Jesaja 34-66

34:1 Komt herwaarts, gij volken, en hoort, gij natiën, merkt op: de aarde luistere en wat daarop is, de wereld en al hare voortbrengselen.

34:2 Want de Heer is toornig op alle volken, en vergramd op al hun heir; Hij zal ze verbannen en ter slachting overleveren;

34:3 en hunne verslagenen zullen weggeworpen worden, dat de stank van hunne lichamen zal opgaan, en de bergen van hun bloed zullen druipen;

34:4 en al het heir des hemels zal tanen, en de hemel zal samengerold worden als een boek, en al zijn heir zal verwelken gelijk een blad aan den wijnstok verwelkt, en gelijk een dor blad aan den vijgeboom.

34:5 Want mijn zwaard is dronken in den hemel, en zie, het zal nederdalen op Edom, en over het verbannen volk tot straf.

34:6 Het zwaard des Heren is vol bloed en kleeft van vet, van het bloed der lammeren en bokken, van het vet der nieren uit de rammen; want de Heer heeft een slachtoffer te Bozra, en ene grote slachting in het land van Edom.

34:7 Daar zullen de eenhoornen met hen afgevoerd worden, en de varren met de gemeste ossen; want hun land zal dronken worden van het bloed, en de grond gemest worden van hun vet.

34:8 Want het is de dag der wraak des Heren en het jaar der vergelding om Sion te wreken.

34:9 Dan zullen Edoms beken in pek veranderd worden, en hun grond in zwavel, ja hun land zal als brandend pek worden,

34:10 dat noch des daags noch des nachts wordt uitgeblust, maar eeuwig zal zijn rook opgaan, en het zal immer en altoos woest zijn, zodat er in eeuwigheid niemand doorgaat;

34:11 maar roerdompen en egels zullen het in bezit hebben, nachtuilen en raven zullen er wonen; en Hij zal er over uitstrekken het meetsnoer der verwoesting en het richtlood der leegheid,

34:12 zodat hunne heren heten moeten heren zonder land, en hunne vorsten een einde hebben.

34:13 En in hunne paleizen zullen doornen groeien, netels en distels in hunne kastelen; en het zal ene woning der draken zijn, en ene weide voor de struisen.

34:14 Daar zullen de dieren der woestijn en de wilde honden onder elkander lopen, en de ene veldduivel zal den anderen ontmoeten; het nachtgedrocht zal ook aldaar herbergen, en zijne rust aldaar vinden;

34:15 de adder zal aldaar nestelen en broeien en koesteren onder hare schaduw; ook zullen de wouwen aldaar te zamen komen.

34:16 Zoekt nu in het boek des Heren en leest; het zal niet aan één van dezen ontbreken, ook mist men het ene noch het andere; want Hij is het, die door mijnen mond gebiedt, en zijn Geest is het, die het te zamen brengt.

34:17 Hij werpt het lot over hen, en zijne hand deelt het onder hen met het meetsnoer uit, dat zij daarin erven eeuwiglijk, en daarin blijven immer en altoos.

 

35:1 De woestijn en de eenzame plaatsen zullen zich verheugen, en de vlakte zal vrolijk staan en bloeien als de leliën,

35:2 zij zal bloeien en vrolijk staan in alle vreugde en juichen: de heerlijkheid van Libanon is haar gegeven, het sieraad van Karmel en Saron; zij zien de heerlijkheid des Heren, den luister onzes Gods.

35:3 Versterkt de vermoeide handen, en verkwikt de wankelende knieën.

35:4 Zegt tot de versaagde harten: Zijt gerust, vreest niet; ziet, uw God komt tot wraak; God, die vergeldt, komt en zal u helpen.

35:5 Alsdan zullen de ogen der blinden opengedaan, en de oren der doven geopend worden;

35:6 dan zullen de lammen springen gelijk een hert, en de tong der stommen zal juichen; want in de woestijn zullen wateren opwellen, en beken in de wildernis;

35:7 en waar het tevoren droog geweest is, daar zullen vijvers staan; en waar het dor geweest is, daar zullen springwellen der wateren zijn; waar tevoren slangen gelegen hebben, daar zullen gras, riet en biezen zijn.

35:8 En aldaar zal ene baan zijn en een weg, die de heilige weg zal genoemd worden; geen onreine zal daarop gaan, en hij zal voor hen zijn om daarop te gaan, zodat ook de dwazen niet dwalen kunnen.

35:9 Daar zal geen leeuw zijn, en geen verscheurend dier zal er op treden, noch aldaar gevonden worden; maar de verlosten zullen daarop wandelen.

35:10 De vrijgekochten des Heren zullen wederkeren en tot Sion komen met gejuich, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd zijn; vreugd en blijdschap zullen hun tebeurtvallen, en smart en zuchten zullen vlieden.

 

36:1 En het geschiedde in het veertiende jaar van koning Hizkía, dat Sanherib, de koning van Assyrië, optrok tegen alle vaste steden van Juda en ze innam.

36:2 En de koning van Assyrië zond Rabsaké van Lachis naar Jeruzalem tot koning Hizkía, met ene grote macht; en hij trad aan de waterleiding van den bovensten vijver, aan den weg bij den akker des vollers.

36:3 En tot hem ging uit Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier.

36:4 En Rabsaké zeide tot hen: Zegt toch aan Hizkía: Dus spreekt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat is dat voor een steun, waarop gij u verlaat?

36:5 Ik acht, dat gij u laat bepraten, dat gij nog wel raad en macht hebt om te strijden. Maar op wien verlaat gij u dan toch, dat gij van mij afvallig zijt geworden?

36:6 Verlaat gij u op den gebroken rietstaf, op Egypte, welke, zo iemand daarop leunt, hem in de hand gaan, en ze doorboren zal? Alzo is Farao, de koning van Egypte, voor allen, die op hem vertrouwen.

36:7 Of zo gij tot mij wilt zeggen: Wij verlaten ons op den Heer onzen God: is Hij het niet, wiens hoogten en altaren Hizkía heeft weggedaan, en tot Juda en Jeruzalem gezegd: Voor dit altaar zult gij u nederbuigen?

36:8 Welaan, ga dan ene weddingschap aan met mijnen heer, den koning van Assyrië: ik wil u tweeduizend paarden geven, zo gij voor u daarop ruiters leveren kunt.

36:9 Hoe zoudt gij dan het aangezicht kunnen wederstaan van een enkelen hoofdman uit de geringste knechten mijns heren? En gij verlaat u op Egypte om de wagens en de ruiters!

36:10 Daarenboven, meent gij, dat ik zonder den Heer ben opgetrokken in dit land om het te verderven? De Heer sprak tot mij: Trek op in dit land en verderf het.

36:11 Maar Eljakim en Sebna en Joah zeiden tot Rabsaké: Spreek toch met uwe knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek niet met ons in het Joods voor de oren van het volk, dat op den muur is.

36:12 Toen zeide Rabsaké: Meent gij, dat mijn heer mij tot uwen heer of tot u gezonden heeft om zulke woorden te spreken, en niet veelmeer tot de mannen, die op den muur zitten, dat zij met u hun eigen uitwerpsel eten en hun water drinken zullen?

36:13 En Rabsaké stond en riep overluid in het Joods, en sprak: Hoort de woorden des groten konings, des konings van Assyrië.

36:14 Dus zegt de koning: Laat Hizkía u niet misleiden, want hij kan u niet redden.

36:15 En laat ook Hizkía u niet doen vertrouwen op den Heer, zeggende: De Heer zal ons redden, en deze stad zal niet in de hand des konings van Assyrië gegeven worden.

36:16 Hoort naar Hizkía niet; want dus zegt de koning van Assyrië: Neemt mijne genade aan en gaat tot mij uit, en eet ieder van zijn wijnstok en van zijn vijgeboom, en drinkt ieder uit zijn bron;

36:17 totdat ik kom en u overbreng in een land gelijk uw land is; een land, waarin brood en wijngaarden zijn.

36:18 Laat Hizkía u niet verleiden, zeggende: De Heer zal ons verlossen. Hebben dan de goden der volken ieder zijn land gered uit de hand des konings van Assyrië?

36:19 Waar zijn de goden van Hamath en Arpad, waar zijn de goden van Sefarvaïm? Hebben zij Samarië uit mijne hand gered?

36:20 Wie onder al de goden dezer landen heeft zijn land gered uit mijne hand, dat de Heer Jeruzalem uit mijne hand zou redden?

36:21 En zij zwegen stil en antwoordden hem geen woord; want de koning had geboden en gezegd: Antwoordt hem niets.

36:22 Toen kwamen Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, met gescheurde klederen tot Hizkía, en gaven hem de woorden van Rabsaké te kennen.

 

37:1 Toen nu koning Hizkía dit hoorde, scheurde hij zijne klederen en bedekte zich met een zak, en ging in het huis des Heren.

37:2 En hij zond Eljakim, den hofmeester, en Sebna, den schrijver, tezamen met de oudste priesters, met zakken bedekt, tot den profeet Jesaja, den zoon van Amoz,

37:3 om tot hem te zeggen: Dus spreekt Hizkía: Dit is een dag van droefenis, van scheldwoorden en van lastering; want het gaat eveneens als wanneer de kinderen tot aan de geboorte gekomen zijn, en er geen kracht is om te baren.

37:4 Dat toch de Heer uw God horen wilde de woorden van Rabsaké, dien zijn heer, de koning van Assyrië, gezonden heeft om den levenden God te lasteren en te schelden met zulke woorden als de Heer uw God gehoord heeft. Wil toch uw gebed opheffen voor de overgeblevenen, die nog voorhanden zijn.

37:5 En de knechten van koning Hizkía kwamen tot Jesaja.

37:6 Jesaja nu zeide tot hen: Zegt aldus tot uwen heer: Zó spreekt de Heer: Vrees niet voor de woorden, die gij gehoord hebt, met welke de dienaren van den koning van Assyrië Mij gelasterd hebben.

37:7 Zie, Ik zal een geest in hem geven, dat, wanneer hij een gerucht zal horen, hij weder zal keren in zijn land; en Ik zal hem door het zwaard vellen in zijn land.

37:8 Toen nu Rabsaké wederkwam, vond hij den koning van Assyrië strijdende tegen Libna; want hij had gehoord, dat hij van Lachis vertrokken was.

37:9 En er kwam een gerucht van Tirhaka, den koning der Moren, zeggende: Hij is uitgetrokken om tegen u te strijden. Toen hij dit nu hoorde, zond hij boden tot Hizkía en zeide:

37:10 Zegt aldus tot Hizkía, den koning van Juda: Laat u niet misleiden door uwen God, op wien gij u verlaat, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden.

37:11 Zie, gij hebt gehoord wat de koningen van Assyrië gedaan hebben aan alle landen; hoe zij die verbannen hebben; en zoudt gij gered worden?

37:12 Hebben dan de goden der volken de landen gered, welke mijne vaders verdorven hebben, als Gozan, Haran, Rezef en de kinderen van Eden te Telassar?

37:13 Waar is de koning van Hamath en de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarvaïm, van Hena en Ivva?

37:14 Toen nu Hizkía den brief van de boden ontvangen en gelezen had, ging hij op in het huis des Heren, en spreidde dien uit voor den Heer.

37:15 En Hizkía bad tot den Heer, zeggende:

37:16 Heer Zebaôth, God van Israël, Gij die boven de cherubs zit, Gij zijt alléén God over al de koninkrijken der aarde, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt.

37:17 Heer, neig uwe oren en hoor; doe uwe ogen open en zie; hoor al de woorden van Sanherib, die hij gezonden heeft om den levenden God te honen.

37:18 Het is waar, Heer, de koningen van Assyrië hebben al de koninkrijken en hunne landen verwoest,

37:19 en hebben hunne goden in het vuur geworpen, want zij waren geen goden, maar het werk van mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij ze vernield.

37:20 Maar Gij, Heer onze God, help ons uit zijne hand, opdat alle koninkrijken der aarde gewaarworden, dat Gij alleen de Heer zijt.

37:21 Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkía, en liet aan hem zeggen: Dus spreekt de Heer, de God van Israël: Wat gij van Mij gebeden hebt aangaande Sanherib, den koning van Assurië, [dat heb Ik gehoord].

37:22 Dit is het woord, dat de Heer tegen hem spreekt: De jonkvrouw, de dochter Sions veracht u en bespot u, en de dochter Jeruzalems schudt het hoofd over u.

37:23 Wien hebt gij gehoond en gelasterd, tegen wien hebt gij uwe stem verheven? Gij heft immers uwe ogen omhoog tegen den Heilige van Israël.

37:24 Door uwe knechten hebt gij den Heer gehoond, en gezegd: Ik ben met de menigte mijner wagens herwaarts opgetrokken op de hoogte der bergen, op de zijden van den Libanon; en ik heb zijne hoge cederen, zijn uitgelezen dennen afgehouwen, en ben op zijne uiterste hoogte gekomen, in het woud van zijnen boomgaard.

37:25 Ik heb gegraven en de wateren uitgedronken, en heb met mijne voetzolen al de stromen uitgedroogd.

37:26 Hebt gij niet gehoord, dat Ik eertijds zo gedaan en van ouds af zo gehandeld heb? En nu doe Ik ook alzo, dat vaste steden verwoest worden tot steenhopen,

37:27 en hare inwoners zwak gemaakt en bevreesd worden, en beschaamd staan, en tot veldgras worden, en tot groen kruid; als het gras op de daken, dat verdort eer het rijp wordt.

37:28 Maar Ik ken uw zitten, uwen uit [gang] en ingang, en uw woeden tegen Mij.

37:29 Omdat gij dan tegen Mij woedt, en uwe trotschheid Mij ter ore gekomen is, zo zal Ik u een ring in den neus wringen, en een gebit in uwen mond, en zal u dien weg weder naar huis voeren, langs welken gij gekomen zijt.

37:30 En dit zij u een teken: Eet in dit jaar het nagewas, in het tweede jaar wat vanzelf uitspruit; zaait en maait in het derde jaar, plant wijngaarden en eet hunne vruchten.

37:31 Want de ontkomenen van het huis van Juda, die er overblijven, zullen wederom nederwaarts wortels schieten en opwaarts vruchten dragen.

37:32 Want van Jeruzalem zullen uitgaan, die overgebleven zijn, en de ontkomenen van den berg Sion; de ijver van den Heer Zebaôth zal dit doen.

37:33 Daarom spreekt de Heer aangaande den koning van Assyrië aldus: Hij zal in deze stad niet komen, en zal ook geen pijl daarin schieten, en zal met geen schild haar naderen, en zal er geen wal tegen opwerpen;

37:34 maar den weg, dien hij gekomen is, zal hij terugkeren, zodat hij in deze stad niet komen zal, spreekt de Heer.

37:35 Want Ik zal deze stad beschermen, opdat Ik haar helpe, om mijnentwil en om mijns dienaars Davids wil.

37:36 Toen ging de Engel des Heren uit en sloeg in het Assyrische leger honderdvijfentachtigduizend man; en toen zij des morgens vroeg opstonden, zie, toen lagen er overal dode lichamen.

