De broers
Ze bedroog hem iedere nacht. Sinds ze hem naar dit land was gevolgd, bedroog ze hem. Het was een dwaasheid waaraan ze vroeger of later onverbiddelijk kapot zou gaan. Maar wanneer zou dat zijn? Over een maand? Over een jaar? Of morgen al?
Mara zat op de rotan schommelstoel op het noordelijk deel van de waranda, waar soms tegen het avonduur een koele bries vanuit de rivier waaide. Ze droeg niets dan een kuitlange rok van ragdunne batist en een blouse van witte Thaise zijde, hooggesloten en met wijde vleermuismouwen. De zon was nog niet ondergegaan, en daarom hielden de muskieten nog afstand. Maar met de laatste zonnestraal zouden ze er opeens zijn - een invasie uit het mangrovebos beneden aan de rivier. Als vampiers zouden ze zich uit de mangobomen en uit de zwarte kronen van de rubberbomen laten vallen en haar bloed drinken, in het geval dat Piu-Piu weer vergat om de muskietenstaafjes onder de tafel aan te steken. Ze zou weer koorts krijgen en onder de fijne, witte sluier van tule moeten liggen; dagen-en nachtenlang, onder de ventilator met de teakhouten bladen. Ze zou ijsthee drinken en bleek en mooi liggen zijn op het witte laken, naakt en bedekt met een dun laagje zweet, dat Piu-Piu elk half uur met een opgerolde handdoek moest afdrogen.
Als ze ziek was, sliep Bob nooit met haar. Als ze ziek was, kon ze hem ook niet bedriegen. Het was eigenlijk een goede tijd voor Bob, de tijd waarin ze met koorts in haar kamer achter de houten blinden lag, die slechts smalle lichtstrepen doorlieten; in de geur van frangipanibloesem, die in platte schalen van jade op het water dreef, zoals de lotusbloemen op de Irrawaddy-rivier beneden.
Maar Bob was niet tevreden als hij thuiskwam, en ze alweer ziek was. Bob wilde een gezonde vrouw, een vrolijke vrouw, een sterke, sportieve vrouw, die hij elke avond na het eten en de whisky en het palaveren met Merlin naar boven, naar zijn kamer, kon dragen om daar zijn plezier met haar te hebben.
‘We hebben samen veel pret, Merlin,’ had hij al de eerste dag tegen zijn broer gezegd. De eerste dag, toen ze hem van het spoorwegstation afhaalden in hun oude pick-up, een roestbak die tien jaar geleden al van de weg had moeten worden gehaald. Maar in dit godvergeten land kon je geen nieuwe auto’s kopen, zelfs niet voor heel veel dollars. In dit rotiand was er, om de waarheid te zeggen, helemaal niets te koop.
Dit land moest je hoogstens tijdens een tussenstop bezoeken, zoals de toeristen, die met kleine propellervliegtuigjes op de airstrip vol kuilen landden, waar de rijtuigen met broodmagere paarden al voor hen klaarstonden. De koetsiers hadden zelfs strohoeden voor de dames, die ze onder het slaken van enthousiaste kreten opzetten en waarschijnlijk dachten dat ze er nu net zo uitzagen als de vrouwen op de rijstvelden, die met bevallige bewegingen achter de waterbuffels liepen en de oude ploeg vasthielden.
Mara wist niet wat de toeristen dachten, wanneer ze zich in het rijtuig over verwaarloosde wegen naar de oude pagoden lieten rijden. De pagoden hadden gouden ‘htis’, zoals men ze hier noemde; gouden hoedjes die blonken in de zon en de illusie wekten dat dit een rijk land was, waar zelfs de armste boeren nog voldoende geld hadden om hun boeddha’s en de ‘htis’ van hun pagoden met goud te kunnen bepleisteren.
Als ik toerist was, dacht Mara, zou ik dit land hoogstens bekijken vanaf het bovendek van de oude rivierstoomboot, die twee keer per week over de Irrawaddy van Manderley naar Rangoon vaart, een paar foto’s nemen, heel veel koppen thee drinken, een sarong kopen en snel weer vertrekken.
Bob echter, was hiernaar toe gekomen om zich te vestigen. Zijn knettergekke oudoom had hem een farm nagelaten, terwijl die natuurlijk allang door de militaire junta was onteigend. Hij had hem na een taaie strijd op de bureaucratie heroverd, en nu woonden ze hier.
Eigenlijk was de farm niet echt van hen, evenmin als het teakbos waar ze dag en nacht rooiden om het hout aan de Thaise grootindustriëlen te verkopen, die eens per maand in de gouden driehoek de grens overstaken. Dat teakbos was ook maar gepacht - voor drieëndertig jaar, waarvan pas zes maanden om waren.
Mara was Bob gevolgd, zoals studentes in het vierde, saaie semester anglistiek nu eenmaal plotseling met hun opleiding aan de universiteit kunnen ophouden, een tropenhoed, een half dozijn bermuda’s en enkelhoge laarzen - tegen slangebeten - aanschaffen en doodleuk de man achternagaan die hen met zijn avonturenverhalen het hoofd op hol heeft gebracht.
Bob had blauw bloed in de aderen. Hij kwam uit een oud Engels adellijk geslacht, dat minstens terugging tot de tijd van Oliver Cromwell.
Zijn ouders bewoonden de noordelijke vleugel van een kasteel in de Hooglanden - de rest was allang tot een ruïne vervallen, omdat het geld voor de restauratie al sedert generaties ontbrak.
Mara had hem in Londen leren kennen, in een kleine coffeeshop in de buurt van de universiteit.
Hij vertelde haar over Birma en dat dit land een gouden toekomst zou hebben en later had hij haar meegenomen naar dat kasteel in de Hooglanden.
Zijn moeder had een tweed rok aangehad en thee geschonken.
Zijn vader ging schuil achter een wolk van tabaksrook, van waar hij knorrig de Europese handelspolitiek becommentarieerde.
Dit alles had blijkbaar zoveel indruk op haar gemaakt dat ze Bob was gevolgd, zonder zelfs maar een boek over dit land te lezen of zich door iemand die hier al eens was geweest te laten voorlichten.
