammerklachten en dat ze je niet moeten bellen. Ik wil niet dat je wekenlang in een kliniek verblijft en toeziet hoe ik me langzaam losmaak van de wereld en van jou. Misschien denk je dat ik je zelf had moeten laten beslissen, maar dat gaat niet. Eén keer in mijn leven wil ik sterk zijn en heb ik deze beslissing voor ons beiden genomen. In het begin van de herfst is het allemaal voorbij, als ik me niet vergis. Dan zul je mijn nalatenschap ontvangen.

André zal, zoals zo vaak, mijn boodschapper zijn. Hij zal je alle papieren geven die ik voor je heb bewaard, en die ik in de loop van deze maanden heb geschreven en misschien nog wel zal schrijven, samen met mijn onuitgegeven roman, die die beste André weigerde uit te geven omdat hij dacht dat het een cadeautje van Raúl was aan zijn verwaande vrouw. Doe ermee wat je wilt, maar lees hem wel, alsjeblieft. Zo zal ik voor de laatste keer bij je zijn.

Overigens wil ik niet dat mijn afwezigheid je leven verbittert. We hebben een prachtige tijd samen gehad, veel mooier dan ik had durven hopen, en ik dank je daarvoor. Ik heb veel van je gehouden, Ari, maar het afscheid is nabij.

Lees mijn aantekeningen, bewaar mijn foto’s, behoud een liefdevolle herinnering aan mij en beoordeel me niet te streng. Als het einde van je leven nadert, zul je begrijpen dat een leugen soms noodzakelijk is en dat geheimen een last zijn, die we moeten dragen, opdat ze niet in de weg staan van de mensen die we liefhebben.

 

Met al mijn liefde,

Amelia

Epiloog

’s Avonds om kwart over acht ging de telefoon bij Yves en André. Yves nam hem op terwijl André de laatste hand legde aan het avondeten.

‘Als het voor mij is ben ik er niet,’ riep hij uit de keuken.

‘Allô!’

‘Ik sta voor jullie huis. Ik ben net in Parijs aangekomen en zoek twee barmhartige zielen die me iets te eten willen geven en misschien ook een slaapplaats op de bank.’

‘Ari, jongen, wat een verrassing! Wat doe jij in Parijs?’

‘Als je opendoet, vertel ik alles. Het regent pijpenstelen, weet je.’

‘Wacht, ik geef je de nieuwe nummers. We hebben de code van de deur weer veranderd.’

‘Ja, dat heb ik gemerkt. Wacht even, dan schrijf ik het op.’

Een paar minuten later stond Ari met zijn drijfnatte regenjas voor hen en terwijl zijn twee vrienden hem glimlachend gadesloegen, ontdeed hij zich van zijn reistas en schudde hij zijn hoed boven de wastafel uit.

‘Wat regent het hard!’

‘Het is ook november.’

‘Hebben jullie iets warms voor me?’

‘Eerst een whisky, als je wilt, en dan is er een verrukkelijke pompoensoep en de saltimbocca is ook bijna klaar, wat vind je daarvan?’

André verdween in de keuken, terwijl Yves met Ari de woonkamer binnenging en een glaasje voor hem inschonk.

‘Vooruit, vertel! Waar hebben we de eer aan te danken? Je hebt niet gezegd dat je naar Parijs zou komen.’

Ari ging op de bank zitten met de whisky in zijn hand.

‘Ik heb het ook pas gisteren besloten. Er zijn een paar dingen waarover ik het graag met jullie wil hebben.’

‘Heb je goede berichten? Ben je professor geworden?’

Ari schudde zijn hoofd.

‘Ik heb niet eens gesolliciteerd. Daar heeft het niets mee te maken. Even wachten op André.’

‘Wachten hoeft niet meer,’ zei André, die net met een dampende soepterrine uit de keuken kwam. ‘Yves, haal de pompoenolie even, alsjeblieft. En jij, vertel.’