37:37 En de koning van Assyrië, Sanherib, brak op en trok heen, en keerde weder naar huis, en bleef te Ninevé.

37:38 En het geschiedde, toen hij aanbad in het huis van Nisroch, zijnen god, dat zijne zonen Adrammélech en Sarézer hem sloegen met het zwaard; en zij vloden in het land Ararat, en zijn zoon Esar-Haddon werd koning in zijne plaats.

 

38:1 Op dien tijd werd Hizkía dodelijk krank; en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, kwam tot hem, en zeide tot hem: Dus spreekt de Heer: Bestel uw huis, want gij zult sterven en niet blijven leven.

38:2 Toen keerde Hizkía zijn aangezicht naar den wand toe, en bad tot den Heer,

38:3 en sprak: Gedenk toch, o Heer, dat ik voor U gewandeld heb met getrouwheid en met een volkomen hart, en gedaan heb hetgeen goed was in uwe ogen. En Hizkía weende zeer.

38:4 Toen geschiedde het woord des Heren tot Jesaja, zeggende:

38:5 Ga heen en zeg aan Hizkía: Dus spreekt de Heer, de God van uwen vader David: Ik heb uw gebed gehoord en uwe tranen gezien: zie, Ik zal nog vijftien jaar aan uwe dagen toevoegen,

38:6 en zal u en deze stad redden uit de hand des konings van Assyrië, en Ik zal deze stad beschermen.

38:7 En heb dit tot een teken voor u van den Heer, dat de Heer doen zal, hetgeen Hij gesproken heeft: zie,

38:8 Ik zal de schaduw aan den zonnewijzer van Achaz tien graden achterwaarts doen keren, over welke zij gelopen is. En de zon keerde tien graden terug aan den wijzer, over welke zij gelopen was.

38:9 Dit is het geschrift van Hizkía, den koning van Juda, toen hij krank geweest en van zijne krankheid hersteld was:

38:10 Ik sprak: Nu moet ik tot de poorten des grafs varen in het midden van mijn leven, nu ik gedacht had nog langer te leven.

38:11 Ik sprak: Nu zal ik den Heer niet meer zien, den Heer, in het land der levenden; nu zal ik niet meer de mensen aanschouwen bij degenen, die hunnen tijd uitleven.

38:12 Mijn tijd is heen en van mij weggevoerd gelijk een herdershut, en ik heb mijn leven als een wever afgeweven; Hij zal mij afsnijden als een dunne draad, Gij maakt met mij een einde, den dag voor den avond.

38:13 Ik dacht: Mocht ik tot morgen toe leven! Maar Hij brak mij al de beenderen, gelijk een leeuw; want Gij maakt het met mij uit, den dag voor den avond.

38:14 Ik piepte gelijk een kraanvogel of ene zwaluw, en ik kirde als ene duif; mijne ogen dreigden te breken. Heer, ik lijd nood, verlicht het.

38:15 Wat zal ik nu zeggen? Wat Hij mij toegezegd heeft, dat heeft Hij volbracht. Ik zal in ootmoed wandelen mijn leven lang, wegens de bittere droefenis mijner ziel.

38:16 Heer, daarbij leeft men, en in dit alles is het leven mijns geestes, dat Gij mij hersteld en in het leven teruggeroepen hebt.

38:17 Zie, om troost was ik zeer verlegen; maar Gij hebt U mijne ziel hartelijk aangetrokken, opdat zij niet verderven zou; want al mijne zonden hebt Gij achter uwen rug geworpen.

38:18 Want het graf looft U niet, ook prijst de dood U niet; en wie in den kuil nederdalen, wachten niet meer op uwe trouw;

38:19 maar alleen die leven, loven U, gelijk ik nu doe; de vader zal den kinderen uwe trouw verkondigen.

38:20 Heer, help mij, dan zullen wij op mijn speeltuig spelen, zolang wij leven, in het huis des Heren.

38:21 En Jesaja beval, dat men ene pleister van vijgen zou nemen en op zijn gezwel leggen, opdat hij genezen zou worden.

38:22 En Hizkía zeide: Welk een teken is dat, dat ik in het huis des Heren zal ingaan!

 

39:1 In dien tijd zond Merodach-Baladan, de zoon van Baladan, de koning van Babel, brieven en geschenken aan Hizkía; want hij had gehoord, dat hij krank geweest en weder gezond geworden was.

39:2 Daarover verblijdde zich Hizkía, en toonde hun zijn schathuis, het zilver en goud, en de specerijen, den kostelijken balsem, en al zijne wapenhuizen, en den gehelen schat, dien hij had: niets was er, dat Hizkía hun niet toonde, in zijn huis en in zijne heerschappij.

39:3 Toen kwam de profeet Jesaja tot koning Hizkía, en sprak tot hem: Wat zeggen deze mannen, en vanwaar komen zij tot u? Hizkía sprak: Zij komen tot mij uit verre landen, uit Babel.

39:4 En hij zeide: Wat hebben zij in uw huis gezien? En Hizkía zeide: Zij hebben gezien alwat in mijn huis is, en er is niets in mijne schatten, dat ik hen niet heb laten zien.

39:5 Toen zeide Jesaja tot Hizkía: Hoor het woord des Heren Zebaôth:

39:6 Zie, de tijd komt, dat alwat in uw huis is, en wat uwe vaderen verzameld hebben tot op dezen dag toe, naar Babel zal weggevoerd worden, zodat er niets zal overblijven, spreekt de Heer.

39:7 Daarenboven zullen zij uwe kinderen, die uit u voortkomen zullen, die gij verwekken zult, nemen om kamerdienaars te zijn aan het hof des konings van Babel.

39:8 En Hizkía zeide tot Jesaja: Het woord des Heren is goed, dat gij gesproken hebt. Voorts zeide hij: Er zij slechts vrede en bestendigheid, terwijl ik leef.

 

40:1 Troost, troost mijn volk, spreekt uw God.

40:2 Spreekt met Jeruzalem vriendelijk, en predikt haar, dat haar strijd een einde heeft, dat hare misdaad vergeven is, en dat zij dubbel ontvangen heeft van de hand des Heren voor al hare zonden.

40:3 Er is ene stem eens predikers in de woestijn: Bereidt den weg des Heren; maakt op het veld ene effen baan voor onzen God.

40:4 Alle dalen zullen verhoogd worden, en alle bergen en heuvels zullen vernederd worden; en wat ongelijk is, dat zal effen, en wat hobbelig is, dat zal vlak worden.

40:5 Want de heerlijkheid des Heren zal geopenbaard worden, en alle vlees tegelijk zal het zien. Want de mond des Heren heeft het gesproken.

40:6 Ene stem zeide: Predik. En ik zeide: Wat zal ik prediken? Alle vlees is gras, en al zijne bevalligheid is als ene bloem des velds:

40:7 het gras verdort, de bloem verwelkt, als de adem des Heren daarop blaast: voorwaar het volk is gras.

40:8 Het gras verdort, de bloem verwelkt; maar het woord onzes Gods blijft in eeuwigheid.

40:9 Gij, Sions heil-heraute, klim op een hogen berg; gij heil-heraute van Jeruzalem, verhef uwe stem met macht; verhef ze en vrees niet; zeg tot de steden van Juda: Ziehier is uw God.

40:10 Want zie, de Heere Heere komt met kracht, en zijn arm zal heersen; zie, zijn loon is met Hem, en zijne vergelding gaat voor Hem uit.

40:11 Hij zal zijne kudde weiden gelijk een herder; Hij zal de lammeren in zijne armen vergaderen en in zijnen schoot dragen, en de zogende schapen zachtkens leiden.

40:12 Wie meet de wateren met de vuist, en vat den hemel met ene span, en omgrijpt het stof der aarde met een drieling, en weegt de bergen met een gewicht en de heuvelen met ene weegschaal?

40:13 Wie onderricht den Geest des Heren, en welke raadgever onderwijst Hem?

40:14 Wien vraagt Hij om raad, die Hem verstand zou geven, en Hem leren den weg des rechts, die Hem wetenschap zou leren, en Hem bekendmaken den weg des verstands?

40:15 Zie, de volken zijn [bij Hem] geacht als een druppel, die in den emmer blijft, en als een scherfje, dat in de weegschaal blijft; zie, de eilanden zijn als stof;

40:16 de Libanon zou te weinig zijn tot een vuur, en zijne dieren te weinig tot een brandoffer;

40:17 alle volken zijn als niets bij Hem, minder dan niets en ijdelheid bij Hem geacht.

40:18 Naar wien zult gij dan God afbeelden, of welk ene gelijkenis op Hem toepassen?

40:19 De meester giet een beeld, en de goudsmid verguldt het en maakt er zilveren ketentjes aan.

40:20 Wie slechts een arm hefoffer kan geven, die kiest een hout uit, dat niet verrot, en zoekt een kundigen meester op, om hem een beeld te bereiden, dat bestand zij.

40:21 Weet gij het dan niet; hebt gij het niet gehoord; is het u niet van den beginne af bekendgemaakt; hebt gij het niet verstaan van het begin der aarde af?

40:22 Hij zit boven den aardkloot, en die daarop wonen zijn als sprinkhanen; Hij is het, die den hemel uitspant als een zeil, en hem uitbreidt als ene tent, waarin men woont;

40:23 die de vorsten tot niets en de rechters der aarde tot ijdelheid maakt,

40:24 als had hun stam noch plant, noch zaad, noch wortels in de aarde; zodat zij, als Hij er op blaast, verdorren, en een wervelwind hen als stoppels wegvoert.

40:25 Naar wien wilt gij Mij dan afbeelden, aan wien Ik gelijk zou zijn? spreekt de Heilige.

40:26 Heft uwe ogen op in de hoogte, en ziet. Wie heeft deze dingen geschapen, en voert hun heir uit bij getal; die ze alle bij name roept; zijn vermogen is zó sterk, zijne kracht zó groot, dat er niet één van gemist wordt.

40:27 Waarom spreekt gij dan, o Jakob, en zegt, o Israël: Mijn weg is den Heer verborgen, en mijn recht gaat voor mijnen God voorbij?

40:28 Weet gij het niet, hebt gij het niet gehoord? De Heer, de eeuwige God, die de einden der aarde geschapen heeft, wordt niet moede noch mat; zijn verstand is ondoorgrondelijk.

40:29 Hij geeft den moede kracht, en vermeerdert de sterkte bij den machteloze.

40:30 Jongen kunnen moede en mat worden, en de jongelingen vallen;

40:31 maar die op den Heer wachten verkrijgen nieuwe kracht, dat zij opvaren met vleugelen als de arenden, dat zij lopen en niet moede worden, dat zij wandelen en niet mat worden.

 

41:1 Zwijgt stil voor Mij, gij eilanden, en dat de volken zich versterken; laat hen toetreden, en dan spreken; wij zullen te zamen richten.

41:2 Wie heeft dien rechtvaardige uit het Oosten verwekt? Wie riep hem, dat hij ging? Wie gaf volken en koningen aan hem over, dat hij hen machtig werd, en gaf ze aan zijn zwaard als stof, en aan zijnen boog als verstrooide stoppels,

41:3 dat hij hen achterna joeg, en voorttrok in vrede, en niet moede werd op den weg?

41:4 Wie deed dit en volvoerde het, en riep alle mensen van den beginne af? Ik ben het, de Heer, de eerste en de laatste.

41:5 Toen de eilanden dat zagen, vreesden zij, en de einden der aarde verschrikten, zij naderden en traden toe.

41:6 De een hielp den ander, en zeide tot zijnen naaste: Houd moed.

41:7 De timmerman nam den goudsmid bij zich, en zij maakten met den hamer het blik glad op het aanbeeld, zeggende: Dat zal fraai staan; en zij hechtten het met nagels vast, opdat het niet zou wankelen.

41:8 Gij dan Israël, mijn knecht, Jakob, dien Ik verkoren heb, gij zaad van Abraham, mijnen vriend;

41:9 gij, dien Ik gegrepen heb van de einden der aarde, en geroepen van hare grenzen, en tot u gezegd heb: Gij zult mijn knecht zijn, u heb Ik uitverkoren, en verwerp u niet:

41:10 vrees niet, Ik ben uw God; Ik sterk u; ook help Ik u, Ik onderhoud u door de rechterhand mijner gerechtigheid.

41:11 Zie, beschaamd en te schande zullen worden allen, die toornig op u zijn; zij zullen worden als niets, en de lieden, die met u twisten, zullen omkomen,

41:12 zodat gij naar hen zult vragen en ze niet vinden; de lieden, die met u twisten, zullen worden als niets, en de lieden, die tegen u strijden, zullen een einde hebben.

41:13 Want Ik ben de Heer uw God, die uwe rechterhand sterk, en tot u zeg: Vrees niet, Ik help u.

41:14 Vrees dan niet, gij wormpje van Jakob, gij arme hoop van Israël. Ik help u, spreekt de Heer, en uw verlosser is de Heilige van Israël.

41:15 Zie, Ik heb u tot een scherpen, nieuwen dorswagen gemaakt, die pennen heeft, dat gij bergen zoudt kunnen in stukken dorsen en vermalen, en heuvelen in kaf veranderen;

41:16 gij zult ze verstrooien, dat de wind ze wegvoert en de wervelwind ze verwaait; maar gij zult vrolijk zijn in den Heer, en zult u beroemen op den Heilige van Israël.

41:17 De verdrukten en armen zoeken water, en het is er niet; hunne tong verdroogt van dorst; maar Ik, de Heer, zal hen verhoren; Ik, de God van Israël, zal hen niet verlaten;

41:18 Ik zal waterstromen op de hoogten openen, en fonteinen midden op de velden; Ik zal de woestijn maken tot ene zee van water, en het dorre land tot waterwellen;

41:19 Ik zal in de woestijn ceder [bomen], acacia [bomen], mirte [bomen] en olijfbomen planten; Ik zal op de velden denne [bomen], beuke [bomen] en buxbomen tegelijk zetten;

41:20 opdat men zie en erkenne en merke en tegelijk versta, dat de hand des Heren dit gedaan heeft en dat de Heilige van Israël dit geschapen heeft.

41:21 Zo brengt dan uwe twistzaak voor, spreekt de Heer; brengt herwaarts waarop gij vertrouwt, spreekt Jakobs Koning.

41:22 Dat zij herwaarts toetreden en ons verkondigen wat toekomende is: verkondigt ons, wat gij te voren geprofeteerd hebt, opdat wij daarop letten met ons hart, en merken, hoe het later gaan zal; of doet ons horen, wat toekomende is.

41:23 Verkondigt ons wat hierna komen zal, zo zullen wij merken, dat gij goden zijt: doet tenminste enig goed of kwaad, zo zullen wij verbaasd staan, als wij het zien.

41:24 Zie, gijlieden zijt niets, en uw doen is enkel nietigheid, en die u verkiest is een gruwel.

41:25 Maar Ik verwek enen van het Noorden, en hij komt van den opgang der zon; hij zal hun mijnen naam prediken, en zal geweldigen vertreden als leem, zoals een pottebakker het leem treedt.

