3

Ieder mens bergt de hele begrijpbare wereld in zich. PLONTINUS

Chennai, India

Ahalya werd wakker in een mist van vage indrukken. Ze had een enorme kater van de slaappil en besefte niet onmiddellijk waar ze was. Eén kostbaar moment dacht ze dat ze thuis was, naast Sita in bed lag en haar ouders beneden zaten om hen straks te overladen met hun liefde en het nieuws van die dag. Maar toen drongen de afgrijselijke omstandigheden langzaam tot haar door.

      Sita lag tegen haar aan, hun lichamen als twee lepeltjes in elkaar, zoals ze in hun vorige leven ook zo vaak hadden gelegen. Maar het bed voelde onbekend en hobbelig, en aan de muren hing niets, geen wandkleden zoals ze thuis, samen met hun moeder, hadden opgehangen. Er doemde een vrouw op in de schemering en Ahalya’s hart maakte even een sprongetje. Maar het silhouet leek niet op dat van Ambini.

      ‘Opstaan,’ beval Chako’s echtgenote kortaf. ‘De trein wacht.’

      Sita bewoog zich en allebei de meisjes gingen rechtop in het bed zitten. Het digitale klokje op het nachtkastje gaf 5 uur 40 in de ochtend aan.

      ‘Welke trein?’ vroeg Ahalya, terwijl ze de hand van haar zusje vastgreep.

      ‘Daar komen jullie snel genoeg achter.’

      Chako’s vrouw liep naar de deur en draaide zich toen weer om naar Ahalya. ‘En trouwens, ik heb dat kunstje van je door met je mobiele telefoon. Dus waag het niet nog eens iets voor ons verborgen te houden, anders zal je zusje ervoor boeten!’

      Instinctmatig raakte Ahalya haar middel even aan en ze voelde dat haar telefoon was verdwenen. Haar hart werd loodzwaar.

      ‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg ze in een poging dapper te zijn.

      ‘Geen vragen,’ snauwde de vrouw. ‘Het ontbijt staat op tafel. Jullie hebben een kwartier om te eten. Prakash en Vetri zijn hier om zes uur om jullie naar de trein te brengen.’

      De meisjes liepen het kamertje uit en naar de tafel toe, waar ze twee idlicakejes en twee dosaflensjes op een bord aantroffen, met ernaast twee bekers water. Het was een heel karig ontbijt. Ahalya ging zitten en zei tegen haar zusje dat ze geen honger had. Sita moest alles maar opeten. Sita keek haar onderzoekend aan en weigerde het tweede idlicakeje, dat Ahalya dankbaar verorberde.

      Prakash en Vetri arriveerden klokslag zes uur. Er werd op de deur geklopt en Chako deed open. De jongeman – Vetri – kwam binnen en gebaarde dat ze mee moesten. Toen ze de flat verlieten, zeiden Chako en zijn vrouw geen woord tegen hen.

      De buurt lag er armoedig bij en was nog verlaten onder de donkere hemel, toen Ahalya en Sita het appartementengebouw uit kwamen. Er was niemand te zien, er lagen alleen wat zwerfhonden in de portieken te slapen. De dikke man – Prakash – stond hen op te wachten naast een zilverkleurige SUV die nogal opviel in de verkrotte omgeving. Hij had zijn armen over elkaar geslagen en bekeek hen van top tot teen.

      Caril utkarungal,’ zei hij, terwijl hij het achterportier opendeed. ‘Instappen.’

      Sita klom de auto in en Ahalya deed hetzelfde. De auto rook nieuw en Ahalya moest opeens denken aan de landrover van haar vader. Ze duwde de herinnering weg en pakte Sita’s hand.

      ‘Gaat het?’ vroeg ze in het Engels, hopend dat de mannen dat niet zouden verstaan.

      ‘Praat Tamil,’ blafte Prakash hun toe, terwijl hij voor in de auto plaatsnam.

      Sita keek haar zusje aan. Haar ogen glansden in het schemerduister van de auto.

      ‘Gaat wel,’ fluisterde ze, en ze legde haar hoofd tegen Ahalya’s schouder.

