Vier
“Commissaris? Met Pasquano. Wilt u zo vriendelijk zijn mij uit te leggen waar u in godsnaam al die tijd hebt uitgehangen? Ik ben al drie uur naar u op zoek, en op het bureau wisten ze van niks.”
“Bent u kwaad op me, dokter?”
“Op u? Op de hele wereld!”
“Wat hebben ze u aangedaan?”
“Ze hebben me gedwongen om Luparello voor te laten gaan, net als toen hij nog leefde. Moet die man nu hij dood is nou nog steeds voorgetrokken worden? Krijgt-ie op de begraafplaats soms ook nog een plekje op de eerste rij?”
“U wilde me wat zeggen?”
“Ik vertel u nu alvast wat ik u schriftelijk nog zal bevestigen. Er is niks aan de hand, de beste man is een natuurlijke dood gestorven.”
“Hoe dan?”
“Zijn hart is, om het maar even onwetenschappelijk uit te drukken, uit elkaar geklapt, letterlijk. Want verder mankeerde hem niks. Alleen zijn pomp deed het niet, en dat heeft hem de das omgedaan, ook al hebben ze hun uiterste best gedaan om die te repareren.”
“Was er verder nog iets aan het lichaam te zien?”
“Zoals wat?”
“Tja, ik weet niet, bloeduitstortingen, sporen van injecties.”
“Ik zei het u al: niets, en ik draai al langer mee. Bovendien heb ik mijn collega Capuano, zijn lijfarts, gevraagd me bij de autopsie te assisteren.”
“U heeft zich wel ingedekt, hè?”
“Pardon?!”
“Flauw van me, sorry. Had hij nog ander ziektes?”
“Waarom begint u daar toch steeds over? Hij had niets, alleen z’n bloeddruk was een beetje hoog. Hij slikte plaspillen, een op donderdag en een op zondagochtend vroeg.”
“Dus zondag, toen hij dood ging, had hij er eentje geslikt.”
“Ja, en wat zou dat? Wat wilt u daar nou mee zeggen? Dat ze z’n pillen hebben vergiftigd? Denkt u soms dat we nog in de tijd van de Borgia’s leven? Of leest u teveel slechte detectives? Als hij vergiftigd was, had ik dat toch wel gemerkt, niet?”
“Had hij gegeten?”
“Nee, hij had niet gegeten.”
“Kunt u me zeggen hoe laat hij gestorven is?”
“Jullie maken me nog gek met die vraag. Jullie laten je wat wijsmaken door die Amerikaanse films waarin zo’n politieman nog niet gevraagd heeft hoe laat het misdrijf is gepleegd, of de gerechtelijke arts antwoordt al dat de moordenaar zesendertig dagen daarvoor om achttien uur tweeëndertig – ‘t kan een fractie eerder of later zijn – heeft toegeslagen. U heeft toch ook gezien dat het lijk nog niet stijf was? U heeft toch ook gevoeld hoe warm het in die auto was?”
“Ja, dus?”
“Dus is onze beste man de pijp uitgegaan tussen zeven en tien, op de avond van de dag voordat hij werd gevonden.”
“Dat is alles?”
“Da’s alles. O, dat vergat ik nog: Luparello is er weliswaar in gebleven, maar hij heeft nog wel kans gezien om dat wipje te maken. Er zat sperma op zijn onderlichaam.”
“Meneer Burlando? Met Montalbano spreektu. Ik wilde u zeggen dat dokter Pasquano me net heeft gebeld. Hij is klaar met de autopsie.”
“Montalbano, u kunt zich de moeite besparen,” antwoordde de hoofdcommissaris. “Ik weet alles al, ik ben tegen tweeën gebeld door Jacomuzzi: hij was erbij en heeft me ingelicht. Schitterend!”
“Ik begrijpu niet, sorry.”
“Ik vind het schitterend dat iemand in onze prachtige provincie besluit een natuurlijke dood te sterven en het goede voorbeeld te geven. Vindt u ook niet? Nog twee of drie doden zoals deze en we lopen weer in de pas met de rest van Italië. Heeft u Lo Bianco al gesproken?”
“Nog niet, nee.”