41:26 Wie kan iets verkondigen van het begin, zo zullen wij het vernemen; of profeteren lang tevoren, zo zullen wij zeggen: Gij spreekt recht. Maar er was geen verkondiger, niemand, die iets horen liet, niemand hoorde een woord van u.

41:27 Ik ben de eerste, die tot Sion zeg: Zie, daar is het. En Ik geef Jeruzalem predikers.

41:28 Want Ik zag toe, maar er was niemand, en zag onder hen, maar er was geen raadgever; Ik vraagde hen, maar zij antwoordden niets.

41:29 Zie, hun doen is alles ijdelheid en niets, hunne afgoden zijn wind en nietigheid.

 

42:1 Zie, dit is mijn knecht, dien Ik ondersteun, en mijn uitverkorene, aan wien mijne ziel een welbehagen heeft. Ik heb hem mijnen Geest gegeven; hij zal het recht onder de volken brengen.

42:2 Hij zal niet schreeuwen noch roepen, en men zal zijne stem niet horen op de straten.

42:3 Het gekrookte riet zal hij niet verbreken, en de rokende vlaswiek zal hij niet uitblussen; hij zal het recht in waarheid leren houden.

42:4 Hij zal niet moedeloos noch mat worden, tot hij het recht op de aarde zal bevestigd hebben, en de eilanden zullen op zijn wet wachten.

42:5 Dus spreekt God, de Heer, die de hemelen schiep en uitbreidde, die de aarde heeft gemaakt en haar gewas, die den adem geeft aan de volken, die er op zijn, en den geest aan hen, die er op wandelen:

42:6 Ik, de Heer, heb u geroepen met gerechtigheid, en heb u bij uwe hand gevat, en heb u behoed; en Ik heb u den volke gegeven tot een verbond, den heidenen tot een licht,

42:7 om de ogen der blinden te openen, en de gevangenen uit de gevangenis te voeren; en die in de duisternis zitten, uit het gevangenhuis.

42:8 Ik ben de Heer, dat is mijn naam, en Ik wil mijne eer aan geen ander geven, noch mijnen roem aan de afgoden.

42:9 Zie, wat Ik vroeger verkondigd heb, dat is gekomen, en nu kondig Ik nieuwe dingen aan, eer zij uitspruiten, doe Ik ze u horen.

42:10 Zingt den Heer een nieuw lied; zijnen roem aan de einden der wereld; gij, die de zee bevaart en wat daarin is, en gij, die de eilanden bewoont.

42:11 Dat de woestijn met hare steden hare stem verheffe, de dorpen door Kedar bewoond; dat juichen, wie in de rotsstenen wonen, en dat zij roepen van de hoogten der bergen!

42:12 Dat zij den Heer de eer geven, en zijnen roem op de eilanden verkondigen!

42:13 De Heer zal uittrekken als een held, Hij zal zijnen ijver opwekken als een krijgsman; Hij zal juichen en een groot krijgsgeschreeuw maken en Hij zal zijne vijanden overweldigen.

42:14 Ik zweeg wel een tijd lang, en was stil en onthield Mij, maar nu zal Ik het uitschreeuwen als een barende, Ik zal ze verwoesten en allen verslinden;

42:15 Ik zal de bergen en de heuvelen verwoesten, en al hun gras doen verdorren; Ik zal de waterstromen tot eilanden maken, en de zeeën uitdrogen;

42:16 de blinden zal Ik langs een weg leiden, dien zij niet kenden; Ik zal hen voeren op paden, die zij niet wisten; Ik zal de duisternis voor hen tot een licht, en het hobbelige effen maken: dit zal Ik hun doen, en zal ze niet verlaten.

42:17 Maar wie zich op de afgoden verlaten, en tot gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden, die zullen achterwaarts wijken en te schande worden.

42:18 Hoort, gij doven, en aanschouwt en ziet, gij blinden.

42:19 Wie is zo blind als mijn knecht, en wie is zo doof gelijk mijn bode, dien Ik zend? Wie is zo blind als de volmaakte, ja, zo blind als de knecht des Heren?

42:20 Men predikt wel veel, maar zij houden het niet; men zegt hun genoeg, maar zij willen het niet horen.

42:21 Nochtans wil de Heer hem weldoen om zijner gerechtigheid wil, en zijne wet groot en heerlijk maken.

42:22 Het is een beroofd en geplunderd volk; zij zijn allen verstrikt in de holen en verstoken in de gevangenhuizen; zij zijn tot een roof geworden en er is geen redder, geplunderd en er is niemand, die zegt: Geef weder.

42:23 Wie is er onder ulieden, die ter ore neemt, die opmerkt en hoort wat hierna komt?

42:24 Wie heeft Jakob ter plundering overgegeven en Israël aan de rovers? Heeft niet de Heer het gedaan, tegen wien wij gezondigd hebben? Doch zij wilden niet wandelen op zijne wegen, en hoorden niet naar zijne wet.

42:25 Daarom heeft Hij over hen uitgeschud de grimmigheid zijns toorns, en des oorlogs geweld, en heeft hen rondom in vlam gezet, maar zij merkten het niet; en Hij heeft hen verteerd, maar zij nemen het niet ter harte.

 

43:1 En nu spreekt de Heer, die u geschapen heeft, o Jakob, en u gemaakt heeft, o Israël: Vrees niet, want Ik heb u verlost; Ik heb u bij uwen naam geroepen, gij zijt de mijne.

43:2 Als gij door het water gaat, zo zal Ik bij u zijn, dat de stromen u niet zullen overstelpen; en als gij in het vuur gaat, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet verteren.

43:3 Want Ik ben de Heer uw God, de Heilige van Israël, uw Heiland; Ik heb Egypte, Morenland en Seba in uwe plaats tot ene losgeld gegeven.

43:4 Dewijl gij waardig in mijne ogen geacht zijt, zo moogt gij ook heerlijk zijn, en Ik heb u lief; daarom geef Ik mensen in uwe plaats, en volken voor uwe ziel.

43:5 Vrees dan niet, want Ik ben met u; Ik zal uw zaad van het Oosten brengen, en zal u van het Westen verzamelen,

43:6 en zal zeggen tot het Noorden: Geef herwaarts, en tot het Zuiden: Houd niet terug, breng mijne zonen van verre en mijne dochters van het einde der aarde, allen,

43:7 die naar mijnen naam genoemd zijn, en die Ik geschapen heb tot mijne heerlijkheid, die Ik bereid en gemaakt heb.

43:8 Breng voor het volk, dat blind is, schoon het ogen heeft, en die doof zijn, schoon zij oren hebben.

43:9 Laat alle volken in menigte te zamen komen, en de natiën zich verzamelen. Wie is er onder hen, die dat verkondigen kan, en ons kan doen horen wat er te voren verkondigd is? Dat zij hunne getuigen voorbrengen, en zich rechtvaardigen, zo zal men het horen en zeggen: Het is waarheid.

43:10 Maar gijlieden zijt mijne getuigen, spreekt de Heer, en mijn knecht, dien Ik verkoren heb, opdat gij het weet, en Mij gelooft, en verstaat, dat Ik het ben; vóór Mij is geen God gemaakt, ook zal er na Mij geen zijn:

43:11 Ik, Ik ben de Heer, en er is geen Heiland buiten Mij.

43:12 Ik heb het verkondigd, en heb ook geholpen, en heb het u doen horen, en geen vreemde god was er onder u; gij zijt mijne getuigen, spreekt de Heer, dat Ik God ben.

43:13 Ook ben Ik vóór het begin der dagen, en niemand is er, die uit mijne hand redden kan; wat Ik werk, wie kan dat keren?

43:14 Dus spreekt de Heer, uw Verlosser, de Heilige van Israël: Om uwentwil heb Ik naar Babel gezonden, en heb hen allen vluchtend neder doen dalen, en de klagende Chaldeën in de schepen gejaagd.

43:15 Ik ben de Heer, uw Heilige; Ik, die Israël geschapen heb, ben uw Koning.

43:16 Dus spreekt de Heer, die in de zee een weg en in de geweldige wateren ene baan bereidde;

43:17 die wagens en paarden, heir en macht deed opkomen, dat zij op een hoop daar nederlagen en niet weder opstonden, dat zij uitgeblust waren, gelijk ene vlaswiek uitgaat:

43:18 Gedenkt niet meer aan het oude, en let niet meer op het verledene;

43:19 want zie, Ik zal wat nieuws verrichten, nu zal het uitspruiten: zoudt gij het niet gewaarworden? Ja in de woestijn zal Ik een weg maken, en waterstromen in de wildernis,

43:20 dat het gedierte op het veld, de draken en struisen mij prijzen; want Ik zal wateren in de woestijn, en stromen in de wildernis geven, om mijn volk, mijne uitverkorenen, te drenken.

43:21 Dit volk heb Ik Mij bereid, het zal mijnen roem verkondigen.

43:22 Niet dat gij Mij hadt geroepen, o Jakob, of dat gij u om Mij vermoeid hadt, o Israël!

43:23 Mij hebt gij niet gebracht de schapen uwer brandoffers, noch met uwe offers Mij geëerd; en Ik heb geen lust gehad in uwen dienst, en heb u niet vermoeid met wierook.

43:24 Mij hebt gij geen kalmus voor geld gekocht, Mij niet verzadigd met het vet uwer offers. Neen, met uwe zonden hebt gij Mij moeite verwekt, en met uwe misdaden hebt gij Mij vermoeid.

43:25 Ik, Ik delg uwe overtredingen uit om mijnentwil, en gedenk niet meer aan uwe zonden.

43:26 Maak Mij indachtig, laat ons samen richten; breng bij waarmede gij u rechtvaardigen wilt.

43:27 Uwe voorouders hebben gezondigd, en uwe leeraars hebben tegen Mij misdaan;

43:28 daarom heb Ik de vorsten des heiligdoms ontheiligd, en heb Jakob tot ene verbanning gemaakt en Israël tot hoon.

 

44:1 Hoor dan nu, mijn knecht Jakob, en Israël, dien Ik verkoren heb.

44:2 Dus spreekt de Heer, die u gemaakt en bereid heeft, en die u bijstaat van den moederschoot af: Vrees niet, mijn knecht Jakob, en gij Jeschurun, dien Ik verkoren heb;

44:3 want Ik zal water gieten op het dorstige en stromen op het droge, Ik zal mijnen Geest uitgieten op uw zaad, en mijnen zegen op uwe nakomelingen,

44:4 zodat zij wassen zullen als gras, als de wilgen aan de waterbeken.

44:5 Deze zal zeggen: Ik ben des Heren; en gene zal zich noemen met den naam Jakob, en deze zal met zijne hand schrijven: “Voor den Heer!” en zal den toenaam Israël aannemen.

44:6 Dus spreekt de Heer, de koning van Israël, en zijn Verlosser, de Heer Zebaôth: Ik ben de eerste en Ik ben de laatste, en buiten Mij is er geen God.

44:7 En wie is Mij gelijk, die roepen en verkondigen en het Mij bereiden zal; Ik, die van het begin der wereld af het volk gesteld heb? Laten zij het toekomende en hetgeen gebeuren zal verkondigen.

44:8 Vreest dan niet en verschrikt niet; heb ik het u niet van dien tijd af doen horen en het verkondigd? Want gij zijt mijne getuigen, of er een God is buiten Mij? Er is geen andere steenrots, Ik ken er geen.

44:9 De afgodenmakers zijn allen ijdel, en hunne kunstige werken zijn van geen nut; zij zelven zijn hunne getuigen; zij zien niets en merken ook niets, daarom moeten zij te schande worden.

44:10 Wie zijn zij, die een god maken, en beelden gieten, die geen nut doen?

44:11 Zie, al hunne metgezellen worden te schande; want de werkmeesters zelve zijn niet meer dan mensen, al kwamen zij ook allen te zamen, moeten zij nochtans vrezen en te schande worden.

44:12 De één smeedt het ijzer met de tang, arbeidt in den gloed, en bereidt het met hamers, en bewerkt het met al de kracht zijns arms; hij lijdt ook honger, totdat hij niet meer kan, drinkt ook geen water, totdat hij mat wordt.

44:13 De ander timmert hout, en meet het met het richtsnoer, en tekent het af met de stift, en bearbeidt het met den beitel, en tekent het met den passer af, en maakt het naar de gedaante eens mans, als een schoon mensenbeeld, om in een tempel te wonen.

44:14 Hij gaat er goed op los onder de bomen in het woud, om cederen af te houwen, en neemt beuken en eiken; hij plant een olmboom, dien de regen doet groeien,

44:15 en die den lieden brandstof geeft, om daarvan te nemen en zich daarbij te warmen, of dien hij ontsteekt om er brood op te bakken: van datzelfde maakt hij een god en buigt er zich voor neder, hij maakt er een beeld van, waarvoor hij knielt.

44:16 De helft verbrandt hij in het vuur, bij de helft eet hij vlees, hij braadt er zijn gebraad op en verzadigt zich, ook warmt hij er zich bij en zegt: Ha, ik ben warm geworden, ik verlustig mij aan het vuur;

44:17 --maar het overige maakt hij tot een god, tot zijn beeld, waarvoor hij knielt en nedervalt, en dat hij aanbidt en zegt: Help mij, want gij zijt mijn God.

44:18 Zij weten niets en verstaan niets, want hunne ogen zijn zo verblind, dat zij niet zien, en hunne harten, dat zij het niet begrijpen;

44:19 en zij overleggen niet in hun hart, en geen verstand noch oordeel is er om te denken: Ik heb de helft met vuur verbrand, en op de kolen daarvan heb ik brood gebakken, en vlees gebraden en gegeten, en zou ik het overige tot een verfoeisel maken, en knielen voor een houten blok?

44:20 Hij verblijdt zich met as, het bedrogen hart leidt hem terzijde af, zodat hij zijne ziel niet redden kan, noch denken: Is het ook bedriegerij, wat mijne rechterhand bedrijft?

44:21 Gedenk daaraan, o Jakob, en Israël, dat gij mijn knecht zijt; Ik heb u bereid, opdat gij mijn knecht zoudt zijn; gij Israël, vergeet Mij dan niet.

44:22 Ik delg uwe misdaden uit als ene wolk, en uwe zonden als een nevel: keer tot Mij weder, want Ik verlos u.

44:23 Juicht gij hemelen, want de Heer heeft het gedaan; galm uit, gij aarde beneden; gij bergen, zijt vrolijk met gejuich, gij woud en alle bomen daarin, want de Heer heeft Jakob verlost en is heerlijk in Israël.

44:24 Aldus spreekt de Heer, uw Verlosser, die u bereid heeft van den moederschoot af: Ik ben de Heer, die alles doe, die den hemel uitspan alleen, en de aarde uitbreid zonder medehelpers;

44:25 die de tekenen der waarzeggers vernietig, en de wichelaars zinneloos maak; die de wijzen achterwaarts doe keren, en hunne kunst tot dwaasheid maak;

44:26 maar die het woord zijns knechts bevestig, en den raad zijner boden volbreng; die tot Jeruzalem zeg: Word bewoond, en tot de steden van Juda: Wordt gebouwd, en die hare puinhopen opricht;

44:27 Ik, die tot de diepte zeg: Verdroog, en uwe stromen doe verschroeien;

44:28 Ik, die van Kores zeg: Hij is mijn herder, en hij zal al mijnen wil volbrengen, en zal tot Jeruzalem zeggen: Word gebouwd, en tot den tempel: Word gegrondvest.