      Vetri ging op de passagiersstoel zitten en Prakash trok hard op in de verlaten straat. Ze reden de buurt uit, in de richting van de oceaan. De straten van Chennai waren op dit vroege uur nog bijna leeg. Een paar minuten later draaide Prakash de parkeerplaats van het Centraal Station op. Vetri sprong de auto uit en verdween in het publiek dat op de eerste treinen stond te wachten. Prakash wierp via de achteruitkijkspiegel een korte blik op de meisjes en klikte de portieren op slot.

      ‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg Ahalya.

      Prakash gromde. ‘Geen vragen,’ zei hij.

      Vetri was algauw weer terug met een stapel papieren in zijn hand, die hij aan Prakash overhandigde. De man keek ze even door en knikte. Toen draaide hij zich om en zei tegen Ahalya en Sita: ‘De treinkaartjes zijn in orde. Vetri reist met jullie mee, Amar ook. Die zul je zo ontmoeten. Doe alles wat ze zeggen, zonder vragen te stellen. Spreek niemand aan of je zult ervoor boeten. En blijf uit de buurt van de politie. De hoofdinspecteur is een goede vriend van me.’

De zusjes stapten de auto uit en liepen door de menigte achter de twee mannen aan. Toen ze in het station waren, volgden ze Prakash een trap op naar een voetgangersbrug over de rails. Bij spoor vier gingen ze de trap weer af, naar het perron. De trein strekte zich als een blauwe slang voor hen uit, er waren te veel wagons om ze allemaal te kunnen zien in het schemerduister. Op een bord stond: CHENNAI EXPRESS. Ahalya had nooit iets over die trein gehoord.

      Prakash zei dat de meisjes met Vetri in een nis aan de voet van de trap moesten wachten en verdween even. Toen hij terugkwam, had hij een andere man bij zich. De man was klein, had zwart haar, een grote kin en de bleke huidskleur van iemand uit het noorden van India. Hij bekeek de meisjes van top tot teen en draaide zich toen glimlachend naar Prakash om.

      ‘Goed werk, vriend,’ zei hij in het Tamil, maar met een zwaar accent. Dat bevestigde dat hij niet uit Chennai kwam.

      ‘Ik vermoedde al dat je dat zou vinden.’

      De man overhandigde Prakash een zwarte tas. ‘Twaalfduizend roepie, zes per persoon. Dat is tweeduizend meer dan normaal.’

      Prakash kneep zijn lippen op elkaar. ‘Ik heb om vijftien gevraagd.’

      ‘Dertienduizend, meer niet,’ antwoordde de man, terwijl hij in zijn zak voelde en daar twee biljetten van vijfhonderd roepie uithaalde.

      Prakash knikte en pakte het geld aan. Hij vertrok zonder een woord.

      De man stelde zich voor aan de twee zusjes. ‘Mijn naam is Amar. Vetri is mijn assistent. Hij reist met jullie mee. Het is een lange reis en de trein zit vol. Gedraag je normaal, maar moedig geen gesprekken aan. Als een van jullie niet gehoorzaamt, zal de ander ervoor boeten.’

      ‘Waar brengt u ons naartoe?’ vroeg Ahalya, terwijl ze een kneepje in Sita’s hand gaf om haar gerust te stellen. Ze herinnerde zich verhalen over mannen uit de stad die vrouwen weglokten van hun families om als dienstmeid te gaan werken tegen weinig of geen vergoeding. Bij het idee dag en nacht als slaafje voor de een of andere man in een stad ver weg te moeten werken, ging er een rilling door haar heen.

      Amar kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Daar komen jullie vanzelf wel achter.’ Hij wisselde een blik met Vetri en wees naar het perron. ‘Breng ze naar hun plaatsen.’

      Vetri knikte en nam de meisjes mee naar een slaapwagon, bijna aan het einde van de trein. Ze gingen aan boord en zagen dat de meeste plaatsen al bezet waren. Vetri nam de twee meisjes mee naar een paar zitplaatsen ongeveer in het midden van de wagon. Er zat een oude vrouw op de bank tegenover hen. Ze schonk Ahalya een rimpelige glimlach, maar zei verder niets. Naast haar zat een grote man van middelbare leeftijd te dutten. De bank zakte door onder zijn gewicht en hij hield een koffer tussen zijn benen geklemd.