“Belt u die dan meteen. Zegt u maar tegen hem dat er van onze kant geen problemen zijn. Ze kunnen hem begraven wanneer ze willen, mits de rechter-commissaris zijn fiat geeft. Maar die kan niet wachten. Zeg, Montalbano, vanochtend heb ik het u vergeten te zeggen, maar mijn vrouw heeft een heerlijk nieuw recept voor inktvisjes. Zou vrijdagavond u schikken?”
“Montalbano? Met Lo Bianco. Ik wilde u even bijpraten. Vroeg in de middag heb ik een belletje gekregen van Jacomuzzi.”
“Zijn carrière misgelopen,” dacht Montalbano woedend. “In andere tijden zou Jacomuzzi een onvervalste omroeper zijn geweest, zo iemand die met een trommel door de straten trok.”
“Hij meldde me dat de autopsie geen onrechtmatigheden aan het licht heeft gebracht,” ging de rechter-commissaris verder. “En dus heeft hij toestemming verleend voor de teraarde-bestelling. Heeft u daar iets op tegen?”
“Nee, niets.”
“Kan ik de zaak dan als gesloten beschouwen?”
“Kunt u me nog twee dagen respijt geven?”
Hij hoorde, in het hoofd van zijn gesprekspartner letterlijk, de alarmbellen afgaan.
“Waarom, Montalbano, wat is er?”
“Niets, helemaal niets.”
“Nou dan, verdomme! Ik biecht het maar op, commissaris, ik heb er geen enkel probleem mee, men heeft er zowel bij mij als bij de procureur-generaal, de prefect en de hoofdcommissaris ten zeerste op aangedrongen dat de zaak zo spoedig mogelijk wordt afgerond. Niets onrechtmatigs, dat spreekt. Dringend verzoek van familieleden en vrienden uit de partij die deze ellendige geschiedenis zo snel mogelijk achter zich willen laten. En met reden, dunkt me.”
“Dat begrijp ik. Maar ik vraag slechts om twee dagen, meer niet.”
“Maar waarom dan? Geef me één goede reden!”
Er viel hem een antwoord in, meer een smoesje. Hij kon de man moeilijk vertellen dat zijn verzoek op niets was gebaseerd, of liever gezegd, op het gevoel dat hem – hoe of waarom wist hij niet – een loer werd gedraaid door iemand die het vooralsnog slimmer aanpakte dan hijzelf.
“Als u het werkelijk wilt weten, dan doe ik het voor de buitenwacht. Ik wil niet dat iemand gaat rondbazuinen dat we de zaak alleen maar snel hebben afgerond omdat we geen zin hadden om een grondig onderzoek in te stellen. Er is maar weinig voor nodig om zo’n fabeltje de wereld in te helpen, weetu.”
“Als dat het is, vind ik het goed. U krijgt achtenveertig uur van me. Maar geen minuut langer. Probeert u begrip te hebben voor de situatie.”
“Gegè? Hoe gaat het met je, jongen? Sorry dat ik je om halfzeven ‘s-avonds wakker bel.”
“Lul de behanger!”
“Gegè, hoe kun je nou zo’n toon aanslaan tegen een vertegenwoordiger van de wet? Jij, die het bij het zien van een smeris al in je broek doet. En wat die lul betreft, is het waar dat je het met een neger van veertig centimeter doet?”
“Van veertig centimeter? Wat bedoel je?”
“Dattie er een heeft van veertig centimeter.”
“Zeikerd! Wat moet je?”
“Ik moet met je praten.”
“Wanneer?”
“Vanavond laat. Zeg jij maar hoe laat.”
“Is twaalf uur oké?”
“Waar?”
“De gewone plek, Puntasecca.”
“Een kus op je lekkere bekkie, Gegè!”
“Commissaris Montalbano? U spreekt met Squatrïto. Lo Bianco heeft me er zo-even van verwittigd dat u nog vierentwintig uur, of achtenveertig, dat herinner ik me niet precies, respijt heeft gevraagd om de zaak Luparello af te ronden. Jacomuzzi, die immer zo attent is geweest me van de ontwikkelingen op de hoogte te houden, heeft me laten weten dat de autopsie onomstotelijk heeft uitgewezen dat Luparello een natuurlijke dood is gestorven. Ik wil niet in het minst de indruk wekken, en zelfs indruk is nog teveel gezegd, dat ik me hierin zou willen mengen, en bovendien is daar ook geen enkele reden toe, maar ik moet het u vragen: waarom uw verzoek?”