 

45:1 Dus spreekt de Heer aangaande Kores, zijnen gezalfde: Hij is het, dien Ik bij zijne rechterhand vat, opdat Ik de volken voor hem nederwerpe, en den koningen het zwaard afgorde, opdat voor hem alle deuren geopend worden, en geen poorten voor hem toegesloten blijven.

45:2 Ik zal voor u uitgaan, en het hobbelige effen maken; Ik zal de koperen deuren in stukken slaan, en de ijzeren grendels verbreken,

45:3 en zal u geven de heimelijke schatten, en de verborgen kleinodiën; opdat gij erkent, dat Ik, de Heer, de God van Israël, u bij uwen naam genoemd heb,

45:4 terwille van Jakob, mijnen knecht, en van Israël, mijnen uitverkorene; ja, Ik riep u bij uwen naam, en noemde u, toen gij Mij nog niet kendet.

45:5 Ik ben de Heer, en niemand anders; geen God is er dan Ik alleen. Ik heb u toegerust, toen gij Mij nog niet kendet,

45:6 opdat men ondervinde, zo van den opgang der zon als van haren ondergang, dat er buiten Mij geen [God] is: Ik ben de Heer, en niemand anders;

45:7 Ik, die het licht maak en de duisternis schep; die vrede geef en het kwade schep; Ik, de Heer, ben het, die dat alles doe.

45:8 Druppelt, gij hemelen, van boven af; en stroomt, o wolken, gerechtigheid neder; de aarde opene zich en brenge heil voort, en doe gerechtigheid mede opwassen: Ik, de Heer, schep het.

45:9 Wee hem, die met zijnen Schepper twist; de scherf met den pottebakker des leems. Zegt ook het leem tot zijnen pottebakker: Wat doet gij? en uw werk: Hij heeft geen handen?

45:10 Wee hem, die tot den vader zegt: Waarom hebt gij mij verwekt? en tot zijne moeder: Waarom baardet gij?

45:11 Dus spreekt de Heer, de Heilige van Israël, en hun Meester: Zal men Mij vragen naar hetgeen gebeuren moet, en aangaande mijne kinderen en het werk mijner handen Mij bevelen geven?

45:12 Ik heb de aarde gemaakt, en den mens daarop geschapen; Ik ben het, wiens handen den hemel uitgebreid hebben, en Ik geef bevel aan al zijn heir;

45:13 Ik heb hem verwekt in gerechtigheid, en al zijne wegen zal Ik effen maken; hij zal mijne stad bouwen, en mijne gevangenen loslaten, niet voor geld noch geschenken, spreekt de Heer Zebaôth.

45:14 Dus spreekt de Heer: De handel der Egyptenaars en het gewin van de Moren en Sabeërs, die rijzige lieden, zullen tot u overkomen en de uwen zijn; zij zullen u volgen, in boeien zullen zij gaan, en voor u nedervallen, en u smeken; want God is met u, en er is anders geen God meer.

45:15 Voorwaar, Gij zijt een verborgen God, Gij Israëls God en Heiland.

45:16 Maar wie afgodsbeelden maken, moeten allen beschaamd en te schande worden, en met elkander schaamrood heengaan.

45:17 Maar Israël wordt verlost door den Heer met ene eeuwige verlossing; gij wordt niet beschaamd noch te schande in alle eeuwigheid.

45:18 Want dus spreekt de Heer, die den hemel geschapen heeft, de God, die de aarde gemaakt en haar bereid en bevestigd heeft; die haar niet gemaakt heeft, opdat zij ledig zou zijn, maar toebereid, opdat men daarop wonen zou; Ik ben de Heer, en niemand anders;

45:19 Ik heb niet in het verborgen gesproken in ene donkere plaats der aarde; Ik heb tot Jakobs zaad niet tevergeefs gezegd: Zoekt Mij; want Ik ben de Heer, die spreek hetgeen waarachtig, en verkondig hetgeen recht is.

45:20 Dat zich vergaderen en te zamen toetreden de helden der volken, die niets weten, en hunne houten afgodsbeelden voortslepen, en een god aanbidden, die niet helpen kan.

45:21 Verkondigt het en voegt u hierheen; beraadslaagt te zamen: wie heeft dit doen horen van de vroegste tijden af, en van ouds reeds bekendgemaakt? Heb Ik het niet gedaan, de Heer? Neen, er is geen God behalve Ik, een rechtvaardig God en een Heiland is er niet buiten Mij.

45:22 Wendt u naar Mij toe en wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God, en niemand meer.

45:23 Ik zweer bij Mijzelven, en een woord, dat waarachtig is, gaat uit mijnen mond, daarbij zal het blijven: voor Mij zullen alle knieën zich buigen, en alle tongen zullen zweren,

45:24 en zeggen: In den Heer is gerechtigheid en sterkte; tot Hem moet men komen, maar allen, die Hem tegenstaan, moeten te schande worden;

45:25 want in den Heer wordt gerechtvaardigd en zal zich beroemen al het zaad van Israël.

 

46:1 Bel is nedergebogen. Nebo is gevallen; hunne beelden zijn op de dieren en het lastvee als pakken geladen, zodat zij zich moede dragen aan den last;

46:2 ja zij vallen en buigen zich al te zamen, zij kunnen den last niet wegbrengen, maar moeten zelven mede in gevangenschap gaan.

46:3 Hoort naar Mij, gij huis van Jakob, en al de overgeblevenen van het huis van Israël; gij, die door Mij gedragen zijt van de geboorte af, en opgenomen van den moederschoot af;

46:4 ja Ik zal u dragen tot in den ouderdom toe, totdat gij grijs wordt zal Ik het doen; Ik zal [u] steunen en dragen en redden.

46:5 Naar wien zoudt gij Mij afbeelden, en bij wien Mij vergelijken? Naar wien zoudt gij Mij afbeelden, en bij wien zoudt gij Mij meten, dien Ik gelijk zou zijn?

46:6 Zij schudden het goud uit de beurs, en wegen het zilver toe met de schaal, en huren een goudsmid, om daarvan een god te maken, voor wien zij knielen en zich nederbuigen;

46:7 zij heffen hem op den schouder, en dragen hem en zetten hem op zijne plaats: daar staat hij, en komt niet van zijne plek; roept iemand tot hem, zo antwoordt hij niet, en helpt hem niet uit zijnen nood.

46:8 Gedenkt hieraan en zijt kloek; neemt dit ter harte, gij overtreders!

46:9 Gedenkt aan het verledene van ouds af, dat Ik God ben, en niemand meer; een God, wiens gelijke nergens is: Ik,

46:10 die tevoren verkondig hetgeen hierna komen zal, en vooraf hetgeen nog niet aanwezig is, en zeg: Mijn raad zal bestaan, en Ik doe alles wat Mij behaagt;

46:11 Ik, die een roofvogel roep uit het Oosten, en een man, die mijnen raad doet, uit een ver land; wat Ik zeg, dat zal Ik ook doen komen; wat Ik denk, dat zal Ik ook volvoeren.

46:12 Hoort naar Mij, gij onbuigzamen van hart, gij die verre zijt van de gerechtigheid:

46:13 Ik heb Mijne gerechtigheid nabij gebracht, zij is niet meer ver, en mijn heil vertoeft niet; want Ik zal op Sion heil geven, en aan Israël mijne heerlijkheid.

 

47:1 Daal neder, jonkvrouw, gij dochter van Babel, zet u in het stof, zet u op de aarde; want de dochter der Chaldeën heeft geen troon meer. Men zal u niet meer de tedere en wellustige noemen.

47:2 Neem den molen en maal meel; ontvlecht uwe haarlokken, ontbloot den voet, ontdek den schenkel, waad door het water,

47:3 opdat uwe schaamte ontdekt en uwe schande gezien worde; Ik zal Mij wreken, en Mij door niemand laten verbidden.

47:4 Onze Verlosser is Hij, wiens naam is Heer Zebaôth, de Heilige van Israël.

47:5 Zet u in de stilte, ga in de duisternis, gij dochter der Chaldeën; want gij zult niet meer beheerscheres der koninkrijken worden genoemd.

47:6 Want toen Ik op mijn volk toornig was, gaf Ik mijn erfdeel ontheiligd in uwe hand; maar gij beweest hun geen barmhartigheid, ook den ouden maaktet gij uw juk al te zwaar,

47:7 en dacht: Ik zal koningin zijn eeuwiglijk. Doch gij hebt dit niet ter harte genomen, noch daaraan gedacht, dat het zulk een einde zou nemen.

47:8 Hoor dan nu dit, gij die in weelde leeft en zo gerust zit, en in uw hart zegt: Wat ik ben, dat is niemand meer, ik zal geen weduw worden noch onvruchtbaar blijven:

47:9 maar die beide zullen u overkomen, schielijk, op één dag, kinderloosheid en weduwschap; in volle maten zullen zij u overkomen, wegens de menigte uwer toverijen en de veelheid uwer bezweringen.

47:10 Want gij hebt u op uwe boosheid verlaten, toen gij dacht: Men ziet mij niet. Uwe wijsheid en kunst heeft u terneder gestort; gij spraakt in uw hart: Wat ik ben, dat is niemand meer.

47:11 Daarom zal over u een ongeluk komen, welks dageraad gij niet weten zult; en een verderf zal u overvallen, dat gij niet zult kunnen verzoenen; en er zal plotseling ene verwoesting over u komen, die gij niet vermoedt.

47:12 Treed dan nu op met uwe bezwering en met de menigte uwer toverijen, met welke gij u van jongs af bemoeid hebt: misschien zult gij u voordeel kunnen verschaffen, misschien u kunnen sterken.

47:13 Gij zijt vermoeid van de menigte uwer raadslagen: laat herwaarts treden en u helpen, die den loop des hemels waarnemen, die naar de sterren kijken, die naar de maanden berekenen wat u overkomen zal.

47:14 Zie, zij zijn als stoppels welke het vuur verbrandt; zij kunnen hun leven niet redden uit de vlam; want het zal geen gloed zijn, waarbij men zich warmen, noch een vuur waarbij men zitten kan.

47:15 Alzo zullen zij u zijn, met wie gij u bemoeid hebt, met wie gij van uwe jeugd af aan gehandeld hebt, elk zal zijnsweegs dwalen, en er is niemand, die u redden kan.

 

48:1 Hoort dit, gij huis van Jakob, gij, die genoemd wordt met den naam van Israël, en uit Juda’s bron gevloten zijt; gij, die zweert bij den naam des Heren, en den God van Israël vermeldt, doch niet in waarheid en oprechtheid;

48:2 ja; zij noemen zich naar de heilige stad, en steunen op den God van Israël, wiens naam is Heer Zebaôth.

48:3 Het toekomende heb Ik tevoren verkondigd, uit mijnen mond is het voortgekomen, en Ik heb het [u] laten zeggen: Ik heb het schielijk gedaan en het kwam.

48:4 Want Ik weet, dat gij onbuigzaam zijt, en uw nek ene ijzeren spier, en uw voorhoofd koper is.

48:5 Ik heb het u lang tevoren verkondigd, en heb het u laten zeggen, eer het gekomen is, opdat gij niet zoudt zeggen: Mijn afgod heeft het gedaan, en mijn gesneden beeld en afgod heeft het bevolen.

48:6 Dit alles hoort gij, en ziet het, en verkondigt het toch niet. Van nu af doe Ik u nieuwe dingen horen, en iets verborgens, dat gij niet wist;

48:7 nu eerst is het geschapen, en niet van voor lang, gij hebt niet één dag tevoren daarvan gehoord, opdat gij niet zeggen zoudt: Zie, dat wist ik wel.

48:8 Want gij hoordet het niet, en wist het niet, en uw oor was voorheen daarvoor niet geopend; want Ik wist, dat gij geheel trouweloos zoudt zijn, en van den moederschoot af de weerspannige genoemd zijt.

48:9 Daarom ben Ik om mijnentwil lankmoedig, en om mijns roems wil zal Ik Mij, u ten goede, bedwingen, dat gij niet uitgeroeid wordt.

48:10 Zie, Ik zal u louteren, echter niet als zilver, maar Ik zal u beproeven in den smeltkroes der ellende.

48:11 Om mijnentwil, ja, om mijnentwil zal Ik het doen, opdat ik niet gelasterd worde; want Ik wil mijne eer aan geen ander geven.

48:12 Hoor naar Mij, o Jakob, en gij Israël, mijn geroepene. Ik ben het, Ik ben de eerste, en ook de laatste;

48:13 mijne hand heeft den aardbodem gegrondvest, en mijne rechterhand heeft den hemel uitgespannen: wanneer Ik ze roep, staan zij te zamen daar.

48:14 Vergadert u allen en hoort: wie is er onder hen, die deze dingen heeft aangekondigd? De Heer heeft hem lief, daarom zal Hij zijnen wil tegen Babel volbrengen, en zijn arm zal tegen de Chaldeën zijn.

48:15 Ik, Ik heb het gezegd; Ik heb hem geroepen, Ik zal hem ook doen komen; en zijn weg zal voorspoedig zijn.

48:16 Treedt herwaarts tot Mij en hoort dit: Ik heb het niet in het verborgen tevoren gesproken; van dien tijd af, dat het gesproken werd, was Ik daar; en nu zendt mij de Heere Heere en Zijn Geest.

48:17 Aldus spreekt de Heer, uw Verlosser, de Heilige van Israël: Ik ben de Heer uw God, die u leer hetgeen nuttig is, en u leid op den weg, dien gij gaan moet.

48:18 Och, dat gij op mijne geboden achtgaaft: uw vrede zou zijn als een waterstroom, en uwe gerechtigheid als de golven der zee;

48:19 en uw zaad zou zijn als het zand, en de vrucht uws lichaams als het gruis der beken; zijn naam zou nooit worden uitgeroeid noch verdelgd voor mijn aangezicht.

48:20 Gaat uit van Babel; vliedt van de Chaldeën; verkondigt met een vrolijk geluid en laat het horen; galmt het uit tot aan het einde der aarde, zegt: De Heer heeft zijnen knecht Jakob verlost.

48:21 Zij leden geen dorst, toen Hij hen leidde in de woestijn; Hij liet hun water uit de steenrots stromen; Hij scheurde de steenrots, dat het water er uitvloeide.

48:22 Maar de goddelozen, spreekt de Heer, hebben geen vrede.

 

49:1 Hoort naar mij, gij eilanden; en gij volken in verre landen, merkt op. De Heer heeft mij geroepen van den moederschoot af; Hij heeft mijnen naam vermeld, toen ik nog ongeboren was,

49:2 en heeft mijnen mond gemaakt tot een scherp zwaard; met de schaduw zijner hand heeft Hij mij bedekt; Hij heeft mij tot een glinsterenden pijl gemaakt, en mij in zijnen pijlkoker verborgen;

49:3 en Hij heeft tot mij gezegd: Gij zijt mijn knecht, Israël, door wien Ik wil verheerlijkt worden.