      Hoewel het een koele ochtend was, begon het in de slaapwagon al warm te worden vanwege de drukte en de hitte van al die mensen in een beperkte ruimte; het stonk doordringend naar zweet. Voor in de wagon huilde een baby en ergens achter hen waren twee mannen in een luide discussie verwikkeld over de politieke situatie van de Tamils. Hun gesprek vulde de benauwde ruimte. Ahalya wist nu al dat het een heel oncomfortabele reis zou worden.

      Ze gaf Sita de plek aan het raam en ging tegenover haar zitten. Haar zusje keek haar aan en fluisterde in het Engels: ‘Waar gaan we volgens jou naartoe?’

      Ahalya wierp een korte blik op Vetri, maar die was verdiept in een tijdschrift en toonde geen interesse in hun gesprek.

      Ze haalde diep adem en antwoordde: ‘Ik weet het niet. Ik heb nog nooit van deze trein gehoord.’

      ‘Ik ben bang.’ Sita’s woorden waren nauwelijks hoorbaar in het rumoer.

      ‘Sterk zijn, kleine bloem,’ zei Ahalya. Dat was Sita’s favoriete koosnaampje. ‘Als mama hier was, zou ze hetzelfde zeggen.’

De trein uit Chennai vertrok tijdens het opkomen van de zon. Zwoegend reed hij door het uitgestrekte platteland, langs dorpjes en rijstvelden en eindeloze stukken bewerkte grond die waren verschroeid in de hitte. Om wat afleiding te hebben en de tijd door te komen, deden Sita en Ahalya allerlei taalspelletjes, zoals ze zo vaak op St. Mary’s hadden gedaan.

      ‘Wie is de dichter?’ zei Ahalya. ‘Het licht schittert als goud op iedere wolk, mijn schat, en het regent edelstenen in overvloed.’

      ‘Tagore,’ zei Sita. ‘Da’s makkelijk.’

      ‘En deze dan? De weg van de liefde maakt het leven; zonder is de mens slechts een met huid bedekt stel beenderen.’

      ‘Thiruvalluvar,’ antwoordde Sita direct.

      Ahalya probeerde een onbekender citaat: ‘De windvlaag die bij de morgenstond de ongeopende bloesemknoppen meeneemt in de kou, brengt straks een warme bries naar jou.’

      Sita dacht er een tijd over na. ‘Weet ik niet.’

      ‘Rahman Babatlafiz,’ zei Ahalya.

      ‘Maar dat was geen Hindoe, maar een moslim,’ protesteerde Sita.

      ‘Dat maakt niet uit voor de poëzie.’

      Met het verstrijken van de uren werd de wagon voller en voller. De temperatuur liep op tot ze haast verstikkend was. Ahalya zag zweetdruppeltjes parelen op het voorhoofd van haar zusje en ook haar eigen churidaar voelde plakkerig en vochtig. En om het nog erger te maken had ze nog honger ook. Op elk station waar ze stopten kwamen er hordes verkopers op de trein afstormen die eten en drinken aanboden, maar terwijl Vetri eerst een lunch en later avondeten voor zichzelf kocht, kregen de meisjes alleen een banaan.

      Om een uur of zeven ging de zon onder en de afkoelende lucht bracht enige verlichting. Sita geeuwde en wierp een vragende blik op haar zus. Ahalya begreep wat ze zich afvroeg. De wagon was overvol, de mensen zaten op de banken opeengepakt, sommigen stonden en deinden heen en weer op de cadans van de trein, en anderen waren op de vloer gaan zitten. Hoe iemand hier straks moest slapen was een raadsel.

      Maar dat gebeurde toch. Kinderen strekten zich uit onder de banken of zochten een plekje tussen de bagage. De vrouwen verzamelden zich op een kluitje zodat ze beschermd waren en niet bang hoefden te zijn om hun ogen dicht te doen. En de mannen wrongen zich in de overgebleven vrije plekjes en propten hun armen en benen in de onmogelijkste ruimtes.

      Ahalya sloeg haar armen om Sita heen en fluisterde een gebed dat ze van Ambini hadden geleerd. Het was bestemd voor Lakshmi en vroeg om geluk, gezondheid en moed. Ahalya wist dat ze die drie dingen hard nodig zou hebben, waar ze ook naartoe op weg waren.