Alleen de dokter op het tropeninstituut had bedenkelijk het hoofd geschud, toen ze drie dagen achtereen een afgrijselijke injectie in de buikwand moest halen. Hij had haar een meterslang recept voor alle mogelijke profylactische geneesmiddelen meegegeven.
Later bleek dat je in Rangoon, de hoofdstad van dit beklagenswaardige land, niet een van deze geneesmiddelen kon krijgen, omdat er geen deviezen waren om wat dan ook in het buitenland aan te schaffen.
Niettemin vond Bob dat ze veel pret hadden, vooral natuurlijk in bed, en dat was het eerste wat hij Merlin op de avond na zijn aankomst vertelde.
Piu-Piu had de tafel buiten op de waranda gedekt. Het was maart en de lucht was droog en warm. De libellen dansten boven de gazonsproeier, de krekels gaven een gratis concert, de whisky brandde in de keel en de chicken-curry - waarin Kyuan Ba boven het vuur een halve dag moest roeren - was met zijn stukjes banaan en verse ananas, zijn scherpe, maar toch zachte smaak en de goudkleurige rijst, precies datgene waarvan Merlin had gedroomd.
Merlin was in alles het tegendeel van zijn broer.
Mara zat iets van de tafel af in haar lievelingsstoel. De borden waren allang afgeruimd, en er stond alleen nog maar een schaal met vruchten op tafel, waaruit Merlin steeds een lychee pakte of een aardbei, want ze hadden aardbeien in hun tuin geplant.
Mara nam Merlin op. Hij was groot, heel mager en heel elegant. Op een bepaalde manier was alles aan hem gracieus. Zijn lange handen, zijn in een veel te wijde linnen broek stekende benen, zijn slanke hals, zijn hoofd met het zwarte haar, dat achterover was gekamd en in de nek krulde. Aan zijn grijzende slapen week de haarlijn ver terug. Zijn ogen waren groot en donker. Wanneer hij glimlachte, zag hij er bedroefd uit en wanneer hij bedroefd was, vonden mensen hem bijzonder amusant. Althans dat beweerde hij.
‘We hebben hier erg veel pret,’ zei Bob, die ondertussen zijn stoel heel dicht bij die van Mara schoof en zijn hand op haar knie legde. Hij schoof haar dunne rok omhoog, als wilde hij zijn broer laten zien wat voor een stel mooie benen hem toebehoorde - olijfkleurige, slanke benen met slanke, in goudkleurige sandaaltjes gestoken voeten.
Die sandaaltjes werden door een vrouw in het dorp gemaakt en bij de ingang van de Chaung-Da-Pagode aan de overkant van de rivier verkocht.
Soms, wanneer ze de eenzaamheid van het huis niet meer kon verdragen en absoluut Europese of Amerikaanse mensen moest horen, stak Mara met de kleine boot de rivier over. Dan mengde ze zich heimelijk onder de toeristen en deed of ze bij hen hoorde en ging met een andere veerboot weer terug.
Maar Bob wist niets van haar eenzaamheid. Bob dacht dat ze gelukkig was.
‘Het is een reusachtige meid,’ zei Bob, terwijl zijn sterke, bruinverbrande handen haar dijbeen onder de dunne stof beetpakten. ‘Ze doet aan alles mee.’ Hij trok haar naar zich toe en kuste haar op het voorhoofd. ‘We zijn nog steeds knettergek op elkaar. Kun je je voorstellen dat ik vroeger elke dag met een andere vrouw heb geslapen? Ik moet gek geweest zijn. Er is niets mooiers dan aldoor weer in de warme schoot van je eigen vrouw terug te keren. Dat is het einde, echt waar.’ Hij knipoogde zijn broer toe. ‘Als je bij ons blijft, broertjelief, moeten we een vrouw voor je zoeken. Dit land…’ Hij spreidde de armen en liet zijn blik over het glooiende terrein gaan, dat zich uitstrekte tot aan het zilveren lint van de Irrawaddy-rivier beneden en blauw in het maanlicht lag. ‘In dit land raak je gewoon verslaafd aan seks. Er hangt hier een griezelig zinnelijke atmosfeer. De geuren, de geluiden, de zachtheid van de mensen, de zachtmoedigheid van de dieren die ons bij het werk in het bos gadeslaan, heel vriendelijk, Merlin. Die zijn niet bang voor ons.’ Hij lachte. ‘Het leger heeft elke kogel nodig om de mensen onder de duim te houden en daarom voelen de dieren zich niet bedreigd. Er zijn hier vogels met een schilderachtig verenkleed - zo uit een sprookjesboek.’
Hij gaf Mara, die onafgebroken naar Merlin zat te kijken, nog een kus en lachte toen een beetje ongemakkelijk. ‘Ik praat de hele tijd, en jullie zeggen helemaal niets. Zeg toch eens wat, Merlin. Hoe vind je haar? Hoe vind je mijn Mara?’
Merlins blik ontmoette de hare. Hij stond glimlachend op. ‘Ik geloof dat je een geluksvogel bent,’ zei hij met een lichte buiging naar Mara. ‘Gefeliciteerd. Willen jullie me verontschuldigen, ik ben een beetje moe. Ik zou graag naar mijn kamer gaan.’
Mara kwam onmiddellijk overeind. ‘Ik loop mee.’
‘Dat is niet nodig.’ Merlin draaide zich geschrokken naar haar om. ‘Ik vind het wel. Dat meisje…’
‘Piu-Piu ligt al in bed. Ze trekt zich terug zodra ze het vaatwerk heeft afgeruimd. Daar staat tegenover dat ze bij het eerste hanegekraai alweer opstaat.’ Mara glimlachte.
Merlin keek haar aan. ‘En u?’
‘Ik? O, ik blijf dan altijd nog eventjes onder mijn muskietennet liggen en luister naar de geluiden. Ik stel me dan helemaal voor hoe het zou kunnen zijn als…’
‘Als wat?’ vroeg Merlin meteen.
Ze bloosde, maar wist dat hij dat bij het licht van de petroleumlamp op tafel niet kon zien.