Ari ging op zijn gebruikelijke plaats aan tafel zitten en de lege plek naast hem wees pijnlijk op Amelia’s afwezigheid. Hij moest een paar keer slikken en dronk toen zijn whisky in één slok op.

‘Ik kan er maar niet aan wennen dat ze er niet meer is,’ zei hij met verstikte stem.

André keek hem een paar seconden lang aan alsof hij overwoog hem de hand te drukken, maar richtte toen zijn blik op de Sisley die boven de schoorsteenmantel hing.

‘Wij ook niet. Kom, ik geef je een bord soep. Je hebt toch geen slecht nieuws, hè?’

Ari schudde zijn hoofd.

‘Slecht niet echt, meer eigenaardig. Althans voor mij. Jullie weten vast nog wel dat Amelia een stapel aantekeningen voor me had bewaard... Jij hebt ze me vorige maand gegeven op de boekpresentatie.’

‘Vertel nou,’ drong Yves aan.

‘André,’ begon Ari, ‘in ’72 kwam Amelia bij jou met een roman met de vraag of jij hem wilde uitgeven. Dat heb jij geweigerd.’

‘Ja.’

‘Waarom?’ vroeg Yves, die dit kennelijk pas voor de eerste keer hoorde. ‘Was hij niet goed?’

André gromde geërgerd: ‘Hij was uitstekend. Dat heb ik toen ook tegen haar gezegd. Het probleem was dat niet zíj hem had geschreven, maar Raúl, dat was glashelder. En Amelia probeerde hem voor de hare door te laten gaan. En als hij toch van haar was, was het je reinste kopie van de stijl van Raúl, van zijn denken, zijn woordspelingen. Als we die onder haar naam hadden uitgegeven, hadden ze ons gelyncht.’

‘Is het nooit bij je opgekomen dat het misschien andersom was?’ vroeg Ari.

‘Andersom? Dat begrijp ik niet.’

‘Dat Raúls romans door Amelia waren geschreven?’

‘Dat is belachelijk!’ Hij stak de lepel resoluut in de soep. ‘Jullie soep wordt nog koud.’

‘André,’ begon Ari geduldig nog een keer, ‘Amelia heeft een hele reeks teksten voor mij bewaard, ik weet niet of ik ze brieven moet noemen, die ze sinds onze eerste ontmoeting geschreven heeft. Daarin staat dat zij in Rome haar eerste roman schrijft en dat Raúl zich die toe-eigent.’

‘Flauwekul! Je denkt zeker dat je ons alles wijs kunt maken nu zij niet meer kan meepraten?’

‘Je hebt toch zelf gezegd dat jij die roman aan Raúl hebt ontfutseld? Dat het toen hij daarover vertelde leek of hij een roman beschreef die hij zich herinnerde, die al bestond, en niet eentje die hij nog moest gaan schrijven? Dat wás dus zo. Hij beschreef de roman van Amelia, en toen kon hij niet meer terug.’

‘Dat geloof ik van mijn leven niet. Amelia was goed. Als ze niet voor kinderboeken had gekozen, zou ze vast goede boeken voor volwassenen hebben geschreven, maar ze was niet zoals Raúl, ze was niet geniaal.’ André had zijn voorhoofd gefronst en met elke lepel soep die hij in zijn mond stak leek hij te willen zeggen dat het gesprek wat hem betrof beëindigd was.

‘En als ik je bewijs dat ze van haar zijn, dat de drie romans Amor a Roma, De la torre in het kwadraat en Labyrint der palindromen uit dezelfde pen komen?’

‘Dat is niet moeilijk te bewijzen. De eenvormigheid qua stijl en denktrant is heel duidelijk.’

‘En als ik je bewijs dat ze alle drie door Amelia zijn geschreven?’ drong Ari aan.

Yves keek om de beurt naar beiden, als een toeschouwer bij een pingpongwedstrijd.

‘Hoe wil je dat bewijzen? Met je Duitse literatuurwetenschap?’