Terwijl de nacht zich langzaam voortsleepte, bewogen de lichamen onrustig heen en weer, huilden de baby’s en jammerden de kinderen, maar zelfs Ahalya en Sita vielen uiteindelijk in slaap. Ergens in de donkere uren van de vroege ochtend dommelden ze eindelijk in, geveld door uitputting.

      Toen Ahalya haar ogen weer opendeed, merkte ze dat de trein steeds langzamer begon te rijden. Bovendien was de wagon minder vol. Veel van de mensen die ze zich herinnerde waren verdwenen. In eerste instantie zag ze buiten maar af en toe een lichtje, maar algauw doemden er gebouwen op. De angst die ze tijdens de reis had weten te onderdrukken, kwam weer in volle hevigheid terug. De meesten van de resterende passagiers sliepen nog, maar er waren er ook die zich al uitrekten en overeind kwamen. Alles wees erop dat de trein zijn eindbestemming naderde.

      Ahalya keerde zich om naar het raampje en zag dat Sita wakker was en naar de naderende stad tuurde. ‘Groter dan Chennai,’ zei ze zachtjes.

      ‘Ja,’ was Ahalya het met haar eens, terwijl ze haar zusje even tegen zich aan drukte.

      De trein minderde vaart en er doemde een perron op. Op de geschilderde borden boven de bankjes stond DADAR. Ahalya’s adem stokte in haar keel. Ze had wel gehoord over dit station.

      Het lag in Mumbai.

Terwijl de trein tot stilstand kwam, baanden de passagiers zich een weg naar de achterdeur, tassen en kinderen met zich meesleurend. Amar kwam de wagon binnen en waadde door een zee van mensen naar hen toe.

      ‘Meekomen,’ zei hij, zonder verdere uitleg.

      Het Dadarstation was een gekkenhuis in de ochtendschemer voor de opkomst van de zon. De lichtpeertjes die er hingen wierpen een blauwachtig licht op het perron. Een constante stroom van taxi-walla’s riep in een vreemde taal allerlei aanbiedingen in Amars richting. Ahalya keek om zich heen, op zoek naar een politieagent, maar ze zag er geen. Als ze nú wegrende, lukte het misschien om te verdwijnen in de menigte. Maar ze zag geen kans Sita een seintje te geven of ervoor te zorgen dat ze veilig weg kon komen.

      Amar stak zijn hand in het borstzakje van zijn kurta en haalde daar iets uit wat leek op treinkaartjes.

      ‘Opschieten,’ zei hij, terwijl hij naar een ander perron wees. ‘De lokale trein kan ieder moment arriveren.’

      Ze klommen de trap op naar de voetgangersbrug over de rails en daalden na korte tijd de trap weer af naar een ander perron. Een paar seconden later kwam er een trein vanuit het noorden het station binnenrijden. De wagons puilden uit van de mensen. De passagiers stonden op elkaar geperst in de geopende deuren en hingen zelfs uit de trein. Er leek bij lange na niet genoeg plaats te zijn in de trein voor de menigte die op het perron stond te wachten.

      Amar zei gehaast: ‘Bij Vetri blijven. Je moet flink wringen om de trein in te komen.’

      Toen de trein stopte, golfde de mensenmassa naar de deuren. Ahalya greep Sita’s hand vast en stortte zich in de menigte. Toen ze bijna bij de trein waren, werden ze als vanzelf door de menigte naar voren gestuwd. Het enige wat ze konden doen was mee hollen. Even leek het of het gewoonweg onmogelijk zou zijn om aan boord te klimmen, maar toen ontstond er opeens een kleine opening waar de meisjes zich doorheen konden wurmen. Ze wrongen zich achter Vetri aan naar het midden van de wagon en grepen de metalen handvatten beet die boven hun hoofd hingen, terwijl de mensen om hen heen even uiteenweken, één stapje opzij deden om hen door te laten en zich daarna weer als een levende muur om hen heen sloten.

      De trein reed behoorlijk snel en ze passeerden een paar stations. Na een minuut of tien baande Vetri zich een weg naar hen toe en zei dat ze er bij het Centraal Station van Mumbai uit moesten.