Bob lachte. Hij had maar met een half oor naar het gesprek geluisterd. Hij mixte een Tom Collins voor zichzelf en bood zijn broer ook een slaapmutsje aan, maar die sloeg dat af.
‘Ik moet eerst aan het klimaat wennen,’ zei hij verontschuldigend. ‘In Engeland hadden we vorige week nog een sneeuwstorm.’
‘Een sneeuwstorm? In maart?’ Bob lachte en liet wat ijsblokjes in zijn glas vallen. ‘Heb je dat gehoord, Mara? Sneeuwstormen over Engeland. We wonen hier toch maar in een verdomd gezegend land.’
Merlin glimlachte geamuseerd. ‘Verdomd gezegend. Dat is nogal in tegenspraak met elkaar.’
‘Maar het raakt de kern.’ Bob hief zijn glas en proostte op zijn broer. ‘Ik wens je een goede nacht onder ons dak, broertje.’
‘Dank je,’ zei Merlin ernstig.
Ze ging hem voor. Ze stak een licht op en deed onmiddellijk de hordeur achter zich dicht. ‘Daar moeten we op letten,’ zei ze, ‘anders hebben we ‘s nachts een huis vol muskieten. Dan doe je geen oog dicht.’
‘Slaap je goed in dit huis?’ vroeg Merlin.
Ze aarzelde. Ze wilde even nadenken over haar antwoord.
‘En je blijft van mijn Mara af, jongen,’ klonk Bobs zware bariton vanaf de waranda. ‘Ik weet wat voor smerige gedachten jij er altijd op na houdt.’ Hij lachte, en het ijs rinkelde in zijn glas.
Zwijgend liepen Mara en Merlin verder. Mara stak de ene na de andere lamp aan op weg naar zijn kamer.
Alles was voor hem gereedgemaakt. Het muskietengaas hing omlaag, het bed was opgemaakt, de handdoeken hingen in de gastenbadkamer over het houten rek, er lag een nieuw stuk zeep en er stond een waterkaraf met een omgekeerd glas, precies zoals Mara het Piu-Piu had bijgebracht. Alles was perfect.
‘Net een eersteklas hotel.’ Nadat hij had rondgekeken, draaide Merlin zich naar haar om. ik zal mijn best doen jullie geen overlast aan te doen. En wie weet…’ Hij keek naar het bed met de vier prachtige gedraaide stijlen,’… misschien ben ik al snel weer weg.’
Geschrokken schudde Mara het hoofd. ‘Nee, nee, dat mag u niet doen. Waarom wilt u zo snel alweer weg?’
‘Het is niet dat ik dat wil.’ Merlin schokschouderde. ‘Maar meestal draait het daarop uit. Mijn broer en ik…’ Hij zweeg even.’… we zijn zo verschillend. We botsen snel. Dan vertrek ik liever. Ik kan er niet tegen.’
‘Waarover ruziën jullie dan?’ vroeg Mara. ‘Is dat niet te voorkomen?’
Hij lachte. Hij bracht zijn hand omhoog en streek die heel vluchtig langs haar hals. Toch was het helemaal niet haar hals geweest die hij had willen aanraken, maar het kleine zilveren oorhangertje, dat hij nu met aandacht bekeek. ‘Ik ben bang dat het niet te verhinderen is, want meestal gaat het om een vrouw.’ Hij lachte. Hij liet de oorhanger los. ‘Dat is een mooi stuk werk.’
‘Ik heb het in Manderley gekocht,’ zei Mara.
‘Zoals ik al zei,’ vervolgde hij zonder op haar opmerking te reageren, ‘we zijn totaal anders, maar wat vrouwen betreft, hebben we ongelukkigerwijs precies dezelfde smaak.’
Mara knikte en haalde haar schouders op. ‘Die dingen komen in de beste families voor.’
‘Ja hè? Maar het is onpraktisch. Het zou beter zijn als we allebei op andere vrouwen verliefd waren geworden. Nu was het altijd zo dat de een gelukkig was en de ander ongelukkig.’ Hij lachte en keek Mara in de ogen. ‘Nu is het zo, dat hij gelukkig is en ik ongelukkig.’
Hij bleef haar onderzoekend aankijken. Toen duwde hij haar zacht naar de deur en zei: ‘Goedenacht en slaap lekker.’
Zachtjes deed hij de deur achter haar dicht.
Mara ging terug naar Bob. Ze pakte een glas, goot zich twee vingerbreedten whisky in en liet zich in haar schommelstoel met de vele donskussens zakken.
Bob kwam op haar af. Hij ging achter haar staan, schoof zijn handen onder haar blouse en legde ze om haar grote borsten.
‘En? Hoe vind je hem?’ vroeg hij.
‘Je broer?’
‘Wie anders?’
ik weet niet,’ zei Mara nadenkend, ik ken hem immers helemaal niet.’
Bob boog zich over haar heen en kuste haar voorhoofd. ‘Zo moet het ook blijven. Die schurk heeft me al veel vrouwen afgesnoept. Dat is nu afgelopen.’ Hij lachte en kuste haar op het puntje van haar neus. ‘Met die andere vrouwen was ik niet getrouwd, dus eigenlijk waren die vogelvrij.’
‘Vogelvrij,’ herhaalde Mara.
Bob liep om de schommelstoel heen, schoof haar benen uit elkaar en knielde tussen haar dijen. Hij schoof haar rok tot op haar heupen omhoog en begroef zijn gezicht in haar hete vlees. ‘Je bent van mij,’ fluisterde hij, toen hij na een poosje weer vanuit de diepte opdook. Zijn gezicht was vochtig en zijn lippen glansden. ‘En je smaakt naar mij.’
Hij stond op, schoof zijn armen om haar schouders en onder haar benen en droeg haar het huis binnen.
‘We zullen iedere nacht in dit verdomde leven met elkaar slapen,’ zei hij, terwijl hij zijn vochtige gezicht tegen haar hals wreef, zodat ze haar eigen lichaamsgeur rook, ‘zo lang en zo vaak, dat we ons geen van beiden ooit nog kunnen voorstellen het met een ander te doen.’