49:4 Maar ik dacht: Ik arbeidde tevergeefs, en verspilde mijne kracht ijdel en onnut; alhoewel mijne zaak des Heren, en mijn ambt mijns Gods is.

49:5 En nu spreekt de Heer, die mij van den moederschoot af tot zijnen knecht bereid heeft, dat ik Jakob tot Hem bekeren zal, opdat Israël niet weggeraapt worde [daarom ben ik dierbaar voor den Heer, en is mijn God mijne sterkte],

49:6 zo spreekt hij: Het is te gering, dat gij mijn knecht zoudt zijn, om de stammen van Jakob op te richten en de bewaarden in Israël weder te brengen; maar Ik heb u ook tot een licht der heidenen gesteld, opdat gij mijn heil zoudt zijn tot aan het einde der aarde.

49:7 Dus spreekt de Heer, de Verlosser van Israël, zijn Heilige, tot de verachte ziel, tot hem van wien het volk een afschuw heeft, tot dien knecht der overheerschers: Koningen zullen het zien en opstaan, en vorsten zullen aanbidden, om des Heren wil, die getrouw is, om den Heilige van Israël, die u heeft uitverkoren.

49:8 Dus spreekt de Heer: Ik heb u verhoord in den genadigen tijd, en heb u ten dage des heils geholpen; en Ik heb u behoed, en tot een verbond onder het volk gesteld; opdat gij het land zoudt oprichten; en de verwoeste erven doen innemen;

49:9 om te zeggen tot de gevangenen: Gaat uit, en tot hen, die in de duisternis zijn: Komt aan het licht; opdat zij grazen aan alle wegen, en op alle heuvels hunne weide hebben.

49:10 Zij zullen noch hongeren noch dorsten; geen hitte noch zon zal hen steken; want hun Ontfermer zal hen leiden, en zal hen aan waterwellen voeren;

49:11 Ik wil al mijne bergen tot een weg maken, en mijne paden zullen gebaand zijn.

49:12 Zie, dezen zullen van verre komen, en zie, genen van het Noorden; dezen van de zee, en genen uit het land van Sinim.

49:13 Juicht gij hemelen, verheug u, gij aarde; looft, gij bergen, met gejuich; want de Heer heeft zijn volk vertroost, en ontfermt zich over zijne ellendigen.

49:14 Doch Sion zegt: De Heer heeft mij verlaten, de Heer heeft mij vergeten.

49:15 Kan ook een vrouw haar kind vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over den zoon haars schoots? En al kon zij dien vergeten, zo zal Ik nochtans u niet vergeten.

49:16 Zie, in beide handpalmen heb Ik u getekend, uwe muren zijn gestadig voor mij.

49:17 Uwe bouwmeesters zullen zich haasten, maar uwe verdervers en verwoesters zullen zich verwijderen.

49:18 Hef uwe ogen op rondom en zie, deze allen komen verzameld tot u. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heer, gij zult met hen als met een sieraad bekleed worden, gelijk ene bruid u met hen versieren;

49:19 want uw woest, verstoord en bedorven land zal u te eng worden om er in te wonen, als uwe verdervers verre van u zullen zijn;

49:20 zodat gij, die weleer kinderloos waart, uwe zonen zult horen zeggen: De ruimte is te nauw, maak ruimte voor mij, dat ik wonen kan.

49:21 En gij zult zeggen in uw hart: Wie heeft mij dezen verwekt? Ik was kinderloos, eenzaam, verdreven en verstoten: wie heeft dezen voor mij opgevoed? Zie, ik was alléén overgelaten, vanwaar dan toch zijn dezen?

49:22 Dus spreekt de Heere Heere: Zie, Ik zal mijne handen tot de heidenen opheffen, en onder de volken mijne banier opsteken; dan zullen zij uwe zonen brengen op den arm, en uwe dochters op de schouders aandragen;

49:23 en koningen zullen uwe voedsterheren en vorstinnen uwe zoogsters zijn, zij zullen voor u nedervallen op het aangezicht ter aarde, en het stof van uwe voeten likken; dan zult gij bevinden, dat Ik de Heer ben, dat niet te schande worden wie op Mij wachten.

49:24 Kan men ook een held zijne prooi ontnemen, of kan men den geweldenaar zijne gevangenen ontvoeren?

49:25 Doch aldus spreekt de Heer: Nu zullen de gevangenen den held ontnomen worden, en de prooi des geweldenaars zal hem ontvoerd worden, en Ik zal met uwe twisters twisten, en uwe zonen helpen;

49:26 en Ik zal uwe verslinders spijzen met hun eigen vlees, en zij zullen van hun eigen bloed, als van zoeten wijn, dronken worden; en alle vlees zal gewaarworden, dat Ik de Heer uw Heiland ben en uw Verlosser, de Machtige van Jakob.

 

50:1 Dus spreekt de Heer: Waar is de scheidbrief uwer moeder, waarmede Ik haar heb weggezonden? Of waar is mijn schuldeiser, aan wien Ik u verkocht heb? Zie, gij zijt om uwe zonden verkocht, en uwe moeder is wegens uwe overtredingen weggezonden.

50:2 Waarom, als Ik kwam, was er niemand, en antwoordde niemand, als Ik riep? Is mijne hand nu zo kort geworden, dat zij niet verlossen kan, of is er geen kracht in Mij om te redden? Zie, door mijn dreigen maak Ik de zee droog, en maak de rivieren tot dorren grond, dat hare vissen wegens gebrek aan water stinken, en van dorst sterven;

50:3 Ik bekleed den hemel met donkerheid, en geef rouwgewaad tot zijn bedeksel.

50:4 De Heere Heere heeft mij ene bespraakte tong gegeven, opdat ik wete met de vermoeiden te spreken ter rechter tijd; Hij wekt mij elken morgen; Hij wekt mij het oor, zodat ik hoor als een leerling.

50:5 De Heere Heere heeft mij het oor geopend, en ik ben niet ongehoorzaam, en ga niet achterwaarts.

50:6 Ik hield mijnen rug toe dengenen, die mij sloegen, en mijne wangen dengenen, die mij den baard uitplukten; mijn aangezicht verborg ik niet voor smaadheid en speeksel.

50:7 Want de Heere Heere helpt mij, daarom word ik niet te schande; daarom heb ik mijn aangezicht aangeboden als een keisteen, want ik weet, dat ik niet te schande zal worden.

50:8 Hij is nabij, die mij recht spreekt; wie zal met mij twisten? Laat ons tot elkander treden; wie heeft ene rechtzaak tegen mij? Hij kome herwaarts tot mij.

50:9 Zie, de Heere Heere helpt mij, wie zal mij dan veroordelen? Zie, zij zullen allen als een kleed verouderen, de motten zullen hen opeten.

50:10 Wie is er onder u, die den Heer vreest, die aan de stem van zijnen knecht gehoor geeft? Als hij in het duister wandelt en geen licht hem beschijnt, dat hij vertrouwe op den naam des Heren en zich verlate op zijnen God.

50:11 Zie, gij allen, die een vuur ontsteekt, en u met vlammen toerust, wandelt in het licht uws vuurs, en in de vlam, die gij ontstoken hebt. Doch dit wedervaart u van mijne hand, dat gij in smart zult liggen.

 

51:1 Hoort, naar Mij, gij, die de gerechtigheid najaagt, die den Heer zoekt: aanschouwt de steenrots, waaruit gij gehouwen, en de steengroeve, waaruit gij gegraven zijt;

51:2 aanschouwt Abraham, uwen vader, en Sara, die u gebaard heeft; want Ik riep hem, toen hij nog alleen was, en zegende hem, en vermenigvuldigde hem.

51:3 Zo zal ook de Heer Sion troosten; Hij zal troosten al hare woeste plaatsen, en hare woestijnen maken tot lusthoven, en hare velden tot een hof des Heren; zodat men er blijdschap en vreugd in vinden zal, dank [gezang] en lofgezang.

51:4 Geeft acht op Mij, mijn volk; hoort naar Mij, mijne lieden; want van Mij zal ene wet uitgaan, en mijn recht zal Ik tot een licht der volken stellen.

51:5 Want mijne gerechtigheid is nabij; mijn heil trekt uit; en mijn arm zal de volken richten; de eilanden wachten op Mij, en verbeiden mijnen arm.

51:6 Heft uwe ogen op naar den hemel, en aanschouwt de aarde beneden; voorwaar de hemel zal als een rook vergaan, en de aarde als een kleed verouderen, en die er op wonen zullen sterven als deze; maar mijn heil blijft eeuwig, en mijne gerechtigheid zal niet vernietigd worden.

51:7 Hoort naar Mij, gij die de gerechtigheid kent, gij volk, in welks hart mijne wet is; vreest niet, als de lieden u smaden, en ontzet u niet, als zij u vloeken;

51:8 want de motten zullen hen verteren als een kleed, en de wormen zullen hen opeten als een wollen doek; maar mijne gerechtigheid blijft eeuwig, en mijn heil immer en altoos.

51:9 Waak op, waak op, bekleed u met macht, gij arm des Heren, waak op als eertijds, van ouds af; zijt gij het niet, die de trotsen vernield, en den draak gewond hebt?

51:10 Zijt gij het niet, die de zee der grote diepe wateren uitdroogdet; die den grond der zee tot een weg maaktet, opdat de verlosten er doorgingen?

51:11 Alzo zullen de verlosten des Heren wederkeren en met roem tot Sion komen, en eeuwige vreugd zal op hun hoofd zijn; blijdschap en vreugd zullen zij aangrijpen, droefenis en klacht zal van hen wegvlieden.

51:12 Ik, Ik ben uw Trooster: wie zijt gij dan, dat gij voor mensen vreest, die immers sterven, en voor mensenkinderen, die het gras gelijk zijn,

51:13 en dat gij den Heer vergeet, die u gemaakt heeft, die den hemel uitbreidt en de aarde grondvest, en gestadig, dag aan dag, vreest voor de gramschap van den verdrukker, als hij voorneemt te verderven? Waar is dan de gramschap van den verdrukker?

51:14 Snel zal de gekluisterde ontboeid worden; hij zal niet sterven in den kuil, zelfs zal hij aan brood geen gebrek lijden.

51:15 Want Ik ben de Heer, uw God, die de zee beweeg, dat hare golven woeden; wiens naam is Heer Zebaôth.

51:16 Ik leg mijn woord in uwen mond, en bedek u onder de schaduw mijner handen, opdat Ik den hemel plante en de aarde grondveste, en tot Sion zegge: Gij zijt mijn volk.

51:17 Ontwaak, ontwaak, sta op, Jeruzalem, gij, die uit de hand des Heren den kelk zijner gramschap gedronken hebt; de hef des zwijmelbekers hebt gij uitgedronken en geledigd.

51:18 Er was niemand, die haar leidde, van al de kinderen, die zij gebaard heeft; niemand, die haar bij de hand nam, van al de kinderen, die zij heeft grootgebracht.

51:19 Deze twee dingen zijn u wedervaren: wie had medelijden met u? Verwoesting en vernieling, honger en zwaard: wie was er, die u troostte?

51:20 Uwe kinderen waren versmacht; zij lagen op alle straten, als een wilde os in den strik, vol van den toorn des Heren en van de bedreiging uws Gods.

51:21 Derhalve hoor dit, gij ellendige, en die dronken zijt, maar niet van wijn.

51:22 Dus spreekt uw Heerser, de Heer en uw God, die zijn volk wreekt: Zie, Ik neem den zwijmelbeker uit uwe hand, de hef van den kelk mijner gramschap; gij zult dien voortaan niet meer drinken;

51:23 maar Ik zal hem aan uwe onderdrukkers in de hand geven, die tot uwe ziel zeiden: Buig u neder, opdat wij over u heengaan, en leg uwen rug tot een bodem en tot ene straat, opdat men er overheenlope.

 

52:1 Waak op, waak op, bekleed u met uwen roem, o Sion; versier u heerlijk, gij heilige stad Jeruzalem, want voortaan zal geen onbesnedene of onreine in u komen.

52:2 Schud af het stof, sta op, gij gevangen Jeruzalem, maak los de boeien van uwen hals, gij gevangen dochter van Sion.

52:3 Want dus spreekt de Heer: Gij zijt omniet verkocht, gij zult ook zonder geld gelost worden.

52:4 Ja, dus zegt de Heere Heere: Mijn volk trok eertijds af naar Egypte om aldaar als gast te zijn, en Assur heeft het zonder oorzaak geweld aangedaan.

52:5 En nu, wat staat Mij te doen? spreekt de Heer; mijn volk is omniet weggevoerd, zijne beheerschers maken enkel gekerm, spreekt de Heer, en mijn naam wordt gestadig, dag aan dag, gelasterd.

52:6 Daarom zal mijn volk mijnen naam kennen in dien tijd, dat Ik het ben, die spreek: “hier ben Ik.”

52:7 Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten dier boden, die vrede verkondigen, die het goede prediken en heil aankondigen, die tot Sion zeggen: Uw God is koning.

52:8 Uwe wachters roepen luidkeels met hunne stem, en juichen met elkander; want men zal het met de ogen zien, dat de Heer tot Sion wederkeert.

52:9 Laat vrolijk zijn en met elkander juichen de woeste plaatsen van Jeruzalem; want de Heer heeft zijn volk getroost, en Jeruzalem verlost;

52:10 de Heer heeft zijnen heiligen arm geopenbaard voor de ogen van alle volken, dat alle einden der aarde zien het heil van onzen God.

52:11 Wijkt, wijkt, trekt uit vandaar, en raakt niets aan, dat onrein is; gaat uit van haar, reinigt u, gij, die des Heren gereedschap draagt,

52:12 want gij zult niet met overijling uittrekken, noch vluchtende henengaan; want de Heer zal voor u uittrekken, en de God van Israël zal u verzamelen.

52:13 Zie, mijn knecht zal wijselijk handelen, en hij zal verhoogd en zeer verheven zijn.

52:14 Gelijk velen zich aan hem ergeren zullen, zo jammerlijk is zijne gedaante, meer dan van enig mens, en zijn gelaat, meer dan van enig mensenkind,

52:15 alzó zal hij vele volken verblijden, dat ook koningen hunnen mond over hem zullen toehouden; want wien niets daarvan verkondigd was, die zullen het zien, en wie daarvan niets gehoord hebben, die zullen het vernemen.

 

53:1 Wie gelooft onze prediking, en wien wordt de arm des Heren geopenbaard?

53:2 Hij schiet voor hem op gelijk een rijsje, en als een wortel uit een dorren grond; hij had geen gedaante noch schoonheid; wij zagen hem aan, maar er was geen gestalte aan hem, die ons zou behaagd hebben.

53:3 Hij was de allerverachtste en onwaardigste, een man van smarten en ellenden; hij was zo veracht, dat men het aangezicht voor hem bedekte, en wij hebben hem niets geacht.