‘Nee. Veel eenvoudiger. Met hulp van Amelia. Heb je daar een exemplaar van Amor a Roma?’

‘Natuurlijk.’

‘Haal het even. En haal ook papier en potlood.’

Morrend stond André op en zocht het boek in de boekenkast, terwijl Yves papier ging pakken en zijn pen uit het borstzakje van zijn overhemd haalde.

‘Weet je nog dat een hoofdstuk zo begint: “En zo is het gegaan”? En een ander begint zo: “En zo was het”.’

‘En of ik dat nog weet! In die tijd was dat ongelooflijk modern.’

‘Nu weet ik waarom die hoofdstukken zo beginnen. En dat weet jij straks ook. Yves, jij moet opschrijven wat André dicteert. André, neem de eerste letter van het eerste fragment, het eerste van het tweede enzovoort.’

André keek argwanend naar Ari en deed wat hij hem had opgedragen. De borden soep stonden vergeten op tafel.

‘D, E, Z, E, R, O... Moet ik verdergaan?’

‘Tot het eind, alsjeblieft.’

‘Mag ik weten wat dit voor onzin is?’

‘Jij weet beter dan wie dan ook hoe dol ze alle twee altijd op woordspelingen waren. Ga maar door. Het is een boodschap voor het nageslacht.’

André deed wat hem gevraagd werd.

‘Yves, lees nu eens op wat jij hebt staan.’

‘Het is zeker Spaans, ik zal mijn best doen.’

Met een sterk Frans accent las Yves: ‘ “Deze roman is geschreven door Amelia Gayarre en geschonken aan haar echtgenoot Raúl als bewijs van haar liefde”.’

André rukte het papier uit Yves’ handen en las het meerdere malen tot hij zo trilde dat hij niet verder kon lezen.

‘Dit is onmogelijk,’ zei hij met gesmoorde stem.

‘Je wilt toch niet beweren dat dit toeval is?’

André zweeg. De andere twee zeiden ook niets, terwijl hij het nieuws verwerkte.

Na een minuut zei Ari: ‘Nu wil ik die roman publiceren, André, dat zijn we Amelia verschuldigd.’

‘Wil je een schandaal uitlokken?’ vroeg de uitgever verbijsterd. ‘Ga je bekendmaken dat Raúl niet de schrijver is van zijn romans?’

‘Dat weet ik nog niet, maar ik wil Amelia haar plaats geven en de roman onder haar naam publiceren. En ik wil dat jij me daarbij helpt.’

‘Vergeet het maar!’

‘Ik zal niet rusten voordat ik dat heb bereikt, en als jij me niet helpt ga ik naar een andere uitgever en moet ik hem alles uitleggen. Raúl was als schrijver van verhalen groots en als dichter acceptabel, maar hij heeft nooit een roman geschreven. Lees de interviews maar eens na. Als hem iets gevraagd wordt over zijn romans zegt hij steeds dat Amelia daar alles over weet. En na hun scheiding heeft hij niets meer geschreven wat langer was dan tien of twaalf bladzijden.’

‘Oké, goed, je hebt het bewezen. En nu?’

‘Nu gaan we eten en denk jij erover na,’ kwam Yves tussenbeide.

André schepte iedereen nog een beetje warme soep op en een paar minuten lang zei niemand iets.

‘Wat heeft die heks het goed stil weten te houden!’ zei André na een tijdje. ‘Het ontbreekt er nog maar aan dat jij ook nog met een eigen roman komt aanzetten.’

Ari bloosde en wapperde met zijn hand, alsof hij de schuld aan de hete soep gaf.

‘Nou ja, nu je er toch over begint...’

‘O ja?’ Yves keek hem spottend aan. ‘En wat precies? Erotisch?’

Ari spuugde bijna de soep uit die hij in zijn mond had.