Hij bleef staan en luisterde. Uit Merlins kamer kwam zachte radiomuziek. Vivaldi.
‘Hoor je het, broer?’ riep hij overmoedig. ‘Hoor je, Mer-lin?’ Maar Merlin reageerde niet, en Bob, met zijn vrouw in zijn armen, schopte met zijn voet de deur naar zijn slaapkamer open, schoof met zijn schouder het muskietengaas uit elkaar en wierp haar op bed.
Mara lag heel stil en keek naar hem.
Met een krachtige ruk trok hij zijn broekriem uit de lussen. Hij maakte de knoop van zijn broekband los en deed de ritssluiting open.
‘Je smaakt goed,’ zei hij, zijn broek afstropend, ‘en je ruikt goed. En je vlees is week en zacht. En je dijen zijn als kussens waarop ik zou willen slapen. Almaar slapen.’
Hij was nu naakt.
Ze had hem al wel honderd keer naakt gezien en zich honderd keer op zijn heerlijke lichaam verheugd. Hij was zo sterk. Hij was zo gezond. Hij was zo stralend.
Hij knielde op bed, legde haar benen over zijn schouders en keek haar aan.
‘We hebben veel pret samen, ja toch?’ zei hij.
Mara antwoordde niet. Ze wachtte op het moment dat hij bij haar zou binnendringen.
Ze was er altijd op voorbereid en toch was het elke keer weer zo’n verrassing dat ze van wellust en van schrik tegelijk moest schreeuwen.
Maar vannacht sliep Merlin onder hun dak. En ze wilde niet schreeuwen.
Op de een of andere manier vond ze dat onfatsoenlijk.
Hij lag uiteindelijk alleen in zijn bed onder het muskietennet. Hij had geen vrouw die haar benen voor hem spreidde en haar tong in zijn oor boorde. Op hem wachtten geen borsten waarmee hij spelen, geen mond met zachte volle lippen waar hij zich tegenaan wrijven kon.
Bob verliet het huis ‘s morgens voor zonsopgang.
De terreinwagen wachtte met draaiende motor op de weg, die om deze tijd van het jaar zo droog was, dat er een laagje stof over de helmen van de beide agenten van de militaire politie lag, die met hun handen op hun kalasjnikov achter in de auto zaten. Achter het stuur zat Yannis, een statenloze Griek, die overal op aarde voor de ontrechten had gevochten - een partizaan, een guerrillero, een spion.
Bob wist dat hij hem niet vertrouwen moest, maar hij vertrouwde hem desondanks, omdat er niets anders op zat.
Hij knikte beide soldaten toe, die roerloos bleven zitten, en sloeg Yannis op de schouder. ‘Lets go,’ zei hij, en de terreinwagen hotste weg in een wolk van stof.
Dat was het uur waar Mara dol op was. Het was het uur van het zachte licht, het uur van de zachte geluiden, het uur van vrolijkheid, dat helemaal van haar alleen was.
Ze bleef een poosje liggen, luisterde naar het lachen van Piu-Piu, die een praatje maakte met de wasvrouw of met de buurvrouw, die vers brood bracht. Ze zette de ventilator aan en keek naar het opbollen van de dunne katoenen sluier om haar heen.
Het was pas zeven uur in de morgen en al net zo heet als soms in Europa op een augustusdag.
Mara stond op en wikkelde haar lichaam in een sarong. De lap had de kleuren van Birma: het bruin van de Irrawaddy-rivier, het goud van de pagoden, het groen van de rijstvelden, het zwart van de waterbuffels.
Ze opende de houten vensterluiken en ging barrevoets de waranda op. De gepolijste teakhouten plankenvloer was nog koel van de nachtelijke bries, er zat een vlinder op de balustrade, en rechts van haar schoot een opgeschrikte gekko uit de pot met lelies weg en verdween in de eerste de beste spleet in de muur.
Mara slenterde, zoals iedere morgen, op de waranda heen en weer. Ze keek omhoog naar de bomen, waarin de bontgekleurde vogels ruzieden om de zoete vruchten. Ze keek in de verte naar de tussen de donkergroene mangobomen oprijzende Shing-Wah-Pagode. Achter de pagode lag het klooster, en elke ochtend sloeg Mara de uittocht van de bedelmonniken gade.
Als mieren kwamen ze in hun saffraangele pijen met hun eetnap onder de arm langs het smalle rode leempad naar beneden. Zo behendig als ze - barrevoets, blootshoofds en hun naakte schouders glanzend in het zonlicht - de lange trappen afdaalden, die duizenden jaren geleden waren aangelegd, want zo oud was het klooster achter de Shing-Wah-Pagode. Elke morgen die ze in dit ondermaanse moesten doorbrengen, hadden ze de plicht hun dagelijks voedselrantsoen beneden in het dorp bij elkaar te scharrelen om zo de schenkers de kans op genade te geven, de gelegenheid een goede daad te verrichten.
Later zouden ze zich rond deze enige maaltijd van de dag verzamelen in de grote, schaduwrijke, koele ruimte waaraan alle monnikencellen lagen. Ze zouden bidden en discussiëren en de Europeanen, die er naar meditatiegroepen kwamen, iets uitleggen wat ze nooit zouden begrijpen.
Mara keek naar de rivier beneden haar, waar het leven allang op gang was gekomen. Vandaag werd de boot verwacht, en mensen uit de omgeving waren ‘s nachts zonder lawaai te maken aangekomen met hun vormeloze last. Aan de oever van de rivier waren ze neergestreken, hadden een vuur aangelegd, de geiten en kippen gevoerd, de baby’s gezoogd en nu wachtten ze al urenlang geduldig op de aankomst van het grote witte stoomschip. Ze zouden in de buik van het schip verdwijnen en het tussendek bevolken. Op het bovendek mochten ze niet komen, gereserveerd als dat was voor de toeristen en voor de monniken, want ook de controleurs hoopten zich een betere plaats in een volgend leven te kopen door de monniken de mooiste plaatsen op het dek aan te bieden, al betaalden ze nooit.