53:4 Voorwaar, hij droeg onze ellenden, en torste onze smarten; maar wij hielden hem voor enen geplaagde, die door God geslagen en vernederd was.

53:5 Maar hij is om onze misdaden gewond, en om onze zonden geslagen; de straf lag op hem, opdat wij vrede zouden hebben, en door zijne wonden zijn wij genezen.

53:6 Wij allen dwaalden als schapen; elk keerde zich zijnsweegs; maar de Heer wierp de zonde van ons allen op hem.

53:7 Toen hij gestraft en mishandeld werd, deed hij zijnen mond niet open: gelijk een lam, dat ter slachting geleid wordt, en gelijk een schaap, dat verstomt voor zijne scheerders, zo deed ook hij zijnen mond niet open.

53:8 Maar hij is uit den angst en uit het gericht genomen, en wie kan de lengte zijns levens uitspreken? Want hij is uit het land der levenden weggerukt, toen hij om de misdaad mijns volks geplaagd werd.

53:9 Men heeft hem willen begraven bij de goddelozen, maar hij is in zijnen dood geweest als een rijke, omdat hij niemand onrecht gedaan heeft, noch bedrog in zijnen mond geweest is.

53:10 Maar de Heer wilde hem alzo verbrijzelen en ellendig doen worden: als hij zijn leven tot een schuldoffer zal gegeven hebben, zal hij zaad zien, en in lengte leven, en het voornemen des Heren zal door zijne hand volvoerd worden.

53:11 Om den arbeid zijner ziel zal hij zijnen lust zien en verzadigd worden, en door zijne kennis zal hij, mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want hij draagt hunne zonden.

53:12 Daarom zal Ik hem ene grote menigte ten deel geven, en hij zal machtigen tot een roof hebben, daarom, dat hij zijn leven in den dood gegeven heeft, en den kwaaddoeners gelijk gerekend werd, en dat hij de zonden van velen gedragen, en voor de overtreders gebeden heeft.

 

54:1 Juich, gij onvruchtbare, gij, die niet hebt gebaard; verblijd u met roem en juich, gij, die niet zwanger werdt; want de eenzame heeft meer kinderen dan die een man heeft, spreekt de Heer.

54:2 Maak de ruimte uwer hutten wijder, en breid de gordijnen uwer tenten verder uit; ontzie het niet; rek uwe koorden langer uit, en sla uwe pennen vaster in.

54:3 Want gij zult u uitbreiden ter rechter [hand] en ter linkerhand, en uw zaad zal de heidenen erven, en in de verwoeste steden wonen.

54:4 Vrees niet, want gij zult niet te schande worden; word niet schaamrood, want gij zult niet tot spot worden; maar gij zult de schande van uw jonkvrouwschap vergeten, en aan den smaad van uw weduwschap niet meer gedenken.

54:5 Want, die u gemaakt heeft, wordt uw man: Heer Zebaôth is zijn naam; en uw Verlosser is de Heilige van Israël, die de God der ganse aarde genoemd wordt.

54:6 Want de Heer heeft u laten roepen als ene verlatene en van harte bedroefde vrouw, en gelijk ene jonge vrouw, die verstoten is, spreekt uw God.

54:7 Ik heb u een klein ogenblik verlaten, maar met grote barmhartigheid neem Ik u weder tot mij;

54:8 Ik heb mijn aangezicht in een ogenblik van toorn een weinig voor u verborgen, maar met eeuwige genade zal Ik Mij over u ontfermen, spreekt de Heer, uw Verlosser.

54:9 Want het zal Mij zijn als de wateren van Noach, toen Ik zwoer, dat de wateren van Noach niet meer over den aardbodem zouden gaan: alzo heb Ik gezworen, dat Ik op u niet meer toornig zijn, noch u schelden zal.

54:10 Want bergen mogen wijken, en heuvelen wankelen; maar mijne genade zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, spreekt de Heer uw Ontfermer.

54:11 Gij ellendige, over wie alle onweders gaan, gij troosteloze, zie, Ik zal uwe stenen tot een sieraad leggen, en zal uwen grond met saffieren bedekken,

54:12 en uwe vensters van kristal maken, en uwe poorten van robijnen, en al uwe grenspalen van uitgezochte stenen.

54:13 En al uwe kinderen zullen van den Heer geleerd, en de vrede uwer kinderen zal groot zijn.

54:14 Gij zult door gerechtigheid bevestigd worden; gij zult verre zijn van geweld en onrecht, zodat gij daarvoor niet behoeft te vrezen, en van verschrikking, want tot u zal zij niet genaken.

54:15 Zie, wie wil tegen u samenrotten en u overvallen, als zij zonder Mij samenrotten?

54:16 Zie, Ik heb den smid geschapen, die de kolen in het vuur aanblaast, en een wapentuig maakt door zijn werk; maar Ik schep ook den verdelger ter vernieling.

54:17 Want alle wapentuig, dat tegen u bereid wordt, zal niet slagen; en elke tong, die zich tegen u verheft in het gericht, zult gij veroordelen: dit is het erfdeel van de knechten des Heren, en hunne rechtvaardiging door Mij, spreekt de Heer.

 

55:1 O, allen, die dorstig zijt, komt tot het water; en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt en koopt zonder geld en omniet wijn en melk.

55:2 Waarom weegt gij uw geld uit voor hetgeen geen brood is, en uwen arbeid voor hetgeen u niet verzadigen kan? Hoort naar Mij, en eet het goede, zo zal uwe ziel in overvloed zich verlustigen.

55:3 Neigt uwe oren en komt tot Mij, en hoort, zo zal uwe ziel leven; want Ik zal met u een eeuwig verbond maken, de heilbeloften Davids, die gewis zijn.

55:4 Zie, Ik heb hem den volken ten getuige gesteld, tot een vorst en gebieder der volken, [zeggende]:

55:5 Zie, gij zult volken roepen, die gij niet kent; en volken, die u niet kennen, zullen tot u lopen, terwille van den Heer uwen God, en terwille van den Heilige van Israël, die u verheerlijkt.

55:6 Zoekt den Heer, terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is.

55:7 De goddeloze verlate zijnen weg, en de kwaaddoener zijne gedachten, en bekere zich tot den Heer, zo zal Hij zich over hem ontfermen, en tot onzen God, want bij Hem is veel vergeving.

55:8 Want mijne gedachten zijn niet uwe gedachten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen, spreekt de Heer;

55:9 maar zo hoog de hemel is boven de aarde, zóveel hoger zijn ook mijne wegen dan uwe wegen, en mijne gedachten dan uwe gedachten.

55:10 Want, gelijk de regen en de sneeuw van den hemel nederdalen, en niet weder daarheen komen, maar het aardrijk bevochtigen, en het vruchtbaar en groeizaam maken, dat het zaad geve om te zaaien en brood om te eten:

55:11 alzo zal het woord, dat uit mijnen mond gaat ook zijn: het zal niet ledig tot Mij wederkomen, maar volvoeren hetgeen Mij behaagt, en voorspoedig zijn in hetgeen, waartoe Ik het zend.

55:12 Want gij zult in vreugde uittrekken, en in vrede daarheen gaan: bergen en heuvelen zullen voor u een vrolijk geluid maken met gejuich, en alle bomen op het veld zullen in de handen klappen.

55:13 Dennen zullen in plaats van doornen groeien, en mirten in plaats van distels; en den Heer zal het tot een naam en een eeuwig teken zijn, dat niet uitgeroeid zal worden.

 

56:1 Dus spreekt de Heer: Onderhoudt het recht en betracht de gerechtigheid; want mijn heil is nabij om te komen, en mijne gerechtigheid om geopenbaard te worden.

56:2 Welgelukzalig is de mens, die dat doet, en het mensenkind, dat zich hieraan vasthoudt; die den sabbat waarneemt en niet ontheiligt, en zijne hand behoedt, dat hij geen kwaad doet.

56:3 En de vreemdeling, die zich tot den Heer gevoegd heeft, zal niet zeggen: De Heer zal mij van zijn volk afscheiden; en de gesnedene zal niet zeggen: Zie, ik ben een dorre boom.

56:4 Want dus spreekt de Heer: Ook de gesnedenen, die mijne sabbatten houden, en verkiezen wat Mij behaagt, en vasthouden aan mijn verbond:

56:5 hun zal Ik in mijn huis en binnen mijne muren ene plaats geven, en een beteren naam dan van zonen en dochters; een eeuwigen naam zal Ik hun geven, die niet vergaan zal.

56:6 En de vreemdelingen, die zich tot den Heer gevoegd hebben om Hem te dienen en zijnen naam lief te hebben, opdat zij zijne knechten zijn: allen, die den sabbat waarnemen, dat zij dien niet ontheiligen, en vasthouden aan mijn verbond,

56:7 die zal Ik tot mijnen heiligen berg brengen, en zal hen verheugen in mijn bedehuis, en hunne brandoffers en offers zullen Mij aangenaam zijn op mijn altaar; want mijn huis zal een bedehuis genoemd worden voor alle volken.

56:8 De Heere Heere, die de verdrevenen van Israël vergadert, spreekt: Ik zal er nog meer vergaderen tot de menigte dergenen, die vergaderd zijn.

56:9 Al gij gedierte op het veld, komt en eet; ja, al gij gedierte in het woud.

56:10 Al hunne wachters zijn blind en weten niets; het zijn allen stomme honden, die niet blaffen kunnen; zij zijn lui, liggen neder, en slapen gaarne.

56:11 Maar het zijn gulzige honden, die nooit verzadigd kunnen worden; zij zijn herders, die geen verstand hebben; elk keert zich zijns weegs, elk bedrijft gierigheid voor zich naar zijnen staat.

56:12 Komt herwaarts, [zeggen zij], laat ons wijn halen en ons vol drinken, en het zal morgen zijn als heden, ja nog sterker en overdadiger.

 

57:1 De rechtvaardige komt om, en niemand is er, die het ter harte neemt; en de heilige lieden worden weggeraapt, en niemand let er op; doch de rechtvaardigen worden weggeraapt vóór het ongeluk;

57:2 en die recht voor zich heen gewandeld hebben, komen tot den vrede, en rusten op hunne legersteden.

57:3 Maar gij, komt nader herwaarts, gij kinderen der wichelares, gij zaad des overspels en der hoererij.

57:4 Aan wien zult gij nu uwen lust hebben; tegen wien zult gij nu den mond opsperren en de tong lang uitsteken? Zijt gij niet kinderen der overtreding, en een bastaardzaad,

57:5 die met de afgoden uwe blakende lusten boet onder alle groen geboomte, en de kinderen slacht aan de beken, onder in de kloven der rotsen?

57:6 Aan de gladde stenen der beken hebt gij uw deel, die, welke u toegedeeld zijn; en daarbij plengt gij nog drankoffer en offert spijsoffer: zou Ik Mij dit getroosten?

57:7 Gij maakt uwe legerstede op een hogen berg, en gaat aldaar opwaarts om te offeren;

57:8 en achter de deur en de posten zet gij uwe gedachtenis, want gij wendt u van Mij af en gaat opwaarts, en maakt uwe legerstede wijd, en verbindt u met hen; gij hebt hunne legersteden lief, waar gij ze ziet.

57:9 Gij verschijnt met olie voor den koning, en hebt menigerlei kruiden, en zendt uwe gezanten ver heen, en vernedert u tot in den afgrond.

57:10 Gij vermoeit u door de veelheid uwer wegen, en zegt niet: Ik zal het laten, maar gij voelt nog leven in uwe hand, daarom wordt gij niet moede.

57:11 Maar voor wien zijt gij zo bezorgd en bevreesd? Want gij gaat met leugens om, en denkt aan Mij niet, en neemt het niet ter harte. Gij meent, dat Ik altoos zwijgen zal, en daarom vreest gij Mij niet.

57:12 Maar Ik zal uwe gerechtigheid bekendmaken, en uwe werken, dat zij u geen nut zullen doen.

57:13 Wanneer gij roepen zult, laat dan de menigte uwer afgoden u helpen; doch de wind zal ze allen wegvoeren, een damp zal ze wegnemen. Maar wie op Mij betrouwt, die zal het land beërven en mijnen heiligen berg bezitten

57:14 en hij zal zeggen: Maakt baan, maakt baan, ruimt den weg, neemt den aanstoot uit den weg mijns volks.

57:15 Want aldus zegt de Hoge en Verhevene, die in eeuwigheid woont, wiens naam heilig is: Ik, die in de hoogte en in het heiligdom woon, maar ook bij de verslagenen en ootmoedigen van geest, om te verkwikken den geest der verootmoedigden en het hart der verslagenen,

57:16 Ik zal niet altoos twisten en niet eindeloos toornig zijn; maar er zal van mijn aangezicht een geest waaien en Ik wil adem maken.

57:17 Ik was toornig over de ondeugd hunner gierigheid, en sloeg hen; Ik verborg Mij en was toornig; maar zij bleven evenwel den weg huns harten gaan.

57:18 Maar toen Ik hunne wegen aanzag, genas Ik hen; en Ik leidde hen, en gaf hun weder troost, en dengenen, die over hen rouw droegen.

57:19 Ik zal de vrucht der lippen scheppen: vrede, vrede hun, die ver, en hun, die nabij zijn, spreekt de Heer, en Ik zal hen genezen.

57:20 Maar de goddelozen zijn als ene onstuimige zee, die niet stil kan zijn, en wier golven slijk en modder opwerpen;

57:21 de goddelozen hebben geen vrede, spreekt mijn God.

 

58:1 Roep luidkeels; weerhoud u niet; verhef uwe stem als ene bazuin, en maak aan mijn volk hunne overtreding bekend, en aan Jakobs huis hunne zonden.

58:2 Zij zoeken Mij dagelijks, en willen mijne wegen weten, als een volk, dat de gerechtigheid betracht en het recht zijns Gods niet verlaat; zij vragen Mij naar recht, en hebben lust om tot God te naderen.

58:3 Waarom vasten wij en Gij ziet het niet; waarom kwellen wij ons lichaam en Gij merkt het niet? Zie, als gijlieden vast, zo doet gij wat gij wilt, en drijft al uwe arbeiders.

58:4 Zie, gij vast om te twisten en te kijven, en slaat goddeloos met de vuist: vast niet gelijk gij nu doet, om uwe stem te doen horen in de hoogte.

58:5 Zou dit een vasten zijn, hetwelk Ik verkies, dat een mens zijn lichaam een dag kwelt, dat zijn hoofd hangt als ene bies, en hij op een zak en in de as ligt? Zoudt gij dit een vasten noemen, en een dag aangenaam voor den Heer?

58:6 Maar dit is een vasten, hetwelk Ik verkies: maak los wie gij door onrecht gebonden hebt, ontsla wie gij bezwaart, laat vrij wie gij drukt, en verbreek alle juk.

58:7 Breek den hongerige uw brood, en breng degenen, die in ellende zijn, in uw huis; ziet gij een naakte, zo bekleed hem, en onttrek u niet aan uw vlees.