‘Ik volg de raad op van de boekverkoper in Saint-Sulpice,’ zei hij ten slotte toen hij weer kon praten. ‘Als je gefascineerd bent door het biografische materiaal en zeker weet dat je niet alle vraagtekens in het leven van je personage hebt kunnen oplossen, kun je dat beter verwerken in een roman. Dan kun je alles van je af schrijven en hoef je je niet aan de feiten te houden.’

‘Dus je hebt van ons allemaal romanpersonages gemaakt,’ vatte André met vlakke stem samen, terwijl hij de borden opstapelde. ‘Bedoel je dat?’

‘Zo ongeveer. Ik probeer de waarheid trouw te blijven.’

‘Welke waarheid?’ André brulde bijna. ‘De mijne, die van Amelia, die van Raúl, die jij bij elkaar hebt gefantaseerd? Kun je alles niet met rust laten nu Amelia en Raúl er niet meer zijn? Is die biografie niet genoeg? Wat zoek je nog? Wat wil je nog meer?’

‘Nee, André, die biografie van Raúl is niet genoeg, omdat ik weet dat hij gebaseerd is op een leugen, ook al weet niemand dat of wil niemand dat weten. Ik heb me vergist. Ik heb me helemaal vergist. Net als jij. Bovendien interesseert Raúl me niet meer. Ik wil Amelia op de voorgrond zetten, zoals ik al zei, haar de plaats geven die ze verdient, ook háár versie vertellen van hun gezamenlijke leven. Raúl als centrum van het universum hangt me de keel uit.’

‘Mij ook, als ik eerlijk ben,’ merkte Yves op. ‘De man die ik heb gekend was heus zo fantastisch niet. Sorry André, maar dat is mijn waarheid. Wat Raúl betreft ben jij blind. Dat ben je altijd geweest, en dat mag best, daar gaat het niet om. Maar de man die ik heb gekend heeft zoveel zelfopoffering niet verdiend. Niet van jou en ook niet van Amelia.’

Nadat André de borden had afgeruimd was hij weer gaan zitten. Hij had zijn ellebogen op tafel gezet en zijn hoofd op zijn handen gelegd, alsof de maaltijd al ten einde was.

‘Misschien heb ik me wel vergist, hebben we ons allemaal vergist, maar dat doet er nu niet meer toe. Hoe ver ben je?’ vroeg hij vermoeid.

‘Ik weet het niet precies. Ik heb ongeveer dertig bladzijden. Een gedeelte van wat er die zomer op Mallorca is gebeurd, een paar eerdere scènes, in Rome, als Amelia haar boek aan jou aanbiedt... Losse fragmenten.’

‘Ik kan je natuurlijk niet verbieden te schrijven, maar ik neem aan dat je wel zo netjes bent om de namen van de personages te veranderen.’

‘Daar had ik nog niet aan gedacht.’

‘Als je dat niet doet, geef ik je aan. Ik moet de reputatie van mijn vrienden beschermen. Om maar te zwijgen van de mijne, want ik vermoed dat ik ook een personage ben geworden.’

‘Mijn god, André, niemand wil de reputatie van Raúl of Amelia schaden. Je bent blijkbaar mijn bewondering voor hem en mijn liefde voor haar vergeten. En jij bent mijn vriend.’

‘Ik hoop dat je dat nooit vergeet.’

‘Bovendien wil ik voorlopig alleen maar schrijven. Ik heb nog niet eens aan publiceren gedacht. Als ik het af krijg, lezen jullie het eerst en dan zien we wel.’

André stond op, nog steeds met gefronst voorhoofd en gespannen lippen.

‘Als iemand een toetje wil, er ligt fruit in de keuken.’

‘En de saltimbocca?’ vroeg Yves, in een poging de spanning te verlichten.

‘Eten jullie dat maar op. Ik heb geen trek meer.’