Mara hield van het gevoel van de gladde, zijdeachtig zachte teakhouten planken onder haar voeten. Ze liep de hoek van het huis om waar ze een heel ander uitzicht had. Ze kon de achter het dorp gelegen rijstvelden zien en de dijk langs de rivier, waarop een kleine bruine jongen de waterbuffels hoedde. Ze schrok op, toen ze plotseling gerucht hoorde. Instinctief wierp ze een blik in de richting van waaruit het geluid was gekomen. Een diep ademhalen was het geweest -als steunen of zuchten had het geklonken.
Ze keek de kamer van Merlin in. Ze keek naar zijn bed. Hij sliep.
Hij lag, met zijn armen boven zijn hoofd, op zijn buik; het rechterbeen gebogen, het linker gestrekt. Zijn ademhaling ging regelmatig. Zijn linkerhand had een punt van het kussen beet, als had hij houvast gezocht in zijn droom. Zijn haren lagen in zwarte krullen rond zijn hoofd. Ze kon alleen de punt van zijn neus zien, een rechte witte neus, en meer niet. Hij had een smalle rug met een fraai gewelfde ruggegraat. Zijn billen waren rozig en rond en zagen er stevig uit. Je zag de spieren van zijn dijen. Misschien, dacht Mara, die dit voyeurisme wel beviel, is hij toch niet zo onsportief als ik dacht
Juist toen ze zich wilde terugtrekken, draaide hij zich om en keek haar aan - klaarwakker.
Mara schrok. Haar gezicht gloeide van schaamte. Ze deinsde naar achteren, maar bleef in zijn blikveld.
Hij glimlachte. ‘Goede morgen, Mara,’ zei hij. ‘Zo vroeg al op? Ik dacht dat u in bed van deze uren genoot.’
Mara streek met haar tong langs haar droge lippen. ‘Soms,’ zei ze schor, ‘ben ik ook graag hier buiten. De lucht is zo heerlijk, zo lekker koel ‘s morgens vroeg.’
Hij legde zijn armen onder zijn hoofd en glimlachte.
Hij nam niet de moeite om zijn lichaam te bedekken. Hij had makkelijk met een handbeweging het laken over zijn buik kunnen trekken, maar deed dat niet.
‘Ik kom u gezelschap houden,’ zei hij, ‘zo dadelijk.’
Mara knikte. Ze slikte en wendde het hoofd af om over de rivier uit te kijken. ‘Goed. Misschien komt het schip gauw. Het is een exotisch gezicht, wanneer het aanlegt bij de pier.’
Eigenlijk was er geen pier. Het was meer een voorde -een ‘getty’ noemden ze dat hier - die was gedempt en bedekt met zware stenen, waarover de karren met zakken rijst en zware gereedschappen werden gerold. In de regentijd legden ze soms planken neer, wanneer je door de moesson op de oever tot je knieën wegzakte in het slijk. Die moddervlakte strekte zich haast tot de trap van haar waranda uit.
Een echte pier was er feitelijk niet. Maar de mensen waren eraan gewend om door de smurrie te waden. Ze namen hun sandalen in de hand en laadden hun bagage op het hoofd. Zo balancerend brachten ze alles vanuit het schip aan land: de samsonitekoffers van de toeristen, de met hun poten vastgebonden geiten, de halfvoltooide gipsen boeddhabeelden en de suikerrietbundels.
Merlin legde zijn hand op haar blote schouder. Hij stond achter haar en keek net als zij naar de rivier.
Er vlogen reigers overheen, dunne nevelsluiers werden verscheurd door de lange riem waarmee een visser zich in zijn smalle houten boot voortbewoog.
De kleine jongen die de waterbuffels naar de oever dreef, riep hun iets toe.
Mara stak haar hand op en antwoordde.
‘Wat was dat voor een taal?’ vroeg Merlin.
‘Iets Birmaans,’ zei Mara. ‘Maar ik weet het niet zeker. Ik heb het van Piu-Piu geleerd. Ze behoort tot het Shanvolk. Die hebben een eigen taal.’
‘Het Shanvolk woont boven in de bergen,’ zei Merlin. ‘Daar zou ik graag eens heen willen. De drijvende tuinen van het Inlemeer zou ik ook graag willen zien.’ Hij streek een haarlok achter haar oor en vroeg zacht: ‘Ga je dan mee?’
Ze draaide zich naar hem om en keek hem in de ogen. ‘Waarom plotseling dat je?’
‘Beviel het u je beter?’ vroeg hij.
Ze knikte.
‘Waarom?’
‘Ik weet niet. Het… het was discreter.’ Ze glimlachte verlegen. ‘En desondanks intiemer ook.’
Hij streelde haar oor. ‘Zijn we dan een beetje intiem?’ vroeg hij.
Ze schudde het hoofd. ‘Natuurlijk niet’
‘Jammer,’ zei hij.
Ze haalde haar schouders op en liep van hem weg. ‘Ik ga me aankleden. Ontbijt in de tuin? Of liever in huis?’
‘Daar waar jij ontbijt.’
‘In de tuin dan.’
Hij glimlachte en keek haar na, toen ze er op haar blote voeten over de teakhouten planken vandoor ging.
‘Weet je eigenlijk hoe mooi je bent?’ riep hij haar na.
Ze keek niet om. Ze hield alleen een fractie van een seconde haar pas in, haalde haar schouders op, neeg licht het hoofd en liep verder.
In de maanden die Merlin bij hen woonde, is ze nooit meer ‘s morgens vroeg op de waranda gaan wandelen. Ze heeft alles angstvallig vermeden wat tot een intiem en onbetamelijk contact zou hebben kunnen leiden. Haar gedrag was voorbeeldig. Een kiese vrouw, die de ogen neersloeg wanneer Bob luidruchtig verklaarde hoeveel ze allebei van de seks genoten of wanneer hij hardop prakkezeerde hoe ze een goede vrouw voor Merlin konden vinden; een, die net zo dol op het land was als Mara, en die ze zover zouden kunnen krijgen om hier te wonen, met hen.