“Mijn verzoek, mijnheer de prefect, wordt, zoals ik Lo Bianco al heb gezegd en zoals ik hier nog eens herhaal, ingegeven door het verlangen naar helderheid, met het doel elk wantrouwen in verband met een mogelijke intentie van de politie om opheldering van ogenschijnlijk minder relevante feiten achterwege te laten en de zaak te sluiten zonder een en ander diepgaand te hebben onderzocht, in de kiem te smoren. Dat is alles.”
De prefect betuigde zijn tevredenheid met het antwoord; niet voor niets had Montalbano er voor gezorgd woorden als opheldering, diepgaand en helderheid te gebruiken, die al jarenlang deel uitmaakten van de woordenschat van de prefect.
“Ik ben het, Anna. Sorry, stoor ik?”
“Waarom praat je zo? Ben je verkouden?”
“Nee, ik zit op kantoor bij de Mobiele Eenheid en ik wil niet dat ze me horen.”
“Wat is er?”
“Jacomuzzi heeft mijn chef gebeld en gezegd dat jij de zaak Luparello nog niet wilt sluiten. Mijn chef heeft gezegd dat jij gewoon een lul bent, maar dat hij dat al wist, een mening die ik met hem deel en die ik je een paar uur geleden overigens ook al te kennen heb gegeven.”
“Bel je me daarom? Bedankt dat je het nog even bevestigt.”
“Commissaris, ik moet je nog iets anders vertellen, ik hoorde het toen ik hier binnenkwam, vlak nadat ik bij jou weg was gegaan.”
“Ik zit tot over mijn oren in de problemen, Anna. Morgen.”
“Het is niet iets wat kan wachten. Ik denk dat je er wat aan hebt.”
“Luister, ik zit tot een uur of een, halftwee vannacht vast. Als je nu even langs kunt komen, prima.”
“Nu lukt het me niet. Ik kom wel om twee uur bij je thuis langs.”
“Vannacht?!”
“Ja, en als je er niet bent, dan wacht ik wel.”
“Hallo, schat? Met Livia. Sorry dat ik je op het bureau bel, maar…”
“Jij mag me bellen wanneer je maar wilt. Wat is er?”
“Niets belangrijks. Ik las net in de krant over de dood van een of andere Siciliaanse. Een piepklein stukje, waarin staat dat commissaris Salvo Montalbano een diepgaand onderzoek heeft ingesteld naar de doodsoorzaak.”
“Ja, en?”
“Krijg je gedonder met die moord?”
“Niet zo heel veel.”
“Dus er verandert niets? Je komt zaterdag gewoon hierheen? Ik kom toch niet voor onaangename verrassingen te staan, hè?”
“Hoe bedoel je?”
“Zo’n schichtig telefoontje dat het onderzoek een onverwachte wending heeft genomen en dat ik dus moet wachten, maar dat je niet weet hoe lang en dat het misschien maar beter is het een week uit te stellen. Dat heb je namelijk wel vaker gedaan”
“Maak je geen zorgen, ik red het echt, deze keer.”
“Commissaris Montalbano? U spreekt met Arcangelo Baldovino, de secretaris van zijn excellentie de bisschop.”
“Goedenavond. Waarmee kan ik u helpen, eerwaarde?”
“De bisschop heeft met enige verbazing, dat moet gezegd, kennis genomen van het bericht dat u het nodig acht het onderzoek naar de smartelijke en onfortuinlijke dood van ingenieur Luparello voort te zetten. Berust dat bericht op waarheid?”
Dat berustte op waarheid, bevestigde Montalbano en voor de derde keer zette hij de redenen voor zijn handelwijze uiteen. Pater Baldovino leek overtuigd, maar smeekte de commissaris haast te maken ‘teneinde laaghartig gespeculeer te voorkomen en de toch al zo bedroefde familie verdere beproevingen te besparen’.
“Commissaris Montalbano? U spreekt met ingenieur Luparello.”