      Even later reden ze het station binnen: het was er een chaos van felle lichten en krioelende mensen. De meisjes volgden Vetri naar het perron, waar Amar hen opving en door de dubbele deuren naar een wachtende taxi bracht. Hij mompelde een paar onverstaanbare woorden tegen de taxi-walla en ze reden weg.

Het werd steeds lichter door de opkomende zon. Ze waren in een dichtbevolkte buurt van de stad. Zwart met gele taxi’s zwermden als bijen over de straten en de voetgangers zigzagden tussen het verkeer door. Na een tijdje door een hoofdstraat te hebben gereden sloeg de auto af, een stoffig straatje in dat weer door nog smallere steegjes werd doorkruist. Op straat waren een paar vrouwen met verkopers aan het onderhandelen, maar verder was het vreemd rustig.

      De taxi parkeerde langs de stoeprand en Ahalya zag een man in een grijs shirt en zwarte jeans naar hen toe komen. Hij was ongeveer zo oud als haar vader en zijn haar was al spierwit. Amar stapte uit en schudde de man de hand. Vetri zei dat de meisjes de auto uit moesten en even later stonden ze met zijn tweeën tegenover de man met het witte haar.

      ‘Verzegeld pakketje?’ vroeg de man.

      ‘Ja,’ antwoordde Amar.

      ‘Veertigduizend,’ zei de man gedecideerd.

      ‘Vijfenzeventig,’ antwoordde Amar snel.

      De man fronste zijn voorhoofd. ‘Zestigduizend, meer niet.’

      ‘Oké,’ zei Amar. ‘Dat heb je zo terugverdiend.’

      De man wierp een blik op de meisjes en zei: ‘Meekomen.’

      Amar en Vetri bleven op straat achter en de meisjes volgden de man. Ze gingen ergens naar binnen en liepen een bochtige trap op. De trap was smal en steil. Bovenaan stond een deur open. Daar wachtte een jonge man in een donker shirt en een spijkerbroek hen op.

      ‘Breng ze naar de zolderkamer,’ zei de man.

      De jongeman knikte. ‘Hierheen,’ zei hij tegen de zusjes.

      Achter de deur was een lege ruimte met alleen een L-vormige bank erin. Een van de wanden bestond uit spiegels en de rest van de muren was geel geverfd. Verder was er een raam met een rolgordijn ervoor en nog een deur. De jongen nam hen mee die tweede deur door, waarna ze in een gang van ongeveer zes meter lang terechtkwamen met aan beide kanten deuren, allemaal gesloten. Ahalya hoorde wel zacht gepraat en geschuifel uit de kamers erachter komen, maar er kwam niemand tevoorschijn om hen te begroeten.

      Ze liepen achter de jongen aan naar een grote houten boekenkast die aan het einde van de gang tegen de muur stond. De jongen stak zijn hand uit en tastte naar iets links van de kast en trok eraan. Zonder geluid kwam de kast in beweging, schoof langzaam open, en erachter bleek een verborgen trap te zijn. De jongen glipte door de opening en gebaarde dat de meisjes hem moesten volgen. Ahalya omklemde de arm van haar bevende zusje, maar verzette geen stap.

      ‘Ik ga niet verder als je me niet vertelt waar we zijn,’ zei ze in Hindi, met alle kracht die ze nog kon opbrengen.

      De jongeman keek haar geërgerd aan. ‘Je hebt hier geen eisen te stellen.’

      Ahalya’s hart klopte in haar keel, maar ze diende hem toch van een kattige repliek. ‘Je kunt niet zomaar met ons doen wat je wilt. We zijn hier te gást. Gedráág je!’

      De jongen vloekte. ‘Kutti! Kutwijf!’ Hij deed een stap naar Ahalya toe en sloeg haar in het gezicht. Door de plotselinge klap viel ze tegen de muur aan. Er sijpelde bloed uit haar lip.

      ‘Als je je verzet, zal het je berouwen!’ siste hij haar toe. ‘Suchir heeft verdomme zestigduizend roepie voor jullie betaald. Jullie zijn van óns, dus doe wat ik zeg, dan kun je je schulden aan ons afbetalen.’