‘Mijn god, André,’ zei Ari en hij stond op. ‘Het is maar fictie – tijdverdrijf waardoor ik me dichter bij Amelia voel. Snap je dat niet? Ik hield van haar. Ik hou nog van haar. Zij heeft mij de laatste twee maanden van haar leven ontstolen en dat kan ik maar niet uit mijn hoofd zetten. Steeds weer bekijk ik de foto’s en lees ik haar brieven, ik ken haar boek bijna uit mijn hoofd, de herinnering aan haar neemt me volledig in beslag, begrijp je dat niet? Zolang ik haar laat leven met behulp van wat ik weet, is ze nog een beetje bij me.’

André knikte zonder een woord te zeggen.

‘Alsjeblieft, André, help me.’

‘Laat me lezen wat je hebt geschreven. Dan zeg ik het je morgen. Maar verander de namen onmiddellijk.’

Yves stond zwijgend op, nam de soepborden mee en kwam terug met de schaal met vlees.

‘Kom, we gaan heel netjes eten, zoals Amelia dat graag deed,’ zei hij.

Ze waren vlug klaar en gingen vroeg naar bed, nadat Ari de uitgeprinte bladzijden aan André had gegeven.

Hij sliep op de logeerkamer, waar ook Raúl met tussenpozen had geslapen. De kamer was eenvoudig maar smaakvol ingericht, in gele en flesgroene tinten, met een groot bed en een middelgroot bureau. Hij hing zijn jasje in de kast, haalde zijn laptop tevoorschijn en zette hem bijna automatisch aan. Hij had geen slaap, hij kon proberen nog wat te schrijven, een scène zoeken waarin hij zijn geliefde Amelia met woorden weer tot leven kon wekken zodat hij haar gevoel voor humor, haar verborgen tederheid en haar hartstocht nog een keer kon beleven.

In diezelfde kamer had Raúl waarschijnlijk ook aan haar gedacht, aan hun gemeenschappelijke jaren, aan de misverstanden die hen uit elkaar hadden gedreven, aan de woorden en gebaren die ze gemeenzaam waren. Hij opende het document van zijn roman, dat als werktitel Stassin had, en klikte zonder er verder over na te denken op ‘Zoek en vervang’ en hoewel hij het tot op zekere hoogte als verraad beschouwde van de vrouw die hij had gekend en bemind, verving hij toch de namen: Amelia werd Clara, vanwege Hauteclaire: Raúl werd Serlon, vanwege de graaf van Savigny, die samen met zijn geliefde Hauteclaire zijn vrouw had vergiftigd. Amanda werd Aimée, louter uit ironie; André werd Mathieu, Yves Guy en Hervé Jean Claude, omdat dat de eerste namen waren die hem te binnen schoten. Misschien moest hij de bijzondere toevalligheid dat alle namen van de hoofdpersonen met een A begonnen wel handhaven, maar wat je in het echte leven louter als toeval aanneemt lijkt in fictie niet erg geloofwaardig.

Zijn hand trilde alleen even toen hij de toets indrukte om Amelia’s naam te veranderen, want het was alsof hij met die druk op de knop haar bestaan wiste. Maar André had gelijk. Als hij het boek zou afmaken en het dan een keer hoopte te publiceren, zat er niets anders op dan de namen van de hoofdpersonen te maskeren. Dan zou er wel een ijverige onderzoeker komen die het verborgene zou ontmaskeren en aan het licht zou brengen. En zo niet, wat dan nog?

Als zijn boek de richting op ging die hij in zijn hoofd had, zou het een misdaadroman worden, een polar, zoals het in het Frans heette, maar dat deed er ook niet toe. Per slot van rekening was het ook een verhaal over een onopgelost misdrijf en een sterfgeval onder onduidelijke omstandigheden. En over de diefstal van het auteurschap van twee wereldberoemde romans. En over chantage. Wat kon hij eraan doen dat de levens van Amelia en Raúl zo gelopen waren? Maar nu ging het niet meer om het leven van Amelia en Raúl. Nu was het gewoon een fictief verhaal dat hij vertelde met het materiaal dat hij voorhanden had.

Hij opende een nieuw document, noemde het ‘Titelblad’ en schreef erin wat hij al zoveel keren in talloze romans had gelezen.