“Jezus, je was toch dood!”
Bijna rolde die vloek uit Montalbano’s mond, maar hij kon zich nog net op tijd inhouden.
“Ik ben de zoon,” ging de man door, met een uiterst beschaafde stem, zonder een spoortje dialect. “Ik heet Stefano. Als ik u niet ontrief zou ik u graag een verzoek overbrengen dat u wellicht enigszins ongebruikelijk voorkomt. Ik bel uit naam van mijn moeder.”
“Als ik u helpen kan…”
“Moeder zouu graag ontmoeten.”
“Waarom zou dat ongebruikelijk zijn, meneer Luparello? Ik was zelf ook al van plan uw moeder te vragen of ze me een dezer dagen kan ontvangen.”
“Het punt is, commissaris, dat moeder u op zijn laatst morgen zou willen ontmoeten.”
“Mijn god, meneer, ik heb dezer dagen echt geen moment tijd, gelooft u me. En u ook niet, stel ik me zo voor.”
“Tien minuten zijn altijd vrij te maken. Schikt morgenmiddag u? Vijf uur precies?”
“Montalbano, ik weet dat ik je heb laten wachten, maar ik zat…”
“…op de pot, jouw koninkrijk.”
“Toe zeg. Wat wil je?”
“Ik moet je iets ergs vertellen. Ik ben net gebeld door de Paus, vanuit het Vaticaan, en hij is pisnijdig op je.”
“Wat lul je nou, man?”
“Ja echt, hij is woest, want hij is de enige op de wereld die jouw verslag met de resultaten van de autopsie van Luparello niet heeft ontvangen. Hij voelde zich gepasseerd, en heeft laten doorschemeren dat hij van plan is je te excommuniceren. Je kunt het wel schudden.”
“Montalba, je bent totaal, maar dan ook totaal geschift.”
“Mag ik je wat vragen?”
“Natuurlijk.”
“Lik jij andermans reet om hogerop te komen of omdat je het lekker vindt?”
De oprechtheid van het antwoord van de ander verraste hem.
“Omdat ik het lekker vind, geloof ik.”
“Zeg, zijn jullie klaar met Luparello’s kleren? Nog iets gevonden?”
“Iets wat in zekere zin wel te verwachten viel. Sperma-vlekken in zijn onderbroek en op zijn pantalon.”
“En in de auto?”
“Daar zijn we nog mee bezig.”
“Dank je. Ga maar weer kakken.”
“Chef? Ik bel vanuit een telefooncel aan de provinciale weg, vlakbij de oude fabriek. Ik heb gedaan wat u me gevraagd heeft.”
“Zeg het maar, Fazio.”
“U had volkomen gelijk. De BMW van Luparello kwam uit Montelusa en niet uit Vigàta.”
“Weet je ‘t zeker?”
“Bij Vigàta is het strand afgesloten met cementblokken, daar kan je niet langs, dan had hij moeten vliegen.”
“Heb je ontdekt hoe hij wél gereden kan zijn?”
“Ja, maar dat is echt gekkenwerk.”
“Leg uit. Waarom?”
“Nou, omdat je via tientallen wegen en weggetjes van Montelusa naar Vigàta kunt rijden zonder op te vallen, terwijl Luparello het in z’n hoofd heeft gehaald door de droge bedding van de Canneto naar de geitenwei te rijden.”
“De Canneto? Die is onbegaanbaar!”
“Maar ik heb het gedaan, en dus zou iemand anders het ook moeten kunnen. De bedding staat helemaal droog. Alleen is nu wel de ophanging van mijn auto naar z’n mallemoer. En omdat u niet wilde dat ik de dienstauto nam, moet ik nu…”
“Ik betaal de reparatie wel. Nog iets?”
“Ja. Precies op het punt waar de BMW vanuit de bedding van de Canneto het strand is opgereden, heeft hij bandensporen achtergelaten. Als we Jacomuzzi meteen inlichten, kunnen we nog een gipsafdruk laten maken.”
“Jacomuzzi kan de pest krijgen.”
“Zoals u wilt. Nog iets anders van uw dienst?”
“Nee, Fazio, kom maar terug. Bedankt.”