Merlin hoorde het altijd aan zonder er iets op te zeggen. Hij glimlachte wat, haalde zijn schouders op, dronk een whisky en zei: ik ga nu naar mijn kamer. In dit land word je zo vroeg moe.’
‘Dat komt doordat het zo vroeg donker wordt,’ zei Bob. ‘Bovendien is het een gezond ritme. Met de zon uit de veren en er met de maan weer in.’ Hij trok Mara naar zich toe. ‘Erin en in de armen van een fantastische vrouw liggen. Ach, Merlin, ik heb met je te doen.’
Bij deze gesprekken keek Merlin Mara nooit aan, en Mara had zichzelf aangewend om dan in het niets te kijken.
Ze kon door de muren heen kijken, door het plafond, en het duister van de nacht met haar ogen doorboren. Alleen in Merlins ogen keek ze nooit gedurende zulke nachten.
Later echter, wanneer ze haar benen spreidde voor Bob, wanneer ze Bob kuste en streelde, wanneer ze hem liet spinnen als een kater en liet brullen van wellust, wanneer ze met hem op het laken bakkeleide en hem beet, wanneer ze zich wentelden en lachten en elkaar beminden tot de volgende morgen, dan zag ze altijd Merlins ogen, altijd. En hoe gekker Bob op haar was, des te sterker voelde ze Merlins blik.
Ze kuste Bob, zijn borst, zijn buik, zijn dijen, zijn hete schaamharen, zijn lid; ze ging onder hem liggen en duwde hem hoog op, met een kracht die niemand in haar had vermoed.
Bob keek haar in het gezicht en lachte van geluk en trots. Hij was een man die zijn vrouw gelukkig maakte. Hij had een pik waar zijn vrouw dol op was. Op alles wat hij deed was ze gek. Hij brulde als een leeuw, wanneer hij in haar drong, en liet zijn zware hoofd in het holletje van haar schouder vallen.
En zij scheurde zijn huid met haar vingernagels open en beet in zijn oorlelletjes tot ze bloedden en dacht: Merlin, Merlin, kijk je naar me?
Mara bedroog haar man gedurende de maanden dat Merlin bij hen woonde iedere nacht. Ze was de ontrouwste aller echtgenotes geworden. Ze kon zichzelf niet meer in de ogen kijken, ‘s morgens in de badkamer, wanneer ze met een zachte spons over haar gezicht ging. Haar lippen waren gesprongen, haar wimpers door de zon gebleekt, haar voorhoofd met de donkere pigmentvlekken, haar bovenlip met het fijne haardons - ze zag het allemaal en ook weer niet, want ze wilde die vrouw zijn die nacht na nacht haar man bedroog.
‘s Morgens aan het ontbijt zat ze tegenover Merlin en speelde het niet klaar hem aan te kijken.
Hij ging altijd tegenover haar zitten en zei: ‘Goed geslapen?’, voordat hij het schone servet op zijn schoot uitvouwde.
Bob zat altijd bij hen. Ze kwamen tegen tien uur uit de bossen terug, waarheen ze voor zonsopgang vertrokken waren.
Mara wachtte op haar mannen. Op hem, met wie ze getrouwd was. En veel verlangender op hem, met wie ze haar man nacht na nacht bedroog.
‘Goed geslapen?’ vroeg Merlin en vouwde de krant open.
Mara knikte. Ze deelde het brood rond, de honing, de papayahelften, de in plakjes gesneden en in tulen zakjes genaaide lemmetjes, de koffie.
‘Ik slaap toch altijd goed.’
‘0 ja?’ zei Merlin. ‘Geluksvogel die je bent.’
‘Slaap jij dan nog altijd niet goed?’ riep Bob dan telkens, oprecht verbaasd en gekwetst. ‘Ondanks het harde werken?’
Merlin keek met een weemoedig glimlachje naar Mara’s gebogen hoofd en zei: ‘Ik weet niet, ik mis iets.’
En dan veranderde Mara snel van gespreksonderwerp, en even later stapten ze weer in de terreinwagen - waarin de beide mannen van de militaire politie met strakke gezichten hadden zitten wachten - en reden weg.
Merlin was al drie maanden bij hen in huis. Drie keer dertig nachten had hij tussen de vochtige, hete lakens liggen woelen en draaien op zoek naar rust en slaap.
De hete tropische zomer - die de Engelsen in Birma vreesden, sedert de tijd dat ze dit land vanuit India hadden overrompeld - was aangebroken.
Die hete zomer met zijn luchtvochtigheidsgraad die het linnengoed in de kasten deed schimmelen en de bladzijden in de boeken deed opzwellen, zodat de leren ruggen braken.
De bruine kleur, die Mara’s schouders en armen tijdens het drogere en aangenamere voorjaar hadden gekregen, verdween weer. Ze bewoog zich alleen nog maar in de schaduw, bracht hele middagen lusteloos door op de oostelijke waranda, liet zich ijsthee brengen door Piu-Piu, tekende in haar schetsboek de bocht van de Irrawaddy-rivier met al zijn houten jonken en barakken, met de markthandel op de oever, de blootsvoets lopende kinderen, die blikken vol zoet gebak op hun hoofd balanceerden, door hun moeders boven in de hutten gebakken in het hete vet; ze schilderde de blote ruggen van de bootslui, die zware katoenbalen over wiebelende planken rolden, de blote gespierde benen van de buffelhoeders, die hun sarong hoog opgeschort en in hun onderbroek gestopt hadden; ze schilderde hun bezwete gezichten, schilderde de mooie, treurige ogen van de jonge Bon-kauli, wier verloofde op een morgen de jungle was ingetrokken en niet was teruggekeerd, ze schilderde de schone lakens op haar bed onder het muskietennet, dat ze door de open vensterluiken kon zien, een wit, onschuldig bed, waarover een zwarte spin kroop, een spin met lange harige poten en ogen zo groot als lycheepitten.
‘s Middags kwamen Merlin en Bob uit de bossen terug, uitgeput, zwijgzaam, in een wolk van hars-en ambergeur. Ze verdwenen onder de douche en doken pas bij zonsondergang weer op op het terras, waar Mara in een van haar ragfijne, tot op de grond hangende jurken, het zware haar vanwege de hitte opgestoken, op hen wachtte met een koele aperitief.