58:8 Alsdan zal uw licht aanbreken als de dageraad, en uwe genezing zal snel uitspruiten, uwe gerechtigheid zal voor u uitgaan, en de heerlijkheid des Heren zal uwe achterhoede zijn.

58:9 Dan zult gij roepen en de Heer zal u antwoorden; als gij schreien zult, zal Hij zeggen: Zie hier ben Ik. Is het, dat gij niemand onder u zult bezwaren, noch met vingers wijzen, noch het kwade spreken,

58:10 en den hongerige uw hart zult laten vinden, en de ellendige ziel verzadigen: dan zal uw licht in de duisternis opgaan, en uwe donkerheid zal zijn als de middag;

58:11 en de Heer zal u bestendig geleiden, en uwe ziel verzadigen in de droogte, en uw gebeente versterken; en gij zult zijn als een welbesproeide hof, en als ene bronader, wier water nimmer ontbreekt.

58:12 En wat lang woest gelegen heeft, dat zal door u herbouwd worden; en gij zult een grond leggen, die immer en altoos blijve, en gij zult genoemd worden: Die de bressen toemaakt en de wegen verbetert, dat men daar wonen kan.

58:13 Is het, dat gij uwen voet weerhoudt van op den sabbat te doen hetgeen u behaagt, op mijnen heiligen dag, zo zal het een aangename sabbat genoemd worden, om den Heer te heiligen en te prijzen, wanneer gij niet gaat uwe wegen, noch gevonden wordt in hetgeen u behaagt, noch in ijdel geklap.

58:14 Dan zult gij u in den Heer verlustigen, en Ik zal u doen zweven over de hoogten des lands, en zal u spijzen met het erfdeel van uwen vader Jakob; want de mond des Heren heeft het gesproken.

 

59:1 Zie, de hand des Heren is niet verkort, dat Hij niet zou kunnen helpen, en zijne oren zijn niet zwaar geworden, dat Hij niet zou kunnen horen;

59:2 maar uwe ondeugden scheiden u en uwen God van elkander, en uwe zonden doen Hem het aangezicht voor u verbergen, dat gij niet gehoord wordt.

59:3 Want uwe handen zijn met bloed bevlekt, en uwe vingers met ondeugd; uwe lippen spreken valschheid, en uwe tong onrecht.

59:4 Niemand is er, die van de gerechtigheid predikt, of getrouw oordeelt: men vertrouwt op ijdelheid en spreekt niets deugelijks, van ongeluk zijn zij zwanger en baren moeite.

59:5 Zij broeien basiliskuseieren uit, en weven spinnewebben: eet men van hunne eieren, dan moet men sterven, en vertreedt men ze, dan komt er ene adder uit.

59:6 Hun spinneweb deugt niet tot klederen, en hun weefsel deugt niet tot een dek; want hun werk is moeite, en in hunne handen is moedwil.

59:7 Hunne voeten lopen tot het kwade, en zijn snel om onschuldig bloed te vergieten: hunne gedachten zijn moeite, hun weg is niets dan verderf en schade.

59:8 Den weg van vrede kennen zij niet, en er is geen recht in hun gangen; zij maken hunne paden verkeerd; wie daarop gaat, die heeft nooit vrede.

59:9 Daarom is het recht verre van ons, en wij verkrijgen de gerechtigheid niet, wij wachten op het licht, maar zie, het is duister; op den glans, en zie, wij wandelen in het donker.

59:10 Wij tasten als blinden naar den wand; ja, als wie geen ogen hebben, tasten wij rond; wij stoten ons op den middag als in de schemering, in volle gezondheid zijn wij den doden gelijk.

59:11 Wij brommen allen gelijk de beren, en kirren als de duiven; want wij wachten op het recht, maar het is er niet, op het heil, en het is verre van ons.

59:12 Want onze misdrijven voor U zijn vele, en onze zonden getuigen tegen ons; onze misdrijven zijn wij ons bewust, en onze zonden kennen wij:

59:13 het overtreden en het liegen tegen den Heer, en het terugwijken van onzen God; het spreken van geweld en ongehoorzaamheid, en het opbruisen en dichten van valse woorden uit het hart.

59:14 Daarom is ook het recht teruggeweken, en de gerechtigheid staat van verre; want de trouw struikelt op de straat, en het recht heeft geen toegang;

59:15 en de waarheid is weg, en wie van het kwade wijkt, die moet ieders roof zijn. Dit ziet de Heer, en het behaagt Hem kwalijk, dat er geen recht is;

59:16 en Hij ziet, dat er niemand is, en is verwonderd, dat niemand voor Hem optreedt: daarom helpt Hij zichzelven met zijn eigen arm, en zijne gerechtigheid ondersteunt Hem.

59:17 Want Hij doet gerechtigheid aan als een pantser, en zet een helm des heils op zijn hoofd, en rust zich toe tot wraak, en kleedt zich met ijver als met een gewaad,

59:18 als die zijn tegenpartijders, vergelden en zijn vijanden met verbolgenheid betalen zal; ja den eilanden zal Hij betalen;

59:19 opdat de naam des Heren gevreesd worde van den ondergang der zon af, en zijne heerlijkheid van haren opgang: als de vijand komen zal gelijk een opgehouden stroom, dien de adem des Heren drijft.

59:20 Alzo zal er te Sion een Verlosser komen, namelijk voor hen, die zich bekeren van de zonde van Jakob, spreekt de Heer.

59:21 En dit verbond maak Ik met hen, spreekt de Heer: mijn Geest, die op u is, en mijne woorden, die Ik in uwen mond gelegd heb, die zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond uws zaads, noch van den mond uwer kindskinderen, spreekt de Heer, van nu af tot in eeuwigheid.

 

60:1 Waak op, word licht, want uw licht komt, en de heerlijkheid des Heren gaat over u op.

60:2 Want zie, duisternis bedekt het aardrijk, en donkerheid de volken; maar over u gaat de Heer op, en zijne heerlijkheid schijnt over u.

60:3 En de volken zullen in uw licht wandelen, en koningen in den glans, die over u opgaat.

60:4 Hef uwe ogen op en zie rondom: deze allen, verzameld, komen tot u; uwe zonen zullen van verre komen, en uwe dochters op den arm herwaarts gedragen worden.

60:5 Dan zult gij uwen lust zien en uitbreken, en uw hart zal zich verwonderen en uitbreiden, als de menigte aan de zee zich tot u bekeert, en de macht der volken tot u komt.

60:6 De menigte der kamelen zal u bedekken, de snelle kamelen van Midian en Efa; zij allen uit Scheba zullen komen, goud en wierook brengen, en des Heren lof verkondigen.

60:7 Alle kudden van Kedar zullen tot u verzameld worden, en de rammen van Nebajoth zullen u dienen; zij zullen welgevallig op mijn altaar geofferd worden, en Ik zal het huis mijner heerlijkheid versieren.

60:8 Wie zijn zij, die daar komen aangevlogen als de wolken, en gelijk de duiven naar hare vensters?

60:9 De eilanden wachten op Mij; ook de schepen van Tarsis gelijk weleer, om u zonen van verre toe te brengen, benevens hun zilver en goud, tot den naam van den Heer uwen God, en tot den Heilige van Israël, die u verheerlijkt.

60:10 Vreemdelingen zullen uwe muren bouwen, en hunne koningen zullen u dienen; want in mijnen toorn heb Ik u geslagen, maar in mijne genade ontferm Ik mij over u.

60:11 En uwe poorten zullen altijd openstaan, zij zullen noch bij dag noch bij nacht toegesloten worden; opdat de menigte der volken tot u gebracht en hunne koningen herwaarts gevoerd worden.

60:12 Want de volken of koninkrijken, die u niet dienen willen, zullen omkomen, en die volken zal verwoest worden.

60:13 De heerlijkheid van den Libanon zal tot u komen, de denne [boom], de beuke [boom] en de buxboom tegader, om de plaats mijns heiligdoms te versieren; want Ik zal de plaats mijner voeten heerlijk maken.

60:14 Ook zullen neergebogen tot u komen, die u onderdrukt hebben; en allen, die u gelasterd hebben, zullen voor uwe voeten nedervallen, en zullen u noemen de stad des Heren, het Sion van den Heilige Israëls.

60:15 Want, omdat gij de verlatene en gehate zijt geweest, waar niemand doorging, zal Ik u stellen tot eeuwigen luister, en tot vreugde voor altoos;

60:16 zodat gij zult zuigen de melk der volken, en de borsten der koningen u zullen zogen; opdat gij gewaarwordt, dat Ik, de Heer, uw Heiland ben, en Ik, de Machtige van Jakob, uw Verlosser ben.

60:17 Ik zal goud in plaats van koper, en zilver in plaats van ijzer brengen, en koper in plaats van hout, en ijzer in plaats van stenen; en Ik zal uwe overheden vreedzaam maken, en uwe heerschers rechtvaardig.

60:18 Men zal van geen geweld meer horen in uw land, noch van schade of verderf binnen uwe grenzen; maar uwe muren zullen heil, en uwe poorten lof genoemd worden.

60:19 De zon zal u des daags niet meer lichten, en de glans der maan u niet meer beschijnen; maar de Heer zal uw eeuwig licht, en uw God u tot luister zijn.

60:20 Uwe zon zal niet meer ondergaan, en uwe maan niet meer verduisteren; want de Heer zal u tot een eeuwig licht zijn, en de dagen uws verdriets zullen een einde hebben.

60:21 En uw volk, het zullen allen rechtvaardigen zijn, en zij zullen het aardrijk eeuwiglijk bezitten, als ene spruit door Mij geplant, en een werk mijner handen, Mij tot prijs.

60:22 Uit den kleinste zullen duizend worden, en uit den geringste een machtig volk: Ik, de Heer, zal dit op mijn tijd snel volvoeren.

 

61:1 De Geest des Heren Heren is op mij, dewijl de Heer mij gezalfd heeft. Hij heeft mij gezonden om den ellendigen heil te verkondigen; om de gebrokenen van hart te verbinden, om den gevangenen bevrijding te prediken, en den gebondenen slaking hunner boeien;

61:2 om een genadig jaar des Heren te prediken, en een dag der wraak van onzen God; om alle treurenden te troosten,

61:3 om den treurenden te Sion te beschikken, dat hun gegeven worde sieraad voor as, vreugdeolie voor treurigheid, en klederen des lofs voor een bedroefden geest; opdat zij genoemd worden bomen der gerechtigheid, planten des Heren, Hem tot prijs.

61:4 Zij zullen de oude puinhopen herbouwen, en wat tevoren vernield lag weder oprichten; zij zullen de verwoeste steden vernieuwen, die eeuwen lang verstoord gelegen hebben.

61:5 Vreemdelingen zullen u ten dienste staan en uwe kudden weiden, en buitenlanders zullen uwe akkerlieden en wijngaardeniers zijn;

61:6 maar gij zult priesters des Heren heten, en men zal u dienaren onzes Gods noemen; en gij zult de goederen der volken eten, en op hunne heerlijkheid u beroemen.

61:7 In plaats van uwe versmaadheid zal dubbele [eer] komen, en in plaats van schande zullen zij vrolijk zijn op hunne akkers; want zij zullen eeuwige blijdschap hebben.

61:8 Want Ik ben de Heer, die het recht liefheb, en geroofde brandoffers haat, en zal beschikken, dat hun arbeid gewis zal zijn; en Ik zal een eeuwig verbond met hen maken.

61:9 En hun zaad zal kenbaar zijn onder de volken, en hunne nakomelingen in het midden der volken; zodat, wie hen zien zal, Hem kennen zal, dat zij een zaad zijn, gezegend van den Heer.

61:10 Ik verheug mij in den Heer, en mijne ziel is vrolijk in mijnen God; want Hij heeft mij klederen des heils aangetrokken, en met den rok der gerechtigheid bekleed, gelijk een bruidegom met feestelijk sieraad versierd, en gelijk ene bruid zich met hare kleinodiën tooit.

61:11 Want gelijk een gewas uit de aarde voortspruit, en het zaad in den hof opgaat, zo zal gerechtigheid en roem voor alle volken opgaan van den Heere Heere.

 

62:1 Om Sions wil zal ik niet zwijgen, en om Jeruzalems wil zal ik mij niet inhouden, totdat haar recht aanbreekt als een glans, en haar heil ontstoken wordt als een brandende fakkel;

62:2 opdat de volken uwe gerechtigheid zien, en alle koningen uwe heerlijkheid; en gij zult met een nieuwen naam genoemd worden, dien de mond des Heren noemen zal.

62:3 En gij zult ene schone kroon zijn in de hand des Heren, en een koninklijke hoed in de hand uws Gods.

62:4 Men zal u niet meer de verlatene, noch uw land ene verwoesting noemen; maar gij zult genoemd worden: mijn lust is aan haar, en uw land: mijn beminde heten; want de Heer heeft lust aan u, en uw land heeft een minnaar.

62:5 Want gelijk een minnaar ene beminde liefheeft, zo zal Hij, die u herstelt, u liefhebben; en gelijke een bruidegom zich verheugt over de bruid, zo zal uw God zich over u verheugen.

62:6 O Jeruzalem, Ik zal wachters op uwe muren stellen, die den gehelen dag en den gehelen nacht niet zullen zwijgen, en die van den Heer gewagen zullen,

62:7 opdat bij ulieden geen stilzwijgen zij, en gij van Hem niet zwijgt, voordat Jeruzalem bevestigd en gesteld wordt tot een lof op aarde.

62:8 De Heer heeft gezworen bij zijne rechterhand en bij den arm zijner sterkte: Ik wil uw koren niet meer aan uwe vijanden te eten geven, en vreemdelingen uwen most, waaraan gij gearbeid hebt, niet laten drinken; maar,

62:9 wie het inoogsten, zullen het ook eten, en den Heer roemen; en wie hem inzamelen, zullen hem drinken in de voorhoven mijns heiligdoms.

62:10 Gaat heen, gaat heen door de poorten, bereidt voor het volk den weg; maakt baan, maakt baan, ruimt de stenen uit den weg, steekt ene banier op onder de volken.

62:11 Zie, de Heer laat zich horen tot aan het einde der aarde: zegt aan de dochter Sions: Zie, uw heil komt; zie, zijn loon is met Hem, en zijne vergelding is vóór Hem.

62:12 Men zal hen noemen het heilige volk, de verlosten des Heren; en u zal men heten de gezochte, de stad, die niet verlaten wordt.

 

63:1 Wie is hij, die van Edom komt, met roodachtige klederen van Bozra? Die zo versierd is in zijne klederen, en optreedt in zijne grote kracht? Ik ben het, die in gerechtigheid spreek, en machtig ben in het helpen.

63:2 Waarom is dan uw gewaad zo rood, en uw kleed als van een, die de wijnpers treedt?

63:3 Ik treed de wijnpers alleen, en er is niemand onder de volken met Mij; Ik heb ze geperst in mijnen toorn en vertreden in mijne grimmigheid; toen is hun bloed op mijne klederen gespat, en Ik heb mijn gehele gewaad bezoedeld.