 

Alle personen en omstandigheden in dit verhaal komen voort uit mijn verbeelding. Elke gelijkenis met levende of overleden mensen berust op louter toeval.

Ariel Lenormand

 

Het kerkhof was als het negatief van het beeld dat Ari had van zijn laatste bezoek met Amelia. In de fijne motregen was alles wit, zwart en grijs, een eindeloze variatie aan grijstinten, van het donkere antraciet tot het zilver van de natte leistenen. Op de meeste graven stonden nog restjes bloemen die de familieleden op Allerheiligen hadden neergezet, zoals de traditie wilde, maar daardoor werd de begraafplaats, die beter tot zijn recht kwam met de minerale waardigheid van de grafstenen en -monumenten, alleen maar nog somberder.

De paden en lanen waren uitgestorven, deels omdat het maandagochtend was en deels omdat alle bezoekers vanwege de feestdag drie weken geleden gekomen waren en pas in de lente weer zouden terugkomen.

Amelia’s afwezigheid voelde hij sterker dan anders; het was een warme kloppende pijn, want hij was maar één keer op dat kerkhof geweest, met haar, en toen had zij hem door het labyrint van graflanen geleid. Daarom verdwaalde hij een paar keer en hij kon zich pas weer oriënteren toen hij de reusachtige figuur zag van een stenen aartsengel met uitgeslagen vleugels. Vanaf het graf van Raúl, en nu ook van Amelia, zag je de vleugels van die aartsengel van achteren, alsof hij hun opzettelijk de rug had toegekeerd.

Eindelijk stond hij voor het graf, waar aan de voet van een mooi glanzende, diepzwarte marmeren steen nog een bosje kleurige, natte viooltjes stond, dat Yves en André daar ongetwijfeld hadden neergezet. Boven op de marmeren steen danste het kleine, ook zwarte heksje haar eeuwige dans op de maan. In de steen stond alleen haar naam gebeiteld – Amelia –, zonder data, zoals zij had gewild.

Hij bleef even als verdoofd naar het graf staan kijken. Hij kon echt niet geloven dat de vrouw die hij had gekend tot as was geworden en onder die zwarte menhir lag, met die dansende heks en die viooltjes die in de regen glommen als edelstenen. Hij zette de kraag van zijn regenjas op. Het water liep van zijn nek naar zijn rug en met een rilling besefte hij dat hij nog leefde. Leeg vanbinnen, maar hij leefde.

Nooit meer kon hij grapjes met haar maken, nooit meer kon hij haar vragen stellen en antwoord van haar krijgen, nooit meer konden ze de tango dansen met gesloten ogen. Haar mooie grijze ogen, haar ondeugende glimlach, haar vloeiende bewegingen van schermmeesteres en amazone – alles was voorgoed verdwenen. Alles wat Amelia was geweest zat nu in haar boeken. En in hem. Voor altijd, zolang hij leefde.

‘Laat u dat toch, Ari,’ meende hij haar te horen zeggen, speels, licht, en hem met ‘u’ aansprekend, zoals in het begin. ‘Het is echt een beetje overdreven, lieve. Het spijt me dat ik dat moet zeggen. Zijn die weer voor mij? Wat origineel en attent!’

Hij glimlachte terwijl de tranen hem in de ogen sprongen. Hij ontdeed de bloemen van het papier en met een buiging als voor een prinses legde hij ze op de natte aarde aan de voet van de grafsteen. Vierentwintig rode rozen en een lint met de woorden: Amada dama, ‘geliefde dame’, zijn nederige bijdrage aan het spel van de vrouw die hij nog liefhad, zijn bescheiden palindroom, zijn waarheid.

‘Nu kun je ze niet weigeren, Amelia.’

Voor de laatste keer keek hij naar het rood en het zwart, door zijn tranen vervaagd tot één vlek. Toen draaide hij zich om en met een glimlach om de lippen liep hij weg in de regen.