Merlin keek haar in de ogen, toen hij zijn glas pakte en aan de lippen zette. ‘Wat heb je de hele dag gedaan, schoonzusje?’
Ze glimlachte, reikte haar man een glas aan en antwoordde luchtigjes: ‘Ik weet niet meer. Gewacht tot de grote hitte overgaat.’
‘Beken dat je weer hebt geschilderd,’ zei Bob goedmoedig. ‘Een van je wellustige tekeningen.’
Merlin keek verrast op. ‘Mijn schoonzusje maakt wellustige schilderijen? Waarom krijg ik die nooit te zien?’
Mara lachte. Het gesprek nam een ongemakkelijke wending. Ze joeg een glinsterend insekt weg, dat op haar arm was komen zitten. ‘Het is hier geen galerie. Dit is het huis van twee hardwerkende mannen.’
Merlin keek haar belangstellend aan. ‘Mag ik de schilderijen zien?’
‘Liever niet,’ antwoordde Mara.
Bob stootte zijn bulderende, goedmoedige lach uit. ‘Laat ze hem zien, Mara. Ik wil ze ook zien. De laatste keer dat je me iets hebt laten zien, is weken geleden.’
Mara liep het huis in. De hordeuren trilden na, toen ze ze achter zich dicht sloeg. Ze pakte het schetsblok uit de slaapkamer en nam ook nog een door lampeglas beschermde kaars mee het terras op.
‘Wat willen jullie zien?’ vroeg ze, en probeerde onverschillig te klinken.
‘Het laatste,’ zei Merlin. ‘Dat watje vandaag hebt geschilderd.’
Ze klapte het blok open en gaf Merlin de tekening.
‘Wat is het?’ riep Bob, die zijn tweede borrel mixte.
‘Een bed,’ zei Merlin. Hij keek Mara aan. ‘Jouw bed? Een bed?’
Bob kwam terug.
Het was het schilderijtje van het witte laken en de zwarte spin.
‘Een spin,’ riep Bob verbluft uit. ‘Sinds wanneer schilder jij spinnen?’
‘Ik weet niet. Het kwam gewoon in me op.’
‘En waar is de mooie Mara op dit bed?’ vroeg Merlin geamuseerd. ‘Waar is dat mooie lichaam?’
Mara richtte haar hoofd op. Ze keek Merlin in de ogen. ‘Dat is ergens anders,’ zei ze. in een ander bed.’
Gedurende een fractie van een seconde voelde Bob een steek van jaloezie, van argwaan. Hij liep om de twee heen, zijn glas in zijn hand ronddraaiend, en zei: ‘Is er iets wat ik zou moeten weten?’
Mara draaide zich onmiddellijk naar hem om. ‘Niets, Bob. Absoluut niets.’ Ze sloeg vlug een andere bladzijde op, waarop de naakte rug te zien was van een vissersjongen, die een net vol zilverachtige vissen uit de rivier trok.
Ze vertelde hoe ze de vissersjongen had geobserveerd; dat ze hem de verftekening had laten zien, en dat hij er vol trots mee naar zijn moeder was gelopen.
‘Ze zou de tekening graag willen hebben,’ zei Mara, ‘om in huis op te hangen. Maar ik kan er zo moeilijk afstand van doen.’
‘Het is toch inherent aan het kunstenaarsvak dat je afstand van je werk moet doen,’ zei Bob. ‘Je moet het haar niet geven. Ze moet het kopen.’
‘De arme vrouw heeft geen geld,’ zei Mara. ‘Hoe weinig ik ook zou vragen, het blijft onbetaalbaar voor haar.’
Het gesprek verlegde zich naar de politieke situatie. Bob vertelde wat hij van de voormannen had gehoord, en op een gegeven ogenblik verscheen Piu-Piu op het terras om te vertellen dat het eten klaar was.
Drie dagen later moest Bob naar de hoofdstad.
Merlin bracht hem in de landrover naar het vliegveld en wachtte totdat het kleine zespersoons geval was opgestegen.
In plaats van naar het bos te gaan, zoals afgesproken, liet hij de beide soldaten weten dat hij naar huis wilde.
Ze keken hem met hun eeuwig onbewogen gezichtsuitdrukking aan.
‘Ik heb hoofdpijn,’ voegde Merlin eraan toe, als was hij de twee bespieders een verklaring schuldig. Na vier maanden in dit land geweest te zijn, begreep hij nog steeds niet waarom er zoveel spionnen, zoveel mensen die voor de geheime dienst werkten, waren. Al die belachelijke figuren in hun zwarte kunstleren jasjes en met een zonnebril op, die rondhingen op markten en treinstations, die zich gewichtig voordeden en desondanks niet zagen hoe er pal onder hun neus dollars werden omgewisseld in kyats en rupees, tegen een wisselkoers waarvan de gouverneur een rood hoofd zou hebben gekregen; hoe er meisjes naar Thailand werden verkocht en er in Chinese heroïne werd gehandeld. Het ging allemaal langs ze heen, maar niettemin moest je ze serieus nemen.
Mara zag de landrover over de modderige weg aankomen. Ze zag het bruine water, dat opspatte wanneer hij door een kuil reed. Merlin had zijn slappe groene hoed diep over zijn ogen getrokken en hield zich vast aan de rolbeugel.
De soldaat, die voorin naast de chauffeur zat, leunde op zijn kalasjnikov. Op de weg maakte een kip zich fladderend voor hen uit de voeten.
Mara liep het huis in. Ze liet Piu-Piu weten dat ze een vrije dag had en naar haar familie in het dorp kon gaan. Ze zei de kok dat haar maag van streek was en ze geen warm eten hoefde; dat de master niet thuiskwam.
‘En master Merlin?’ vroeg de kok.
‘Die kan wel wat voor zichzelf klaarmaken,’ zei Mara onverschillig.
De kok grijnsde. Hij deed onmiddellijk zijn schort af, wiste zich met een vaatdoek het zweet van het voorhoofd en maakte een buiging.