63:4 Want Ik heb mij een dag der wraak bestemd, en het jaar mijner verlosten is gekomen;

63:5 en Ik zag om en er was geen helper; en Ik verwonderde Mij en niemand ondersteunde Mij, maar mijn eigen arm moest Mij helpen, en mijn toorn ondersteunde Mij.

63:6 Daarom heb Ik de volken vertreden in mijnen toorn, en heb ze dronken gemaakt in mijne grimmigheid, en hun bloed deed Ik ter aarde stromen.

63:7 Ik wil van de goedertierenheid des Heren gewagen, en van den lof des Heren, naar alles wat de Heer ons gedaan heeft, en naar de grote goedheid, aan het huis van Israël bewezen, die Hij hun gedaan heeft naar zijne barmhartigheid en grote goedertierenheid.

63:8 Want Hij sprak: Zij zijn immers mijn volk, kinderen, die niet ontrouw zullen zijn. Daarom was Hij hun Heiland geworden.

63:9 Wie hen beangstte, die beangstte Hem ook; maar de Engel zijns aangezichts hielp hen; Hij verloste hen, omdat Hij hen liefhad en hen verschoonde; Hij nam hen op en droeg hen al de dagen van eertijds.

63:10 Maar zij verbitterden en bedroefden zijnen Heiligen Geest: daarom werd Hij hun ten vijand en streed tegen hen.

63:11 Maar zijn volk gedacht dan weder aan den verleden tijd, aan Mozes: Waar is Hij nu, die hen uit de zee leidde, met de herders zijner kudde? Waar is Hij, die zijnen Heiligen Geest onder hen gaf,

63:12 die Mozes bij de rechterhand leidde door zijnen heerlijken arm; die de wateren voor hen uit van elkander deelde, om zich een eeuwigen naam te maken;

63:13 die hen voerde door de diepten, gelijk de paarden in de vlakte zonder struikelen?

63:14 Gelijk het vee, dat afgaat naar het veld, heeft hun de Geest des Heren rust gegeven. Zo hebt Gij ook uw volk geleid, om U een heerlijken naam te maken.

63:15 Schouw dan nu van den hemel, en zie neder uit uwe heilige en heerlijke woning: waar is nu uw ijver en uwe macht? Uwe grote liefderijke barmhartigheid houdt zich hard jegens mij.

63:16 Gij zijt immers onze Vader; want Abraham weet van ons niet, en Israël kent ons niet, maar Gij, Heer, zijt onze Vader en onze Verlosser, van ouds af is dat uw naam.

63:17 Heer, waarom laat Gij ons dwalen van uwe wegen, en verstokt ons hart, dat wij u niet vrezen? Keer weder, terwille van uwe knechten, terwille van de stam men uws erfdeels:

63:18 zij bezitten uw heilig volk bijna geheel, onze wederpartijders vertreden uw heiligdom;

63:19 wij zijn geworden, als hadt Gij nimmer over ons geheerst, als waren wij nooit naar uwen naam genoemd.

 

64:1 Och dat Gij den hemel scheurdet en nederdaaldet; dat de bergen voor U wegsmolten,

64:2 gelijk heet water door een krachtig vuur ziedt; opdat uw naam bekend werd onder uwe vijanden, en de volken voor U beefden;

64:3 door de wonderen, die Gij deedt, die men niet verwachten kon; opdat Gij nederdaaldet, en de bergen voor u wegsmolten;

64:4 gelijk van ouds niet vernomen noch met oren gehoord is, wat ook geen oog gezien heeft behalve Gij, o God, wat hun geschiedt, die op Hem wachten.

64:5 Gij ontmoet den vrolijke, die gerechtigheid oefent, en hen, die op uwe wegen aan U gedenken; zie, Gij waart wel toornig, toen wij zondigden, en lang daarbij bleven, maar wij werden nochtans behouden.

64:6 Maar nu zijn wij allen te zamen als de onreinen, en al onze gerechtigheid is als een bezoedeld kleed; wij zijn allen verwelkt als de bladeren, en onze zonden voeren ons weg gelijk de wind;

64:7 niemand roept uwen naam aan, of staat op om zich aan U vast te houden; daarom verbergt Gij uw aangezicht voor ons, en laat ons versmachten in onze zonden.

64:8 Maar nu, Heer, Gij zijt onze Vader; wij zijn het leem, en Gij zijt onze pottenbakker, en wij allen zijn het werk uwer handen.

64:9 Heer, wees niet al te toornig, en gedenk niet eeuwig aan onze zonde; zie toch aan, dat wij allen uw volk zijn.

64:10 De steden uws heiligdoms zijn ene woestijn, Sion is ene woestijn geworden, Jeruzalem ligt verwoest;

64:11 het huis onzes heiligdoms en onzer heerlijkheid, in hetwelk onze vaders U loofden, is met vuur verbrand, en alwat wij schoons hadden, is vernield:

64:12 Heer, kunt Gij bij dit alles zo hard zijn, en zwijgen, en ons zozeer tenederslaan?

 

65:1 Ik word gevonden van degenen, die naar Mij niet vraagden; Ik word gevonden van degenen, die Mij niet zochten; en tot de volken, die mijnen naam niet aanriepen, zeg Ik: Zie hier ben Ik, hier ben Ik.

65:2 Want Ik breid mijne handen den gehelen dag uit tot een ongehoorzaam volk, dat naar eigen gedachten wandelt, op een weg, die niet goed is.

65:3 Een volk, dat Mij vertoornt, is gestadig voor mijn aangezicht; het offert in de hoven, en wierookt op de tichelstenen;

65:4 het woont in de graven, en houdt zich in de holen op; zij eten zwijnevlees, en hebben gruwelstenen in hunne potten;

65:5 en zij zeggen: Ga terug en genaak mij niet; want ik ben U heilig. Dezen zullen een rook worden in mijnen toorn, een vuur, dat den gehelen dag branden zal.

65:6 Zie, dat staat geschreven voor mijn aangezicht: Ik zal niet zwijgen, maar het vergelden; ja, in hunnen boezem zal Ik hen vergelden,

65:7 zowel hunne misdaad als de misdaad hunner vaderen, spreekt de Heer; die op de bergen gewierookt en Mij op de heuvelen geschonden hebben: Ik zal hun het loon hunner vorige daden in hunnen boezem toemeten.

65:8 Dus spreekt de Heer: gelijk wanneer men most vindt in een druiventros, en zegt: Bederf hem niet, er is nog zegen in: alzo zal Ik doen om mijner knechten wil, dat Ik het niet altemaal verderve;

65:9 maar Ik zal nog uit Jakob een zaad voortbrengen, en uit Juda een, die mijnen berg bezitten zal; want mijne uitverkorenen zullen dien bezitten, en mijne knechten zullen aldaar wonen;

65:10 en Saron zal weder ene kooi voor de kudden worden, en het dal van Achor een veeleger voor mijn volk, dat Mij zoekt.

65:11 Maar gij, die den Heer verlaat, en mijnen heiligen berg vergeet, en ene tafel aanricht voor Gad, en den beker vult van het drankoffer voor Meni: ja,

65:12 voor het zwaard zal Ik u bestemmen, dat gij u allen zult moeten bukken ter slachting, omdat Ik riep en gij niet antwoorddet, omdat Ik sprak en gij niet hoordet, maar deedt wat kwaad was in mijne ogen, en verkoost, hetgeen Mij niet behaagde.

65:13 Daarom spreekt de Heere Heere aldus: Zie, mijne knechten zullen eten, maar gij zult honger lijden; zie, mijne knechten zullen drinken, maar gij zult dorst lijden; zie, mijne knechten zullen vrolijk zijn, maar gij zult te schande worden;

65:14 zie, mijne knechten zullen met een vrolijk hart juichen, maar gij zult van hartzeer schreien en van jammer kermen;

65:15 en gij zult uwen naam mijnen uitverkorenen tot een vloek achterlaten; en de Heere Heere zal u doden, en zijne knechten met een anderen naam noemen;

65:16 zodat, wie zich zegenen zal op aarde, die zal zich in den waarachtigen God zegenen; en wie zweren zal op aarde, die zal bij den waarachtigen God zweren; want de vorige angsten zijn vergeten, en zijn voor mijne ogen verborgen.

65:17 Want zie, Ik zal een nieuwen hemel en ene nieuwe aarde scheppen, zodat men de vorige niet meer gedenken zal, noch in het hart laten opkomen.

65:18 Ja, weest vrolijk en verheugt u tot in eeuwigheid om hetgeen Ik scheppen zal; want zie, Ik zal vreugde scheppen voor Jeruzalem, en blijdschap voor haar volk;

65:19 Ik zelf zal vrolijk zijn over Jeruzalem en Mij verheugen over mijn volk, en in haar zal niet meer gehoord worden ene stem des geweens noch ene stem des geklags.

65:20 Daar zullen niet meer zijn kinderen, die hunne dagen niet bereiken, noch ouden, die hunne jaren niet uitleven; maar de jongeling zal sterven honderd jaar oud zijnde, en de zondaar van honderd jaar zal vervloekt zijn.

65:21 Zij zullen huizen bouwen en bewonen; zij zullen wijnbergen planten en daarvan eten;

65:22 zij zullen niet bouwen, opdat een ander het bewone, en niet planten, opdat een ander het ete; want de dagen mijns volks zullen zijn als de dagen eens booms, en het werk hunner handen zal oud worden bij mijne uitverkorenen;

65:23 zij zullen niet tevergeefs arbeiden noch ontijdige geboorten baren, want zij zijn het zaad van gezegenden des Heren, en hunne nakomelingen met hen.

65:24 En het zal geschieden, eer zij roepen, dat Ik hun zal antwoorden; terwijl zij nog spreken, heb Ik hen reeds verhoord.

65:25 De wolf en het lam zullen samen weiden, de leeuw zal stro eten, gelijk het rund, en de slang zal aarde eten; en men zal geen leed doen noch verderven op mijn gehelen heiligen berg, spreekt de Heer.

 

66:1 Dus spreekt de Heer: De hemel is mijn troon, en de aarde de voetbank mijner voeten: welk huis is het dan, dat gij Mij zoudt kunnen bouwen, of welke is de plaats, waar Ik rusten zou?

66:2 Mijne hand heeft alles gemaakt wat er is, spreekt de Heer; doch Ik zie den ellendige aan, en den verslagene van geest, en die vreest voor mijn woord.

66:3 Wie een os slacht, die is als iemand, die een man doodt; wie een schaap offert, die is als iemand, die een hond afmaakt; wie spijsoffer brengt, die is als een, die zwijnebloed offert; wie wierook brandt, die is als een, die onrecht prijst. Dezen verkiezen ook hunne eigene wegen, en hunne ziel heeft lust aan hunne gruwelen:

66:4 daarom zal Ik ook lust hebben aan hun ongeluk; en wat zij vrezen, zal Ik over hen doen komen, omdat Ik riep en niemand antwoordde; omdat Ik sprak en zij niet hoorden, deden hetgeen kwaad was in mijne ogen, en verkozen hetgeen Mij mishaagde.

66:5 Hoort het woord des Heren, gij, die vreest voor zijn woord: Uwe broeders, die u haten, en u verbannen om mijns naams wil, en zeggen: Laat zien hoe heerlijk de Heer is; laat Hem verschijnen tot uwe vreugde, die zullen te schande worden.

66:6 Want men zal horen ene stem van gedruis in de stad, ene stem uit den tempel, ene stem des Heren, die zijne vijanden vergeldt.

66:7 Zij baart, eer zij weeën krijgt; zij is van een jongsken verlost, eer barensnood haar overviel.

66:8 Wie heeft ooit zo iets gehoord; wie heeft ooit zo iets gezien? Kan ook een land geboren worden op één dag; een volk worden voortgebracht op één stond? Nu heeft nochtans Sion hare kinderen zonder weeën gebaard.

66:9 Zou Ik dan anderen de baarmoeder breken, en zelf ook niet baren? spreekt de Heer; zou Ik anderen laten baren, en zelf toegesloten zijn? zegt uw God.

66:10 Verblijdt u met Jeruzalem, en weest vrolijk over haar, gij allen, die haar liefhebt, verheugt u met haar, gij allen, die over haar treurig geweest zijt;

66:11 want gij zult daarvoor zuigen en verzadigd worden uit de borsten van hare vertroosting; gij zult daarvoor gelaafd worden en u verlustigen in de volheid van haren luister.

66:12 Want dus spreekt de Heer: Zie, Ik breid den vrede over haar uit als een waterstroom, en de heerlijkheid der volken als ene overvloeiende beek; dan zult gij zuigen en op den arm gedragen worden, en op de knieën zal men u vriendelijk houden.

66:13 Ik zal u troosten als een, die door zijne moeder getroost wordt; ja, gij zult door Jeruzalem getroost worden.

66:14 Gij zult het zien, en uw hart zal zich verheugen, en uw gebeente zal groenen als gras; dan zal de hand des Heren bekend worden aan zijne knechten, en zijn toorn aan zijne vijanden.

66:15 Want zie, de Heer zal komen met vuur, en zijne wagens zijn als het onweder, opdat Hij vergelde in de grimmigheid zijns toorns, en zijn dreigen zij als vuurvlammen;

66:16 want de Heer zal met vuur en met zijn zwaard gericht houden tegen alle vlees, en de gedoden des Heren zullen velen zijn.

66:17 Wie zichzelven heiligen en reinigen in de hoven, de een hier, de ander daar, en zwijnevlees en allerlei verfoeisel, zelfs muizen eten, die zullen te zamen weggeraapt worden, spreekt de Heer.

66:18 En Ik ken hunne werken en gedachten. De tijd komt, dat Ik vergader alle volken en tongen, datzij komen en mijne heerlijkheid zien.

66:19 En Ik zal een teken onder hen oprichten, en sommigen dergenen, die gered zijn, zenden tot de volken, naar Tarsis, Pûl en Lûd; tot de boogschutters, naar Tubal en Javan; naar de afgelegenste eilanden, die nimmer van Mij gehoord en mijne heerlijkheid nooit gezien hebben; en zij zullen mijne heerlijkheid onder de volken verkondigen.

66:20 En zij zullen al uwe broeders uit alle volken herwaarts brengen, den Heer tot een spijsoffer op paarden en wagens, op draagstoelen, op muilezels en op snelle kamelen, naar Jeruzalem, mijnen heiligen berg, spreekt de Heer, gelijk de kinderen Israëls het spijsoffer in reine vaten brengen tot het huis des Heren.

66:21 En ook uit hen zal Ik priesters en Levieten nemen, spreekt de Heer.

66:22 Want, gelijk die nieuwe hemel en die nieuwe aarde, die Ik maken zal, bestendig zullen zijn voor mijn aangezicht, spreekt de Heer, zo zal ook uw zaad en uw naam bestendig zijn.

66:23 En alle vlees zal van de ene maand tot de andere, en van den enen sabbat tot den anderen komen, om te aanbidden voor Mij, spreekt de Heer.

66:24 En zij zullen uitgaan en de dode lichamen der lieden zien, die tegen Mij gezondigd hebben; hoe hun worm niet sterft en hun vuur niet uitgeblust wordt, en zij tot een gruwel zijn voor alle vlees.