      Sita keek Ahalya smekend aan. ‘Doe wat hij zegt.’

      Ahalya voelde even aan haar pijnlijke wang. Toen pakte ze Sita’s hand vast en liep achter de man aan de donkere trap op. De muren erlangs waren bijna zwart van het roet en de schimmelplekken. Boven was een klein kamertje met een bed, een ladekastje, een toilet en een wasbak. De jongen knipte het licht aan: een peertje dat aan de houten balken boven hun hoofd bungelde.

      ‘Hier wonen jullie totdat Suchir anders beslist. Je krijgt regelmatig iets te eten. Als er een noodsituatie is, kun je op de vloer bonken. Dan hoort iemand je wel.’

      ‘Hoe moeten we die schuld terugbetalen?’ vroeg Ahalya zachtjes.

      De jongeman grijnsde neerbuigend. ‘Bajaana. Door seks met mannen te hebben, natuurlijk.’ Hij lachte hardop. ‘Je dacht toch zeker niet dat het hier een hotel was? Dit is Kamathipura.’ En na die opmerking draaide hij zich om en trok de deur achter zich dicht.

      Sita zakte op de vloer neer en begon stilletjes te huilen. Ahalya sloeg haar armen om haar zusje heen, terwijl de woorden van de jongen nog in haar hoofd nadreunden. Na alles wat ze hadden meegemaakt kon ze gewoonweg niet bevatten dat die witharige man, Suchir, hen voor hoer wilde laten spelen. Sita was nog een kind. Geen van hen had ooit met een man geslapen. Het was té afgrijselijk.

      Even later hoorde Ahalya zachtjes op de deur kloppen. Toen ze opkeek stond er een vrouw van middelbare leeftijd in de deuropening. Haar flinke postuur was in een paarse sari gewikkeld en haar zwarte haren werden in een wrong bijeengehouden. In haar ene hand had ze een kom water en in de andere slingers van tere malatibloemen.

      ‘Spreken jullie Hindi?’ begon ze.

      Ahalya knikte.

      ‘Goed. Ik ben Sumeera, maar de andere meisjes noemen me Badi Ma.’

      Sumeera ging voor hen zitten en pakte een washandje uit de kom met water. Dat wrong ze uit en bood het aan Ahalya aan. ‘Jullie zullen wel moe zijn van de reis.’

      Ahalya pakte het washandje van haar aan, haar ogen duister van wantrouwen. Ze gaf het natte washandje door aan haar zusje en keek toe terwijl Sita haar gezicht afveegde en het washandje tegen haar voorhoofd aan drukte.

      ‘Ik heb slingers voor in jullie haren meegebracht,’ zei Sumeera, terwijl ze Ahalya aankeek. ‘Mag ik?’

      Ahalya gaf geen antwoord. Er woedde een storm aan tegengestelde gevoelens in haar binnenste. Ieder jaar op haar verjaardag had haar moeder haar haren met goudsbloemen en jasmijn doorvlochten. En als Sita jarig was natuurlijk ook bij haar. Een bloemenslinger was een feestelijk symbool waarmee je iemand geluk toewenste. Dit hier was een zondig huis. Hoe kon deze vreemde vrouw van haar verlangen dat ze die slinger door haar haren vlocht?

      Sumeera knikte en keek Ahalya met een gelaten blik aan. ‘Ooit ben ik hier op dezelfde manier gekomen als jullie,’ zei ze. ‘Ik werd ontvoerd uit mijn huis en hierheen gebracht door mannen die ik niet kende. Het leven in de adda is hard, maar je kunt er beter in berusten. Het heeft geen zin om je tegen je karma te verzetten. Accepteer de wil van God en misschien word je dan in je volgende leven op een betere plek geboren.’

      Sumeera drapeerde de slingers over de rand van de kom, kwam met moeite overeind en verdween uit de kamer.

      Toen ze weer alleen waren, doopte Sita het washandje in de kom met water en gaf het aan Ahalya.

      ‘Is dat waar?’ vroeg Sita fluisterend. ‘Is dit ons karma?’

      Ahalya pakte het washandje aan en staarde naar de grond, er sprongen tranen in haar ogen.

      ‘Ik weet het niet,’ zei ze.

      En dat was de waarheid.