‘Dank u, missis,’ zei hij beleefd. ‘Dank u.’
Voor het huis liet Merlin weten dat hij de landrover vandaag niet meer nodig had.
‘Morgen om dezelfde tijd,’ zei hij tegen de chauffeur.
Die knikte en reed zonder te groeten weg.
Merlin kwam meteen ter zake. Hij liep rechtstreeks door naar Mara’s slaapkamer.
Ze lag op het witte laken; haar zwarte haren uitgespreid, het bleke lichaam slechts bedekt met een lap rode chiffon. Ze keek hem aan.
Hij stond in de deuropening. ‘Hij is weg,’ zei hij. ‘Ik heb gewacht tot het vliegtuig vertrok.’
Mara knikte. Ze keek Merlin met grote, brandende ogen aan. Ze probeerde te glimlachen.
Merlin kwam naar haar toe en ging op de bedrand zitten. Zonder haar aan te raken keek hij haar aan.
‘Haast vier maanden.’ zei hij.
‘Te lang,’ zei ze.
‘Vind je?’ vroeg hij.
ik weet niet,’ zei ze. ‘Vier maanden zijn meer dan een eeuwigheid.’
Merlin trok de doek voorzichtig van haar lichaam. ‘En dit heeft mijn broer iedere nacht bezeten - de egoïst.’ Hij boog zich voorover en kuste haar. ‘Zo’n mooie vrouw kun je op een plaats als deze niet voor jezelf houden. Het is tegen de goede zeden.’
Ze trok hem naar zich toe. ‘Of jij wat begrijpt van zedelijkheid,’ fluisterde ze. ‘Kom kleed je uit Ik heb zo vaak van je lichaam en je kussen gedroomd, dat ik er ziek van ben. Kleed je uit. Snel.’
Ze propte de lap chiffon tussen haar benen en drukte haar knieën tegen elkaar, terwijl ze hem gadesloeg.
Hij maakte de veters van zijn laarzen los en smeet ze neer.
Een geschrokken spin liep langs de muur omhoog.
Hij lachte. ‘Daar is je spin. Je hebt hem helemaal niet verzonnen.’
‘Ik verzin nooit wat,’ zei Mara. ‘Ik heb immers geen fantasie.’
Hij trok zijn hemd zonder het los te knopen over zijn hoofd. Zijn bovenlichaam zat vol steken en wondjes van de doornen en scherpe lianen in de jungle.
Op zijn borst groeide een dikke zwarte vacht, en daarop was ze niet voorbereid geweest. Maar één keer had ze hem naakt gezien, op zijn bed, in zijn kamer op de dag na zijn aankomst. Hoe kon het dat ze toen dat zwarte borsthaar niet had gezien?
Ze groef er haar vingertoppen in. Ze raakten onmiddellijk verstrikt.
Hij hield haar bij de polsen en keek haar aan. ‘Jij en geen fantasie,’ fluisterde hij teder. ‘Dat geloof ik nooit. Geef toe dat je iedere nacht aan me hebt gedacht.’
Ze lachte. Ze schudde het hoofd.
Hij omklemde haar polsen vaster, iedere nacht. Ik weet het Geef het toch toe.’
‘Maar het is niet waar!’ riep ze lachend.
‘Natuurlijk wel. Ik heb immers ook elke nacht aan jou gedacht. Ik heb je bezeten. Vier maanden lang. Nacht na nacht. O, we hebben zulke heerlijke dingen met elkaar gedaan.’
Ze keerde haar gezicht af, toen hij op haar ging liggen. Zijn lichaam was zwaarder dan ze had gedacht. Zijn benen gespierder; hij had veel kracht.
Hij duwde haar handen omlaag en kuste haar schouders. ‘Je bent ziek van verlangen naar me geweest. Je hebt het uitgetekend, minutieus,’ fluisterde hij in haar oor, ‘de eerste keer dat ik je tepel in mijn mond neem, de eerste keer dat mijn pik in je hand ligt. Pak hem vast. Is het zoals je je hebt voorgesteld? Vind je hem mooi?’
Mara lag met afgewend hoofd onder hem en liet het bij haar gebeuren - alles wat hij tijdens zijn verhitte nachten had uitgedacht.
Ze voelde zijn snuivende adem, ze rook zijn huid, ze voelde zijn zweet, zijn kietelende krullen in haar gezicht.
Hij streelde haar en kuste haar, zijn tong gleed als een klamme, kleine slak over haar buik.
Ze legde haar handen op zijn rug en bevoelde de kleine littekens en steken, de builen en door de zon verbrande plekken. De huid op zijn schouders vervelde.
Bob had een gladde rug. Hij kwam nooit met een insek-tebeet of een litteken uit de jungle naar huis. Bob was groter en sterker dan Merlin, en desondanks voelde hij tijdens het vrijen heel licht, soepel en lenig als een panter aan. Als een acrobaat boog hij haar ledematen, vouwde haar in elkaar, draaide haar om, spreidde haar benen en liet haar armen over de randen van het bed vallen, zodat ze erbij lag als een gekruisigde, toen hij in haar drong en warm nat in haar uitstortte en hij met enorm verwijde pupillen en de ongelovige glimlach van een kind steunend uitbracht: ‘O god, dit is heerlijk.’
Op deze dag - de enige in al de jaren, die Merlin bij hen doorbracht - bedroog Mara haar man echt. Maar haar ziel had geen aandeel aan dit bedrog. Haar gedachten waren bij Bob. En terwijl Merlin met haar sliep, dacht ze vol verlangen en tederheid aan haar man, die juist op dat ogenblik in Rangoon de gouverneur de hand drukte.
‘Hoe is het met uw mooie vrouw?’ vroeg de gouverneur - op het moment dat Merlin de zweetdruppels van haar ruggegraat likte - en Bob antwoordde vrolijk grijnzend als een jongen die nooit volwassen wordt: ‘Goed, hoop ik.’ En hij voegde daaraan toe: in elk geval maakte ze het nog goed, toen ik vanmorgen op het vliegtuig stapte.’